De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Gelet op de artikelen 37b en 37c van het Inrichtingsbesluit W.V.O.;
Gelet op het voorstel als bedoeld in artikel 37b tweede lid van het Inrichtingsbesluit W.V.O. van de Inspecteur-generaal van
het Onderwijs van 6 juli 2010;
Besluit:
Artikel 1. Berekening en correctie indicatoren; normering resultaten
De berekening van de in artikel 37, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit W.V.O. bedoelde indicatoren, daaronder mede begrepen
de correcties, bedoeld in het zevende en achtste lid van dat artikel, alsmede de normering waarop de inspectie het oordeel
voldoende dan wel onvoldoende resultaat baseert, geschieden volgens het bepaalde in bijlage A.
Artikel 2. Wijze totstandkoming oordeel leerresultaten
Het oordeel over de leerresultaten van de afdeling komt tot stand op de wijze als vastgesteld in bijlage B.
Artikel 3. Benodigde gegevens; meting onmogelijk of gegevens incompleet
De aard en de aantallen benodigde gegevens, bedoeld in artikel 37a, onderdeel a, van het Inrichtingsbesluit W.V.O., evenals
de voorschriften voor het aanvullend onderzoek van de inspectie, bedoeld in artikel 37c van het Inrichtingsbesluit W.V.O.,
volgen uit het bepaalde in bijlage C.
Artikel 4. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 2010.
Artikel 5. Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling leerresultaten VO.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.
BIJLAGE A: BEREKENING EN CORRECTIE INDICATOREN; NORMERING RESULTATEN
1. Het onderbouwrendement
Berekening van de indicator
Het onderbouwrendement wordt berekend door van elke leerling het verschil te nemen tussen de verwachte onderwijspositie op
basis van het basisschooladvies, en de bereikte positie in het derde jaar. Daarbij wordt meegerekend of de leerling is blijven
zitten en geldt als regel dat één jaar zittenblijven gelijk staat aan daling van één schoolsoort van de vijf onderscheiden
schoolsoorten vmbo-basis, vmbo-kader, vmbo-gemengde of theoretische leerweg, havo en vwo. Aan elke schoolsoort wordt een scorepositie
toegekend, die met gelijke afstanden omhoog loopt van vmbo-basis tot en met vwo.
Correctie onderbouwrendement
Indien de leerling is geïndiceerd voor leerwegondersteuning geldt dat indien de leerling gemiddeld een kwartjaar langer dan
twee jaar over de onderbouw doet, een vergelijkbare prestatie is verricht aan de situatie waarin de leerling zonder indicatie
voor leerwegondersteuning er twee jaar over doet.
Normering score onderbouwrendement
De op basis van deze uitgangspunten berekende score wordt met andere scholen vergeleken in de volgende scholengroepen.
• Categorale vestiging voor vwo;
• Vestiging voor Havo/vwo gecombineerd;
• Categorale vestiging voor vmbo-(g)t (gemengde en theoretische leerweg);
• Vestiging voor Vmbo-(g)t/havo gecombineerd, categorale vestiging voor havo en vestiging voor vmbo-(g)t, havo en vwo gecombineerd;
• Vestiging voor vmbo-basis, vmbo-kader en vmbo-basis en -kader gecombineerd;
• Vestiging met alle soorten voor vmbo-breed (basis, kader en g(t)) en vmbo-breed-havo gecombineerd;
• Vestigingen met een aanbod van vmbo-basis tot en met vwo gecombineerd.
Binnen de scholengroep worden percentielscores berekend en vindt de normering vindt plaats met een relatieve norm. Hierbij
worden de volgende scores toegekend.
• Percentiel 1–10: score 1
• Percentiel 10–25: score 2
• Percentiel 25–75: score 3
• Percentiel 75–90: score 4
• Percentiel 90–100: score 5
De scores 1 en 2 gelden als onvoldoende.
2. Het bovenbouwrendement
Berekening van de indicator
Bij de indicator bovenbouwrendement gaat het om het aantal leerlingen dat onvertraagd vanaf het derde jaar zonder af te stromen
het diploma haalt.
Op basis van de in-, door- en uitstroomgegevens wordt per leerjaar het percentage leerlingen berekend dat aan het eind van
het schooljaar is bevorderd. Daarbij wordt een leerling aangemerkt als te zijn bevorderd, indien deze aan het eind van het
schooljaar is overgegaan naar het volgende leerjaar van dezelfde of een hogere opleiding. Voorts is op basis van de examengegevens
ook het percentage geslaagde leerlingen berekend. In het vmbo zijn dus twee percentages berekend, namelijk het percentage
bevorderd van leerjaar drie naar leerjaar vier en het percentage geslaagd. In het havo is één percentage meer berekend, namelijk
het percentage bevorderd van leerjaar vier naar leerjaar vijf en in het vwo komt daar het percentage bevorderd van leerjaar
vijf naar leerjaar zes bij. Deze percentages zijn per schoolsoort gemiddeld en vervolgens is dit gemiddelde percentage net
zo vaak met zichzelf vermenigvuldigd als er overgangen zijn, dus bij vmbo twee keer, bij havo drie keer en bij vwo vier keer.
Dit neutraliseert toevallige uitschieters in de bevorderingspercentages bij de berekening van het bovenbouwrendement.
Correctie bovenbouwrendement
De indicator wordt gecorrigeerd voor het percentage lwoo-leerlingen (voor de leerwegen in het vmbo), het percentage leerlingen
dat in leerjaar 3 is ingestroomd vanuit een andere school en het percentage leerlingen uit armoedeprobleemcumulatiegebied
(apcg). Op basis van deze gegevens is door middel van een regressievergelijking berekend wat van de betreffende afdeling verwacht
mag worden en is het verschil tussen de verwachting en de werkelijke waarde bepaald. Dit verschil is de score die dient als
schatting van het bovenbouwrendement.
Normering score bovenbouwrendement
De scores worden gerangschikt en er worden percentielscores bepaald. De normering vindt plaats met een relatieve norm. Hierbij
gelden de volgende scores:
• Percentiel 1–10: score 1
• Percentiel 10–25: score 2
• Percentiel 25–75: score 3
• Percentiel 75–90: score 4
• Percentiel 90–100: score 5
De scores 1 en 2 gelden als onvoldoende.
3. Het gemiddeld centraal examencijfer alle vakken
Berekening van de indicator
Van de betreffende schoolafdeling wordt het gemiddelde centraal examencijfer van alle algemeen vormende vakken over alle leerlingen
berekend.
Correctie centraal examencijfer alle vakken
De indicator wordt gecorrigeerd voor het percentage lwoo-leerlingen (voor de leerwegen in het vmbo), het percentage leerlingen
dat in leerjaar 3 is ingestroomd vanuit een andere school en het percentage leerlingen uit armoedeprobleemcumulatiegebied
(apcg). Op basis van deze gegevens is door middel van een regressievergelijking berekend wat van de betreffende afdeling verwacht
mag worden en is het verschil tussen de verwachting en de werkelijke waarde bepaald. Dit is de uiteindelijke score waar de
normering op wordt toegepast.
Normering score centraal examencijfer alle vakken
De scores worden gerangschikt en er worden percentielscores bepaald. De normering vindt plaats met een relatieve norm. Hierbij
gelden de volgende scores:
• Percentiel 1–10: score 1
• Percentiel 10–25: score 2
• Percentiel 25–75: score 3
• Percentiel 75–90: score 4
• Percentiel 90–100: score 5
De scores 1 en 2 gelden als onvoldoende.
4. Het verschil tussen het schoolexamen en het centraal examen
Berekening van de indicator
Van de betreffende schoolafdeling wordt – gesommeerd over alle leerlingen en alle vakken waarvan een schoolexamen en een
centraal examen is – de gemiddelde verschilscore berekend. Dit wordt gedaan voor de drie meest recente jaren waarvoor gegevens
beschikbaar zijn.
Bij het bepalen van het gemiddelde over drie jaar wordt gewogen voor het aantal en de spreiding van de scores van elk van
de afzonderlijke jaren. Hoe groter het aantal en hoe kleiner de spreiding, des te zwaarder weegt de score mee bij het bepalen
van het gemiddelde.
Correctie verschil tussen het schoolexamen en het centraal examen
Geen
Normering verschil tussen het schoolexamen en het centraal examen
Voor deze indicator geldt een absolute normering. Een afdeling krijgt het oordeel ‘groot verschil’ als het schoolexamencijfer
over drie jaar gemiddeld meer dan een half punt hoger is dan het centraal examencijfer en het oordeel ‘zeer groot verschil’
als het schoolexamencijfer meer dan één punt hoger is dan het CE-cijfer. Is het verschil kleiner dan een halve punt of scoort
het schoolexamen gemiddeld lager dan het centraal examen dan is het oordeel: ‘gering verschil’. De oordelen ‘groot verschil’
en ‘zeer groot verschil’ worden als onvoldoende beschouwd.
BIJLAGE B: WIJZE TOTSTANDKOMING OORDEEL LEERRESULTATEN
Het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs over de leerresultaten van de school komt op de navolgende wijze tot stand.
Beoordeling onderwijsopbrengsten op basis van de indicatoren gecombineerd
De afzonderlijke jaarlijkse waarderingen voor de opbrengsten op de opbrengstenkaarten samen met het verschil tussen het schoolexamen
en het centraal examen leiden tot een oordeel over de onderwijsopbrengsten voor elke afdeling van een school (vmbo-basis,
vmbo-kader, vmbo-gemengd/theoretische leerweg, havo en vwo).
Driejaarsscores op de indicatoren
Als basis voor de oordelen worden de beoordelingen op de indicatoren centraal examen, bovenbouwrendement en onderbouwrendement
van de laatste drie jaar plus het laatste oordeel voor het verschil schoolexamen centraal examen genomen.
Bij de drie eerstgenoemde indicatoren wordt een gemiddelde berekend over de drie jaren. Hiertoe worden de scores, die kunnen
lopen van 1 tot en met 5, gemiddeld. Voor het berekenen van het gemiddelde is als criterium gesteld dat ten minste van twee
van de drie jaren gegevens aanwezig moeten zijn waaronder het meest recente jaar.
Normering: Een oordeel over drie jaren is onvoldoende als het gemiddelde 2,0 of minder is. Voor het verschil tussen het schoolexamen
en het centraal examen wordt de berekende score gebruikt, omdat die al is gebaseerd op de gegevens van drie jaren.
Beoordeling per afdeling
Vervolgens wordt het definitieve opbrengstenoordeel van de afdeling (schoolsoort/leerweg) bepaald op basis van de vier driejaarsscores
van de indicatoren. De indicator ‘rendement onderbouw’ geldt voor de hele vestiging; deze wordt daarom voor elke schoolsoort/leerweg
op de vestiging meegenomen in de bepaling van het oordeel.
Normering: een afdeling van een school scoort onvoldoende als meer dan één van de vier indicatoren gemiddeld over drie jaren
onvoldoende zijn. Als er ten hoogste één indicator onvoldoende is, scoort de afdeling voldoende.
Voorbeelden van de totstandkoming van een opbrengstenoordeel op basis van de gegevens van drie jaar. | Opbrengstenkaart | | |
---|
vmbo_b | 2007 | 2008 | 2009 | gemiddeld | score |
---|
rendement onderbouw | 1 | 2 | 3 | 2,0 | – |
---|
rendement bovenbouw | 2 | 3 | 3 | 2,6 | + |
---|
gemiddeld centraal examen alle vakken | 2 | 2 | 3 | 2,3 | + |
---|
verschil schoolexamen centraal examen | Gering verschil | | + |
---|
| | | |
---|
Opbrengstenoordeel vmbo_b | | | | | voldoende |
---|
| | | | | |
---|
vmbo_k | 2007 | 2008 | 2009 | gemiddeld | score |
---|
rendement onderbouw | 2 | 1 | 1 | 1,3 | – |
---|
rendement bovenbouw | 3 | 2 | 2 | 2,3 | + |
---|
gemiddeld centraal examen alle vakken | 3 | 3 | 2 | 2,6 | + |
---|
verschil schoolexamen centraal examen | Gering verschil | | + |
---|
| | | |
---|
Opbrengstenoordeel vmbo_k | | | | | voldoende |
---|
| | | | | |
---|
vmbo_gt | 2007 | 2008 | 2009 | gemiddeld | score |
---|
rendement onderbouw | 3 | 4 | 4 | 3,6 | + |
---|
rendement bovenbouw | 3 | 3 | 3 | 3,0 | + |
---|
gemiddeld centraal examen alle vakken | 2 | 2 | 2 | 2,0 | - |
---|
verschil schoolexamen centraal examen | Groot verschil | | – |
---|
| | | |
---|
Opbrengstenoordeel vmbo_gt | | | | | Onvoldoende |
---|
| | | | | |
---|
Havo | 2007 | 2008 | 2009 | gemiddeld | score |
---|
rendement onderbouw | 3 | 3 | 3 | 3,0 | + |
---|
rendement bovenbouw | 3 | 2 | 2 | 2,3 | + |
---|
gemiddeld centraal examen alle vakken | 3 | 3 | 3 | 3,0 | + |
---|
verschil schoolexamen centraal examen | gering verschil | | + |
---|
| | | | | |
---|
Opbrengstenoordeel havo | | | | | voldoende |
---|
| | | | | |
---|
Vwo | 2007 | 2008 | 2009 | gemiddeld | score |
---|
rendement onderbouw | 4 | 4 | 3 | 3,7 | + |
---|
rendement bovenbouw | 3 | 2 | 1 | 2,0 | – |
---|
gemiddeld centraal examen alle vakken | 3 | 3 | 3 | 3,0 | + |
---|
verschil schoolexamen centraal examen | groot verschil | | – |
---|
| | | | | |
---|
Opbrengstenoordeel vwo | | | | | Onvoldoende |
---|
BIJLAGE C: BENODIGDE GEGEVENS; METING ONMOGELIJK OF GEGEVENS INCOMPLEET
Aard en aantallen gegevens
Het opbrengstenoordeel is gebaseerd op vier indicatoren waarbij van elk de gemiddelde score over een periode van drie jaar
wordt bepaald.
Uitzonderingen hierbij zijn.
• Het oordeel kan ook worden bepaald op basis van drie indicatoren als de ontbrekende indicator het rendement onderbouw is.
• Indien het gemiddelde niet over drie jaar maar wel over twee jaar bepaald kan worden dan moet in ieder geval het laatste jaar
aanwezig zijn.
In alle andere gevallen kan het opbrengstenoordeel op deze wijze niet bepaald worden.
Aanvullend onderzoek
In enkele bijzondere situaties zijn er onvoldoende gegevens om de opbrengsten volgens de verschillende opbrengstindicatoren
te beoordelen. In dat geval zal aanvullend onderzoek plaats moeten vinden.
Aanvullend onderzoek zal in ieder geval bestaan uit:
• Een analyse van de gegevens over schoolresultaten voor zover ze wel beschikbaar zijn.
• Het verstrekken door de school van nadere gegevens over de resultaten en de doorstroom van de leerlingen.
• Verificatieonderzoek naar de gegevens en beoordeling van de gegevens door de inspecteur.
De school moet bij die gegevens verantwoorden waarom de gegevens voor deze groep leerlingen voldoende zijn. Dat kan gebeuren
door te verwijzen naar referentiegegevens voor vergelijkbare leerlinggroepen, het gebruik van genormeerde toetsen of door
expertoordelen.
Bij het aanvullend onderzoek gelden verder de gebruikelijke procedures van hoor en wederhoor van het inspectieonderzoek.
TOELICHTING
De regeling Leerresultaten VO komt voort uit de wet Goed onderwijs, goed bestuur (Stb. 2010, nr. 80) die per 1 augustus 2010 van kracht is. Deze wet regelt onder andere een wijziging in de Wet op het voortgezet onderwijs
(WVO) waardoor minimumeisen worden gesteld aan de leerresultaten van een afdeling van een school voor voortgezet onderwijs.
Het betreft de leerresultaten:
a. rendement van de eerste twee leerjaren;
b. rendement van de overige leerjaren;
c. gemiddelde cijfer van het centraal examen;
d. gemiddelde verschil tussen het cijfer van het centraal examen en het cijfer van het schoolexamen.
Deze eisen zijn een nadere invulling van de algemene wettelijke zorgplicht van schoolbesturen voor de onderwijskwaliteit van
hun scholen. De minimumeisen hebben het karakter van een bekostigingsvoorwaarde annex deugdelijkheideis die aan alle scholen
voor voortgezet onderwijs wordt gesteld. Indien de leerresultaten op genoemde gebieden ernstig of langdurig te kort schieten
dan kan dit reden zijn voor nadere sancties door de minister van OCW. In het uiterste geval kan dit leiden tot de sluiting
van een school.
De WVO (zie artikel 23a1) geeft in hoofdlijnen weer wanneer er sprake is van onvoldoende leerresultaten en wanneer dit leidt
tot een situatie waarin er sprake is van ernstig of langdurig tekortschieten van de kwaliteit van het onderwijs.
In de algemene maatregel van bestuur over de vaststelling van de wijze van meting en beoordeling van leerresultaten1 wordt verder invulling gegeven aan de hoofdlijnen van artikel 23a1 WVO. Deze AMvB is eveneens per 1 augustus 2010 van kracht.
De AMvB bevat nadere voorschriften over de uitgangspunten en wijze van meting van leerresultaten door de inspectie van het
onderwijs, alsmede over de daarbij te volgen procedures. Daarbij wordt nauw aangesloten bij de werkwijze en normering die
de inspectie sedert de inwerkingtreding van de Wet op het onderwijstoezicht (2002) heeft ontwikkeld als onderdeel van het
toezichts- en waarderingskader VO.
In de AMvB is aangegeven dat de vaststelling van de precieze reken- en beslisregels ter beoordeling van de leerresultaten,
bij ministeriële regeling wordt geregeld. Deze regeling Leerresultaten VO voorziet daarin. In de bijlagen bij deze regeling
is gedetailleerd uiteengezet wat ten grondslag ligt aan de weging van de leerresultaten door de onderwijsinspectie en ook
tot welk inspectieoordeel dit leidt.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.