Besluit van 14 november 2023, houdende wijziging van het Besluit Jeugdwet in verband met nadere regels over fysieke en sociale veiligheid in gesloten accommodaties, de wijze waarop en de voorwaarden waaronder vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden toegepast in gesloten accommodaties alsmede over het klachtrecht bij vrijheidsbeperkende maatregelen

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 17 juli 2023, kenmerk 3641695-1051322-WJZ;

Gelet op de artikelen 6.2.1, tweede lid, 6.2.6, vierde lid, 6.3.1.2, zevende lid, 6.3.2.2, zesde lid, en 6.5.1, tweede lid, van de Jeugdwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 september 2023, no. W13.23.00205/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 9 november 2023, kenmerk 3716891-1056186-WJZ;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit Jeugdwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 6.1.1, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Een gesloten accommodatie is geschikt om te voorkomen dat daar geplaatste jeugdigen zich onttrekken of onttrokken worden aan de jeugdhulp die nodig is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen.

B

Na artikel 6.1.1 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 6.1.2

  • 1. De jeugdhulpaanbieder draagt er zorg voor dat een gesloten accommodatie voor de daar verblijvende jeugdigen en werkzame jeugdhulpverleners een veilige en beschermde omgeving is die voldoende privacy biedt.

  • 2. De jeugdhulpaanbieder stelt voor een gesloten accommodatie een veiligheidsplan vast dat gericht is op het borgen van de fysieke en sociale veiligheid en wijst een veiligheidscoördinator aan die zorgdraagt voor de uitvoering van het veiligheidsplan.

C

Paragraaf 6.2 komt te luiden:

§ 6.2 Toepassing vrijheidsbeperkende maatregelen

Artikel 6.2.1
  • 1. Toezicht op een jeugdige als bedoeld in artikel 6.3.2.1 van de wet, kan bestaan uit persoonlijk toezicht of cameratoezicht. De jeugdhulpaanbieder draagt er zorg voor dat toezicht zoveel mogelijk bestaat uit persoonlijk toezicht.

  • 2. Indien cameratoezicht plaatsvindt, draagt de jeugdhulpverantwoordelijke er zorg voor dat de jeugdige en diens bezoekers daarover worden geïnformeerd.

  • 3. Cameratoezicht in de kamer van de jeugdige, in een afzonderlijke en veilige ruimte als bedoeld in artikel 6.2.6, tweede lid, van de wet, of tijdens een insluiting als bedoeld in artikel 6.3.2.2, eerste lid, onderdeel f, van de wet, is niet toegestaan, tenzij de jeugdhulpverantwoordelijke een gegronde zorg heeft dat de jeugdige zichzelf tijdens het verblijf in die ruimte ernstig letsel toebrengt.

  • 4. Cameratoezicht is niet toegestaan in sanitaire ruimten.

Artikel 6.2.2
  • 1. De jeugdhulpaanbieder draagt er zorg voor dat personen die niet betrokken zijn bij de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige geen toegang hebben tot camerabeelden van die jeugdige.

  • 2. De jeugdhulpaanbieder draagt er zorg voor dat camerabeelden niet langer dan vier weken bewaard worden.

  • 3. In afwijking van het tweede lid draagt de jeugdhulpaanbieder er zorg voor dat in geval van een incident of calamiteit de camerabeelden van dat incident of die calamiteit bewaard worden tot het moment waarop het onderzoek naar en de afwikkeling van dat incident of die calamiteit is afgerond.

Artikel 6.2.3
  • 1. De jeugdhulpaanbieder draagt er zorg voor dat vastpakken of vastpakken en vasthouden als bedoeld in artikel 6.3.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de wet, op proportionele en verantwoorde wijze wordt toegepast.

  • 2. Vastpakken en vasthouden wordt uitsluitend toegepast indien er sprake is van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdige of anderen als gevolg van het gedrag van een jeugdige.

  • 3. Zodra er niet langer sprake is van gevaar voor de gezondheid of veiligheid wordt het vastpakken en vasthouden beëindigd.

  • 4. Vastpakken en vasthouden wordt uitsluitend toegepast door personen die opgeleid zijn in het proportioneel en op verantwoorde wijze toepassen ervan.

Artikel 6.2.4
  • 1. Indien een jeugdige is ingesloten als bedoeld in artikel 6.3.2.2, eerste lid, onderdeel f, van de wet, beoordeelt een gekwalificeerde gedragswetenschapper binnen drie uur of de insluiting noodzakelijk en geschikt is om de noodsituatie af te wenden.

  • 2. De jeugdhulpverantwoordelijke draagt er zorg voor dat een jeugdhulpverlener gedurende een insluiting ten minste eenmaal per kwartier de toestand van de jeugdige controleert en, indien de jeugdige dat wenst, rechtstreeks contact heeft met de jeugdige.

  • 3. De gekwalificeerde gedragswetenschapper en de jeugdhulpverantwoordelijke stellen zich regelmatig op de hoogte van de toestand van de jeugdige gedurende een insluiting.

Artikel 6.2.5
  • 1. De verblijfsruimte, bedoeld in de artikelen 6.2.6, tweede lid, en 6.3.2.2, eerste lid, onderdeel f, van de wet, is voorzien van goede daglichttoetreding, verlichting, een temperatuurregelaar, een ventilatiesysteem en een klok.

  • 2. De jeugdige die in de verblijfsruimte verblijft, kan de daglichttoetreding, de verlichting, de temperatuur en de ventilatie in de verblijfsruimte reguleren en kan gebruikmaken van in die ruimte aanwezige media.

  • 3. De wanden, deuren, vloer en het meubilair in de verblijfsruimte zijn letselvoorkomend.

  • 4. De jeugdige wordt in de gelegenheid gesteld persoonlijke eigendommen bij zich te hebben in de verblijfsruimte, tenzij deze een gevaar kunnen vormen voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige.

Artikel 6.2.6
  • 1. De jeugdige die in de verblijfsruimte, bedoeld in de artikelen 6.2.6, tweede lid, en 6.3.2.2, eerste lid, onderdeel f, van de wet, verblijft, kan rechtstreeks contact hebben met een jeugdhulpverlener op elk moment dat de jeugdige dat wenst.

  • 2. Vanuit de verblijfsruimte kan de jeugdige een sanitaire gelegenheid betreden zonder tussenkomst van medewerkers van de jeugdhulpaanbieder.

Artikel 6.2.7
  • 1. Een beperking van het brief- en telefoonverkeer of van het gebruik van andere communicatiemiddelen als bedoeld in artikel 6.3.2.4, eerste lid, onderdeel a, van de wet, kan uitsluitend bestaan uit:

    • a. het verbod om gedurende een in het hulpverleningsplan opgenomen periode contact op te nemen met bepaalde, in het hulpverleningsplan genoemde personen; of

    • b. het verbod om gebruik te maken van bepaalde communicatiemiddelen op in het hulpverleningsplan opgenomen tijdstippen of gedurende een in het hulpverleningsplan opgenomen periode.

  • 2. De tijdstippen en perioden, bedoeld in het eerste lid, worden gemotiveerd in het hulpverleningsplan van de jeugdige.

  • 3. Toezicht op telefoongesprekken als bedoeld in artikel 6.3.2.4, eerste lid, onderdeel c, van de wet, bestaat uitsluitend uit het meeluisteren met het telefoongesprek in de ruimte waar het gesprek plaatsvindt.

  • 4. Toezicht op het gebruik van andere communicatiemiddelen als bedoeld in artikel 6.3.2.4, eerste lid, onderdeel c, van de wet, bestaat uitsluitend uit het meekijken tijdens het gebruik van die communicatiemiddelen of het door de jeugdige laten tonen van de gecommuniceerde berichten nadat de jeugdige deze communicatiemiddelen heeft gebruikt.

Artikel 6.2.8
  • 1. Het onderzoek aan het lichaam, de kleding of van urine wordt uitgevoerd door de jeugdhulpverantwoordelijke samen met een andere jeugdhulpverlener of door twee jeugdhulpverleners.

  • 2. Het onderzoek vindt plaats in een besloten ruimte die gedurende het onderzoek niet toegankelijk is voor anderen dan de betrokken jeugdige en de personen die het onderzoek uitvoeren.

  • 3. Het onderzoek wordt uitsluitend uitgevoerd door personen die opgeleid zijn in het proportioneel en op verantwoorde wijze uitvoeren ervan.

Artikel 6.2.9
  • 1. Bij het onderzoek aan het lichaam en de kleding kan de jeugdige worden verzocht kledingstukken uit te trekken met uitzondering van ondergoed indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek.

  • 2. Indien gedragsbeïnvloedende middelen of voorwerpen die de jeugdige niet in bezit mag hebben, worden aangetroffen bij het onderzoek aan het lichaam of van de kleding wordt de jeugdige de gelegenheid geboden die middelen of voorwerpen te overhandigen.

  • 3. Ingeval de jeugdige de gedragsbeïnvloedende middelen of niet toegestane voorwerpen weigert te overhandigen, worden die middelen of voorwerpen verwijderd.

Artikel 6.2.10
  • 1. Bij een onderzoek van urine wordt de urine in het bijzijn van de jeugdige over twee daartoe bestemde goed af te sluiten urinehouders verdeeld, waarna een registratienummer wordt aangebracht op de twee urinehouders.

  • 2. De jeugdhulpverantwoordelijke draagt er zorg voor dat één urinehouder ten behoeve van een onderzoek op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen naar een laboratorium wordt gezonden.

  • 3. De jeugdhulpverantwoordelijke verzoekt het laboratorium het onderzoek binnen tien dagen uit te voeren.

  • 4. De tweede urinehouder wordt in een voor onbevoegden niet toegankelijke diepvries of koelkast bewaard dan wel naar een laboratorium verstuurd waar de urinehouder in een voor onbevoegden niet toegankelijke diepvries of koelkast wordt bewaard.

Artikel 6.2.11
  • 1. De jeugdhulpverantwoordelijke draagt er zorg voor dat de jeugdige wiens urine is onderzocht op de kortst mogelijke termijn nadat de uitslag van het onderzoek bekend is over de uitslag wordt geïnformeerd.

  • 2. Indien de uitslag van het onderzoek op mogelijk gebruik van gedragsbeïnvloedende middelen duidt, bespreekt de jeugdhulpverantwoordelijke de uitslag met de jeugdige en kan de jeugdige binnen uiterlijk achtenveertig uur na kennisneming van de uitslag verzoeken dat het onderzoek wordt herhaald.

  • 3. Een herhalingsonderzoek als bedoeld in het tweede lid wordt uitgevoerd op de eerder bewaarde urine, bedoeld in artikel 6.2.10, vierde lid. Het eerste lid en artikel 6.2.10, tweede en derde lid, zijn van toepassing.

  • 4. Indien geen herhalingsonderzoek plaatsvindt, draagt de jeugdhulpaanbieder er zorg voor dat de eerder bewaarde urine wordt vernietigd.

D

Na paragraaf 6.2 wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 6.3 Klachtrecht bij vrijheidsbeperkende maatregelen

Artikel 6.3.1

Een klager kan bij de klachtencommissie een verzoek om bemiddeling doen. De klachtencommissie kan de mogelijkheid van bemiddeling ook ambtshalve voorstellen.

Artikel 6.3.2

Van de klachtencommissie maken in ieder geval deel uit:

  • a. een jurist;

  • b. een gekwalificeerde gedragswetenschapper; en

  • c. een arts, indien het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelingsmethode als bedoeld in artikel 6.3.2.3, onderdeel b, van de wet, niet zijnde een behandeling van een psychische stoornis; of

  • d. een psychiater, indien het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelingsmethode als bedoeld in artikel 6.3.2.3, onderdeel b, van de wet, indien het gaat om een behandeling van een psychische stoornis.

E

Artikel 10.2 komt te luiden:

Artikel 10.2

  • 1. Een jeugdhulpaanbieder stelt het veiligheidsplan, bedoeld in artikel 6.1.2, tweede lid, vast binnen zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp.

  • 2. Een jeugdhulpaanbieder voldoet zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp aan de artikelen 6.2.5, eerste en derde lid, en 6.2.6, tweede lid.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 14 november 2023

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M. van Ooijen

Uitgegeven de eenentwintigste november 2023

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

Met de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp is in de Jeugdwet de rechtspositie van jeugdigen voor wie de kinderrechter een (voorwaardelijke) machtiging gesloten jeugdhulp heeft verleend, versterkt. Daarbij is het doel dat binnen de gesloten accommodatie vrijheidsbeperking van jeugdigen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het nee, tenzij-beginsel staat daarbij centraal: vrijheidsbeperking wordt alleen toegepast als er geen minder bezwarende alternatieven zijn, de maatregel evenredig is en redelijkerwijs te verwachten is dat de maatregel effectief is. Wanneer vrijheidsbeperkende maatregelen toch noodzakelijk blijken, is het uitgangspunt om deze zoveel mogelijk in duur te beperken. Hiermee wordt de toepassing van deze maatregelen naar verwachting teruggedrongen.

De afgelopen jaren heeft het terugdringen van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in gesloten jeugdhulpaccommodaties meer aandacht gekregen. Er is daarnaast een groeiend inzicht dat een langdurig verblijf in een (gesloten) jeugdhulpaccommodatie niet goed is voor jeugdigen. Daarom is het streven om in 2030 zo dichtbij mogelijk te zijn bij het doel van nul gesloten plaatsingen.1 Dit betekent dat er dan geen gesloten accommodaties meer zouden moeten zijn waarin alleen de machtiging gesloten jeugdhulp wordt uitgevoerd. Het betekent echter niet dat er dan geen vrijheidsbeperkende maatregelen meer toegepast worden. Dat zal soms nodig blijven uit oogpunt van bescherming en veiligheid voor jeugdigen die dat nodig hebben om passende zorg te krijgen.

Dit besluit stelt nadere regels over de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen indien een jeugdhulpaanbieder toch moet overgaan tot het toepassen van een vrijheidsbeperkende maatregel en over het borgen van de fysieke en sociale veiligheid van jeugdigen en jeugdhulpverleners in de gesloten jeugdhulp. De grondslagen voor dit besluit zijn gelegen in de artikelen 6.2.1, 6.2.6, 6.3.1.2, 6.3.2.2 en 6.5.1 van de Jeugdwet. Tevens worden nadere regels opgenomen over de ruimten waar een jeugdige tijdelijk alleen in verblijft en over de wijze waarop contact wordt onderhouden met die jeugdige tijdens het verblijf in die ruimten. Ten slotte bevat dit besluit op grond van artikel 6.5.1, tweede lid, van de Jeugdwet nadere regels over het klachtrecht bij gesloten jeugdhulp.

2. Het besluit op hoofdlijnen

2.1 Nadere voorwaarden vrijheidsbeperkende maatregelen

Jeugdigen die in de gesloten jeugdhulp verblijven krijgen te maken met een beperking van hun grondrechten als gevolg van vrijheidsbeperkende maatregelen. Dit zijn ingrijpende gebeurtenissen. Dit besluit bevat nadere regels over de volgende vrijheidsbeperkende maatregelen: het uitoefenen van toezicht, vastpakken en vasthouden, insluiting, het beperken van contacten met personen buiten de gesloten accommodatie en controlemaatregelen. Dit zijn vrijheidsbeperkende maatregelen waarvoor geldt dat de wijze van uitvoering een sterke invloed heeft op de zwaarte ervan. Het is vooralsnog niet noodzakelijk om nadere regels te stellen over de overige maatregelen die zijn opgenomen in de Jeugdwet. Die maatregelen spreken meer duidelijk voor zich, dan wel kunnen op adequate wijze door de jeugdhulpaanbieders zelf vorm worden gegeven.

In de wet zijn de voorwaarden opgenomen voor het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Zo mag een maatregel uitsluitend gericht zijn op het waarborgen van de veiligheid of het afwenden van gevaar voor de gezondheid van een jeugdige of anderen, dan wel op het bereiken van de voor een specifieke jeugdige opgenomen doelen in het hulpverleningsplan. Daarnaast geldt het in de wet opgenomen en hierboven beschreven nee, tenzij-beginsel. Bovendien mogen vrijheidsbeperkende maatregelen geen groepsmaatregelen zijn. Het moet altijd om een individuele toepassing van maatregelen gaan. Afgezien van maatregelen in geval van noodsituaties moeten alle vrijheidsbeperkende maatregelen altijd worden opgenomen in het hulpverleningsplan van een jeugdige. Uiteraard bevat het hulpverleningsplan tevens de omschrijving van de jeugdhulp en eventuele andere maatregelen waarmee de jeugdige zelf heeft ingestemd. Bij het opstellen van het hulpverleningsplan moet de jeugdhulpverantwoordelijke zoveel als mogelijk rekening houden met de wensen en voorkeuren van de jeugdige.

Het uitoefenen van toezicht

Bij het uitoefenen van toezicht gaat het om toezicht in de gesloten accommodatie op een individuele jeugdige en niet om vormen van toezicht die gericht zijn op de algemene veiligheid van een instelling, zoals toezicht bij de buitendeur. Zo is denkbaar dat voor een jeugdige toezicht nodig is wanneer diegene eten bereidt in de keuken. Indien toezicht nodig is, moet de jeugdhulpverantwoordelijke dat in beginsel opnemen in het hulpverleningsplan. De enige uitzondering daarop is wanneer toezicht nodig is bij een noodsituatie. Een noodsituatie is een situatie waarin dringend maatregelen nodig zijn om de schade voor de jeugdige of zijn omgeving te beperken, bijvoorbeeld wanneer een jeugdige suïcidaal is of zeer agressief is. Bij het uitoefenen van toezicht op de jeugdige wordt onderscheid gemaakt tussen persoonlijk toezicht en cameratoezicht. Het uitgangspunt moet zijn dat er zoveel als mogelijk persoonlijk toezicht wordt uitgeoefend. Voor de toepassing van cameratoezicht op de individuele jeugdige zijn in dit besluit enkele nadere voorwaarden opgenomen. Deze regels zien op de omstandigheden waaronder cameratoezicht kan worden toegepast en over hoe om te gaan met de camerabeelden. Over de regels voor cameratoezicht is een data protection impact assessment (DPIA) uitgevoerd. Uit de DPIA kwam naar voren dat er een risico is dat de informatie over de inzet van cameratoezicht mogelijk niet daadwerkelijk doordringt tot een jeugdige vanwege de heftige omstandigheden op dat moment. Het gevolg daarvan zou zijn dat de jeugdige in deze situatie onvoldoende gebruik kan maken van diens rechten op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Dit risico kan in de uitvoering worden ondervangen door de informatie over het cameratoezicht niet tot één enkel moment te beperken, maar de jeugdige (opnieuw) te informeren zodra diens toestand verbetert. Op grond van artikel 12 van de AVG is de jeugdhulpaanbieder er verantwoordelijk voor dat de jeugdige informatie ontvangt over diens rechten onder de AVG in een beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal. Dit beperkt zich niet tot één vast moment. Daarnaast bestaat een kleine kans dat bezoekers op de camerabeelden te zien zijn. Hierbij geldt dat jeugdhulpaanbieders verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop zij gegevens verwerken en de wijze waarop zij invulling geven aan hun plichten en de rechten die voortvloeien uit de AVG. Wanneer de kans bestaat dat bezoekers op camerabeelden verschijnen, dienen jeugdhulpaanbieders ervoor zorg te dragen dat bezoekers hierover worden geïnformeerd. Het uitvoeren van een DPIA kan jeugdhulpaanbieders helpen om risico’s op het gebied van privacy en datalekken tot een minimum te beperken.

Het beperken van de bewegingsvrijheid

Op grond van de Jeugdwet kan het beperken van de bewegingsvrijheid uit verschillende maatregelen bestaan:

  • a. vastpakken of vastpakken en vasthouden.

  • b. het verbod zich op te houden op in het hulpverleningsplan beschreven plaatsen, waarbij indien nodig tevens de tijdstippen waarop dat verbod geldt, kunnen worden vastgesteld;

  • c. beperking van deelname aan gemeenschappelijke activiteiten;

  • d. tijdelijke overplaatsing binnen de gesloten accommodatie of naar een andere gesloten accommodatie;

  • e. de verplichting tijdelijk in de eigen kamer of in een afzonderlijke verblijfsruimte te verblijven zonder de kamer of die ruimte af te sluiten; en

  • f. insluiting in een afzonderlijke en veilige verblijfsruimte.

In dit besluit worden nadere regels gesteld over drie van deze maatregelen: vastpakken, vastpakken en vasthouden en insluiting. In de Jeugdwet is met de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp opgenomen dat insluiten van een jeugdige alleen is toegestaan in noodsituaties bij jeugdigen vanaf twaalf jaar. De regels in dit besluit zien op de wijze waarop de jeugdhulpverleners contact moeten blijven houden met de jeugdige tijdens diens verblijf in de insluitingsruimte en op het monitoren van de toestand van de jeugdige. Het bieden van nabijheid aan jeugdigen is daarbij van groot belang.

Het beperken van contacten met personen buiten de gesloten accommodatie en het toepassen van controlemaatregelen

Op grond van artikel 6.3.2.4 van de Jeugdwet kunnen contacten met personen buiten de gesloten accommodatie worden beperkt. Het gaat ten eerste om het beperken van brief- en telefoonverkeer of het gebruik van andere communicatiemiddelen, bijvoorbeeld apparaten waarmee toegang tot het internet kan worden verkregen. Ook de toegang tot sociale media kan onder deze beperking vallen. In dit besluit is opgenomen op welke wijze deze beperkingen vorm mogen worden gegeven. Een jeugdige kan worden verboden om een bepaalde periode gebruik te maken van deze middelen of om contact te hebben met bepaalde personen. Daarnaast stelt het besluit regels over het houden van toezicht op telefoongesprekken of op het gebruik van andere communicatiemiddelen.

Ten slotte bevat het besluit nadere regels over het doen van controles aan het lichaam, de kleding of van de urine van een jeugdige. Zoals bepaald in artikel 6.3.2.5 van de Jeugdwet mogen de controles uitsluitend worden toegepast bij het gegronde vermoeden van aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen of van voorwerpen die een jeugdige niet in zijn bezit mag hebben. Dit besluit stelt een aantal aanvullende voorwaarden waaraan moet worden voldaan bij het uitvoeren van deze controles. Zo moeten deze controles plaatsvinden in een besloten ruimte die gedurende het onderzoek niet toegankelijk is voor anderen dan de betrokken jeugdige en de personen die het onderzoek uitvoeren. Tevens moeten deze controles altijd worden uitgevoerd door de jeugdhulpverantwoordelijke samen met een andere jeugdhulpverlener of door twee jeugdhulpverleners (vier ogen-principe). Deze laatste eis is erop gericht om de controles voor zowel de jeugdige als de jeugdhulpverleners op veilige wijze te laten plaatsvinden.

2.2. Eisen aan de ruimtes waarin een jeugdige tijdelijk alleen verblijft en de wijze waarop contact wordt onderhouden tijdens het verblijf in die ruimte

Uit gesprekken met professionals, maar ook met jeugdigen zelf, blijkt dat het insluiten van een jeugdige soms de laatste optie is om de veiligheid van de jeugdige zelf en die van de groep te waarborgen. Dit heeft ertoe geleid dat met de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp de mogelijkheid in de Jeugdwet blijft bestaan om jeugdigen in afzonderingsruimtes te plaatsen. Wel zijn de voorwaarden waaronder dit wordt toegestaan aangescherpt. Zo kan insluiten als vrijheidsbeperkende maatregel alleen worden toegepast op jeugdigen boven de twaalf jaar en uitsluitend in noodsituaties. In de afgelopen jaren heeft de sector de beweging naar het sluiten van de traditionele separeerruimtes in gang gezet. In de periode 2018 – 2022 is het aantal gedaald van 72 naar 27. Aangezien het mogelijk blijft om een jeugdige in te sluiten, is het van belang dat de afgezonderde ruimtes een kindvriendelijke en rustige omgeving bieden waarin de jeugdige veilig kan verblijven.

Daarnaast is het mogelijk dat een jeugdige zelf verzoekt om in een afgezonderde en veilige ruimte, anders dan de eigen kamer, te verblijven. Jeugdhulpaanbieders moeten een dergelijke ruimte beschikbaar hebben.

Dit besluit stelt nadere regels aan deze ruimten. Zo regelt het besluit onder meer dat er voldoende daglicht in de ruimte moet zijn, dat het meubilair letselvoorkomend is en dat de jeugdige zelf zaken zoals de temperatuur kan regelen. Ook moet de jeugdige gebruik kunnen maken van voorwerpen ter ontspanning. Daarnaast is het van belang dat de jeugdhulpverlener regelmatig de toestand van de jeugdige controleert en, indien de jeugdige dat wenst, ook rechtstreeks contact met de jeugdige heeft.

2.3 Veiligheid binnen de gesloten jeugdhulp

Artikel 6.2.1 van de Jeugdwet bevat de bepaling dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de veiligheid binnen de gesloten accommodatie en dat bouwkundige eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van de gesloten accommodatie waar de machtiging ten uitvoer kan worden gelegd. Bij de behandeling van het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen waarin de regering is verzocht om op basis van dit artikel nadere regels te stellen over de fysieke en sociale veiligheid van hulpverleners en jeugdigen in gesloten accommodaties en dit nauw af te stemmen met de sector.2

Artikel 6.1.1 van het Besluit Jeugdwet bevatte al een bepaling dat de gesloten accommodatie geschikt moest zijn om de daar geplaatste jeugdigen te doen verblijven in een veilige, beschermde omgeving, die voldoende privacy biedt. In de toelichting stond dat veilig en beschermd betekent dat een gesloten accommodatie niet alleen een veilige (verblijfs)omgeving aan de geplaatste jeugdigen biedt, maar ook dat de veiligheid van het personeel is gewaarborgd.3 Naar aanleiding van bovengenoemde motie is ervoor gekozen in een nieuw artikel nadrukkelijker te benoemen dat het gaat om de veiligheid van jeugdigen en hulpverleners. Het nieuwe artikel 6.1.2 regelt dat de jeugdhulpaanbieder zorg moet dragen voor een veilig klimaat voor de jeugdigen die verblijven in een gesloten accommodatie van de aanbieder en voor de jeugdhulpverleners die werkzaam zijn in een gesloten accommodatie van de jeugdhulpaanbieder.

Een veilige omgeving is een belangrijke voorwaarde voor jeugdigen om zich goed te kunnen ontwikkelen. Dat geldt des te sterker als jeugdigen met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen zijn opgenomen in een gesloten accommodatie waar zij geconfronteerd kunnen worden met vrijheidsbeperkende maatregelen. Deze omstandigheid vergroot de risico’s op onveilige situaties. Dat geldt evenzeer voor de jeugdhulpverleners en andere werknemers van de jeugdhulpaanbieder. Daarom is structurele aandacht van de jeugdhulpaanbieder nodig om de veiligheid van jeugdigen en werknemers te waarborgen. Dat vraagt een veiligheidsbeleid dat vertaald wordt in een veiligheidsplan. Het veiligheidsbeleid en het bijbehorende veiligheidsplan omvatten zowel de fysieke als de sociale veiligheid. De jeugdhulpaanbieder moet een veiligheidscoördinator aanwijzen die verantwoordelijk is voor alle veiligheidszaken.

Fysieke veiligheid heeft betrekking op het verkleinen van de kans dat iemand slachtoffer wordt van een ongeval of incident. Een jeugdhulpaanbieder moet er alles aan doen om het risico op ongelukken te beperken. Structurele aandacht betekent bijvoorbeeld het regelmatig testen van het brandalarm en het oefenen van de vluchtroutes, het overdragen van kennis op jeugdigen over veiligheidsrisico’s en het regelmatig controleren van de veiligheid van de gesloten accommodatie inclusief meubilair, sport- en speeltoestellen.

Sociale veiligheid is de bescherming of het zich beschermd voelen tegen gevaar dat wordt veroorzaakt door of dreigt van de kant van menselijk handelen in de openbare ruimte. Een instelling kan dat bevorderen, bijvoorbeeld met gedragsregels in de gesloten accommodatie, en door het tegengaan van grensoverschrijdend, ongewenst gedrag en (seksueel) geweld. In gedragsregels of protocollen kan ook worden opgenomen hoe de instelling handelt als dergelijke incidenten zich toch voordoen, en hoe zij de betreffende jongere(n) daarbij betrekken. Voorbeelden zijn het opstellen en bewaken van een pestprotocol, volgen van een anti-pestprogramma, aanstellen van een vertrouwenspersoon, jongeren actief informeren over de mogelijkheden om grensoverschrijdend gedrag of geweld te melden inclusief contactgegevens, geven van weerbaarheidstrainingen, oefenen van sociale vaardigheden, signaleren van en handelen bij (seksueel) geweld of kindermishandeling en kennis delen over groepsdruk. Ook in groepsgesprekken kan aandacht worden gegeven aan het thema veiligheid en wat jongeren zelf nodig hebben om zich veilig te voelen. Uit eerder onderzoek bleek dat zowel het hebben van eigen regie – bijvoorbeeld wat er op de eigen kamer gebruikt – als gesprekken om dit soort incidenten en gedrag openlijk te bespreken van belang zijn.

De opstelling van een veiligheidsbeleid en een bijbehorend plan is voor de meeste instellingen niet iets totaal nieuws. Veiligheid is bijvoorbeeld een belangrijk thema in het Kwaliteitskader Jeugdzorg Plus.4 Professionals moeten goed zicht hebben en houden op veiligheid van jeugdigen en de veiligheidsrisico’s voor jeugdigen beperken. Dat komt ook terug in de Veldnormen terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen.5 Behalve voor de veiligheid van jeugdigen is daar ook aandacht voor het vergroten van veiligheid voor medewerkers. Activiteiten zoals deskundigheidsbevordering en intervisie kunnen bijdragen aan een veilig werkklimaat voor medewerkers.

Bij het opstellen van het veiligheidsbeleid en het bijbehorende plan is het belangrijk dat de jeugdhulpaanbieder daarbij ook de professionals en jeugdigen betrekt. In dit verband is van belang dat er een handreiking Bouwstenen Veiligheid voor de jongerenraden in de residentiële jeugdhulp in voorbereiding is.

2.4 Rechtsbescherming

Zoals al kort genoemd in de inleiding van deze toelichting, is met de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp het nee, tenzij-beginsel een fundamenteel onderdeel van de Jeugdwet geworden; een vrijheidsbeperkende maatregel wordt niet toegepast tenzij aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Ten eerste moeten er voor de jeugdige, gelet op het beoogde doel, geen minder bezwarende alternatieven zijn. Als tweede voorwaarde wordt vereist dat de maatregel, gelet op het beoogde doel, evenredig is. Ten derde wordt vereist dat redelijkerwijs te verwachten is dat de maatregel effectief is. Daarbij moet uiteraard ook het te verwachten effect van een maatregel op de langere termijn worden afgewogen. Verder mogen de maatregelen uitsluitend worden toegepast met het oog op de in de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp opgenomen drie doelen. Maatregelen mogen uitsluitend gericht zijn op het waarborgen van de veiligheid van de jeugdige of anderen, op het afwenden van gevaar voor de gezondheid van de jeugdige of anderen of op het bereiken van doelen die in het hulpverleningsplan van een jeugdige zijn opgenomen. Vrijheidsbeperkende maatregelen moeten conform de in de Jeugdwet opgenomen voorwaarden en procedures worden opgenomen in het hulpverleningsplan. Tevens zijn er op wetsniveau eisen gesteld aan het toepassen van maatregelen in het geval van een noodsituatie.

Het klachtrecht is een belangrijk middel voor de jeugdige om zich te weren tegen beslissingen en handelingen die hem of haar raken. Naast de algemene klachtenregeling in hoofdstuk 4 van de Jeugdwet is in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet een aanvullende regeling opgenomen voor klachten op het terrein van vrijheidsbeperkende maatregelen. In artikel 4.2.1 van de Jeugdwet is opgenomen dat de voorzitter van de klachtencommissie niet werkzaam mag zijn bij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling. Ook mag niet worden deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft. In hoofdstuk 6 van het Besluit Jeugdwet waren al bepalingen opgenomen over het klachtrecht bij vrijheidsbeperkende maatregelen. De tot nu toe in dat hoofdstuk opgenomen bepalingen over bijstand door een vertrouwenspersoon of een tolk, zijn met de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp in de Jeugdwet opgenomen. Verder bevatte het hoofdstuk een bepaling over bemiddeling bij klachten. Deze bepaling wordt met onderhavig besluit verduidelijkt. In plaats van het indienen van een klacht kan een jeugdige of diens ouders bij de klachtencommissie een verzoek om bemiddeling doen. Daarnaast heeft de klachtencommissie ook de mogelijkheid om zelf bemiddeling aan de klager voor te stellen. Uiteraard is het niet verplicht om op dat voorstel in te gaan. Ten slotte is in het Besluit Jeugdwet opgenomen welke personen in ieder geval zitting moeten hebben in een klachtencommissie, zodat de commissie is voorzien van de bij iedere klacht noodzakelijke kennis. Afhankelijk van de klacht of omstandigheden kunnen extra leden worden toegevoegd aan de commissie. Zo is het veelal aan te raden om ook een ervaringsdeskundige zitting te laten nemen in de klachtencommissie.

3. Verhouding tot hogere regelgeving

Omdat vrijheidsbeperkende maatregelen een inbreuk maken op de grondrechten van de jeugdige, is getoetst aan de Grondwet en internationale en Europese verdragen. Het gaat met name om de volgende internationale verdragen: het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

Op grond van het IVRK gelden uitgangspunten die bij elk handelen ten aanzien van jeugdigen in acht genomen moeten worden. Op grond van artikel 3, eerste lid, IVRK geldt dat bij alle maatregelen betreffende jeugdigen de belangen van de jeugdige een eerste overweging moeten vormen. In aanvulling op de Jeugdwet zoals gewijzigd door de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp komt dit in dit besluit nog verder tot uitdrukking door de nadere eisen en geconcretiseerde voorwaarden die worden gesteld aan vastpakken en vasthouden, het houden van toezicht, insluiting en controlemaatregelen. Zo zijn de eisen aan de ruimtes voor insluiting erop gericht dat er sprake is van kindvriendelijke ruimtes. Bovendien wordt vereist dat in die ruimte de jeugdige zelf de aanwezige apparatuur kan bedienen en dat de jeugdige persoonlijke eigendommen bij zich mag houden tenzij deze een gevaar opleveren voor de jeugdige. Ook nadere eisen zoals dat een jeugdige altijd geïnformeerd moet worden als cameratoezicht plaatsvindt of dat controles altijd door twee jeugdhulpverleners moeten worden uitgevoerd benadrukken het belang van de jeugdige.

Ten aanzien van vrijheidsbeperkende maatregelen zijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikelen 16, 19 en 24 van het IVRK, artikelen 12 en 17 van het IVBPR, artikel 8 van het EVRM en artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM van belang.

Artikel 10 van de Grondwet bevat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. In artikel 11 van de Grondwet is bepaald dat eenieder, behoudens de bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht heeft op onaantastbaarheid van zijn lichaam. Op grond van artikel 16 geldt dat geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn of haar privéleven, in zijn of haar gezinsleven, zijn of haar woning of zijn of haar correspondentie, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn of haar eer en goede naam. Ook op grond van artikel 17 van het IVBPR en artikel 8 van het EVRM is inmenging in de persoonlijke levenssfeer enkel toegestaan als het noodzakelijk is en op gerechtvaardigde grondslag gebeurt. Beperking van dit recht is alleen toegestaan voor zover dit bij de wet is voorzien, een geoorloofd legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving.

Op grond van artikel 19 van het IVRK moeten alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied worden genomen om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorg voor het kind heeft. Daarnaast hebben jeugdigen op grond van artikel 24 van het IVRK het recht op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor de behandeling van ziekte en het herstel van de gezondheid.

Tevens is van belang het recht op verplaatsings- of bewegingsvrijheid van artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM en artikel 12 IVBPR. Op grond van deze bepalingen moet ook het beperken van de bewegingsvrijheid bij de wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.

Het noodzakelijkheidscriterium, dat is opgenomen in artikel 8 van het EVRM en in artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM is geconcretiseerd met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het proportionaliteitsbeginsel vereist dat de beperking wordt afgewogen tegen het met die vrijheidsbeperking te dienen belang. De vrijheidsbeperkende maatregelen mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot het te dienen doel. Op grond van het subsidiariteitsbeginsel moet vastgesteld worden of niet met andere minder ingrijpende middelen hetzelfde of een vergelijkbaar doel kan worden verwezenlijkt.

Hoofdstuk 6 van de Jeugdwet voldeed aan deze grondwettelijke en verdragsrechtelijke eisen. Wel worden met de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid sterker benadrukt. Zo is daarmee in de Jeugdwet expliciet bepaald dat een vrijheidsbeperkende maatregel niet mag worden toegepast, tenzij:

  • er voor de jeugdige, gelet op het beoogde doel, geen minder bezwarende alternatieven zijn;

  • de maatregel, gelet op het beoogde doel, evenredig is; en

  • redelijkerwijs te verwachten is dat de maatregel effectief is.

Voorts mag een vrijheidsbeperkende maatregel uitsluitend worden toegepast als dat noodzakelijk is teneinde de voor een specifieke jeugdige met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of als dat noodzakelijk is voor de veiligheid of gezondheid van de jeugdige of anderen.

Het besluit bevat nadere regels over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de op grond van de wet toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen mogen worden toegepast. Deze nadere eisen zien erop dat de uitvoering van de toegestane maatregelen zodanig is dat de maatregelen niet verder gaan dan noodzakelijk en dat zij proportioneel, subsidiair en doelmatig zijn. Zo wordt vereist dat vastpakken en vasthouden alleen plaatsvindt bij gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of anderen. Verder mogen alleen daartoe opgeleide personen de maatregel van vastpakken en vasthouden en controlemaatregelen uitvoeren opdat dit op proportionele en verantwoorde wijze plaatsvindt. De nadere eisen bij insluiten zien erop dat deze maatregel daadwerkelijk niet langer duurt dan noodzakelijk en zorgen ervoor dat insluiting wordt toegepast in kindvriendelijke ruimtes. De vereisten dat de jeugdige zelf de in de ruimte aanwezige apparatuur moet kunnen bedienen en persoonlijke eigendommen bij zich mag houden zien erop dat de jeugdige ondanks de insluiting niet meer dan nodig wordt beperkt. Wat betreft controlemaatregelen zorgen regels, zoals dat bij controle van de kleding alleen gevraagd mag worden kledingstukken uit te trekken indien dat noodzakelijk is voor dat onderzoek, ervoor dat ook controlemaatregelen niet verder gaan dan noodzakelijk en dat er sprake is van een proportionele uitvoering waarbij het belang van de jeugdige zoveel mogelijk wordt beschermd.

Wat betreft de gegevensverwerking in het kader van het cameratoezicht is naast artikel 8 van het EVRM, de AVG van toepassing. Gegevensverwerking is alleen rechtmatig indien wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 6 van de AVG. Daarnaast zijn in het geval van gegevens over de gezondheid tevens artikel 9 van de AVG en artikel 30 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) van belang. Artikel 6, eerste lid, onder f, van de AVG, vormt de rechtsgrond in het kader van het cameratoezicht op individuele jeugdigen. De verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is. In dit geval gaat het om de plicht van de jeugdhulpaanbieder om de jeugdige (voor wie een rechterlijke machtiging gesloten jeugdhulp is afgegeven) gedurende het verblijf in de accommodatie de nodige veiligheid en bescherming te bieden.

In enkele gevallen kan artikel 6, eerste lid, onder d, van de AVG, van toepassing zijn (de verwerking is noodzakelijk om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere natuurlijke persoon te beschermen). Dat kan alleen in gevallen waarin het cameratoezicht essentieel is voor het leven of de gezondheid van de jeugdige en de jeugdige niet om toestemming kan worden gevraagd of deze toestemming niet kan worden gegeven (bijvoorbeeld omdat de jeugdige daartoe mentaal niet in staat is).

Indien sprake is van een calamiteit regelt het besluit dat de camerabeelden langer dan vier weken kunnen worden bewaard, namelijk tot het moment waarop het onderzoek naar en de afwikkeling van die calamiteit is afgerond. In het geval van een calamiteit is de jeugdhulpaanbieder verplicht een melding te doen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op grond van artikel 4.1.8 van de Jeugdwet. De grondslag voor de verstrekking van de camerabeelden aan de IGJ is opgenomen in artikel 6, eerste lid, onder c, van de AVG: «de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust».

In artikel 30, derde lid, UAVG is geregeld dat het verbod om gegevens over gezondheid te verwerken – gelet op artikel 9, tweede lid, onderdeel h, van de AVG, niet van toepassing is, indien de verwerking geschiedt door: hulpverleners, instellingen of voorzieningen voor gezondheidszorg of maatschappelijke dienstverlening, voor zover de verwerking noodzakelijk is met het oog op een goede behandeling of verzorging van de betrokkene dan wel het beheer van de betreffende instelling of beroepspraktijk. Verder is het verbod om andere bijzondere categorieën van persoonsgegevens te verwerken niet van toepassing, indien de verwerking van deze gegevens noodzakelijk is in aanvulling op de verwerking van gegevens over gezondheid, bedoeld in het derde lid, aanhef en onderdeel a, met het oog op een goede behandeling of verzorging van de betrokkene.

4. Regeldruk en financiële gevolgen

De nadere regels die in dit besluit zijn opgenomen hebben effect op de regeldruk. Zo dient onder andere de jeugdhulpverantwoordelijke er zorg voor te dragen dat een jeugdhulpverlener elk kwartier de toestand van de jeugdige controleert, kan een jeugdige gedurende een insluiting op elk moment rechtstreeks contact hebben met een jeugdhulpverlener indien hij dat wenst en bestaat het toezicht zoveel mogelijk uit persoonlijk toezicht. Deze nadere regels doen een beroep op de beschikbaarheid van de betrokken jeugdhulpverleners. Voorts stelt het besluit nadere regels aan kindvriendelijke ruimtes. Het kabinet heeft in 2021 daarom €5 miljoen beschikbaar gesteld aan elf coördinerende gemeenten gesloten jeugdhulp via een specifieke uitkering voor de ombouw van separeerruimten naar kindvriendelijke ruimtes. Dat stelt de jeugdhulpaanbieders van gesloten jeugdhulp in staat te voldoen aan de nadere regels over de inrichting van de ruimte, de mate van bewegingsvrijheid en het (rechtstreekse) contact met de hulpverlener. Ook bevat het besluit een overgangsbepaling van een half jaar voor wat het betreft het moeten voldoen aan deze regels.

Met het oog op de werkbaarheid van deze regels is van belang dat zoveel mogelijk is aangesloten bij de Veldnormen terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen die de aanbieders voor gesloten jeugdhulp zelf hebben opgesteld.6 De aanbieders hebben deze normen met ingang van 1 januari 2023 ingevoerd, vooruitlopend op de invoering van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp en dit wijzigingsbesluit. Deze veldnormen bieden het toetsingskader voor instellingen en professionals als het gaat om de open normen in dit besluit. De in dit besluit opgenomen geconcretiseerde normen zijn bij wijze van praktijkcheck bij de voorbereiding van dit besluit besproken met de werkgroep van jeugdprofessionals die bovengenoemde veldnormen heeft opgesteld. De conclusie was dat er geen grote discrepanties zijn tussen de veldnormen en het besluit.

Op dit moment is het lastig in te schatten wat de kwantitatieve gevolgen zijn van de nadere regels in het besluit voor de regeldruk. In onderstaande tabel is een inschatting gemaakt van een aantal nieuwe verplichtingen die niet als open norm zijn geformuleerd. Daarbij moet aangetekend worden dat de verplichting weliswaar nieuw is, maar dat in de praktijk veel van deze acties al onderdeel zijn van de huidige manier van werken.

a) Verplichting

b) Uit te voeren door

c) Uurtarief1

d) Eenheid (uren)

e) Inschatting kwantitatieve gevolgen

f) Camerabeelden mogen niet langer dan vier weken bewaard worden

g)

h)

i)

j) Naar verwachting zeer beperkt tot nihil, afhankelijk van huidige situatie en systeem instelling.

k) Het bezoeken van jeugdige om te beoordelen of de insluiting noodzakelijk en geschikt is om de noodsituatie af te wenden

l) Gekwalificeerde gedragswetenschapper

m) € 55

n) 30 min - 60 min

o) Tussen € 33.000 en € 66.000 op basis van 600 insluitingen op jaarbasis en twee beoordelingen.

p) Zich regelmatig op de hoogte stellen van de toestand van de jeugdige gedurende een insluiting.

q) Gekwalificeerde gedragswetenschapper en jeugdhulpverantwoordelijke

r) € 55

s) 5 -10 min

t) Tussen € 16.500 en € 33.000 op basis 600 insluitingen en ieder half uur (regelmatig)

u) Gedurende een insluiting ten minste eenmaal per kwartier de toestand van de jeugdige controleren

v) Jeugdhulpverlener

w) € 55

x) 5 minuten

y) € 33.000 op basis van 600 insluitingen en een insluiting van gemiddeld drie uur

z) Het onderzoek aan het lichaam, van de kleding of van urine

aa) Jeugdhulpverantwoordelijke samen met een andere jeugdhulpverlener of door

bb) twee jeugdhulpverleners

cc) € 55

dd) 30 min

ee) Aantal keer dat deze maatregel wordt uitgevoerd is niet bekend

X Noot
1

Dit is het uurtarief vanuit loondienst, volgens huidige cao en excl. overhead.

Ondanks personele beperkingen zijn de instellingen de afgelopen jaren er in geslaagd stappen te zetten in het terugdringen van het aantal vrijheidsbeperkende maatregelen waaronder het aantal insluitingen. Het overgrote deel van de separeerruimtes is gesloten. Dit besluit heeft als doel deze beweging verder te versterken. Tegelijk blijft de krappe arbeidsmarkt een uitdaging. Met oog daarop wordt overwogen om in de Regeling Jeugdwet de categorieën beroepsbeoefenaren die als gekwalificeerde gedragswetenschapper worden aangewezen uit te breiden. Dit werkt positief ten aanzien van de werkbaarheid van de verplichtingen in deze regeling. Dat laat onverlet dat het belangrijk blijft te investeren in het voor de zorg behouden van medewerkers door het stimuleren van instroom in de opleidingen, levenslang leren in het werk en meer autonomie voor medewerkers. Daarin past ook dat het Rijk met aanbieders, professionals en vakbonden uitvoering blijft geven aan concrete projecten uit de arbeidsmarktagenda van VWS zoals agressie- aanpak.

Op basis van voorgaande is dus de verwachting dat de verplichtingen in combinatie met de veldnormen in de praktijk duidelijk en werkbaar zijn en dat jeugdhulpverleners op basis van professionele deskundigheid in de praktijk invulling aan de open normen kunnen geven.

5. Toezicht en handhaving

De IGJ houdt toezicht op de naleving van de Jeugdwet en daarop berustende bepalingen en onderzoekt de kwaliteit in algemene zin bij de jeugdhulpaanbieders, waaronder ook de aanbieders van gesloten jeugdhulp. Dit houdt in dat de IGJ ook toezicht houdt op de naleving van de bepalingen in dit besluit. De IGJ zet haar toezichtscapaciteit enerzijds proactief en gericht in op de grootste risico’s, waarbij diverse toezichtsinstrumenten worden toegepast. Anderzijds reageert zij op meldingen van burgers, aanbieders en andere partijen.

In hoofdstuk 6 van de Jeugdwet is met de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp met betrekking tot aanbieders van gesloten jeugdhulp opgenomen dat zij de gegevens over de toegepaste vrijheidsbeperkende en maatregelen en de daarbij behorende beslissingen (over bijvoorbeeld cameratoezicht of de beperking van het gebruik van communicatiemiddelen) halfjaarlijks moeten verstrekken aan de IGJ. Daarnaast moeten aanbieders van gesloten jeugdhulp eens per jaar een analyse over de in de gesloten accommodatie toegepaste vrijheidsbeperkende maatregelen aan de IGJ verstrekken. Op basis hiervan moeten de jeugdhulpaanbieder en de IGJ een goed inzicht krijgen of het daadwerkelijk lukt het gebruik van vrijheidsbeperkende maatregelen terug te dringen.

De IGJ heeft in de toezicht- en handhaafbaarheidstoets geadviseerd nadere invulling te geven aan in het besluit opgenomen open normen en aandacht gevraagd om te voorzien in een oplossing indien afspraken over de aanlevering van gegevens niet tot stand komen.

In vergelijking met de Jeugdwet en het Besluit Jeugdwet zoals die tot nu toe luidden, bevatten de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp en dit wijzigingsbesluit juist substantieel meer verplichtingen die niet als open norm zijn opgenomen. Daarbij komt dat de instellingen voor gesloten jeugdhulp werken met de Veldnormen terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen. Daarin is een uitgebreide beschrijving wat de normen moeten zijn bij het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Deze normen moeten de jeugdhulpverleners in staat stellen een goede afweging te maken als het gaat om invulling van normen als «zo veel mogelijk» en «gegronde zorg». Het niet tot op detailniveau vastleggen hoe zaken geregeld moeten worden maakt juist maatwerk mogelijk dat past bij de zorgbehoefte van de jeugdigen die met vrijheidsbeperkende maatregelen te maken krijgen. Het terugdringen van het gebruik daarvan vereist vertrouwen te geven aan de professionals en hen in staat te stellen om in complexe situaties samen met de jeugdige de juiste afwegingen te maken. Deze aanpak sluit ook aan bij de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten.7

Wat betreft de aanlevering van gegevens zal VWS in overleg treden met de partijen indien afspraken tussen IGJ en aanbieders over de aanlevering van informatie niet tot stand komen.

6. Advies en consultatie

Gedurende de periode van 7 april tot en met 19 mei 2023 is dit besluit in consultatie geweest. Het voorstel is ter internetconsultatie aangeboden en verder voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de IGJ.

De uitkomsten van deze consultatie hebben geleid tot een beperkt aantal aanpassingen en redactionele verbeteringen in het besluit en op onderdelen tot verduidelijking in de nota van toelichting.

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft geadviseerd de werkbaarheid van de nadere regels meer toe te lichten. De adviespunten van de ATR zijn verwerkt door de werkbaarheid van dit besluit voor jeugdhulpaanbieders en jeugdhulpverleners uitvoeriger te onderbouwen en de regeldrukgevolgen op handelingsniveau kwantitatief in beeld te brengen. Daarbij is tegelijk ook goed gekeken naar de reacties van een aanbieder en van de Branches Gespecialiseerde Zorg voor de Jeugd (BGZJ). Gelet op het advies van de ATR is ervoor gekozen om het advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) om extra regels op te nemen in het Besluit niet over te nemen, tenzij deze regels al staan in de eerdergenoemde Veldnormen Terugdringen Vrijheidsbeperkende Maatregelen van de sector. Wel is overgenomen dat controlemaatregelen altijd moeten worden uitgevoerd door daartoe opgeleide personen, dat jeugdigen binnen 48 uur kunnen aangeven of zij een herhalingsonderzoek bij urinecontroles willen en is ten aanzien van de afzonderlijke ruimtes waarin jeugdigen tijdelijk verblijven toegevoegd dat deze ruimtes moeten zijn voorzien van een temperatuurregelaar en een ventilatiesysteem.

De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft geadviseerd om te concretiseren onder welke omstandigheden de betrokken jeugdhulpverleners toegang hebben tot de camerabeelden en of, en zo ja in welke gevallen, de IGJ inzage in de beelden krijgt. Dit aspect is verduidelijkt in het artikelsgewijze deel van de toelichting. Ook is het advies overgenomen om te bepalen dat alleen een registratienummer op de urinehouder wordt aangebracht. Ten slotte heeft de AP geadviseerd om vast te leggen dat, en op welk moment, het laboratorium de uitslag van het onderzoek van de urine moet verwijderen en het onderzochte materiaal moet vernietigen. Het wordt echter niet nodig geacht hierover specifieke bepalingen op te nemen in dit besluit omdat ook voor laboratoria op grond van de AVG reeds geldt dat gegevens waaronder urinemonsters, nooit langer bewaard mogen worden dan noodzakelijk. Daarbij hebben laboratoria eigen richtlijnen en werkwijzen over hoe wordt omgegaan met lichaamsmateriaal zoals urine.

De reacties van partijen, zoals ExpEx, Jeugdstem, LOC Waardevolle Zorg en Stichting Jeugdhulp Voldoende Beschermd hebben tot verduidelijking in de toelichting geleid. Verder is de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de regel dat een jeugdige de apparatuur in de insluitingsruimte zelf kan bedienen wanneer dat nodig is voor de gezondheid van de jeugdige geschrapt. Tevens is toegevoegd dat de jeugdige persoonlijke eigendommen bij zich mag houden in deze verblijfsruimte, tenzij deze een gevaar kunnen vormen voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige. Bij het toezicht op telefoongesprekken is verduidelijkt dat het toezicht bestaat uit het meeluisteren van het gesprek in de ruimte waar het gesprek plaatsvindt. Ten slotte is een bepaling opgenomen over het vernietigen van urinemonsters bij de maatregel van urinecontroles.

7. Overgangsrecht en inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip dat ook de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp in werking treedt. In het besluit is een overgangsperiode opgenomen waarbinnen jeugdhulpaanbieders het veiligheidsplan moeten hebben vastgesteld en waarbinnen de afzonderlijke verblijfsruimten moeten voldoen aan de eisen zoals opgenomen in de artikelen 6.2.5 en 6.2.6 van dit besluit. Deze periode is zes maanden na inwerkingtreding van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdelen A en B (wijziging artikel 6.1.1 en nieuw artikel 6.1.2)

In onderdeel A wordt artikel 6.1.1 van het Besluit Jeugdwet aangepast. Tot nu toe bepaalde het eerste lid van artikel 6.1.1 dat een gesloten accommodatie geschikt moet zijn om te voorkomen dat daar geplaatste jeugdigen zich onttrekken of onttrokken worden aan de jeugdhulp die nodig is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen, en om daar geplaatste jeugdigen te doen verblijven in een veilige, beschermde omgeving, die voldoende privacy biedt. In dit eerste lid komt de zinsnede dat een gesloten accommodatie geschikt moet zijn om daar geplaatste jeugdigen te doen verblijven in een veilige, beschermde omgeving, die voldoende privacy biedt, te vervallen.

Naar aanleiding van de motie van Kamerlid Verkuijlen c.s.8 zijn in het onderhavige besluit regels opgenomen over de fysieke en sociale veiligheid in gesloten accommodaties. Het vervallen deel van artikel 6.1.1, eerste lid, had weliswaar betrekking op de veiligheid in gesloten accommodaties, maar had een beperktere reikwijdte dan de reikwijdte zoals verwoord in de motie. De nieuwe regels voor fysieke en sociale veiligheid worden thans opgenomen in het nieuwe artikel 6.1.2. Het eerste lid schrijft voor dat de jeugdhulpaanbieder ervoor moet zorgdragen dat een gesloten accommodatie voor zowel de daar verblijvende jeugdigen als de werkzame jeugdhulpverleners een veilige en beschermde omgeving vormt die voldoende privacy biedt. Dat wil zeggen dat de jeugdige recht heeft op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het tweede lid bepaalt dat de jeugdhulpaanbieder voor een gesloten accommodatie een veiligheidsplan moet vaststellen dat gericht is op het borgen van de fysieke en sociale veiligheid. Het veiligheidsplan heeft onder meer betrekking op het oefenen van de vluchtroutes, het overdragen van kennis op jeugdigen over veiligheidsrisico’s en het tegengaan van grensoverschrijdend, ongewenst gedrag. In paragraaf 2.3 in het algemeen deel van deze nota van toelichting is dat nader toegelicht. Tevens is in dit tweede lid opgenomen dat de jeugdhulpaanbieder een veiligheidscoördinator moet aanwijzen. Dat is een medewerker van de instelling die zorgdraagt voor de totstandkoming van, het up to date houden van en de uitvoering van het veiligheidsplan. Met het oog daarop is regelmatige evaluatie en mogelijke bijstelling wenselijk.

Onderdeel C (nieuwe paragraaf 6.2 ten aanzien van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen)

Onderdeel C introduceert een nieuwe paragraaf 6.2 over de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Zoals uitgebreider toegelicht in het algemeen deel van deze nota van toelichting, worden regels opgenomen over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder vrijheidsbeperkende maatregelen mogen worden toegepast.

Artikel 6.2.1

Artikel 6.2.1 is een uitwerking van artikel 6.3.2.1 van de wet. In artikel 6.2.1 is opgenomen dat toezicht op een jeugdige kan bestaan uit persoonlijk toezicht of cameratoezicht op de individuele jeugdige. De jeugdhulpaanbieder moet ervoor zorgdragen dat toezicht zoveel mogelijk bestaat uit persoonlijk toezicht. Dat betekent concreet dat een jeugdhulpverlener aanwezig is in de ruimten waarin ook de jeugdigen zich bevinden. In die gevallen waarin persoonlijk toezicht niet mogelijk of onwenselijk is, bijvoorbeeld in de situatie dat het persoonlijk toezicht juist leidt tot agressie bij de jeugdige of escalatie van de situatie, of in het geval de jeugdige uitdrukkelijk te kennen geeft de jeugdhulpverlener niet in zijn nabijheid te wensen, kan cameratoezicht worden toegepast. Zoals bij elke maatregel moet een afweging worden gemaakt of cameratoezicht nodig en proportioneel is. De jeugdige moet door de jeugdhulpverlener altijd worden geïnformeerd over het toepassen van cameratoezicht en de redenen daarvan. Het toepassen van cameratoezicht vindt plaats voor de kortst mogelijke duur en duurt niet langer dan noodzakelijk.

Het ligt overigens in de rede dat familie die op bezoek komt of andere bezoekers eveneens worden geïnformeerd over het cameratoezicht als zij mogelijk ook op beelden te zien en eventueel te horen zullen zijn. Het is aan de jeugdhulpaanbieder om uitsluitend gebruik te maken van camerabeelden of van camerabeelden in combinatie met geluid.

In de kamer van een jeugdige, in de afzonderlijke ruimte waarin een jeugdige op eigen verzoek tijdelijk verblijft of tijdens een insluiting is cameratoezicht in principe niet toegestaan. Dat is slechts anders als de jeugdhulpverantwoordelijke een gegronde zorg heeft dat de jeugdige zichzelf tijdens het verblijf in die kamer of ruimte ernstig letsel zal toebrengen, zoals bijvoorbeeld bij dreiging van suïcide. Daarnaast is cameratoezicht nooit toegestaan in sanitaire ruimten. Ook niet als sprake is van sanitair op de kamer zelf.

Artikel 6.2.2

Artikel 6.2.2 bevat een regeling over hoe om te gaan met de camerabeelden. Bepaald is dat de jeugdhulpaanbieder er zorg voor moet dragen dat personen die niet betrokken zijn bij de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige geen toegang hebben tot camerabeelden van die jeugdige. Dat betekent niet dat iedereen die betrokken is bij verlening van de jeugdhulp de camerabeelden hoeft te zien. Dat moet beperkt blijven tot de hulpverleners voor wie dat nodig is. Op grond van artikel 6.2.10 van de Jeugdwet moet in het hulpverleningsplan worden opgenomen welke vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast kunnen worden, de gevallen waarin en de termijn dat die maatregelen toegepast kunnen worden, alsmede welke jeugdhulpverlener of categorie van jeugdhulpverleners bevoegd is de maatregelen toe te passen. In het geval toezicht noodzakelijk is, moet dus tevens in het hulpverleningsplan worden opgenomen welke jeugdhulpverleners dat mogen uitvoeren. Als er sprake is van een noodsituatie, dan zal het toezicht uitgevoerd kunnen worden door een andere jeugdhulpverlener. Indien mogelijk moet dat een jeugdhulpverlener zijn die tot dezelfde categorie van jeugdhulpverleners behoort als degene die wel is opgenomen in het hulpverleningsplan. Indien er sprake is van een noodsituatie en de maatregel van toezicht is niet opgenomen in het hulpverleningsplan van de desbetreffende jeugdige, dan ligt het in de rede dat een jeugdhulpverlener, die bij andere jeugdigen is aangewezen als jeugdhulpverlener die toezicht mag uitoefenen, dat toezicht op zich neemt. In het geval van een calamiteit is de jeugdhulpaanbieder verplicht een melding te doen bij de IGJ op grond van artikel 4.1.8 van de Jeugdwet. In dat geval worden de camerabeelden verstrekt aan de IGJ indien dat noodzakelijk is in het kader van het onderzoek naar de calamiteit.

Het tweede en derde lid zien op de bewaartermijn van de camerabeelden. In het tweede lid is opgenomen dat de jeugdhulpaanbieder ervoor zorgdraagt dat camerabeelden niet langer dan vier weken bewaard worden. Dit komt overeen met de termijn die de Autoriteit Persoonsgegevens adviseert in het kader van cameratoezicht in zorginstellingen in het algemeen.9 Echter, in afwijking daarvan bewaart de jeugdhulpaanbieder de camerabeelden voor een langere termijn indien een incident of calamiteit heeft plaatsgevonden. In dat geval moeten de beelden bewaard blijven tot het moment waarop het onderzoek naar en de afwikkeling van dat incident of die calamiteit is afgerond. Dit geldt zowel voor een intern of extern onderzoek.

Artikel 6.2.3

Artikel 6.2.3 ziet op de maatregel van vastpakken of vastpakken en vasthouden. De toepassing van deze maatregel moet de-escalerend werken. De toepassing ervan moet proportioneel zijn, afhankelijk van de ernst van het agressieve gedrag. Bij voorkeur dient de uitvoering beperkt te blijven tot zachte dwang in de vorm van het enkel vastpakken van een hand of de hand op de schouder leggen. Bij zeer agressief gedrag waarbij de jeugdige een gevaar voor zichzelf of anderen vormt mag er sprake zijn van vastpakken en vasthouden.

Ten eerste wordt vereist dat dit gebeurt op proportionele en verantwoorde wijze. De jeugdhulpaanbieder kan daarvoor zorgdragen door het opstellen van protocollen en het geven van voorlichting aan de medewerkers. Daarnaast mag vastpakken en vasthouden uitsluitend worden toegepast indien er sprake is van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of anderen als gevolg van het gedrag van een jeugdige. Dit houdt niet in dat vastpakken en vasthouden alleen is toegestaan in noodsituaties, maar er moet wel een concreet gevaar voor de gezondheid of de veiligheid zijn. Het betekent ook dat alleen verbale uitingen van een jeugdige geen grond vormen voor vastpakken en vasthouden. Zodra er niet langer sprake is van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid moet het vastpakken en vasthouden worden beëindigd. Ten slotte is in het vierde lid opgenomen dat vastpakken en vasthouden uitsluitend wordt toegepast door personen die opgeleid zijn in het proportioneel en op verantwoorde wijze toepassen ervan, zoals beschreven in de Veldnormen terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen. Een dergelijke opleiding zou deel moeten uitmaken van het scholingsprogramma gericht op het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen dat genoemd staat in deze Veldnormen. Tot slot verdient het aanbeveling dat instellingen hun voordeel doen met de praktijk op sommige instellingen dat vooraf met jeugdigen afspraken worden gemaakt (en vastgelegd) over de wijze waarop vastpakken en vasthouden wordt ingezet. Dat geeft jeugdigen meer regie. Dat sluit ook aan bij artikel 6.2.10, eerste lid, onderdeel e, van de Jeugdwet waarin is bepaald dat in het hulpverleningsplan moet worden opgenomen op welke wijze rekening wordt gehouden met de wensen en voorkeuren van de jeugdige ten aanzien van de jeugdhulp.

Artikel 6.2.4

Artikel 6.2.4 heeft betrekking op de maatregel van insluiting. Op wetsniveau is vastgelegd (nieuw artikel 6.3.2.2, eerste lid, onderdeel f, van de Jeugdwet) dat insluiting alleen is toegestaan bij jeugdigen die ouder zijn dan twaalf jaar en dat insluiting uitsluitend is toegestaan in noodsituaties. Bovendien moet een gekwalificeerde gedragswetenschapper zo spoedig mogelijk beoordelen of de insluiting noodzakelijk en geschikt is om de noodsituatie af te wenden. In het eerste lid van artikel 6.2.4 is bepaald dat een gekwalificeerde gedragswetenschapper dit binnen drie uur moet beoordelen. In de consultatieversie van dit besluit was een termijn van vier uur opgenomen. Het ATR heeft aangegeven bezorgd te zijn dat de termijn in de praktijk niet uitvoerbaar zou zijn. Verschillende organisaties hebben echter laten weten deze termijn juist te lang te vinden. In de praktijk blijkt dat de gemiddelde duur van een insluiting drie uur is.10 Daarom is de termijn, mede in het licht van de ontvangen reacties, aangepast naar drie uur. Uiteraard moet de beoordeling altijd zo snel mogelijk worden uitgevoerd. De termijn van drie uur is een uiterste termijn. Uitgangspunt is dat de gekwalificeerde gedragswetenschapper de jeugdige bezoekt om de beoordeling te doen. Indien de insluiting in de nacht plaatsvindt, is het echter denkbaar dat de beoordeling op andere wijze plaatsvindt, zoals met behulp van videobellen. Overigens kan de insluiting altijd beëindigd worden, ook als de gekwalificeerde gedragswetenschapper de insluiting nog niet heeft beoordeeld. In artikel 6.3.1.4, vierde lid, van de Jeugdwet is opgenomen dat de jeugdhulpverantwoordelijke er zorg voor draagt dat de toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel in overleg met de jeugdige zo spoedig mogelijk wordt afgebouwd.

Tevens moet de jeugdhulpverantwoordelijke er zorg voor dragen dat een jeugdhulpverlener gedurende een insluiting ten minste eenmaal per kwartier de toestand van de jeugdige controleert en, indien de jeugdige dat wenst, rechtstreeks contact met de jeugdige heeft. Daarnaast moeten de gekwalificeerde gedragswetenschapper en de jeugdhulpverantwoordelijke zich regelmatig op de hoogte stellen van de toestand van de jeugdige gedurende een insluiting. Dit kan door telefonisch contact te onderhouden met de jeugdhulpverlener die elk kwartier de toestand van de jeugdige controleert. Immers ingevolge artikel 6.3.2.2, derde lid, van de wet, moet de insluiting onmiddellijk worden beëíndigd zodra de gekwalificeerde gedragswetenschapper oordeelt dat de insluiting niet noodzakelijk en geschikt is om de noodsituatie af te wenden. Kern hierbij is dat aan de jeugdige nabijheid wordt geboden. Op deze wijze kan tijdig hulp en ondersteuning worden geboden aan de jeugdige als diens toestand op wat voor wijze dan ook verslechtert. Bovendien wordt zodoende goed gemonitord of de insluiting kan worden beëindigd.

Artikel 6.2.5

Artikel 6.2.5 ziet op de nadere regels voor de afgezonderde veilige ruimte waarin een jeugdige op eigen verzoek kan verblijven alsmede op de ruimte die kan worden gebruikt voor insluiting. Kern van het artikel is dat beide ruimtes een kindvriendelijke en rustige omgeving moeten bieden. Dat betekent ten eerste dat de ruimte moet zijn voorzien van een goede daglichttoetreding, verlichting, een temperatuurregelaar, een ventilatiesysteem en een klok. Bovendien moet de jeugdige die zich in de ruimte bevindt de daglichttoetreding, de verlichting, de ventilatie en de temperatuur zelf kunnen reguleren. Daarbij moet de jeugdige gebruik kunnen maken van in de ruimte aanwezige media. In het derde lid is opgenomen dat de wanden, deuren, vloer en het meubilair letselvoorkomend moeten zijn. Deze eisen waren al opgenomen in de Uitgangspuntennotitie gesloten jeugdhulp ombouw separeerruimten.11

Ten slotte is naar aanleiding van de internetconsultatie in het vierde lid opgenomen dat de jeugdige in de gelegenheid moet worden gesteld persoonlijke eigendommen bij zich te hebben in de verblijfsruimte, tenzij deze een gevaar kunnen vormen voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige.

Artikel 6.2.6

Artikel 6.2.6 ziet op de wijze waarop een jeugdige contact houdt met de jeugdhulpverleners tijdens het verblijven in een afgezonderde ruimte. Wederom gaat het daarbij zowel om de afgezonderde veilige ruimte waarin een jeugdige op eigen verzoek kan verblijven als om de ruimte die kan worden gebruikt voor insluiting. In het eerste lid is opgenomen dat de jeugdige rechtstreeks contact kan hebben met een jeugdhulpverlener op elk moment dat die jeugdige dat zelf wenst. Feitelijk is daarmee sprake van een verplichting aan de kant van de jeugdhulpaanbieder en jeugdhulpverleners om ervoor te zorgen dat er altijd een jeugdhulpverlener beschikbaar is als de jeugdige ingesloten is. Ook het bezoeken van de jeugdige blijft mogelijk. In artikel 6.3.2.4 van de Jeugdwet is bovendien bepaald dat sommige personen en instanties de jeugdige te allen tijde kunnen bezoeken. Dat zijn onder meer de ouders en de vertrouwenspersoon. Het tweede lid bepaalt dat de jeugdige vanuit die ruimte een sanitaire gelegenheid moet kunnen betreden zonder tussenkomst van medewerkers van de jeugdhulpaanbieder.

Artikel 6.2.7

Artikel 6.2.7 bevat een nadere regeling van het beperken van brief- en telefoonverkeer of het gebruik van andere communicatiemiddelen, waaronder ook sociale media. Het beperken daarvan mag slechts op twee manieren plaatsvinden. Er kan sprake zijn van een verbod om gedurende een in het hulpverleningsplan opgenomen periode contact op te nemen met bepaalde, in dat hulpverleningsplan genoemde personen. De tweede mogelijkheid is een verbod om gebruik te maken van bepaalde communicatiemiddelen op in het hulpverleningsplan opgenomen tijdstippen of gedurende een in het hulpverleningsplan opgenomen periode. Andere beperkingen zijn niet toegestaan. Die tijdstippen en perioden moeten individueel worden bepaald en gemotiveerd in het hulpverleningsplan van de jeugdige. Uitgangspunt is dat de jeugdige niet in het geheel wordt verboden gebruik te maken van de eigen mobiele telefoon en andere communicatiemiddelen. Dit kan anders zijn indien het gebruik van de telefoon of andere communicatiemiddelen in strijd is met een zwaarwegend belang van de jeugdige. Gedacht kan worden aan de situatie waarin contact met anderen buiten de jeugdhulpinstelling tijdelijk juist ernstige schade kan veroorzaken bij de jeugdige.

Het derde en vierde lid zien op het houden van toezicht op telefoongesprekken of op het gebruik van andere communicatiemiddelen. Toezicht op telefoongesprekken bestaat uitsluitend uit het meeluisteren met een telefoongesprek in de ruimte waar het gesprek plaatsvindt. Het opnemen of laten opnemen van telefoongesprekken om deze later te beluisteren of het via een ander toestel in een andere ruimte meeluisteren is niet toegestaan. Het toezicht op het gebruik van andere communicatiemiddelen dan de telefoon bestaat uit het meekijken tijdens het gebruik van die communicatiemiddelen of door de jeugdige de gecommuniceerde berichten nadat de jeugdige het communicatiemiddel heeft gebruikt te laten tonen.

Met betrekking tot bepaalde personen en instanties is in artikel 6.3.2.4 van de Jeugdwet bepaald dat de verzending of uitreiking van brieven of berichten de jeugdige niet kan worden geweigerd in geval van brieven of berichten gericht aan of afkomstig van die personen of instanties. Bij telefoongespreken met deze personen of instanties wordt geen ander toezicht uitgeoefend dan voor zover noodzakelijk is om de identiteit van de persoon of instantie met wie de jeugdige een telefoongesprek voert of wenst te voeren, vast te stellen. Kortom, in het geval van die personen of instanties zijn de in artikel 6.2.7 opgenomen beperkingen niet van toepassing. Het gaat hierbij onder meer om de ouders, de vertrouwenspersoon, de rechtsbijstandverlener en de IGJ.

Artikel 6.2.8

Dit artikel bevat een aantal nadere regels ten aanzien van het onderzoek aan het lichaam, de kleding of van urine. In het eerste lid is bepaald dat deze onderzoeken altijd moeten worden uitgevoerd door twee personen, te weten de jeugdhulpverantwoordelijke samen met een jeugdhulpverlener of door twee jeugdhulpverleners. In het tweede lid is opgenomen dat een onderzoek moet plaatsvinden in een besloten ruimte die gedurende het onderzoek niet toegankelijk is voor anderen dan de betrokken jeugdige en de personen die het onderzoek uitvoeren. Als het gaat om urinecontrole is het uitgangspunt dat de afname van urine plaatsvindt zonder direct visueel toezicht op de geslachtsdelen van de jeugdige. Ten slotte is in het derde lid opgenomen dat het onderzoek uitsluitend wordt uitgevoerd door personen die opgeleid zijn in het proportioneel en op verantwoorde wijze uitvoeren ervan. Een dergelijke opleiding zou deel moeten uitmaken van het scholingsprogramma gericht op het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen dat genoemd staat in de hierboven al genoemde Veldnormen.

Artikel 6.2.9

Artikel 6.2.9 ziet op het onderzoek aan lichaam en kleding. Op grond van het eerste lid kan de jeugdige worden verzocht kledingstukken uit te trekken met uitzondering van ondergoed (kleding die direct op de huid gedragen wordt, doorgaans onder andere kleding) indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek. Als het mogelijk is het onderzoek uit te voeren zonder dat de jeugdige kledingstukken hoeft uit te trekken, dan zou het disproportioneel zijn indien degene die het onderzoek uitvoert de jeugdige daar toch toe zou verzoeken. In artikel 6.3.2.6, tweede lid, van de Jeugdwet is opgenomen dat het onderzoek aan het lichaam voor zover mogelijk wordt verricht door personen van het geslacht dat de voorkeur heeft van de jeugdige. In het tweede lid van artikel 6.2.9 is bepaald dat, indien gedragsbeïnvloedende middelen of voorwerpen die de jeugdige niet in zijn bezit mag hebben, worden aangetroffen de jeugdige de gelegenheid moet worden geboden die middelen of voorwerpen te overhandigen. Op grond van het derde lid worden die middelen of voorwerpen verwijderd ingeval de jeugdige deze weigert te overhandigen. In artikel 6.3.2.5 van de wet is bepaald dat de middelen of voorwerpen in beslag worden genomen en voor de jeugdige worden bewaard, met zijn toestemming worden vernietigd dan wel worden overhandigd aan een opsporingsambtenaar. In het geval er sprake is van strafbare feiten of de verdenking daarvan worden de voorwerpen overhandigd aan een opsporingsambtenaar.

Artikel 6.2.10

Dit artikel bevat nadere regels voor de controle van urine.

Op grond van het eerste lid moet de urine in het bijzijn van de jeugdige over twee daartoe bestemde goed af te sluiten urinehouders worden verdeeld. Dit kan ook de jeugdige zelf doen. Ook moet een registratienummer worden aangebracht op de twee urinehouders. De jeugdhulpverantwoordelijke moet er op grond van het tweede lid vervolgens voor zorg dragen dat één urinehouder naar een laboratorium wordt gezonden ten behoeve van een onderzoek op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen. In het derde lid is bepaald dat de jeugdhulpverantwoordelijke het laboratorium moet verzoeken het onderzoek binnen tien dagen uit te voeren. Het laboratorium mag uiteraard uitsluitend onderzoek doen naar de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen. Het vierde lid vereist dat de jeugdhulpaanbieder de tweede urinehouder bewaart in een voor onbevoegden niet toegankelijke diepvries of koelkast of naar een laboratorium stuurt waar de urinehouder in een voor onbevoegden niet toegankelijke diepvries of koelkast wordt bewaard.

Artikel 6.2.11

Artikel 6.2.11 ziet op de handelwijze na ontvangst van de uitslag van een onderzoek van urine. Het eerste lid bepaalt dat de jeugdhulpverantwoordelijke er zorg voor draagt dat de jeugdige wiens urine is onderzocht, op de kortst mogelijke termijn nadat de uitslag van het onderzoek bekend is, over de uitslag wordt geïnformeerd. Het resultaat van de test wordt tevens opgenomen in het dossier van de jeugdige conform hoofdstuk 7 van de Jeugdwet. Op grond van het tweede lid moet de jeugdhulpverantwoordelijke de uitslag met de jeugdige bespreken als de uitslag van het onderzoek op mogelijk gebruik van gedragsbeïnvloedende middelen duidt. Daarnaast kan de jeugdige binnen uiterlijk achtenveertig uur na ontvangst van de uitslag om een herhaling van het onderzoek vragen. Dat herhalingsonderzoek wordt uitgevoerd op de urine in de tweede urinehouder. Ook bij het herhalingsonderzoek geldt dat de jeugdhulpverantwoordelijke ervoor moet zorgdragen dat de urinehouder ten behoeve van het onderzoek naar aan laboratorium wordt gezonden. Ook wordt het laboratorium opnieuw verzocht het onderzoek binnen tien dagen uit te voeren. Tevens wordt de jeugdige ingelicht over de uitslag van het herhalingsonderzoek. In het vierde lid is opgenomen dat de eerder bewaarde urine wordt vernietigd indien er geen herhalingsonderzoek plaatsvindt.

Onderdeel D (nieuwe paragraaf 6.3 ten aanzien van klachtrecht bij vrijheidsbeperkende maatregelen)

Met onderdeel D wordt in het Besluit Jeugdwet een paragraaf 6.3 opgenomen die betrekking heeft op het klachtrecht bij vrijheidsbeperkende maatregelen. Op grond van artikel 6.5.1, tweede lid, van de Jeugdwet moeten in een algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de samenstelling van de klachtencommissie bij de behandeling van klachten als bedoeld in het eerste lid en de wijze waarop deze klachten worden behandeld. De bepalingen over dit klachtrecht waren eerder opgenomen in paragraaf 6.2 van het Besluit Jeugdwet.

Het artikel uit de paragraaf over klachtrecht waarin werd bepaald dat een jeugdige kan worden bijgestaan door een vertrouwenspersoon of een tolk is nu opgenomen op wetsniveau. Daarom wordt dat artikel geschrapt in het Besluit Jeugdwet.

Artikel 6.3.1

Dit artikel ziet op de mogelijkheid van bemiddeling in plaats van het laten behandelen van een klacht door de klachtencommissie. In artikel 6.3.1 is opgenomen dat een klager bij de klachtencommissie een verzoek om bemiddeling kan doen. De klachtencommissie heeft ook de mogelijkheid om bemiddeling aan de klager voor te stellen. Voorts zijn geen regels opgenomen voor de werkwijze bij een bemiddeling. Zo kan bemiddeling bijvoorbeeld ter hand worden genomen door een lid van de klachtencommissie of een bij de jeugdhulpaanbieder werkzame klachtenfunctionaris.

Artikel 6.3.2

Artikel 6.3.2 ziet op de samenstelling van de klachtencommissie. Dit artikel is inhoudelijk niet gewijzigd. Bepaald is dat van de klachtencommissie in ieder geval deel uitmaken:

  • a. een jurist;

  • b. een gekwalificeerde gedragswetenschapper; en

  • c. een arts, indien het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelingsmethode als bedoeld in artikel 6.3.2.3, onderdeel b, van de wet, niet zijnde een behandeling van een psychische stoornis; of

  • d. een psychiater, indien het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelingsmethode als bedoeld in artikel 6.3.2.3, onderdeel b, van de wet, indien het gaat om een behandeling van een psychische stoornis.

Onderdeel E (nieuw artikel 10.2)

In het nieuwe artikel 10.2 zijn twee overgangsbepalingen opgenomen. Ingevolge het nieuwe artikel 6.1.2 moeten jeugdhulpaanbieders voor een gesloten accommodatie een veiligheidsplan vaststellen dat is gericht op het borgen van de fysieke en sociale veiligheid. Jeugdhulpaanbieders zullen in principe al veiligheidsplannen hebben vastgesteld voor hun accommodaties. Tegelijkertijd is denkbaar dat deze plannen moeten worden aangevuld of uitgebreid. Daartoe is een overgangsperiode van zes maanden opgenomen. Dat betekent dat een jeugdhulpaanbieder het veiligheidsplan moet vaststellen binnen zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp.

Daarnaast is een termijn van zes maanden opgenomen waarbinnen moet worden voldaan aan de eisen die worden gesteld aan de afzonderlijke ruimte waarin jeugdigen tijdelijk verblijven, op eigen verzoek of in het geval van een insluiting.

Artikel II

Dit besluit treedt tegelijkertijd in werking met de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M. van Ooijen

Naar boven