A. TITEL

Verdrag betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid (Verdrag Nr. 182 aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar zevenentachtigste zitting);

Genève, 17 juni 1999

B. TEKST

De tekst van het Verdrag is geplaatst in Trb. 1999, 177.

C. VERTALING

Verdrag betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid

De Algemene Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie,

Bijeengeroepen te Genève door de Raad van Beheer van het Internationaal Arbeidsbureau en aldaar bijeengekomen op 1 juni 1999 in haar zevenentachtigste zitting, en

Overwegend dat het noodzakelijk is om nieuwe akten aan te nemen die gericht zijn op het verbod op en de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid als belangrijkste prioriteit voor nationale en internationale actie, met inbegrip van internationale samenwerking en bijstand, ter aanvulling op het Verdrag en de Aanbeveling betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces, 1973, die fundamentele akten inzake kinderarbeid blijven; en

Overwegend dat de daadwerkelijke uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid onmiddellijke, veelomvattende actie vereist, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van kosteloos basisonderwijs en de noodzaak de desbetreffende kinderen aan alle vormen van deze arbeid te onttrekken en in hun resocialisatie en maatschappelijke integratie te voorzien, met inaanmerkingneming van de behoeften van hun families; en

In herinnering brengend de resolutie betreffende de uitbanning van kinderarbeid aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in 1996 in haar drieëntachtigste zitting; en

Erkennend dat kinderarbeid voor een groot deel wordt veroorzaakt door armoede en dat de lange-termijnoplossing is gelegen in duurzame economische groei die leidt tot sociale vooruitgang, en in het bijzonder in verlichting van armoede en universeel onderwijs; en

Herinnerend aan het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 20 november 1989; en

Herinnerend aan de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele beginselen en rechten in verband met werk en haar follow-up, aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in 1998 in haar zesentachtigste zitting; en

Herinnerend aan het feit dat een aantal van de ergste vormen van kinderarbeid wordt gedekt door andere internationale akten, in het bijzonder het Verdrag betreffende de gedwongen arbeid, 1930, en het Aanvullend Verdrag van de Verenigde Naties inzake de afschaffing van de slavernij, de slavenhandel en met slavernij gelijk te stellen instellingen en praktijken, 1956; en

Besloten hebbend tot het aannemen van bepaalde voorstellen met betrekking tot kinderarbeid, welk onderwerp als vierde punt op de agenda van de zitting voorkomt;

Vastgesteld hebbend dat deze voorstellen de vorm dienen te krijgen van een internationaal verdrag;

neemt heden, de zeventiende juni van het jaar negentienhonderd negenennegentig, het volgende verdrag aan, dat kan worden aangehaald als het Verdrag betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, 1999.

Artikel 1

Elk Lid dat dit Verdrag bekrachtigt dient onmiddellijk doeltreffende maatregelen te nemen teneinde het verbod op en de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid te waarborgen, en dat met grote spoed.

Artikel 2

Voor de toepassing van dit Verdrag heeft de uitdrukking „kind" betrekking op: alle personen onder de leeftijd van achttien jaar.

Artikel 3

Voor de toepassing van dit Verdrag omvat de uitdrukking „de ergste vormen van kinderarbeid":

  • a. alle vormen van slavernij of met slavernij gelijk te stellen praktijken, zoals de verkoop van en de handel in kinderen, schuldhorigheid en lijfeigenschap, en gedwongen of verplichte arbeid, met inbegrip van gedwongen of verplichte recrutering van kinderen voor inzet in gewapende conflicten;

  • b. het gebruik, het aanwerven of aanbieden van een kind voor prostitutie, voor de productie van pornografie of voor pornografische voorstellingen;

  • c. het gebruik, het aanwerven of aanbieden van een kind voor illegale werkzaamheden, in het bijzonder voor de productie van en de handel in drugs zoals omschreven in de desbetreffende internationale verdragen;

  • d. werk dat door zijn aard of de omstandigheden waaronder het wordt verricht waarschijnlijk schadelijk is voor de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van kinderen.

Artikel 4

1. De in artikel 3, onderdeel d, genoemde soorten werk worden vastgesteld in de nationale wet- of regelgeving of door de bevoegde autoriteit, na raadpleging van de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties en rekening houdend met de desbetreffende internationale normen, in het bijzonder de artikelen 3 en 4 van de Aanbeveling betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, 1999.

2. De bevoegde autoriteit stelt, na raadpleging van de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties, vast waar de aldus vastgestelde soorten werk voorkomen.

3. De lijst met soorten werk vastgesteld overeenkomstig het eerste lid van dit artikel wordt regelmatig bezien en, indien nodig, bijgesteld in overleg met de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties.

Artikel 5

Elk Lid stelt, na raadpleging van de werkgevers- en werknemersorganisaties, passende mechanismen in of wijst deze aan voor het toezicht op de tenuitvoerlegging van de bepalingen ter uitvoering van dit Verdrag.

Artikel 6

1. Elk Lid stelt actieprogramma's op voor het uitbannen met voorrang van de ergste vormen van kinderarbeid en voert deze uit.

2. Deze actieprogramma's worden opgesteld en uitgevoerd in overleg met de bevoegde overheidsinstellingen en de werkgevers- en werknemersorganisaties, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de opvattingen van andere betrokken groepen.

Artikel 7

1. Elk Lid neemt alle noodzakelijke maatregelen teneinde de doeltreffende tenuitvoerlegging en handhaving te verzekeren van de bepalingen ter uitvoering van dit Verdrag met inbegrip van het voorzien in en de toepassing van strafsancties of, waar van toepassing, andere sancties.

2. Elk Lid neemt, rekening houdend met het belang van onderwijs voor de uitbanning van kinderarbeid, doeltreffende en aan tijd gebonden maatregelen teneinde:

  • a. de tewerkstelling van kinderen in de ergste vormen van kinderarbeid te voorkomen;

  • b. de noodzakelijke en passende onmiddellijke bijstand te verlenen om kinderen aan de ergste vormen van kinderarbeid te onttrekken en te voorzien in hun resocialisatie en maatschappelijke integratie;

  • c. de toegang te verzekeren tot kosteloos basisonderwijs, en, waar mogelijk en passend, tot beroepsonderwijs voor alle kinderen die aan de ergste vormen van kinderarbeid zijn onttrokken;

  • d. vast te stellen welke kinderen in het bijzonder tot risicogroepen behoren en met hen in contact te treden; en

  • e. rekening te houden met de bijzondere situatie van meisjes.

3. Elk Lid wijst de bevoegde autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen ter uitvoering van dit Verdrag.

Artikel 8

De Leden nemen passende maatregelen teneinde elkaar ter zijde te staan bij de uitvoering van de bepalingen van dit Verdrag door middel van verbeterde internationale samenwerking en/of bijstand, met inbegrip van steun voor sociale en economische ontwikkeling, programma's voor armoedebestrijding en universeel onderwijs.

Artikel 9

De formele bekrachtigingen van dit Verdrag worden medegedeeld aan de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau en door hem geregistreerd.

Artikel 10

1. Dit Verdrag is alleen verbindend voor de Leden van de Internationale Arbeidsorganisatie waarvan de bekrachtiging door de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau is geregistreerd.

2. Het treedt in werking twaalf maanden na de datum waarop de bekrachtigingen van twee Leden door de Directeur-Generaal zijn geregistreerd.

3. Vervolgens treedt dit Verdrag voor ieder Lid in werking twaalf maanden na de datum waarop zijn bekrachtiging is geregistreerd.

Artikel 11

1. Elk Lid dat dit Verdrag heeft bekrachtigd, kan het opzeggen na afloop van een termijn van tien jaar na de datum waarop het Verdrag voor het eerst in werking is getreden, door middel van een aan de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau gerichte en door deze geregistreerde verklaring. De opzegging wordt eerst van kracht een jaar na de datum waarop zij is geregistreerd.

2. Elk Lid dat dit Verdrag heeft bekrachtigd en niet binnen een jaar na afloop van de termijn van tien jaar, bedoeld in het vorige lid, gebruik maakt van de bevoegdheid tot opzegging voorzien in het voorgaande lid, is voor een nieuwe termijn van tien jaar gebonden en kan daarna dit Verdrag opzeggen na afloop van elke termijn van tien jaar op de voorwaarden voorzien in dit artikel.

Artikel 12

1. De Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau stelt alle Leden van de Internationale Arbeidsorganisatie in kennis van de registratie van alle bekrachtigingen en opzeggingen, die hem door de Leden van de Organisatie zijn meegedeeld.

2. Bij kennisgeving aan de Leden van de Organisatie van de registratie van de tweede hem meegedeelde bekrachtiging, vestigt de Directeur-Generaal de aandacht van de Leden van de Organisatie op de datum waarop dit Verdrag in werking treedt.

Artikel 13

De Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau doet aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties mededeling, ter registratie in overeenstemming met artikel 102 van het Handvest der Verenigde Naties, van de volledige bijzonderheden omtrent alle bekrachtigingen en opzeggingen die hij overeenkomstig de voorgaande artikelen heeft geregistreerd.

Artikel 14

De Raad van Beheer van het Internationaal Arbeidsbureau brengt, telkens wanneer deze dit noodzakelijk acht, aan de Algemene Conferentie verslag uit over de toepassing van dit Verdrag en onderzoekt of het wenselijk is de gehele of gedeeltelijke herziening ervan op de agenda van de Conferentie te plaatsen.

Artikel 15

1. Indien de Conferentie een nieuw verdrag aanneemt, houdende gehele of gedeeltelijke herziening van dit Verdrag, zal, tenzij het nieuwe verdrag anders bepaalt:

  • a. bekrachtiging door een Lid van het nieuwe verdrag, houdende herziening, van rechtswege onmiddellijke opzegging van dit Verdrag ten gevolge hebben, niettegenstaande het bepaalde in artikel 11 hierboven, onder voorbehoud evenwel dat het nieuwe verdrag, houdende herziening, in werking is getreden;

  • b. met ingang van de datum waarop het nieuwe verdrag, houdende herziening, in werking treedt, dit Verdrag niet langer door de Leden kunnen worden bekrachtigd.

2. Dit Verdrag blijft in elk geval naar vorm en inhoud van kracht voor de Leden die het hebben bekrachtigd en die het nieuwe verdrag, houdende herziening, niet hebben bekrachtigd.

Artikel 16

De Engelse en de Franse tekst van dit Verdrag zijn gelijkelijk authentiek.

De voorgaande tekst is de authentieke tekst van het Verdrag, met algemene stemmen aangenomen door de Algemene Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie tijdens haar zevenentachtigste zitting, welke werd gehouden te Genève en voor gesloten werd verklaard op 17 juni 1999.

TEN BLIJKE WAARVAN wij onze handtekeningen hebben geplaatst op de achttiende juni 1999.

De Voorzitter van de Conferentie,

(w.g.) ALHAJI MUHAMMAD MUMUNI

De Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau,

(w.g.) JUAN SOMAVIA


D. PARLEMENT

Zie Trb. 1999, 177.

E. BEKRACHTIGING

De volgende Staten hebben in overeenstemming met artikel 9 van het Verdrag hun bekrachtiging doen registreren door de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau:

de Seychellen28 september 1999
Malawi19 november 1999
de Verenigde Staten van Amerika 2 december 1999
Ierland20 december 1999
Slowakije20 december 1999
Botswana 3 januari 2000
Finland17 januari 2000
Brazilië 2 februari 2000
Tunesië28 februari 2000
Belize 6 maart 2000
San Marino15 maart 2000
het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland 22 maart 2000
Indonesië28 maart 2000

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Verdrag zullen ingevolge artikel 10, tweede lid, op 19 november 2000 in werking treden voor Malawi en de Seychellen.

Voor de staten die na 19 november 1999 hun bekrachtiging doen registreren, treedt het Verdrag ingevolge artikel 10, derde lid, twaalf maanden na de registratie in werking.

J. GEGEVENS

Zie Trb. 1999, 177.

Van het op 26 juni 1973 te Genève tot stand gekomen Verdrag Nr. 138 betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces, alsmede van de op dezelfde datum en plaats tot stand gekomen gelijknamige Aanbeveling 146, naar welk Verdrag en welke Aanbeveling in de preambule tot het onderhavige Verdrag wordt verwezen, zijn tekst en vertaling geplaatst in Trb. 1974, 71; zie ook, laatstelijk, Trb. 1997, 201.

De vertaling van de op 17 juni 1999 te Genève tot stand gekomen Aanbeveling 182 betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid luidt als volgt:

Aanbeveling betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid

De Algemene Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie,

Bijeengeroepen te Genève door de Raad van Beheer van het Internationaal Arbeidsbureau en aldaar bijeengekomen op 1 juni 1999 in haar zevenentachtigste zitting, en

Aangenomen hebbend het Verdrag betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, 1999; en

Besloten hebbend tot het aannemen van bepaalde voorstellen met betrekking tot kinderarbeid, welk onderwerp als vierde punt op de agenda van de zitting voorkomt; en

Vastgesteld hebbend dat deze voorstellen de vorm dienen te krijgen van een Aanbeveling, ter aanvulling op het Verdrag inzake de ergste vormen van kinderarbeid, 1999;

neemt heden, de zeventiende juni van het jaar negentienhonderd negenennegentig, de volgende Aanbeveling aan, die kan worden aangehaald als Aanbeveling betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, 1999.

1. De bepalingen van deze Aanbeveling vormen een aanvulling op de bepalingen van het Verdrag betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, 1999 (hierna te noemen „het Verdrag"), en dienen in combinatie met deze te worden toegepast.

I. ACTIEPROGRAMMA'S

2. De actieprogramma's bedoeld in artikel 6 van het Verdrag dienen met spoed te worden opgesteld en uitgevoerd, in overleg met de desbetreffende overheidsinstanties en de werkgevers- en werknemersorganisaties, daarbij rekening houdend met de opvattingen van de kinderen die rechtstreeks door de ergste vormen van kinderarbeid worden getroffen, hun families en, in voorkomend geval, andere betrokken groepen die de doelstellingen van het Verdrag en deze Aanbeveling zijn toegedaan. Deze programma's dienen onder andere gericht te zijn op:

  • a. het vaststellen en aan de kaak stellen van de ergste vormen van kinderarbeid;

  • b. het voorkomen van de tewerkstelling van kinderen in of het onttrekken van kinderen aan de ergste vormen van kinderarbeid, het beschermen van deze kinderen tegen represailles en het voorzien in hun resocialisatie en maatschappelijke integratie door middel van maatregelen die aan hun behoefte aan onderwijs en hun fysieke en psychische behoeften tegemoetkomen;

  • c. het schenken van speciale aandacht aan:

    • i. zeer jonge kinderen;

    • ii. meisjes;

    • iii. het probleem van voor de buitenwereld verborgen arbeidssituaties, waarin in het bijzonder meisjes gevaar lopen;

    • iv. andere groepen kinderen die bijzonder kwetsbaar zijn of bijzondere behoeften hebben;

  • d. het nader vaststellen van en het in contact treden en werken met gemeenschappen waarin kinderen in het bijzonder gevaar lopen;

  • e. het informeren, bewust maken en mobiliseren van de publieke opinie en betrokken groepen, met inbegrip van kinderen en hun families.

II. GEVAARLIJK WERK

3. Bij het bepalen van de soorten werk bedoeld in artikel 3, onderdeel d, van het Verdrag en het vaststellen van de plaatsen waar deze soorten werk voorkomen, dient onder andere gelet te worden op:

  • a. werk waarbij kinderen worden blootgesteld aan fysiek, psychisch of seksueel misbruik;

  • b. werk onder de grond, onder water, op gevaarlijke hoogten of in gesloten ruimtes;

  • c. werk met gevaarlijke machines, uitrusting en gereedschappen, of werk dat het handmatig hanteren of vervoeren van zware lasten omvat;

  • d. werk in een ongezonde omgeving waardoor bijvoorbeeld kinderen kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, middelen of processen, of aan temperaturen, geluidsniveaus of trillingen die schadelijk zijn voor hun gezondheid;

  • e. werk onder bijzonder moeilijke omstandigheden zoals werk gedurende vele uren achtereen of gedurende de nacht of werk waarbij het kind in onterechte mate wordt gebonden aan het terrein van de werkgever.

4. Voor de soorten werk bedoeld in artikel 3, onderdeel d, van het Verdrag en in punt 3 hierboven zou bij nationale wet- of regelgeving of door de bevoegde autoriteit, na raadpleging van de betrokken werknemers- en werkgeversorganisaties, tewerkstelling of arbeid kunnen worden toegestaan vanaf de leeftijd van 16 jaar op voorwaarde dat de gezondheid, veiligheid en zedelijkheid van de betrokken kinderen volledig worden beschermd, en dat de kinderen voldoende specifiek onderricht of voldoende vakopleiding hebben gekregen in de desbetreffende bedrijfstak.

III. TENUITVOERLEGGING

5. (1) Gedetailleerde informatie en statistische gegevens inzake de aard en de omvang van kinderarbeid dienen te worden verzameld en regelmatig te worden bijgehouden teneinde als basis te dienen voor het stellen van prioriteiten op het gebied van nationale actie ten behoeve van de afschaffing van kinderarbeid, in het bijzonder ten behoeve van het met spoed verbieden en uitbannen van zijn ergste vormen. (2) Deze informatie en statistische gegevens dienen zoveel mogelijk gegevens te omvatten uitgesplitst naar geslacht, leeftijdsgroep, beroep, bedrijfstak, aard van de arbeidsverhouding, schoolbezoek en geografische locatie. Het belang van een effectief geboorteregistratiesysteem, met inbegrip van de afgifte van geboorteakten dient hierbij in aanmerking te worden genomen. (3) Relevante gegevens betreffende schendingen van nationale bepalingen inzake het verbod op en de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid dienen te worden verzameld en regelmatig te worden bijgehouden.

6. Bij het verzamelen en de verwerking van de in punt 5 hierboven bedoelde informatie en gegevens dient naar behoren rekening te worden gehouden met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

7. De krachtens punt 5 hierboven verzamelde informatie dient met regelmatige tussenpozen te worden doorgegeven aan het Internationale Arbeidsbureau.

8. De Leden dienen passende nationale mechanismen voor toezicht op de tenuitvoerlegging van nationale bepalingen inzake het verbod op en de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid in het leven te roepen of aan te wijzen, na raadpleging van de werkgevers- en werknemersorganisaties.

9. De Leden dienen te waarborgen dat de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van nationale bepalingen inzake het verbod op en de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid met elkaar samenwerken en hun werkzaamheden op elkaar afstemmen.

10. Bij nationale wet- of regelgeving of door de bevoegde autoriteit dient te worden bepaald welke personen verantwoordelijk dienen te worden gehouden in het geval niet wordt voldaan aan de nationale bepalingen inzake het verbod op en de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid.

11. De Leden dienen met spoed, voor zover verenigbaar met het nationale recht, mee te werken aan internationale inspanningen gericht op het verbod op en de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid door:

  • a. verzameling en uitwisseling van informatie betreffende strafbare feiten, met inbegrip van strafbare feiten waarbij internationale netwerken zijn betrokken;

  • b. opsporing en vervolging van degenen die zijn betrokken bij de verkoop van en de handel in kinderen, of bij het gebruik, het aanwerven of aanbieden van kinderen voor illegale werkzaamheden, voor prostitutie, voor de productie van pornografie of voor pornografische voorstellingen;

  • c. registratie van de plegers van deze feiten.

12. De Leden dienen ervoor te zorgen dat de onderstaande ergste vormen van kinderarbeid strafbare feiten vormen:

  • a. alle vormen van slavernij of met slavernij gelijk te stellen praktijken, zoals de verkoop van en de handel in kinderen, schuldhorigheid en lijfeigenschap, en gedwongen of verplichte arbeid, met inbegrip van gedwongen of verplichte recrutering van kinderen voor inzet in gewapende conflicten;

  • b. het gebruik, het aanwerven of aanbieden van een kind voor prostitutie, voor de productie van pornografie of voor pornografische voorstellingen; en

  • c. het gebruik, het aanwerven of aanbieden van een kind voor illegale werkzaamheden, in het bijzonder voor de productie van en de handel in drugs als omschreven in de desbetreffende internationale verdragen, of voor werkzaamheden die het onwettig dragen of gebruik van vuurwapens of andere wapens omvatten.

13. De Leden dienen te verzekeren dat sancties, in voorkomend geval met inbegrip van strafrechtelijke sancties, worden toegepast ter zake van schendingen van de nationale bepalingen inzake het verbod op en de uitbanning van de ergste vormen van alle in artikel 3, onder d, van het Verdrag genoemde soorten werk.

14. De Leden dienen eveneens met spoed te voorzien, voor voorkomend geval, in andere straf-, civiel- of bestuursrechtelijke maatregelen ter verzekering van de doeltreffende handhaving van nationale bepalingen tot verbod op en ter uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid, zoals speciaal toezicht op ondernemingen die gebruik hebben gemaakt van de ergste vormen van kinderarbeid, en van, in geval van voortdurende schending, het in overweging nemen van tijdelijke of permanente intrekking van bedrijfsvergunningen.

15. Andere maatregelen gericht op het verbod op en de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid zouden de volgende maatregelen kunnen omvatten:

  • a. informeren, bewust maken en mobiliseren van het grote publiek, met inbegrip van de nationale en lokale politieke leiders, de parlementariërs en de rechterlijke macht;

  • b. betrokkenheid kweken bij en opleiding geven aan werkgevers- en werknemersorganisaties en maatschappelijke organisaties;

  • c. voorzien in passende opleiding voor de betrokken overheidsfunctionarissen, in het bijzonder inspecteurs en wetsdienaren, en voor andere betrokken vakmensen;

  • d. voorzieningen treffen voor de vervolging in hun eigen land van onderdanen van de Leden die strafbare feiten plegen, krachtens hun nationale bepalingen inzake het verbod op en de onmiddellijke uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid, zelfs wanneer deze feiten zijn begaan in een ander land;

  • e. rechterlijke en bestuurlijke procedures vereenvoudigen en erop toezien dat zij passend en snel zijn;

  • f. ondernemingen aanmoedigen beleid ter bevordering van de doelstellingen van het Verdrag te ontwikkelen;

  • g. signaleren van en bekendheid geven aan de beste voorbeelden uit de praktijk betreffende de uitbanning van kinderarbeid;

  • h. bekendheid geven aan wettelijke of andere bepalingen inzake kinderarbeid in de verschillende talen of dialecten;

  • i. speciale klachtenprocedures instellen en bepalingen opstellen ter bescherming tegen discriminatie van en represailles jegens degenen die op rechtmatige wijze schendingen van de bepalingen van het Verdrag aan het licht brengen, alsmede telefonische hulplijnen of contactpunten instellen en ombudspersonen benoemen;

  • j. passende maatregelen treffen ter verbetering van de onderwijsinfrastructuur en de opleiding van docenten teneinde te voorzien in de behoeften van jongens en meisjes;

  • k. in nationale actieprogramma's zoveel mogelijk rekening houden met:

    • i. de noodzaak van het scheppen van banen en het geven van beroepsonderwijs aan de ouders en volwassenen die deel uitmaken van de families van kinderen die werken onder de omstandigheden waarop het Verdrag betrekking heeft; en

    • ii. de noodzaak van het bewust maken van ouders voor het probleem van kinderen die werken onder dergelijke omstandigheden.

16. Verbeterde internationale samenwerking en/of bijstand tussen de Leden onderling ten behoeve van het verbod op en de daadwerkelijke uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid dienen een aanvulling te vormen op inspanningen op nationaal niveau en kunnen, in voorkomend geval, worden ontwikkeld en ten uitvoer worden gelegd in overleg met werkgevers- en werknemersorganisaties. Deze internationale samenwerking en/of bijstand dient te omvatten:

  • a. het mobiliseren van hulpmiddelen voor nationale of internationale programma's;

  • b. wederzijdse juridische bijstand;

  • c. technische bijstand met inbegrip van de uitwisseling van informatie;

  • d. ondersteuning van sociale en economische ontwikkeling, programma's voor de uitbanning van armoede en universeel onderwijs.

De voorgaande tekst is de authentieke tekst van de Aanbeveling, met algemene stemmen aangenomen door de Algemene Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie tijdens haar zevenentachtigste zitting, welke werd gehouden te Genève en voor gesloten werd verklaard op 17 juni 1999.

TEN BLIJKE WAARVAN wij onze handtekeningen hebben geplaatst op de achttiende juni 1999.

De Voorzitter van de Conferentie,

(w.g.) ALHAJI MUHAMMAD MUMUNI

De Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau,

(w.g.) JUAN SOMAVIA


Uitgegeven de drieëntwintigste mei 2000

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. VAN AARTSEN

Naar boven