Besluit van 24 september 2025, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en het Besluit langdurige zorg in verband met enkele verbeteringen van de eigen bijdragesystematiek [KetenID WGK027493]

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 30 juni 2025, kenmerk 4147983-1084861-WJZ;

Gelet op artikel 2.1.4a, zevende lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 3.2.5, tweede lid, van de Wet langdurige zorg;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 23 juli 2025, no. W13.25.00157/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 september 2025, kenmerk 4171486-1084861-WJZ;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3.2, derde lid, vervalt «artikel 3.15, tweede lid,».

B

In artikel 3.7, derde lid, vervalt «3.15, eerste en tweede lid,» en wordt «3.16, eerste lid,» vervangen door «3.16».

C

Artikel 3.10, eerste lid, komt als volgt te luiden:

  • 1. Indien ten aanzien van de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënt en diens echtgenoot geen voor de vaststelling van de bijdrage benodigde gegevens inzake het inkomen en de rendementsgrondslag beschikbaar zijn, wordt de bijdrage vastgesteld op het bedrag, bedoeld in artikel 2.1.4, derde lid, of 2.1.4a, vierde lid, van de wet, of, indien een verordening als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, geldt, wordt de bijdrage op nihil gesteld.

D

Artikel 3.15 vervalt.

E

Artikel 3.16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «of artikel 3.15, eerste of tweede lid, voor zover het betreft de afwijking van artikel 3.13, eerste lid,».

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

F

Artikel 3.17, eerste lid, komt als volgt te luiden:

  • 1. Indien ten aanzien van de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënt en diens echtgenoot geen voor de vaststelling van de bijdrage benodigde gegevens inzake het inkomen en de rendementsgrondslag beschikbaar zijn, wordt:

    • a. de bijdrage, bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, vastgesteld op € 0 per maand;

    • b. de bijdrage, bedoeld in artikel 3.12, eerste en tweede lid, vastgesteld op het minimumbedrag, genoemd in artikel 3.12, derde lid.

ARTIKEL II

Het Besluit langdurige zorg wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3.3.1.2, derde lid, wordt «artikel 3.3.2.4, tweede lid, of artikel 3.3.2.5» vervangen door «of artikel 3.3.2.4, tweede lid,».

B

In artikel 3.3.1.7, derde lid, vervalt «artikel 3.3.2.5, eerste en tweede lid,» en wordt «3.3.2.6, eerste lid,» vervangen door «3.3.2.6».

C

Artikel 3.3.2.5 vervalt.

D

Artikel 3.3.2.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «of artikel 3.3.2.5, eerste of tweede lid, voor zover het betreft de afwijking van artikel 3.3.2.3, eerste lid,».

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

E

Artikel 3.3.2.7, eerste lid, komt als volgt te luiden:

  • 1. Indien ten aanzien van de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerde en diens echtgenoot geen voor de vaststelling van de eigen bijdrage benodigde gegevens inzake het inkomen en de rendementsgrondslag beschikbaar zijn:

    • a. wordt de eigen bijdrage, bedoeld in artikel 3.3.2.1, eerste lid, vastgesteld op € 0 per maand;

    • b. wordt de eigen bijdrage, bedoeld in artikel 3.3.2.2, eerste en tweede lid, vastgesteld op het minimumbedrag, genoemd in het derde lid van dat artikel, en is het vierde lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2026.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 24 september 2025

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, N.J.F. Pouw-Verweij

Uitgegeven de tweede oktober 2025

De Minister van Justitie en Veiligheid, F. van Oosten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) en de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) zijn eigen bijdragen verschuldigd die afhankelijk zijn van het inkomen en vermogen in een bepaald kalenderjaar. Dit is het zogenoemde peiljaar. Met deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (hierna: Ub Wmo 2015) en het Besluit langdurige zorg (hierna: Blz) is geregeld dat het peiljaar voor cliënten of verzekerden die voor het eerst inkomen en/of vermogen hebben, hetzelfde is als voor andere cliënten en verzekerden. Verder is geregeld dat voor elk type eigen bijdrage het bijbehorende minimale bedrag verschuldigd is indien er geen gegevens over het inkomen en vermogen beschikbaar zijn.

2. Hoofdlijnen van dit besluit

Voor het eerst inkomen en/of vermogen

In dit besluit is geregeld dat voor het vaststellen van de eigen bijdragen voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 of voor zorg op grond van de Wlz voor alle cliënten en verzekerden bij wijze van hoofdregel wordt uitgegaan van het bijdrageplichtig inkomen in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de eigen bijdrage verschuldigd is. Dat wil zeggen dat gebruik wordt gemaakt van inkomens- en vermogensgegevens over peiljaar t-2. Op deze hoofdregel bestaan uitzonderingen, zoals een zogenoemde peiljaarverlegging.1 Als een aanvraag van een peiljaarverlegging is goedgekeurd, wordt de hoogte van de eigen bijdrage berekend aan de hand van inkomens- en vermogensgegevens over het lopende kalenderjaar (jaar t).

Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit was het zo geregeld dat als een cliënt of verzekerde of diens eventuele echtgenoot voor het eerst inkomen en/of vermogen had in het kalenderjaar waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd was, voor de berekening van de eigen bijdrage altijd moest worden uitgegaan van het verwachte inkomen en vermogen over het lopende kalenderjaar (jaar t). Ook in het daaropvolgende jaar moest voor de berekening van de eigen bijdrage worden uitgegaan van het verwachte inkomen en vermogen in het meest actuele kalenderjaar (jaar t). Ten slotte gold ook in het derde jaar een afwijkend regime: voor de berekening van de eigen bijdrage moest worden uitgegaan van het (verwachte) inkomen en vermogen in het daaraan voorafgaande kalenderjaar (t-1).2 Deze systematiek was uitvoeringstechnisch complex en leidde in de toepassing tot relatief veel verzamel- en correctiefacturen en een fors beroep op het doenvermogen van de betreffende burgers.

Omdat het voor het CAK, dat de eigen bijdragen vaststelt en int, in de praktijk niet in alle gevallen uitvoerbaar was om te bepalen of betrokkene of diens echtgenoot voor het eerst in zijn leven inkomen en/of vermogen heeft, paste het CAK deze afwijkende systematiek in de praktijk vooral toe bij achttien- tot en met twintigjarigen. Binnen deze groep is relatief vaak sprake van een fluctuerend inkomen. Dat leidde in de praktijk tot relatief veel herzieningen van de hoogte van de eigen bijdrage in de eerste drie jaren dat een eigen bijdrage verschuldigd was. Het betrof zowel hogere, als lagere herziene eigen bijdragen, met respectievelijk vorderingen en restituties tot gevolg.

Door deze herzieningen kon bij cliënten en verzekerden grote onduidelijkheid ontstaan over het openstaande bedrag aan eigen bijdrage. Dat leidde vervolgens weer tot onrust en zorgen bij betrokkenen en – als zij deze bedragen niet tijdig voldeden – tot betalingsachterstanden.

Het beroep dat op deze manier werd gedaan op het doenvermogen van deze groep cliënten en verzekerden en de bijbehorende mentale belasting acht de regering onwenselijk. Daarom is met dit besluit nu geregeld dat ook indien men voor het eerst inkomen en/of vermogen heeft in het kalenderjaar waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is, de eigen bijdrage wordt vastgesteld op basis van het inkomen en vermogen in het peiljaar t-2. Indien er geen inkomen en/of vermogen in het jaar t-2 is – of als er bij de Belastingdienst geen inkomen en/of vermogen bekend is – zal de eigen bijdrage op een minimumniveau worden vastgesteld.

Geen gegevens over inkomen en vermogen

Met dit besluit is een inconsistentie weggenomen ten aanzien van de eigen bijdragen op grond van de Wmo 2015 en de Wlz voor die gevallen waarin gegevens over het inkomen en vermogen nodig zijn voor het vaststellen van de eigen bijdrage, maar die gegevens ontbreken.

Er zijn verschillende soorten eigen bijdragen. Bij wijze van hoofdregel is de zogenoemde hoge eigen bijdrage verschuldigd voor beschermd wonen in de zin van de Wmo 2015 en langdurige zorg uit hoofde van de Wlz. Deze bijdrage is in beginsel afhankelijk van het inkomen en vermogen en kan oplopen van minimaal € 0 tot maximaal € 2.954,40 per maand.3 In bepaalde situaties is in plaats daarvan de zogenoemde lage eigen bijdrage verschuldigd. Voor zover deze bijdrage afhankelijk is van het inkomen en vermogen, geldt een minimum van € 205,- per maand en een maximum van € 1.076,60 per maand. In sommige situaties is daarbij een korting van € 175,80 per maand van toepassing.4

Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit was het zo geregeld dat de eigen bijdragen voor beschermd wonen en langdurige zorg werden vastgesteld op het minimumbedrag van de lage eigen bijdrage van € 205 per maand wanneer de gegevens over inkomen en vermogen die nodig zijn voor het bepalen van de eigen bijdrage, ontbreken. Dit gold echter niet alleen als de lage eigen bijdrage, maar ook als de hoge eigen bijdrage verschuldigd was. De minimale hoge eigen bijdrage bedraagt evenwel € 0 per maand. Dat is immers het bedrag van de hoge eigen bijdrage indien men in het jaar t-2 geen inkomen of vermogen had. Het is logischer om de hoge eigen bijdrage op dat minimumbedrag van € 0 per maand vast te stellen indien geen gegevens over inkomen en vermogen beschikbaar zijn, in plaats van op het minimumbedrag van € 205 per maand van de lage eigen bijdrage. Dit komt ook de consistentie van de eigen bijdragesystematiek ten goede. Daarom is het met voorliggend besluit nu zo geregeld dat voor elk soort eigen bijdrage het bijbehorende minimale bedrag verschuldigd is indien er geen gegevens over het inkomen en vermogen beschikbaar zijn.

Toepassing van het principe dat voor elk soort eigen bijdrage het bijbehorende minimale bedrag verschuldigd is indien er geen gegevens over het inkomen en vermogen beschikbaar zijn, heeft ook gevolgen voor de eigen bijdrage op grond van de Wmo 2015 voor in ieder geval algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie en maatwerkvoorzieningen zonder beschermd wonen of opvang. Hoofdregel is dat daarvoor het abonnementstarief verschuldigd is.

In een gemeentelijke verordening kan daarop een uitzondering worden gemaakt zodat bij wijze van eigen bijdrage een lager bedrag verschuldigd is of de eigen bijdrage in het kader van minimabeleid wordt verlaagd tot nihil. Dit zijn dan de minimale bedragen van de eigen bijdrage voor inwoners van dergelijke gemeenten. Voor de toepassing van het minimabeleid zijn gegevens over inkomen en vermogen nodig. Wanneer die ontbreken, wordt de eigen bijdrage als gevolg van voorliggend besluit op nihil gesteld.

3. Verhouding tot nationale regelgeving

Dit besluit is gebaseerd op de Wmo 2015 en de Wlz. Deze wetten bieden de kaders op grond waarvan en waarbinnen de eigen bijdragen voor maatschappelijke ondersteuning en voor langdurige zorg verder worden uitgewerkt bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur (amvb). In de artikelen 2.1.4a, zevende lid, Wmo 2015 en 3.2.5, tweede lid, Wlz staan de delegatiegrondslagen voor dit besluit.

4. Gevolgen voor burgers en uitvoering

Het schrappen van de afwijkende wijze waarop eigen bijdragen voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 en langdurige zorg op grond van de Wlz worden vastgesteld in gevallen waarin men voor het eerst inkomen en/of vermogen heeft, is een vereenvoudiging voor de uitvoering. Dit geldt ook voor het regelen dat voor elk soort eigen bijdrage het bijbehorende minimale bedrag verschuldigd is indien er geen gegevens over het inkomen en vermogen beschikbaar zijn, zij het dat in plaats van een abonnementstarief ook een nihilstelling van toepassing kan zijn. Deze wijzigingen komen de uitlegbaarheid en begrijpelijkheid voor burgers ten goede. Het aantal verzamel- en correctiefacturen neemt af en burgers weten daardoor beter waar ze financieel aan toe zijn. Dit leidt tot minder stress en de kans op schuldenproblematiek neemt af. De mentale belasting die de oude systematiek voor burgers met zich meebracht, wordt eveneens weggenomen. De maatregel sluit aan bij de «Stand van de Uitvoering 2024»5 waarin het CAK voorstellen doet voor het oplossen van gesignaleerde knelpunten in wet- en regelgeving. Het CAK voorziet in de benodigde voorlichting over de vereenvoudigde systematiek. De financiële gevolgen voor de burger en de uitvoering worden beschreven in hoofdstuk 6.

Specifiek met betrekking tot de vereenvoudiging van de gevallen waarin geen gegevens over het inkomen en vermogen beschikbaar zijn, wordt nog het volgende opgemerkt. Na de vaststelling van de hoge eigen bijdrage op het minimumbedrag van € 0 per maand kunnen zich drie situaties voordoen:

  • er komen nimmer gegevens over inkomen en vermogen beschikbaar: in deze situatie blijft de hoge eigen bijdrage gelijk aan het minimumbedrag van € 0 per maand, waar de burger voorheen het minimumbedrag van de lage eigen bijdrage van € 205 per maand moest blijven betalen;

  • er komen alsnog gegevens over inkomen en vermogen beschikbaar:

    • meestal blijkt dat het inkomen en vermogen nihil waren: in deze situatie blijft de hoge eigen bijdrage gelijk aan het minimumbedrag van € 0 per maand, waar die voorheen met terugwerkende kracht verlaagd moest worden van € 205 per maand naar € 0 per maand en aan de burger gerestitueerd moest worden;

    • in de resterende gevallen blijkt dat er wel inkomen en vermogen was: in deze situatie wordt de hoge eigen bijdrage met terugwerkende kracht verhoogd naar een nader te bepalen bedrag. Er vindt dan een naheffing plaats voor het volledig verschuldigde bedrag.

Voorheen diende ook een correctie plaats te vinden, die afhankelijk van het bijdrageplichtig inkomen leidde tot een verlaging of verhoging van het bedrag van € 205 per maand en respectievelijk een restitutie of naheffing.

Alleen in de laatste situatie kan de vereenvoudiging het nadeel voor de burger opleveren dat er een naheffing plaatsvindt die hoger is dan volgens de systematiek voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit. Het CAK zal hiermee rekening houden bij de uitvoering van de eigen bijdrageregeling, in de communicatie richting burgers en bij de invordering van de eigen bijdrage.

5. Gevolgen voor de regeldruk

Dit besluit levert een lichte vermindering van de regeldruk op. De verwachting van het CAK is dat de complexiteit rondom de berekening van de eigen bijdrage afneemt en er hierdoor minimaal 3.000 contacturen met burgers minder nodig zijn. Indien rekening gehouden wordt met een bedrag van € 17 per uur komt dit neer op een totaalbedrag van minimaal € 51.000. De verwachting is dat burgers minder vaak contact opnemen met het CAK, contactmomenten minder lang duren en het minder vaak nodig is om een betalingsregeling te treffen. Daarnaast zal de regeldruk voor burgers verminderen omdat burgers minder uitingen ontvangen van het CAK. Voor ketenpartijen heeft dit besluit geen gevolgen voor de regeldruk aangezien de processen van ketenpartijen niet veranderen.

Er is sprake van beperkte kennisnemingskosten voor burgers die in het jaar 2024 of 2025 voor het eerst beschermd wonen of langdurige zorg ontvingen, in dat jaar ook voor het eerst inkomen en/of vermogen hadden en in 2026 nog steeds die ondersteuning of zorg ontvangen. In aanloop naar de invoeringsdatum van voorliggend besluit informeert het CAK deze burgers over de aanstaande wijziging en de invloed ervan op de hoogte van de eigen bijdrage.

6. Financiële gevolgen

De wijzigingen in dit besluit hebben financiële gevolgen voor cliënten en verzekerden, alsmede voor de overheid. Deze gevolgen worden hieronder per groep toegelicht.

6.1 Financiële effecten burgers

Het financieel effect van dit besluit met betrekking tot burgers die voor het eerst inkomen en/of vermogen genieten en het financieel effect van het besluit ten aanzien van de gevallen waarin gegevens over inkomen en vermogen ontbreken, doet zich vooral voor wanneer de hoge eigen bijdrage verschuldigd is. Op basis van gegevens uit 2022 betreft het circa 2.400 verzekerden met langdurige zorg en ongeveer 1.800 cliënten met beschermd wonen. De gemiddelde eigen bijdrage van deze groepen daalt van respectievelijk € 136 en € 44 per maand naar respectievelijk € 4 en € 6 per maand (prijspeil 2022).

6.2 Financiële effecten Rijksoverheid, gemeenten, CAK

Indien het jaar 2022 als referentiejaar gebruikt wordt, is de verwachting dat als gevolg van dit besluit het Fonds langdurige zorg structureel circa € 3 miljoen per jaar minder aan eigen bijdragen ontvangt voor zorg vanuit de Wlz en dat gemeenten structureel in totaal ongeveer € 155.000 per jaar minder aan eigen bijdragen voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 ontvangen.

Voor het CAK wordt de uitvoering van het vaststellen en innen van eigen bijdragen eenvoudiger.

Voor het implementeren van de wijzigingen in de processen en de systemen van het CAK is naar verwachting eenmalig een bedrag van € 253.000 nodig vanuit de begroting van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Nadat de wijzigingen zijn geïmplementeerd, is er sprake van een structurele besparing van de uitvoeringskosten van circa € 157.000 per jaar.

7. Advies en consultatie

Het ontwerp van dit besluit is van 4 juni tot en met 16 juli 2024 opengesteld voor internetconsultatie. Tegelijk is het ter toetsing en advisering voorgelegd aan onder meer het CAK, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) en het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: ATR). Het schrappen van de afwijkende wijze waarop eigen bijdragen worden vastgesteld, in de gevallen waarin voor het eerst inkomen en/of vermogen wordt genoten, was opgenomen in het ontwerp van het Besluit vervanging abonnementstarief Wmo 2015. Om procedurele redenen is dit afgesplitst in onderhavige separate algemene maatregel van bestuur.

Samen met (vertegenwoordigers van) de partijen in de uitvoeringsketen is de conclusie getrokken dat de planning om het abonnementstarief per 1 januari 2026 te vervangen door de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage (hierna: ivb) niet meer realistisch is, omdat er voldoende tijd moet zitten tussen de publicatie van de wet en het moment van inwerkingtreding ervan. Om zowel aan burgers en aanbieders van ondersteuning, als aan uitvoerende partijen – zoals het CAK en gemeenten – de kans te geven zich goed voor te bereiden op de vervanging van het abonnementstarief, is de beoogde implementatiedatum opgeschoven naar 1 januari 2027.6 Het toepassen van het peiljaar t-2 in de gevallen waarin men voor het eerst inkomen en/of vermogen had, is ook los van de vervanging van het abonnementstarief wenselijk. Door het onder te brengen in een separate amvb, kan deze maatregel al per 1 januari 2026 ingevoerd worden.

In het kader van de internetconsultatie, toetsing en advisering zijn er geen opmerkingen gemaakt over het schrappen van de afwijkende wijze waarop eigen bijdragen worden vastgesteld in de gevallen waarin voor het eerst inkomen en/of vermogen wordt genoten.

Nadien is aan voorliggend besluit toegevoegd de wijziging ten aanzien van de gevallen waarin geen gegevens over inkomen en vermogen beschikbaar zijn. Deze wijziging is afgestemd met het CAK en de VNG, waarna het opnieuw voor advies is voorgelegd aan het ATR. Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het beperkt gevolgen voor de regeldruk heeft, die in de toelichting op het besluit toereikend zijn beschreven.

8. Inwerkingtreding

De inwerkingtredingsdatum van dit besluit is 1 januari 2026. Aan uitvoeringsorganisaties is voldoende tijd geboden voor de implementatie van het voorliggende besluit.

Het schrappen van de afwijkende wijze waarop eigen bijdragen worden vastgesteld in de gevallen waarin men voor het eerst inkomen en/of vermogen had, treedt onmiddellijk in werking. Burgers die op 1 januari 2026 nog geen beschermd wonen of langdurige zorg verstrekt kregen, zullen geen wijziging van hun eigen bijdragen ervaren als gevolg van de nieuwe systematiek. Burgers die al voor 1 januari 2026 beschermd wonen of langdurige zorg kregen en onder de oude, afwijkende systematiek voor de eigen bijdragen vielen omdat zij voor het eerst inkomen en/of vermogen hadden, gaan er met de nieuwe systematiek voor eigen bijdragen in 2026 doorgaans op vooruit.

Volgens de oude systematiek werd de eigen bijdrage in de eerste drie jaren gebaseerd op het inkomen en vermogen in het jaar t of t-1. Met de inwerkingtreding van dit besluit is de eigen bijdrage volgens de nieuwe systematiek gebaseerd op het het inkomen en vermogen in het jaar t-2. Meestal zijn het inkomen en vermogen in een eerder jaar lager, waardoor ook de eigen bijdragen lager uitvallen. Mocht het bijdrageplichtig inkomen toch hoger zijn, dan kan men in aanmerking komen voor een peiljaarverlegging, mits aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan.7

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A, B, D en E

Onder inkomen wordt ingevolge artikel 1.1 Ub Wmo 2015 verstaan het verzamelinkomen, zijnde het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dan wel – bij het ontbreken van een (navorderings)aanslag – het belastbaar loon. Artikel 3.15 Ub Wmo 2015 bepaalde hoe de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening met beschermd wonen werd vastgesteld indien een cliënt of zijn echtgenoot voor het eerst inkomen geniet.

Voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen in het eerste kalenderjaar waarvoor de eigen bijdrage werd vastgesteld, moest uitgegaan worden van het inkomen dat de cliënt en zijn eventuele echtgenoot dan over dat kalenderjaar naar verwachting zouden genieten, alsmede van het in dat jaar te verwachten vermogen, verminderd met de over dat jaar naar verwachting verschuldigde of ingehouden belasting. In het tweede kalenderjaar waarvoor de eigen bijdrage werd vastgesteld, gold hetzelfde, maar dan met het inkomen en vermogen dat en de belasting die voor dat jaar verwacht werden. Voor de berekening van de eigen bijdrage over het derde jaar werd ook uitgegaan van de gegevens over het tweede kalenderjaar.

Zoals uiteengezet in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting, is besloten artikel 3.15 Ub Wmo 2015 te laten vervallen (onderdeel D). Daardoor gaat ook voor een cliënt of zijn echtgenoot die voor het eerst inkomen en/of vermogen geniet, het inkomen en vermogen in het peiljaar t-2 gelden voor het vaststellen van de eigen bijdrage.

In verband met het vervallen van artikel 3.15 Ub Wmo 2015 zijn ook enkele andere bepalingen van dat besluit aangepast (onderdelen A, B en E). In de artikelen 3.2, derde lid, 3.7, derde lid, en 3.16, eerste lid, van Ub Wmo 2015 zijn de verwijzingen naar artikel 3.15 Ub Wmo 2015 geschrapt. Artikel 3.16, tweede lid, Ub Wmo 2015 is overbodig geworden. Aangezien dat artikel daardoor niet meer uit leden bestaat, is ook de verwijzing naar artikel 3.16 Ub Wmo 2015 in artikel 3.7 Ub Wmo 2015 aangepast.

Onderdelen C en F

De gegevens over het inkomen en vermogen die nodig zijn voor het vaststellen van de eigen bijdrage worden door het CAK uitgevraagd bij de Belastingdienst. Indien de Belastingdienst over de desbetreffende gegevens beschikt, zal het CAK de eigen bijdrage kunnen vaststellen.

Indien geen gegevens over inkomen en vermogen beschikbaar zijn en bij gemeentelijke verordening ex artikel 3.8, tweede lid, Ub Wmo 2015 minimabeleid geldt, wordt ingevolge artikel 3.10, eerste lid, Ub Wmo 2015 de eigen bijdrage op nihil gesteld in plaats van het abonnementstarief. Indien geen gegevens over inkomen en vermogen beschikbaar zijn en de hoge eigen bijdrage verschuldigd is, wordt deze ingevolge artikel 3.17, eerste lid, Ub Wmo 2015 vastgesteld op het minimum dat gelet op artikel 3.11, eerste en tweede lid, Ub Wmo 2015 bij wijze van hoge eigen bijdrage verschuldigd kan zijn voor beschermd wonen. Indien de lage eigen bijdrage verschuldigd is, wordt deze bij het ontbreken van gegevens over inkomen en vermogen vastgesteld op de minimumbijdrage voor beschermd wonen, zoals deze in artikel 3.12, derde lid, Ub Wmo 2015, geregeld is (onderdeel F). Zodra er wel inkomen en/of vermogen over het peiljaar t-2 bekend is, gaat het CAK uit van dat inkomen en vermogen.

Opgemerkt wordt dat gegevens over inkomen en vermogen niet alleen nodig zijn om de hoogte van de daarvan afhankelijke verschuldigde eigen bijdrage te kunnen bepalen. Die gegevens kunnen ook van belang zijn om te bepalen of gelet op eventueel minimabeleid op grond van artikel 3.8, tweede lid, Ub Wmo 2015 een eigen bijdrage verschuldigd is.

Daarmee is rekening gehouden door de formulering dat het de beschikbaarheid van de «voor de vaststelling van de bijdrage benodigde gegevens inzake het inkomen en de rendementsgrondslag» betreft. Verder is in de aanhef van het gewijzigde eerste lid van de artikelen 3.10 en 3.17 Ub Wmo 2015 geëxpliciteerd dat het ook om de gegevens van de echtgenoot van de gehuwde cliënt gaat.

Artikel II

Onderdelen A, B, C en D

Ook in artikel 1.1.1 Blz wordt onder het verzamelinkomen verstaan het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dan wel – bij het ontbreken van een (navorderings)aanslag – het belastbaar loon. En net als het gelijkluidende artikel 3.15 Ub Wmo 2015, is artikel 3.3.2.5 Blz geschrapt (onderdeel C).

Gevolg van het vervallen van artikel 3.3.2.5 Blz is dat voor verzekerden of hun echtgenoten die voor het eerst inkomen en/of vermogen hebben, artikel 3.3.2.7 Blz is gaan gelden voor het vaststellen van de eigen bijdrage.

In verband met het vervallen van artikel 3.3.2.5 Blz zijn – net als in het Ub Wmo 2015 – de met dat artikel samenhangende bepalingen in het Blz gewijzigd. Het betreft de artikelen 3.3.1.2, derde lid, 3.3.1.7, derde lid, en 3.3.2.6 Blz (onderdelen A, B en D).

Onderdeel E

De gegevens over het inkomen en vermogen die nodig zijn voor het vaststellen van de eigen bijdrage worden door het CAK uitgevraagd bij de Belastingdienst. Indien de Belastingdienst over de desbetreffende gegevens beschikt, zal het CAK de eigen bijdrage kunnen vaststellen. Indien geen gegevens over inkomen en vermogen beschikbaar zijn, wordt ingevolge artikel 3.3.2.7, eerste lid, Blz de hoge eigen bijdrage vastgesteld op het minimum dat gelet op artikel 3.3.2.1, eerste en tweede lid, Blz bij wijze van hoge eigen bijdrage verschuldigd kan zijn voor langdurige zorg.

Indien de lage eigen bijdrage verschuldigd is, wordt deze bij het ontbreken van gegevens over inkomen en vermogen vastgesteld op de minimumbijdrage voor langdurige zorg, zoals deze in artikel 3.3.2.2, derde lid, Blz geregeld is. Zodra er wel inkomen en/of vermogen over het peiljaar t-2 bekend is, gaat het CAK uit van dat inkomen en vermogen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, N.J.F. Pouw-Verweij


X Noot
1

Zie de artikelen 3.9, 3.13 en 3.14 Ub Wmo 2015 en 3.3.2.3 en 3.3.2.4 Blz.

X Noot
2

Zie de artikelen 3.15 Ub Wmo 2015 en 3.3.2.5 Blz.

X Noot
3

Tenzij anders vermeld, zijn alle bedragen in deze nota van toelichting uitgedrukt in prijspeil 2025.

X Noot
4

Zie de artikelen 3.11 Ub Wmo 2015 en 3.3.2.1 Blz voor de hoge eigen bijdrage en de artikelen 3.12 Ub Wmo 2015 en 3.3.2.2 Blz voor de zogenoemde lage eigen bijdrage.

X Noot
5

Bijlage bij de Kamerbrief van 3 juni 2024 (Kamerstukken II 2023/24, 29 362, nr. 360).

X Noot
6

Kamerstukken II 2024/25, 29 538, nr. 365.

X Noot
7

Zie de artikelen 3.9 en 3.14 Ub Wmo 2015 en 3.3.2.4 Blz.

Naar boven