Wet van 22 juni 2022 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter bevordering van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Innovatiewet Strafvordering)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het huidige Wetboek van Strafvordering te wijzigen ter bevordering van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Titel X van het vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering komt te luiden:

TITEL X. INNOVATIE VAN VERSCHILLENDE ONDERWERPEN

EERSTE AFDELING. PREJUDICIËLE PROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Artikel 553
  • 1. De rechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een betrokken procespartij de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen en aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang.

  • 2. Voordat de rechter de vraag stelt, worden de betrokken procespartijen in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over het voornemen om een vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.

  • 3. De beslissing waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt de relevante feitelijke en juridische context en de standpunten die door de betrokken procespartijen zijn ingenomen. Tevens bevat de beslissing een motivering dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan het eerste lid.

  • 4. De griffier stelt de beslissing zo spoedig mogelijk ter kennis van de Hoge Raad.

Artikel 554
  • 1. Tenzij de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal bij de Hoge Raad, meteen beslist om af te zien van beantwoording van de vraag, stelt hij het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij in de gelegenheid om opmerkingen te maken.

  • 2. De Hoge Raad kan bepalen dat ook derden, door tussenkomst van een advocaat, binnen een daartoe te bepalen termijn in de gelegenheid worden gesteld om opmerkingen te maken. De aankondiging hiervan geschiedt op een door de Hoge Raad te bepalen wijze.

  • 3. Na het verstrijken van de termijn voor het maken van opmerkingen, neemt de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie. Het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij kunnen nadat zij in kennis zijn gesteld van de conclusie hun opmerkingen daarbij aan de Hoge Raad ter kennis brengen.

  • 4. De griffier van de Hoge Raad stelt de betrokken procespartijen in kennis van de ingekomen opmerkingen van de overige betrokken procespartijen en derden, alsmede van de conclusie van de procureur-generaal.

  • 5. De Hoge Raad bepaalt binnen welke termijn en op welke wijze de processtukken en opmerkingen aan de Hoge Raad worden verstrekt.

Artikel 555
  • 1. Nadat de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie heeft genomen, bepaalt de Hoge Raad de dag waarop hij zal beslissen.

  • 2. De Hoge Raad ziet af van beantwoording indien hij oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing leent of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel.

  • 3. Indien het antwoord op de vraag, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is voor de beslissing van de rechter kan de Hoge Raad, indien hem dat geraden voorkomt, de vraag desondanks beantwoorden.

  • 4. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de vraag heeft gesteld en de betrokken procespartijen in kennis van de beslissing. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de vraag heeft gesteld eveneens in kennis van de conclusie van de procureur-generaal en de in artikel 554, vierde lid, bedoelde opmerkingen.

  • 5. Tenzij het antwoord op de vraag niet meer nodig is om te beslissen, beslist de rechter, nadat hij de betrokken procespartijen in de gelegenheid heeft gesteld zich over de uitspraak van de Hoge Raad een standpunt in te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.

TWEEDE AFDELING. VASTLEGGEN EN KENNISNEMEN VAN GEGEVENS NA INBESLAGNEMING
Artikel 556
  • 1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, na een daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris, na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk, in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar kennisneemt van gegevens of gegevens vastlegt die gedurende een periode van drie dagen na inbeslagneming zijn opgeslagen op het geautomatiseerd werk. De officier van justitie kan dit bevel geven tot uiterlijk drie dagen na de inbeslagneming.

  • 2. De officier van justitie kan, ook in het geval hij in de drie dagen na de inbeslagneming van het geautomatiseerd werk nog geen bevel heeft gegeven, na een daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris en indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar kennisneemt van gegevens of gegevens vastlegt die gedurende een periode van ten hoogste drie maanden na de inbeslagneming zijn opgeslagen op het geautomatiseerd werk.

  • 3. Het bevel, bedoeld in het tweede lid, kan na een daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris en indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, telkens verlengd worden door de officier van justitie voor een periode van ten hoogste drie maanden, tot een periode van in totaal zes maanden.

  • 4. Het bevel is schriftelijk en vermeldt:

    • a. het strafbaar feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;

    • b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid zijn vervuld;

    • c. de naam of een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gebruiker van het inbeslaggenomen geautomatiseerd werk;

    • d. het soort geautomatiseerd werk;

    • e. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en

    • f. de geldigheidsduur van het bevel.

  • 5. Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden gegeven. De officier van justitie stelt in dat geval het bevel binnen drie dagen op schrift.

  • 6. De machtiging van de rechter-commissaris wordt op vordering van de officier van justitie verleend en is schriftelijk. Bij dringende noodzaak kan de machtiging mondeling worden gegeven. De rechter-commissaris stelt in dat geval de machtiging binnen drie dagen op schrift.

  • 7. De artikelen 125k, 125l en 125n zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Het bevel van de officier van justitie wordt beëindigd indien het beslag van een geautomatiseerd werk wordt beëindigd op grond van artikel 116, eerste lid.

Artikel 557
  • 1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, na een daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris, na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk, in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar in een elders aanwezig geautomatiseerd werk onderzoek doet naar gegevens die ten tijde van de inbeslagneming waren opgeslagen of gedurende een periode van drie dagen na de inbeslagneming zijn opgeslagen op dat elders aanwezige geautomatiseerd werk en die redelijkerwijs nodig zijn om de waarheid aan de dag te brengen. Worden dergelijke gegevens aangetroffen, dan kunnen zij worden vastgelegd. De officier van justitie kan dit bevel geven tot uiterlijk drie dagen na de inbeslagneming.

  • 2. De officier van justitie kan, ook in het geval hij in de drie dagen na de inbeslagneming van het geautomatiseerd werk nog geen bevel heeft gegeven, na een daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris en indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, doet naar gegevens die ten tijde van de inbeslagneming waren opgeslagen of die gedurende een periode van ten hoogste drie maanden na de inbeslagneming zijn opgeslagen op dat elders aanwezige geautomatiseerd werk.

  • 3. Het bevel, bedoeld in het tweede lid, kan na een daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris en indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, door de officier van justitie telkens verlengd worden voor een periode van ten hoogste drie maanden, tot een periode van in totaal zes maanden.

  • 4. Het onderzoek naar gegevens in een elders aanwezig geautomatiseerd werk reikt niet verder dan voor zover de gebruiker van het inbeslaggenomen geautomatiseerd werk, met toestemming van de rechthebbende tot het elders aanwezige geautomatiseerd werk, daartoe toegang heeft.

  • 5. Artikel 556, vierde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 558

In geval een inbeslaggenomen geautomatiseerd werk biometrisch is beveiligd of de gegevens biometrisch zijn versleuteld in de vorm van een vingerafdruk of een opname van de iris of het gezicht, kan de officier van justitie bevelen dat de opsporingsambtenaar deze beveiliging of versleuteling ongedaan maakt. De opsporingsambtenaar kan ter uitvoering van dat bevel tegen de wil van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij deze beveiliging of versleuteling ongedaan kan maken, de maatregelen treffen die daartoe redelijkerwijs noodzakelijk zijn.

DERDE AFDELING. OPNAMEN VAN BEELD, GELUID OF BEELD EN GELUID ALS ONDERDEEL VAN DE VERSLAGLEGGING EN ALS WETTIG BEWIJSMIDDEL
§ 1 Algemene bepaling
Artikel 559

Artikel 138c is niet van toepassing op een verkort proces-verbaal van de terechtzitting als bedoeld in deze afdeling.

§ 2 Verslaglegging door opsporingsambtenaren
Artikel 560
  • 1. In afwijking van artikel 152, eerste lid, kunnen opsporingsambtenaren het opmaken van proces-verbaal onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie uitstellen indien op een opname van beeld, geluid, of beeld en geluid is vastgelegd wat door hen tot opsporing is verricht of bevonden.

  • 2. In geval het opmaken van proces-verbaal is uitgesteld, vermelden opsporingsambtenaren in een verkort proces-verbaal dat door hen tot opsporing is verricht of bevonden wat op de opname van beeld, geluid, of beeld en geluid is vastgelegd.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de inhoud van een verkort proces-verbaal.

§ 3 Behandeling van de zaak door de rechtbank
Artikel 561

In aanvulling op artikel 258, tweede lid, kan de voorzitter van de rechtbank ter voorbereiding van de terechtzitting bevelen dat van hetgeen met toepassing van artikel 560 op een opname van beeld, geluid, of beeld en geluid is vastgelegd alsnog volledig proces-verbaal wordt opgemaakt.

Artikel 562

De rechtbank kan bepalen dat van het onderzoek op de terechtzitting een opname van geluid of beeld en geluid wordt gemaakt. De voorzitter doet daarvan mededeling.

Artikel 563

Na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting kan de rechtbank bevelen dat van hetgeen met toepassing van artikel 560 op een opname van beeld, geluid, of beeld en geluid is vastgelegd alsnog volledig proces-verbaal wordt opgemaakt.

Artikel 564

In geval van schorsing van het onderzoek op de terechtzitting overeenkomstig artikel 281, eerste lid, kan, in afwijking van het vierde lid van dat artikel, bij instemming van de officier van justitie en de verdachte artikel 566 worden toegepast. In dat geval wordt de opname van geluid of beeld en geluid voorafgaand aan de hervatting van het onderzoek bij de processtukken gevoegd.

Artikel 565
  • 1. Artikel 301 is van overeenkomstige toepassing op opnamen van beeld, geluid of beeld en geluid, met dien verstande dat daar waar wordt gesproken van de voorlezing van stukken, daaronder wordt verstaan het vertonen of ten gehore brengen van die opnamen.

  • 2. Artikel 331, eerste lid, is van toepassing.

Artikel 566
  • 1. In het geval een opname van geluid of beeld en geluid is gemaakt van het onderzoek op de terechtzitting, kan de voorzitter bepalen dat in afwijking van artikel 326 een verkort proces-verbaal van de terechtzitting wordt opgemaakt. In dat geval wordt de opname bij de processtukken gevoegd.

  • 2. Een verkort proces-verbaal van de terechtzitting bevat in ieder geval:

    • a. de namen van de rechters en van de griffier;

    • b. de uitspraken die niet in het vonnis zijn opgenomen;

    • c. aantekeningen waarvan opneming door de wet, anders dan door artikel 326, eerste en tweede lid, wordt verlangd; en

    • d. een summiere weergave van hetgeen op de terechtzitting is voorgevallen.

  • 3. In geval toepassing is gegeven aan het eerste lid is artikel 327a niet van toepassing.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de inhoud van een verkort proces-verbaal van de terechtzitting.

Artikel 567

In aanvulling op artikel 339, eerste lid, wordt een opname van beeld, geluid, of beeld en geluid als wettig bewijsmiddel erkend.

§ 4 Behandeling van de zaak in hoger beroep door het gerechtshof
Artikel 568

Indien in eerste aanleg een verkort proces-verbaal van de terechtzitting overeenkomstig artikel 566 is opgemaakt kan de voorzitter van het gerechtshof ter voorbereiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep aan de voorzitter van de rechtbank schriftelijk kennis geven dat alsnog een volledig proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg moet worden opgemaakt dat aan de eisen van artikel 326 voldoet. De voorzitter van de rechtbank zorgt ervoor dat zo spoedig mogelijk aan dit verzoek wordt voldaan.

Artikel 569
  • 1. In aanvulling op artikel 415 zijn de artikelen 561, 562, 563, 564, 565 en 567 van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor het gerechtshof. Artikel 566 is van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor het gerechtshof tenzij beroep in cassatie is ingesteld.

  • 2. Ten aanzien van een opname van beeld, geluid, of beeld en geluid is artikel 417 van overeenkomstige toepassing.

VIERDE AFDELING. BEVOEGDHEDEN VAN DE HULPOFFICIER VAN JUSTITIE
Artikel 570
  • 1. De in de volgende artikelen genoemde bevoegdheden kunnen ook door de daartoe aangewezen hulpofficier van justitie worden uitgeoefend:

    • a. artikel 116, derde en vierde lid;

    • b. artikel 126nb;

    • c. artikel 126nd, met uitzondering van het zesde lid;

    • d. artikel 126ne, met uitzondering van het derde lid;

    • e. artikel 126ub;

    • f. artikel 126ud;

    • g. artikel 126ue, met uitzondering van het derde lid;

    • h. artikel 126zj;

    • i. artikel 126zl; en

    • j. artikel 126zm, met uitzondering van het derde lid.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aanwijzing van een hulpofficier van justitie.

VIJFDE AFDELING. MEDIATION NA AANVANG VAN HET ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Artikel 571

Onder mediation in een strafzaak wordt verstaan de bemiddeling tussen verdachte en slachtoffer onder begeleiding van een mediator, waarmee herstel wordt beoogd en waarbij afspraken voor herstel kunnen worden vastgelegd in een overeenkomst. Indien afspraken voor herstel zijn gemaakt houden de officier van justitie en de rechter hiermee rekening bij de behandeling van de strafzaak.

Artikel 572
  • 1. Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kan de rechtbank, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, onderzoeken of de zaak in aanmerking komt voor mediation.

  • 2. Bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, hoort de rechtbank de officier van justitie, de verdachte, het slachtoffer en de benadeelde partij, die op de terechtzitting aanwezig zijn.

  • 3. Indien de rechtbank van oordeel is dat de zaak in aanmerking komt voor mediation beveelt zij de schorsing van het onderzoek overeenkomstig artikel 281 en bepaalt zij een termijn waarbinnen mediation wordt beproefd.

Artikel 573
  • 1. Wanneer na de schorsing, bedoeld in artikel 572, derde lid, het onderzoek ter terechtzitting wordt hervat, onderzoekt de rechtbank de uitkomst van de mediation.

  • 2. Indien de mediation tot een positieve uitkomst heeft geleid en de rechtbank van oordeel is dat de zaak zonder verdere inhoudelijke behandeling kan worden beëindigd, kan zij verklaren dat de zaak is geëindigd, tenzij de officier van justitie voortzetting van het onderzoek vordert of de verdachte of diens raadsman voortzetting van het onderzoek verzoekt. De rechtbank kan aan de verklaring dat de zaak is geëindigd bepaalde voorwaarden verbinden en stelt daarbij een termijn waarbinnen aan de voorwaarden moet worden voldaan. Onder die voorwaarden worden steeds de bij de mediation gemaakte afspraken opgenomen.

  • 3. De artikelen uit dit wetboek die betrekking hebben op het onderzoek naar de ontvankelijkheid van de officier van justitie, bedoeld in artikel 348, alsmede de artikelen uit dit wetboek die betrekking hebben op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie als einduitspraak, bedoeld in artikel 349, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de verklaring dat de zaak is geëindigd, als bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Na de uitspraak houdende een verklaring dat de zaak is geëindigd, als bedoeld in het tweede lid, kan de verdachte ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechte worden betrokken, behoudens in het geval van niet-naleving van de aan deze verklaring verbonden voorwaarden binnen de daarin bepaalde termijn.

  • 5. Het tweede tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien voor aanvang van de terechtzitting afspraken voor herstel zijn gemaakt.

Artikel 574

In aanvulling op artikel 359, vijfde lid, geeft het vonnis in het bijzonder rekenschap van de wijze waarop en de mate waarin bij het bepalen van een straf of maatregel rekening is gehouden met in het kader van mediation tot stand gekomen afspraken voor herstel.

ZESDE AFDELING. TOEPASSING
Artikel 575

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een of meerdere artikelen van deze titel slechts worden toegepast in een of meerdere arrondissementen en ressorten.

ARTIKEL II

De Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming zenden binnen twee jaar nadat een eerste onderdeel van deze wet in werking is getreden aan beide Kamers van de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL IV

  • 1. Titel X van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering vervalt drie jaar na inwerkingtreding van deze wet of van het eerste onderdeel van deze wet, tenzij voor die datum een voorstel van wet bij de Tweede Kamer is ingediend waarbij ten aanzien van Titel X of van een of meer afdelingen of artikelen daarvan anders wordt bepaald.

  • 2. Indien een voorstel van wet als bedoeld in het eerste lid wordt ingetrokken of indien een van de Kamers van de Staten Generaal tot het niet-aannemen van het voorstel van wet besluit, vervalt Titel X van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering.

ARTIKEL V

Deze wet wordt aangehaald als: Innovatiewet Strafvordering.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te ’s-Gravenhage, 22 juni 2022

Willem-Alexander

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

Uitgegeven de zesde juli 2022

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 35 869

Naar boven