Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Klimaat en Groene Groei | Staatsblad 2024, 412 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Klimaat en Groene Groei | Staatsblad 2024, 412 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Klimaat en Groene Groei van 14 oktober 2024 nr. WJZ / 87471560;
Gelet op de artikel 5, zevende lid, van de Warmtewet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 november 2024 no. W19.24.00289/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Klimaat en Groene Groei van 10 december 2024, nr. WJZ / 94336985;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Warmtebesluit wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 3, eerste lid, onderdeel d, onder de definitie van GKg, onder a, wordt na «een cv-ketel» ingevoegd «, waarbij voor de operationele kosten wordt uitgegaan van de gemiddelde kosten van de aangeboden onderhoudscontracten voor een cv-ketel».
B
Artikel 4, eerste lid, komt te luiden:
1. Het gebruiksafhankelijk deel van de maximumprijs voor:
a. de levering van warmte tot maximaal 31 gigajoule per jaar met een temperatuur categorie als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdelen a, b en d, wordt vastgesteld met inachtneming van de formule:
b. de levering van warmte vanaf 31 gigajoule per jaar met een temperatuur categorie als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdelen a, b en d, wordt vastgesteld met inachtneming van de formule:
c. de levering van warmte met een temperatuur categorie als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel c, wordt vastgesteld met inachtneming van de formule:
Pw = 0
waarbij:
Pw = de variabele kosten in het jaar t, uitgedrukt in euro per gigajoule;
Pg1 = de gemiddelde gebruiksafhankelijke gasprijs uitgedrukt in euro per m3 op basis van het gewogen gemiddelde van het gebruiksafhankelijke deel van de gasprijs van de overeenkomsten tussen de leverancier en verbruiker voor het standaardproduct voor een jaar met vaste prijs op basis van het G1 tarief van de tien grootste Nederlandse gasleveranciers, voor het jaar t, vermeerderd met het laagste van de volgende bedragen:
1°. een bedrag van € 0,58301 dat ieder achtereenvolgend jaar voor inflatie wordt gecorrigeerd;
2°. de energiebelasting op aardgas per m3 gas in het jaar t bij een verbruik tot 1.000 m3,
waarbij voor de jaarlijkse inflatiecorrectie gebruik wordt gemaakt van de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en waarbij deze jaarlijkse inflatiecorrectie wordt toegepast vanaf 2025;
Pg2 = de gemiddelde gebruiksafhankelijke gasprijs uitgedrukt in euro per m3 op basis van het gewogen gemiddelde van het gebruiksafhankelijke deel van de gasprijs van de overeenkomsten tussen de leverancier en verbruiker voor het standaardproduct voor een jaar met vaste prijs op basis van het G1 tarief van de tien grootste Nederlandse gasleveranciers, voor het jaar t, vermeerderd met het laagste van de volgende bedragen:
1°. een bedrag van € 0,58301 dat ieder achtereenvolgend jaar voor inflatie wordt gecorrigeerd;
2°. de energiebelasting op aardgas per m3 gas in het jaar t bij een verbruik van 1.000 m3 tot 170.000 m3,
waarbij voor de jaarlijkse inflatiecorrectie gebruik wordt gemaakt van de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en waarbij deze jaarlijkse inflatiecorrectie wordt toegepast vanaf 2025;
η = het brandstofrendement van de warmteproductie, en
CVg = de bovenwaarde van de verbrandingswaarde van aardgas.
C
Artikel 4, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In de definitie van Pg1 wordt «voor het jaar t» vervangen door «dat door de gasleveranciers wordt aangeboden in de maanden september, oktober en november in het jaar t-1»
2. In de definitie van Pg2 wordt «voor het jaar t» vervangen door «dat door de gasleveranciers wordt aangeboden in de maanden september, oktober en november in het jaar t-1»
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 13 december 2024
Willem-Alexander
De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.Th.M. Hermans
Uitgegeven de zeventiende december 2024
De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel
Met dit besluit wordt het Warmtebesluit gewijzigd. Hiermee wordt invulling gegeven aan de wijzigingen die zijn aangekondigd in de toelichting bij de tweede nota van wijziging bij het voorstel voor de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (hierna: Wgiw) (Kamerstukken II 2023/24, 36 387, nr. 10). Met deze nota van wijziging werd het voorstel voor de Wgiw aangevuld met een wijziging van de Warmtewet. Niet langer zal de maximumprijs voor de levering van warmte dan gebaseerd zijn op de integrale kosten die een verbruiker zou moeten maken voor het verkrijgen van dezelfde hoeveelheid warmte bij het gebruik van gas als energiebron (de gasreferentie die ook wel het «niet meer dan anders-principe» (NMDA) wordt genoemd). In plaats daarvan wordt het ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Warmtewet mogelijk bij de bepaling van het maximumtarief bepaalde kosten geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten. Zoals aangegeven in de toelichting op de genoemde nota van wijziging maakt deze wijziging van de Warmtewet het mogelijk om de eerste fase van de tariefregulering zoals voorzien in het wetsvoorstel Wet collectieve warmte (hierna: Wcw), waarbij een correctie wordt voorgesteld op de gasreferentie, reeds in de Warmtewet op te nemen en daarmee in te voeren vooruitlopend op de eventuele aanvaarding en inwerkingtreding van de Wcw. Met dit wijzigingsbesluit wordt de eerste fase van de tariefregulering zoals die is opgenomen in het voorstel voor de Wcw uitgewerkt.
De berekening van het maximale tarief dat door leveranciers in rekening mag worden gebracht voor de levering van warmte wordt met dit besluit op drie punten gewijzigd.
In de eerste plaats voorziet dit besluit in een correctie op het gasreferentietarief bij het vaststellen van de maximumprijs voor de levering van warmte. Met het oog hierop bevat artikel I, onderdeel B, een wijziging van artikel 4, eerste lid. Zoals toegelicht in de tweede nota van wijziging bij de Wgiw worden reële verhogingen van de energiebelasting (verhogingen die niet zien op een inflatiecorrectie) niet meer meegenomen. De energiebelasting op gas wordt jaarlijks verhoogd met het doel om de overstap van aardgas naar duurzame alternatieve warmtevoorzieningen te stimuleren. Voor verbruikers van warmte gaat dit niet op, aangezien zij al aangesloten zijn op een alternatieve warmtevoorziening. Daarom is voorgesteld om reële verhogingen van de energiebelasting op gas niet meer mee te nemen. Naast genoemde reële verhogingen wordt er jaarlijks een inflatiecorrectie toegepast op de energiebelasting op gas. Deze inflatiecorrectie wordt nog wel meegenomen in de correctie op de gasreferentie, omdat inflatie ook leveranciers treft. Voor de berekening van de hoogte van de maximale variabele kosten wordt de energiebelasting vastgeklikt op het bedrag van de energiebelasting op gas tot een verbruik van 170.000 m3 in 2024 (= € 0,58301) en wordt deze belasting jaarlijks alleen nog gecorrigeerd met een inflatiecorrectie. Verhogingen van de energiebelasting worden vanaf 2025 niet meer verwerkt in de maximale tarieven voor warmte.
De mogelijkheid bestaat dat in de toekomst de daadwerkelijke energiebelasting zoals deze jaarlijks wordt vastgesteld lager is dan de genoemde voor inflatie gecorrigeerde energiebelasting. Een dergelijke situatie zou kunnen ontstaan indien zou worden besloten tot verlaging van de energiebelasting op gas. Om te borgen dat de op grond van het Warmtebesluit vast te stellen maximale variabele kosten dan meebewegen met een dergelijke verlaging, wordt er in die situatie uitgegaan van de daadwerkelijke energiebelasting en niet van de voor inflatie gecorrigeerde vastgeklikte energiebelasting. Dit wordt bereikt door in de in artikel I, onderdeel B, opgenomen definities van Pg1 en Pg2 uit te gaan van de laagste van de twee bedragen. De energiebelasting op gas kent twee schijven, een eerste schijf voor gasverbruik tot 1.000m3 en een schijf voor gasverbruik vanaf 1.000 m3. Op dit moment is de energiebelasting voor beide schijven gelijk, maar dat kan in de toekomst veranderen. Daarom wordt met de wijziging van artikel 4, eerste lid, van het Warmtebesluit voorzien in de vaststelling van een maximaal gebruiksafhankelijk tarief voor een verbruik tot maximaal 31 gigajoule (hierna: GJ) en een maximaal tarief voor een verbruik vanaf 31 GJ. Er is gekozen voor een grens van 31 GJ, omdat dit het warmte-equivalent is van 1.000 m3 gas.
Met de gewijzigde rekenmethode in artikel 4, eerste lid, van het Warmtebesluit wordt bereikt dat als in enig jaar de daadwerkelijke hoogte van de energiebelasting in de eerste schijf lager is dan het voor inflatie gecorrigeerde bedrag van € 0,58301, de daadwerkelijke energiebelasting moet worden gebruikt voor de berekening van de maximale gebruiksafhankelijke kosten voor een verbruik tot 31 GJ. Als de hoogte van de energiebelasting in de tweede schijf lager is dan de voor inflatie gecorrigeerde bedrag van € 0,58301 zal deze daadwerkelijke energiebelasting moeten worden gebruikt voor de berekening van de maximale gebruiksafhankelijke kosten voor een warmteverbruik boven 31 GJ.
In de tweede plaats is in dit wijzigingsbesluit voorgesteld dat de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) bij de berekening van de maximale gebruiksafhankelijke kosten moet uitgaan van het gemiddelde van de gascontracten voor een jaar met een vaste prijs die door de tien grootste Nederlandse gasleveranciers worden aangeboden in de maanden september, oktober en november van het jaar t -1 (wijziging van de definities van Pg1 en Pg2 in artikel 4, eerste lid, van het Warmtebesluit in artikel I, onderdeel C, van dit besluit). De keuze voor het introduceren van meerdere peilmomenten in een jaar, is ingegeven door de recent gebleken onverwachte volatiliteit van de gasmarkt. Hierdoor kan het bij het gebruik van één peilmoment zo zijn dat er wordt gepeild op een moment dat de gasprijs net zeer hoog is. Dit is moeilijk uitlegbaar en gebleken is dat dit veel weerstand oproept bij verbruikers die zijn aangesloten op het warmtenet. Omgekeerd kan op dat peilmoment de gasprijs ook toevallig heel laag zijn, wat tot onderrendementen bij warmteleveranciers kan leiden. Daarom is voorgesteld om uit te gaan van peilmomenten in de maanden september, oktober en november, waarbij er dan voor de berekening van de maximale gebruiksafhankelijke kosten uitgegaan moet worden van een gemiddelde. Om leveranciers voldoende tijd te geven om bij onder meer hun inkoopbeleid ten aanzien van warmte rekening te houden met deze wijziging is het de bedoeling om deze wijziging op een later moment in werking te laten treden (1 januari 2026), zodat deze pas effect zal hebben op het door de ACM vaststellen van de maximale tarieven voor de jaren met ingang van 2026. Om deze latere inwerkingtreding mogelijk te maken is de betreffende aanpassing apart in opgenomen in artikel I, onderdeel C, van dit besluit.
Ten slotte bevat dit besluit een aanpassing van de wijze waarop de operationele kosten voor een cv-ketel vastgesteld worden (artikel I, onderdeel A, wijziging van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van het Warmtebesluit). In de toelichting op de Warmteregeling staat dat uitgegaan moet worden van een all-in service contract voor een cv-ketel. De kosten hiervoor zijn erg hoog waardoor steeds minder gasverbruikers een dergelijk contract afsluiten en dit niet langer het representatieve onderhoudscontract is voor de gemiddelde gasverbruiker. Met dit besluit wordt daarom door middel van een aanvulling op artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van het Warmtebesluit geregeld dat de ACM voor de berekening van het verschil tussen de gebruikskosten bij de inzet van gas en de gebruikskosten bij de inzet van collectieve warmte uitgaat van de gemiddelde kosten van de (verschillende soorten) onderhoudscontracten voor een cv-ketel die in de markt worden aangeboden. Met deze aanvulling komt aan de hierboven genoemde passage in de toelichting op de Warmteregeling geen betekenis meer toe. Verder is van belang dat er via een aanpassing van de Warmteregeling nader uitwerking zal worden gegeven aan de methode waarmee de gemiddelde operationele kosten van een cv-ketel bepaald worden.
De hierboven toegelichte aanpassingen ten aanzien van de energiebelasting en het onderhoudscontract hebben naar verwachting een verlagend effect op de totale maximale tarieven die leveranciers in rekening mogen brengen. Omdat besloten is om de energiebelasting op gas in 2025 te verlagen en er dus geen sprake is van een verhoging, heeft de aanpassing ten aanzien van de energiebelasting in 2025 geen effect. Hierbij dient te worden aangetekend dat de verlaging van de energiebelasting als zodanig wel een verlagend effect heeft op de maximale warmteprijs, maar dit verlagende effect vloeit niet voort uit dit besluit. Het verwachte verlagende effect in 2025 van de aanpassingen ten aanzien van het onderhoudscontract bedraagt, rekening houdend met de hiervoor genoemde nadere uitwerking in de Warmteregeling, circa € 39 exclusief BTW. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de regeling waarmee de Warmteregeling wordt gewijzigd.
Uit met vertegenwoordigers van leveranciers gevoerde gesprekken is naar voren gekomen dat het genoemde verlagende effect samen met het verlagende effect van de verlaging van de energiebelasting in 2025 weliswaar een negatief effect zal hebben op hun rendementen, maar dat dit geen directe risico’s met zich mee zal brengen ten aanzien van de borging van de leveringszekerheid. Te lage en dalende rendementen kunnen wel een negatief effect hebben op investeringen, waaronder investeringen in leveringszekerheid. Gemiddeld genomen zijn de rendementen die naar voren komen uit de rendementsmonitor van de ACM laag. Echter, de rendementen in de warmtesector lopen structureel sterk uiteen. Mede gelet op deze grote verschillen en het feit dat de rendementen van warmtebedrijven van zeer veel verschillende factoren afhankelijk zijn, is het niet mogelijk om het effect op de rendementen nader te kwantificeren. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat de rendementen van de meeste leveranciers structureel te laag of aan het dalen zijn.1 Er worden dan ook op dit moment in dat kader geen aanvullende maatregelen nodig geacht. Gezien het belang van betaalbaarheid voor de verbruiker van warmte, met name als het gaat om de garantie dat deze niet meer betaalt dan een gemiddelde gasverbruiker, is de afweging dat dit belang zwaarder weegt dan het negatieve effect op investeringszekerheid op korte termijn.
In paragraaf 1 is aangegeven dat dit wijzigingsbesluit ervoor zorgt dat de eerste fase van de beoogde tariefregulering in de Wcw reeds onder de huidige Warmtewet in werking kan treden. In dat kader is relevant om op te merken dat de impact van deze eerste fase op investeringen waarvoor een lange tijdshorizon geldt beperkt is, omdat er wordt ingezet op een snelle overgang naar de tweede fase van de tariefregulering in de Wcw. Desalniettemin zal gedurende deze fase de uitwerking van de gewijzigde tariefsystematiek in relatie tot het flankerend beleid en de resulterende eindgebruikerskosten worden bezien en kan er zo nodig ingegrepen worden.
Het onderhavige besluit leidt niet tot een wijziging van de regeldruk. Op dit moment moeten leveranciers al rekening houden met de maximale tarieven die de ACM jaarlijks vaststelt. Het onderhavige besluit brengt uitsluitend wijzigingen aan in de wijze waarop de ACM de maximale tarieven vaststelt, maar dat leidt daarmee niet tot extra werklast voor de leveranciers. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
Een ontwerp van dit besluit is gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl, waarbij eenieder van 17 mei tot en met 3 juni 2024 in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het ontwerp naar voren te brengen. Op het voorstel zijn in totaal 7 zienswijzen ontvangen. Voor zover deze reacties openbaar gemaakt mochten worden, zijn deze te vinden op de website www.internetconsultatie.nl. In het consultatieverslag dat openbaar zal worden gemaakt via www.internetconsultatie.nl wordt ingegaan op de ingebrachte zienswijzen. Dit deel van de toelichting beperkt zich tot de belangrijkste onderdelen waarop gereageerd is, waarbij niet wordt ingegaan op de reacties die niet specifiek op het wijzigingsbesluit gericht waren.
Eén van de insprekers heeft voorgesteld om de keuze van de peilmomenten van de te hanteren gascontracten niet voor te schrijven, maar bij de ACM te laten. Deze reactie heeft niet geleid tot aanpassing, gelet op het beoogde doel om met de introductie van meerdere peilmomenten een betere spreiding van de te hanteren gascontracten te krijgen. Naar aanleiding van een andere reactie is wel besloten om het hanteren van meerdere peilmomenten een jaar later in werking te laten treden. Daarmee krijgen leveranciers voldoende tijd om bij onder meer hun inkoopbeleid ten aanzien van warmte rekening te houden met deze aanpassing (zie ook de toelichting in paragraaf 2).
Verder is door één van de insprekers voorgesteld om ook mogelijke toekomstige verlagingen van de energiebelasting niet te betrekken bij de vaststelling van het maximale gebruiksafhankelijke tarief. Deze suggestie heeft niet geleid tot aanpassing van het ontwerp. Onder het Warmtebesluit zoals het luidt zonder dit wijzigingsvoorstel worden mogelijke verlagingen van de energiebelasting wel meegenomen en er is geen aanleiding om dit aan te passen.
Ten aanzien van het te hanteren onderhoudscontract voor een cv-ketel heeft een aantal insprekers aangevoerd dat de gasreferentie uit zou moeten gaan van het hetzelfde serviceniveau als leveranciers verplicht zijn aan hun klanten te leveren. Omdat een leverancier verplicht een all-risk contract moet aanbieden, zou het onderhoudscontract in de gasreferentie ook all-risk moeten zijn. Dit gaat echter voorbij aan het feit dat voor de tariefsystematiek die gebaseerd is op gasreferentie niet de kosten van de leveranciers, maar de kosten voor een gemiddelde gasverbruiker leidend zijn. Zoals hierboven beschreven, heeft slechts een klein deel van de gasverbruikers een all-risk contract. Ook is er een groot deel gasverbruikers dat geen onderhoudscontract heeft en enkel de incidentele kosten voor de cv-ketel betaalt. Het afkopen van alle risico’s voor het onderhoud van de cv-ketel is dus niet de norm voor gasverbruikers.
Tot slot is opgemerkt dat de wijziging van het te hanteren onderhoudscontract voor een cv-ketel naar het meest gehanteerde onderhoudscontract een grote impact heeft op de inkomsten en rendementen van leveranciers, waardoor de ruimte om investeringen te doen, waaronder investeringen in leveringszekerheid, minder groot wordt. In gesprekken die naar aanleiding van de consultatie zijn gevoerd hebben leveranciers gewezen op stijgende energie-, arbeids- en materiaalkosten die, in combinatie met beleidsmaatregelen die de tarieven verlagen, de rendementen van de leveranciers onder druk zetten. Allereerst is mede naar aanleiding van deze opmerking besloten om in het wijzigingsbesluit uit te gaan van het gemiddelde van de in de markt aangeboden contracten in plaats van het meest gehanteerde onderhoudscontract. Uitgaan van het gemiddelde onderhoudscontract geeft een representatiever beeld en met deze aanpassing wordt het wijzigingsbesluit in lijn gebracht met de eerder genoemde beoogde eerste fase van de tariefregulering in de Wcw. Verder is uit naar aanleiding van genoemde inbreng gevoerd overleg met vertegenwoordigers van de leveranciers niet gebleken dat leveranciers door het effect van deze aanpassing in acute problemen zouden komen, waardoor de leveringszekerheid op korte termijn in gevaar zou komen. Te lage en dalende rendementen kunnen wel een remmend effect hebben op investeringen, waaronder investeringen in leveringszekerheid. Uit de meest recente rendementsmonitor van de ACM blijkt echter niet dat rendementen van de meeste leveranciers structureel te laag zijn of dalen.2 Door de grote spreiding van rendementen tussen leveranciers is het moeilijk algemene uitspraken te doen. In vergelijking met voorgaande jaren is het rendement van een mediaan leverancier – dat wil zeggen, een leverancier die een rendement haalt dat hoger is dan het rendement van de helft van de leveranciers en lager dan het rendement van de andere helft – niet lager geworden, en ligt in de buurt van het door de ACM vastgesteld redelijk rendement. In 2023 was het aantal leveranciers met een heel laag rendement het laagst sinds 2019. Gelet op het bovenstaande en het belang van betaalbaarheid van warmte voor verbruikers, met name het belang om deze verbruiker niet meer te laten betalen dan een gemiddelde gasverbruiker, is het wijzigingsbesluit op dit punt niet aangepast.
Op grond van artikel 15 van de Warmtewet houdt de ACM toezicht op het in het Warmtebesluit bepaalde. Dit wijzigingsbesluit is voor een uitvoerings- en handhavingstoets voorgelegd aan de ACM. De ACM heeft bij brief van 31 juli 2024 aangegeven dat zij het voorstel uitvoerbaar achten.
Met dit wijzigingsbesluit worden wijzigingen aangebracht in het Warmtebesluit die vallen onder de reikwijdte van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU L 376) (hierna: de Dienstenrichtlijn). Het betreft de bepaling van de maximumtarieven die door de leverancier in rekening mogen worden gebracht voor de levering van warmte. De eisen die daarmee aan levering van warmte gesteld worden vallen onder artikel 15, tweede lid, onderdeel g, van de Dienstenrichtlijn. Het doel van de tariefregulering is het beperken van de mogelijkheid voor warmtebedrijven om door het verkregen monopolie te hoge tarieven bij de verbruikers in rekening te brengen. Het betreft daarmee eisen ter bescherming van de consument. De eisen maken geen onderscheid naar nationaliteit of hebben anderszins geen discriminerende werking. De eisen gelden voor alle leveranciers in gelijke mate. De eisen zullen worden genotificeerd bij de Europese Commissie. Deze notificatie kent geen standstill periode.
Met onderdeel A wordt de wijze waarop de operationele kosten voor een cv-ketel vastgesteld worden, gewijzigd. Met de wijziging van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van het Warmtebesluit wordt bereikt dat de ACM voor de berekening van het verschil tussen de gebruikskosten bij inzet van gas en de gebruikskosten bij de inzet van collectieve warmte uit moet gaan van de gemiddelde kosten van de (verschillende soorten) onderhoudscontracten voor een cv-ketel die in de markt worden aangeboden.
Onderdeel B voorziet in de wijziging van de in artikel 4, eerste lid, van het Warmtebesluit opgenomen formules die gebruikt worden voor de berekening van het gebruiksafhankelijke deel van de maximumprijs voor de levering van warmte. Met deze wijziging wordt geregeld dat reële verhogingen van de energiebelasting (verhogingen die niet zien op een inflatiecorrectie) niet meer worden meegenomen in de berekening.
Onderdeel C wijzigt, net als onderdeel B, artikel 4, eerste lid, van het Warmtebesluit. Onderdeel C zal op een later moment (1 januari 2026) in werking treden dan onderdeel B en moet dus worden gelezen als een wijziging van artikel 4, eerste lid, zoals het komt te luiden na inwerkingtreding van onderdeel B. Deze wijziging regelt dat er voor de berekening van het gebruiksafhankelijke deel van de maximumprijs uitgegaan moet worden van het gemiddelde van de gasprijzen die de tien grootste leveranciers van gas hanteren voor overeenkomsten voor het standaardproduct voor een jaar met vaste prijs op basis van het G1 tarief die worden aangeboden in de maanden september, oktober en november van het voorafgaande jaar. De keuze om deze wijziging op een later moment in werking te laten treden is toegelicht in paragraaf 2 van deze toelichting.
Dit besluit kan pas in werking treden als de wijziging van de Warmtewet in de Wgiw in werking is getreden. Omdat laatstgenoemd moment nu nog niet bekend is wordt ten aanzien van het onderhavige besluit voorzien in inwerkingtreding bij koninklijk besluit. Dit maakt het tevens mogelijk om artikel I, onderdeel C, zoals hierboven toegelicht op een later moment in werking te laten treden.
De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.Th.M. Hermans
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2024-412.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.