Besluit van 22 januari 2008, houdende uitwerking van de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen die strafbare feiten hebben begaan

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 26 november 2007, nr. 55287556/07/6.

Gelet op de artikelen 77w, vijfde lid en 77z van het Wetboek van Strafrecht en artikel 493, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering,

De Raad van State gehoord (advies van 20 december 2007, nr. W03.07.0444/II)

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 18 januari 2008, nr. 5525895/08/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit Besluit wordt verstaan onder:

1°. jeugdreclassering: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c en d, van die wet;

2°. maatregel: de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige, bedoeld in artikel 77h, vierde lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafrecht;

3°. de wet: het Wetboek van Strafrecht;

4°. gedragsinterventie: een gestructureerd geheel van methodische handelingen gericht op de beïnvloeding van gedrag of omstandigheden van de jeugdige, met als doel het voorkomen van recidive;

5°. vrijheidsbenemende straf of maatregel: jeugddetentie en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.

Artikel 2

  • 1. De rechter kan bij schorsing van de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis, naast de in artikel 493, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde bijzondere voorwaarde van hulp en steun, één of meer van de volgende bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbinden:

    1°. zich gedurende een door de rechter te bepalen termijn te houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, ook indien deze aanwijzingen inhouden dat de verdachte zich onder behandeling van een bepaalde deskundige of bepaalde instantie zal stellen;

    2°. het aanvaarden van intensieve begeleiding;

    3°. het volgen van een leerproject van ten hoogste 120 uren;

    4°. op een bepaald tijdstip of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;

    5°. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;

    6°. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;

    7°. een verbod om zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden;

    8°. een verbod op het gebruik van alcohol, verdovende middelen of andere middelen die het gedrag van de jeugdige in negatieve zin kunnen beïnvloeden;

    9°. andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de jeugdige betreffende.

  • 2. Een behandeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel 1°, of de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel 9°, kunnen geheel of ten dele bestaan uit een vorm van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de jeugdzorg, indien de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van die wet ten aanzien van de verdachte een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat deze op deze vorm van zorg is aangewezen.

  • 3. De rechter kan de werking van de bijzondere voorwaarden, genoemd in het eerste lid, beperken tot een bij de beslissing tot schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis te bepalen tijdsduur, met dien verstande dat een behandeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel 1°, de begeleiding bedoeld in het eerste lid, onderdeel 2°, en de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel 9°, ten hoogste zes maanden kunnen duren.

  • 4. Bij toepassing van het eerste lid is artikel 4, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Indien de rechter aan de schorsing van de voorlopige hechtenis de bijzondere voorwaarde van hulp en steun, bedoeld in artikel 493, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering, verbindt, geeft hij tot het verlenen van die hulp en steun opdracht aan de jeugdreclassering.

  • 6. De in artikel 493, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde instemming moet blijken uit een door de verdachte ondertekende verklaring, waarin de aard en inhoud van de bijzondere voorwaarden zijn omschreven. De instemming van de verdachte kan eveneens blijken uit het proces-verbaal ter terechtzitting.

Artikel 3

  • 1. Indien de rechter bepaalt dat een aan de jeugdige op te leggen straf of maatregel als bedoeld in artikel 77x van de wet geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd, kunnen daaraan één of meer van de volgende bijzondere voorwaarden worden verbonden:

    1°. zich gedurende de proeftijd houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, ook indien deze aanwijzingen inhouden dat de jeugdige zich onder behandeling van een bepaalde deskundige of bepaalde instantie zal stellen;

    2°. het aanvaarden van intensieve begeleiding;

    3°. het volgen van een leerproject van ten hoogste 120 uren;

    4°. een verplichting om op een bepaald tijdstip of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;

    5°. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;

    6°. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;

    7°. een verbod om zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden;

    8°. een verbod op het gebruik van alcohol, verdovende middelen of andere middelen die het gedrag van de jeugdige in negatieve zin kunnen beïnvloeden;

    9°. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd;

    10°. herstel van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd;

    11°. storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete;

    12°. storting van een door de rechter vast te stellen geldbedrag in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit kan worden opgelegd;

    13°. andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen.

  • 2. Een behandeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel 1°, of de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel 13°, kan geheel of ten dele bestaan uit een vorm van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de jeugdzorg, indien de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van die wet ten aanzien van de jeugdige een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat deze op deze vorm van zorg is aangewezen.

  • 3. Bij toepassing van het eerste lid is artikel 4, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

  • 1. Het programma, bedoeld in artikel 77w, derde lid, van de wet kan bestaan uit een of meer gedragsinterventies.

  • 2. Indien de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige gezamenlijk met een vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt opgelegd, voorziet het programma bedoeld in artikel 77w, derde lid, van de wet in ieder geval in begeleiding van de jeugdige bij een verantwoorde terugkeer in de samenleving. De rechter neemt in zijn vonnis zodanige bepalingen op als hij voor de juiste uitvoering van die begeleiding noodzakelijk acht.

  • 3. Gedragsinterventies dienen te zijn erkend of voorlopig erkend door een door de Minister van Justitie aan te wijzen commissie van gedragswetenschappers.

Artikel 5

  • 1. De artikelen 1, 2, eerste tot en met derde, vijfde en zesde lid, 3, eerste en tweede lid, 4, eerste en tweede lid, van dit besluit treden in werking op het tijdstip waarop de wet van 20 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdzorg met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen (gedragsbeïnvloeding jeugdigen) (Stb. 2007, 575) in werking treedt.

  • 2. De artikelen 2, vierde lid, 3, derde lid en 4, derde lid, van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 6

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 22 januari 2008

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de negenentwintigste januari 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Het besluit vormt een nadere uitwerking van mogelijkheden die het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering bieden tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen die strafbare feiten hebben begaan of die van het plegen van strafbare feiten worden verdacht en tegen wie in dat verband een vervolging is aangevangen.

Artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) schrijft voor dat de rechter, indien hij de voorlopige hechtenis van de verdachte beveelt, nagaat of het bevel kan worden geschorst. Aan een dergelijke schorsing kunnen voorwaarden worden verbonden.

Artikel 77x van het Wetboek van Strafrecht (Sr) biedt de rechter de mogelijkheid te bepalen dat een aan de jeugdige opgelegde straf of maatregel geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd. Ingevolge artikel 77z Sr kan de rechter daarbij bijzondere voorwaarden stellen. De voorwaarden die in beide verbanden kunnen worden gesteld, vinden nadere uitwerking in dit besluit. Tevens worden in het besluit voorschriften gegeven die betrekking hebben op invulling van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige, als bedoeld in artikel 77w Sr.

Over het besluit werd advies gevraagd bij de Raad voor de rechtspraak (RvdR), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVVR), het College van procureurs-generaal (OM), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOVA), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ) en de Maatschappelijke Ondernemersgroep (MO-groep).

2. Algemeen

Met de wet tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdzorg met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen (gedragsbeïnvloeding jeugdigen) is het jeugdstrafrecht op belangrijke onderdelen herzien. Naast de invoering van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 77w Sr) kunnen alle jeugdsancties met elkaar kunnen worden gecombineerd. Daarbij kunnen alle in artikel 77x Sr genoemde hoofdstraffen en maatregelen, alsmede de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, ook voorwaardelijk worden opgelegd. Hiermee is in het bijzonder beoogd de rechter in de gelegenheid te stellen maatwerk te leveren. Eveneens zijn de wettelijke mogelijkheden om in een verplicht kader te voorzien in begeleiding bij de overgang van een vrijheidsbenemend kader naar een zelfstandig, onafhankelijk en maatschappelijk verantwoord leven, en deze overgang geleidelijk te laten verlopen, verruimd. In het verband van dit besluit wordt op twee manieren in deze vorm van begeleiding in verplicht kader voorzien. In de eerste plaats laat de opsomming van de voorwaarden die bij het opleggen van een voorwaardelijke straf kunnen worden gesteld, ruimte voor invulling met verplichte nazorg of elementen daarvan. Dit kan vorm krijgen in de voorwaarde dat de jeugdige zich houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering ook voor zover die aanwijzingen inhouden dat de jeugdige zich in dat verband onder behandeling van een bepaalde deskundige of instantie zal stellen (artikel 3, eerste lid, onderdeel 1°). Denkbaar is ook dat de jeugdige wordt onderworpen aan een intensieve vorm van begeleiding (artikel 3, eerste lid, onderdeel 2°). Ten behoeve van de verplichte nazorg kan de rechter deze voorwaarden gepaard doen gaan met een opdracht tot het verlenen van hulp en steun aan de jeugdige overeenkomstig artikel 77aa Wetboek van Strafrecht. Door de mogelijkheden tot het combineren van sancties te verruimen, kan van deze mogelijkheid in meer gevallen gebruik worden gemaakt. Een tweede wijze waarop de bedoelde begeleiding na een verblijf in een justitiële jeugdinrichting juridisch vorm kan krijgen, staat geformuleerd in artikel 4, tweede lid, van het besluit. Hier krijgt de begeleiding naar een zelfstandig, onafhankelijk en maatschappelijk verantwoord leven vorm in het programma van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige. In het bijzonder in de gevallen waarin de maatregel betreffende het gedrag wordt ten uitvoer gelegd ná een vrijheidsbenemende straf of maatregel, kan deze geheel of ten dele worden ingevuld met gedragsinterventies die een dergelijke vorm van begeleiding ten doel hebben. Dit is mogelijk nu artikel 77g, derde lid, Sr, de combinatie van een jeugddetentie en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (Pij-maatregel) met de maatregel betreffende het gedrag mogelijk maakt.

Het voorgestelde besluit vormt een uitwerking van – onder meer – de bijzondere voorwaarden die kunnen worden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis, alsmede van de bijzondere voorwaarden die kunnen worden gesteld bij een voorwaardelijke veroordeling. Het stellen van dergelijke voorwaarden kan onder omstandigheden beperkingen op de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige met zich brengen. De artikelen 493, zesde lid, Sv onderscheidenlijk artikel 77z Sr bieden daartoe de noodzakelijke wettelijke basis. Overigens worden de opgesomde voorwaarden in overeenstemming geacht met de eis dat de voorwaarden geen beperking mogen vormen van de vrijheid van de veroordeelde om zijn godsdienst of levensovertuiging te belijden of van diens staatkundige vrijheid. Deze eis – neergelegd in de artikelen 493, zesde lid, Sv en artikel 77z Sr – wordt ook gesteld ten aanzien van het programma van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige, bedoeld in artikel 77w Sr.

De in de artikel 2 en 3 van het besluit opgesomde voorwaarden vormen zo veel als mogelijk een neerslag van een gegroeide praktijk, waarin van de mogelijkheid om bijzondere voorwaarden te stellen, zowel in het verband van de schorsing van de voorlopige hechtenis, als in het verband van een voorwaardelijke veroordeling, ruimschoots gebruik wordt gemaakt. Met het geven van een opsomming waarin mogelijk te stellen voorwaarden worden benoemd, wordt enerzijds beoogd de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid in deze praktijk te vergroten. Er is bij de totstandkoming van het besluit evenwel niet voor gekozen de opsommingen limitatief te doen zijn, maar telkens ruimte te houden voor het stellen van andere, door de rechter te formuleren voorwaarden. Naast het bieden van een richtsnoer ten gunste van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid door middel van de opsommingen, kan immers niet worden uitgesloten dat in voorkomende gevallen ook het stellen van andere dan de opgesomde voorwaarden een bijdrage zal kunnen leveren aan een gunstige beïnvloeding van het gedrag van de jeugdige, of meer in het algemeen, aan het voorkomen van de recidive. Met het opnemen van de restcategorie in de artikelen 2, eerste lid, onderdeel 9° en 3, eerste lid, onderdeel 13°, wordt aldus optimaal tegemoet gekomen aan de mogelijkheden tot het bieden van maatwerk in de rechterlijke benadering van jeugdigen die met het strafrecht in aanraking zijn gekomen.

In de regel zullen dergelijke andere voorwaarden meer specifiek geformuleerde voorwaarden betreffen, dan de algemener geformuleerde voorwaarden in het besluit. Te denken valt bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de jeugdige een bepaalde opleiding zal afronden, zal deelnemen aan een bepaalde toets of examen of dat hij huiswerkbegeleiding accepteert. Een ander voorbeeld – dat in de advisering op het voorgestelde besluit door de NVVR naar voren werd gebracht – is het tramverbod. Het doel daarvan is om een jeugdige die zich schuldig heeft gemaakt aan vormen van diefstal in het openbaar vervoer, of die daarvan wordt verdacht, hiervan te weerhouden. Hiertoe kan de voorwaarde worden gesteld dat de jeugdige gedurende bepaalde tijdstippen van de dag geen gebruik zal maken van bepaalde bus, tram of treinlijnen.

Ten behoeve van de rechtszekerheid, is tot uitdrukking gebracht dat de rechter bij het formuleren van andere dan de opgesomde voorwaarden, gebonden is aan dezelfde beperkingen als de beperkingen die gelden voor de opgesomde voorwaarden. Zo is de duur van de voorwaarden in het kader van de voorlopige hechtenis, beperkt tot zes maanden en van de instemming van de verdachte afhankelijk.

3. Bijzondere voorwaarden bij schorsing voorlopige hechtenis

Voor de effectiviteit van jeugdsancties is het van groot belang dat daarmee snel na het plegen van het strafbare feit kan worden gestart. In veel gevallen blijkt het echter niet mogelijk de zaak zo snel af te handelen dat kort na het gepleegde feit met de gewenste aanpak een aanvang kan worden genomen op basis van een vonnis van de rechter. In de praktijk bestaat dan ook de behoefte om – vooruitlopend op het vonnis van de rechter – al in de fase van de voorlopige hechtenis een begin te maken met de gedragsbeïnvloeding van de jeugdige. Daarbij bestaat onduidelijkheid over de vraag of bepaalde gedragsinterventies zich lenen voor toepassing als bijzondere voorwaarde in het kader van schorsing van de voorlopige hechtenis, in het bijzonder met het oog op de beperkingen die het onschuldbeginsel stelt aan een interventie vooruitlopend op het oordeel van de rechter. Door in het onderhavige besluit een opsomming op te nemen van de bijzondere voorwaarden die in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis in elk geval tot de mogelijkheden behoren, wordt daaromtrent helderheid geboden. De in het besluit opgesomde voorwaarden worden in overeenstemming geacht met het onschuldbeginsel. In verband daarmee zijn zij afhankelijk gemaakt van de uitdrukkelijke instemming van de verdachte. Bij het opstellen van de voorwaarden is bovendien het beginsel van proportionaliteit betrokken. De duur van een interventie en de relatieve zwaarte ervan dienen beperkt te zijn in vergelijking met hetgeen ten aanzien van een veroordeelde jeugdige mogelijk moet worden geacht. Tegen deze achtergrond moet bijvoorbeeld de beperking van het leerproject tot een duur van 120 uren worden begrepen. Ook met het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het besluit wordt dit tot uitdrukking gebracht.

Zoals hierboven onder 2 is toegelicht, laat het besluit ruimte aan de praktijk om ook andere bijzondere voorwaarden te stellen die het gedrag van de jeugdige betreffen. Ook daarbij dienen de grenzen die het onschuldbeginsel en het beginsel van proportionaliteit stellen in acht te worden genomen. Voorwaarden die een overwegend bestraffend karakter hebben of anderszins de indruk wekken dat de verdachte als veroordeelde wordt behandeld, worden in dit kader niet acceptabel geacht. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de verplichting tot het vergoeden of herstellen van schade of het storten van gelden in het schadefonds geweldsmisdrijven. Het stellen van een dergelijke voorwaarde zou immers schuld aan het toebrengen van schade of het plegen van geweld veronderstellen. Dat de jeugdige in meer algemene zin wordt geconfronteerd met het feit waarvan hij wordt verdacht hoeft evenwel niet bezwaarlijk te worden geacht. Zo is denkbaar dat de jeugdige die verdacht wordt van het plegen van geweldsdelicten deelneemt aan een agressieregulatietraining, wanneer het beeld dat de rechter of de jeugdreclassering van de persoon van een jeugdige hebben daartoe aanleiding geeft en de jeugdige met een dergelijke interventie heeft ingestemd.

In lijn met de aanbevelingen van de bij de voorbereiding van dit besluit betrokken adviesorganen, in het bijzonder het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Maatschappelijke Ondernemersgroep (MO-groep) is in de artikelen 2 en 3 van dit besluit een verwijzing opgenomen naar de regeling van het indicatiebesluit van de Wet op de jeugdzorg (artikel 5 Wet op de jeugdzorg). Dit brengt met zich mee dat de rechter die voornemens is de jeugdige door middel van het stellen van bijzondere voorwaarden voor vormen van geïndiceerde jeugdzorg in aanmerking te brengen, dient na te gaan of ten aanzien van de jeugdige een daartoe strekkend indicatiebesluit werd genomen. Is dit het geval, dan kan de rechter het bevel voorlopige hechtenis schorsen onder de bijzondere voorwaarde dat de jeugdige deelneemt aan de vorm van jeugdzorg waarvoor hij krachtens het genomen besluit in aanmerking komt. Van een dergelijke verwijzing werd in artikel 4 afgezien omdat in afstemming op de Wet op de jeugdzorg bij de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige met artikel 77wa Sr reeds afdoende is voorzien.

4. Bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke veroordeling

Om duidelijkheid te bieden over de bijzondere voorwaarden die in het kader van de voorwaardelijke veroordeling kunnen worden toegepast, wordt voorgesteld ook deze voorwaarden te expliciteren in onderhavig besluit. De opsomming is redactioneel afgestemd op de opsomming die reeds in artikel 14c, tweede lid, Sr is gegeven voor volwassenen.

In het verband van de bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling gelden geen beperkingen in verband met het onschuldbeginsel. Zo zijn in het kader van de voorwaardelijke veroordeling ook voorwaarden mogelijk met een bestraffend karakter of voorwaarden die de jeugdige confronteren met het strafbare feit waarvoor deze werd veroordeeld. Te denken valt aan de vergoeding of het herstel van schade die met het strafbare feit werd veroorzaakt. Bij het opleggen van voorwaarden gesteld in artikel 2 dient echter ook het beginsel van proportionaliteit in acht te worden genomen. De inhoud van de voorwaarden dient in een redelijke verhouding te staan tot de voorwaardelijk opgelegde straf. Indien meer verregaande, langdurige of intensieve gedragsinterventies worden overwogen, komt het onvoorwaardelijk opleggen van de maatregel betreffende het gedrag (artikel 77w Sr) in beeld.

Ook in artikel 3 is een verwijzing opgenomen naar de Wet op de jeugdzorg, om redenen zoals toegelicht in de vorige paragraaf. Artikel 3, eerste lid, onderdeel 1° van het besluit biedt hier een basis om de voorwaarden met vormen van geïndiceerde jeugdzorg in te vullen. Ook de open categorie van artikel 3, eerste lid, onderdeel 13° sluit invulling van de voorwaarden met geïndiceerde jeugdzorg niet uit. In beide gevallen dient er evenwel een indicatiebesluit door het Bureau jeugdzorg te zijn genomen.

Artikelgewijs

Artikel 2

Artikel 2 vormt een uitwerking van artikel 493, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering dat twee bases biedt voor een algemene maatregel van bestuur. Aan de eerste, waarmee wordt bepaald dat de bijzondere voorwaarden die in het kader van artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering kunnen worden gesteld, wordt hier uitvoering gegeven. In het onderhavige besluit worden geen nadere regels gegeven omtrent de aard en omvang van de hulp en steun.

In onderdeel 1° is als voorwaarde opgenomen dat de jeugdige verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, ook indien dit inhoudt dat de jeugdige zich onder de behandeling van een deskundige of instantie zal stellen. Deze voorwaarde wordt in de praktijk reeds veelvuldig toegepast in het kader van het stellen van bijzondere voorwaarden bij het opleggen van voorwaardelijke straffen en maatregelen (artikel 77x Sr). Bij de aanwijzing dat de jeugdige zich onder behandeling van een deskundige of instantie zal stellen kan ook worden gedacht aan vormen van geïndiceerde jeugdzorg. In het verband van de schorsing van de voorlopige hechtenis schrijft artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering evenwel voor dat de jeugdige voorafgaand aan de schorsing met de voorwaarden instemt. Dit brengt voor de praktijk met zich mee dat deze voorwaarden tevoren duidelijk dienen te zijn, hetgeen ook geldt voor de vormen van behandeling waartoe de jeugdige zich verbindt door het instemmen met de voorwaarde dat hij zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de jeugdreclassering. Indien de deelname aan een behandeling daarvan deel uitmaakt, dient de jeugdreclassering de rechter hieromtrent derhalve voorafgaand te informeren.

In onderdeel 2° zijn de intensieve vormen van begeleiding geregeld. In het verband van de opdracht aan de jeugdreclassering tot het bieden van hulp en steun worden in de praktijk ook meer intensieve vormen van begeleiding toegepast. Deze vormen van intensieve reclasseringsbegeleiding aangeduid als individuele trajectbegeleiding (ITB) worden thans door de jeugdreclassering aangeboden. Zij worden ook wel als methodologische verbijzondering gezien van de begeleiding die plaatsvindt in het kader van het bieden van hulp en steun. Met de opdracht tot het verlenen van hulp en steun wordt evenwel in meer algemene zin de bemoeienis van de jeugdreclassering bij de tenuitvoerlegging van bijzondere voorwaarden verstaan. Reeds daarom is ervoor gekozen de vormen van intensieve begeleiding apart als voorwaarde in het besluit op te nemen. Met de in het besluit gekozen formulering wordt daarnaast tot uitdrukking gebracht dat ook andere instanties intensieve vormen van begeleiding voor hun rekening kunnen nemen.

Indien wenselijk wordt geacht dat de jeugdige zich in dit verband eveneens richt naar de aanwijzingen van de jeugdreclassering, kan de voorwaarde als bedoeld in onderdeel 1° naast de intensieve trajectbegeleiding afzonderlijk worden opgelegd.

De voorwaarde in onderdeel 3° houdt in dat de jeugdige een leerproject volgt van maximaal honderdtwintig uren. Gedacht kan worden aan projecten gericht op het volgen van onderwijs, op het vergroten van de (sociale) vaardigheden, op het invullen van vrije tijd of op arbeidstoeleiding of -training. In de onderdelen 4° en 5° zijn verplichtingen geformuleerd die de jeugdige in meer of mindere mate in zijn bewegingsvrijheid beperken. De in onderdeel 4° genoemde verplichting om op bepaalde tijdstippen op een bepaalde locatie aanwezig te zijn kan op verschillende wijzen worden ingezet. De voorwaarde kan dienen ter ondersteuning van de uitvoering van andere voorwaarden waarbij aan een meldingsplicht (onderdeel 5°) ook een aanwezigheidsplicht is te verbinden. De rechter kan de voorwaarde ook toepassen als een geclausuleerde uitgaansbeperking van de jeugdige en de voorwaarde zo gebruiken om de jeugdige – bijvoorbeeld – thuis te doen verblijven. Met onderdeel 5° is voorzien in een meldingsplicht bij een bepaalde instantie. De onderdelen 6° tot en met 8° bevatten respectievelijk een contactverbod, locatieverbod en een middelenverbod. Een contactverbod kan bijvoorbeeld worden ingezet om te voorkomen dat een verdachte contact zoekt met een vermeend slachtoffer of de familie daarvan. Een locatieverbod kan ook worden ingezet om bepaalde evenementen zoals voetbalwedstrijden niet te bezoeken. Onderdeel 9° biedt de mogelijkheid ook andere voorwaarden dan de hierboven besproken voorwaarden te stellen. Deze keuze is toegelicht in het algemeen deel, onder 2.

In het tweede lid is bepaald dat indien de rechter in dit verband overweegt de jeugdige te laten deelnemen aan vormen van jeugdzorg, daarvoor een indicatiebesluit is vereist. Dit wordt toegelicht in het algemeen deel onder paragraaf 3.

In het derde lid van artikel 2 is bepaald dat de rechter de werking van de bijzondere voorwaarden kan beperken tot een bij de beslissing tot schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis te bepalen tijdsduur. Voorts is een temporele beperking geformuleerd voor de toepassing van enkele voorwaarden in het bijzonder. Dit kan worden gezien als een uitwerking van het beginsel van proportionaliteit. Een belangrijke doelstelling van het stellen van voorwaarden is er in gelegen dat reeds in de fase van de voorlopige hechtenis met de gedragsbeïnvloeding een aanvang kan worden genomen. De interventies dienen in de fase van de voorlopige hechtenis echter in zwaarte en duur beperkt te zijn. Deelname aan gedragsbeïnvloedende programma’s of behandelingen die de duur van zes maanden overstijgen, worden in dit verband buitenproportioneel geacht. In de gevallen van ziekte of andere bijzondere omstandigheden die aan het afronden van een behandeling binnen de zes maanden in de weg staan, kan de rechter op grond van artikel 81 van het Wetboek van Strafvordering de voorwaarden wijzigen met als doel de jeugdige een behandeling af te laten ronden. Ook is denkbaar dat een eenmaal ingezette behandeling, op basis van vrijwilligheid wordt voortgezet.

In het vierde lid wordt het bepaalde in artikel 4 van het Besluit van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat ook de gedragsinterventies die als bijzondere voorwaarde in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis worden toegepast en die als oogmerk hebben de recidive te verminderen, erkend moeten zijn door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie.

Het bepaalde in het vijfde lid moet worden gezien tegen de achtergrond van artikel 493, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hier wordt het verlenen van hulp en steun door een stichting als bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de Jeugdzorg als bijzondere voorwaarde genoemd. Met de formulering hulp en steun wordt in algemene zin de begeleidende rol aangeduid die de jeugdreclassering heeft bij de uitvoering van de bijzondere voorwaarden. Deze reclasseringsbegeleiding – een taak die ingevolge artikel 10 van de Wet op de jeugdzorg door de jeugdreclassering wordt uitgevoerd – is niet nieuw. Doordat de hulp en steun als bijzondere voorwaarde is vormgegeven, is het opleggen daarvan ingevolge artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering van de instemming van de jeugdige afhankelijk. De beslissing van de rechter tot het opleggen van hulp en steun moet daarnaast worden gezien als een opdracht aan de jeugdreclassering om de jeugdige te begeleiden bij de uitvoering van de voorwaarden die ingevolge het eerste lid kunnen worden opgelegd.

In het zesde lid wordt het vereiste van instemming van de jeugdige uitgewerkt. Dit vereiste van instemming, verwoord in artikel 493, zesde lid van het Wetboek van Strafvordering, brengt uiteraard met zich mee dat de jeugdige – alvorens te beslissen – voldoende en duidelijk moet zijn geïnformeerd en dat de beslissing tot instemming in vrijheid moet zijn genomen waarbij de jeugdige geestelijk in staat was de informatie te bevatten en de consequenties van zijn beslissing te overzien. Vanzelfsprekend hoort hierbij dat de jeugdige zich bij zijn beslissing juridisch kan laten bijstaan. Artikel 489, eerste lid, onder c, Wetboek van Strafvordering biedt hiervoor de juridische basis. Ook uit het proces-verbaal ter terechtzitting, kan dergelijke instemming blijken.

Artikel 3

In het eerste lid worden de bijzondere voorwaarden opgesomd, die in het verband van artikel 77x Sr kunnen worden gesteld. De onderdelen 1° tot en met 8° van artikel 3 komen inhoudelijk overeen met de onderdelen 1° tot en met 8° van artikel 2. In het verband van de voorwaardelijke veroordeling wordt evenwel niet de instemming van de veroordeelde gevraagd. Een inhoudelijk verschil met de voorwaarden in artikel 2 is gelegen in de omstandigheid dat bij het opleggen van de voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke veroordeling een direct verband kan worden gelegd met het feit waarvoor de verdachte terecht heeft gestaan. De rechter heeft zich inmiddels uitgesproken over de tenlastelegging, over de schuld van de veroordeelde en over de strafwaardigheid van het feit. Om die reden behoort vergoeding of herstel van schade, het storten van een waarborgsom en het storten van gelden in schadefondsen, zoals verwoord in de onderdelen 9° tot en met 12°, in dit stadium van de strafzaak ook tot de mogelijkheden. Deze voorwaarden zijn gemodelleerd naar de bestaande voorwaarden in het volwassenenstrafrecht.

Ingevolge artikel 77aa, tweede lid, Sr kan de rechter aan een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, of, in bijzondere gevallen en na overleg met een dergelijke rechtspersoon, aan een particulier persoon, opdragen aan de veroordeelde ter zake van de naleving der bijzondere voorwaarden hulp en steun te verlenen.

De duur en zwaarte van de bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke veroordeling zijn aan minder beperkingen onderhevig dan in de fase van de voorlopige hechtenis. De voorwaarden vinden immers hun basis in een door de rechter uitgesproken veroordeling. Niettemin zijn – gelet op het proportionaliteitsbeginsel – ook bij de voorwaardelijke veroordeling de duur en zwaarte van de voorwaarden niet onbegrensd. De voorwaarden moeten in een redelijke verhouding staan tot de voorwaardelijke sanctie die is opgelegd. Voorts ligt het voor de hand om een zware strafrechtelijke interventie eerder te gieten in de vorm van een straf of maatregel, dan in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf. Tegen deze achtergrond dient ook de beperking van een leerproject tot een duur van 120 uren (eerste lid, onderdeel 3°) te worden gezien. Indien een leerproject van een langere duur zou worden overwogen, kan aan de jeugdige ook – zelfstandig – een taakstraf worden opgelegd, die ingevolge artikel 77m, vierde lid Sr ten hoogste 200 uren kan duren.

Ook kan in dit verband worden gewezen op de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige. Deze heeft een duur van minimaal zes maanden en maximaal een jaar. Bij het bestaan van een dergelijke maatregel binnen het jeugdstrafrecht, brengen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit mee dat voorwaarden die langer duren dan zes maanden bij voorkeur worden toegepast in het kader van deze voorgestelde maatregel in plaats van bij de voorwaardelijke veroordeling. Dit kan anders zijn wanneer het gaat om behandelingen die weliswaar een beperkte duur hebben, maar over een langere periode worden toegepast, bijvoorbeeld vanwege zogenaamde terugkombijeenkomsten. In zulke gevallen kan het in het kader van de proportionaliteit en subsidiariteit aanvaardbaar zijn om de interventie toch toe te passen in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. Met de gedragsmaatregel, als bedoeld in artikel 77w van het wetsvoorstel, is beoogd een wettelijk kader te bieden waarbinnen de gedragsbeïnvloeding van de jeugdige optimaal gestalte kan krijgen. In dit verband kan de rechter, na te zijn voorgelicht door de Raad voor de Kinderbescherming, maatwerk leveren en een programma vaststellen met verschillende gedragsbeïnvloedende elementen.

De gedragsbeïnvloedende maatregel duurt ingevolge artikel 77w, zesde lid, Sr minimaal een half jaar. Indien te voorzien is dat een behandeling of een programma waaraan de jeugdige in het verband van de te stellen voorwaarden deelneemt de duur van een half jaar zal overschrijden, dan biedt de gedragsmaatregel daartoe de meest geschikte juridische titel. In de gevallen van ziekte of andere bijzondere omstandigheden die aan het afronden van een behandeling binnen de zes maanden in de weg staan, kan de rechter op grond van artikel 77cc, tweede lid, Sr de voorwaarden wijzigen met als doel de jeugdige de behandeling af te laten ronden.

Ingevolge het derde lid van artikel 3 geldt ook bij de toepassing van de bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling dat gedragsinterventies die als oogmerk hebben de recidive te verminderen, erkend moeten zijn door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie.

Artikel 4

Artikel 4 van het besluit strekt tot nadere uitvoering van artikel 77w Sr. In artikel 77w Sr is de gedragsbeïnvloedende maatregel geregeld. Op grond van het derde lid van dat artikel kan de maatregel inhouden dat de veroordeelde aan een programma deelneemt in een door de rechter aan te wijzen instelling of dat de veroordeelde een programma zal volgen onder begeleiding van een door de rechter aan te wijzen organisatie. Met de term programma wordt hier bedoeld een samenstel van activiteiten voor een bepaalde tijd. Een dergelijk programma kan meerdere gedragsinterventies bevatten.

In artikel 4, tweede lid, is tot uitdrukking gebracht dat de gedragsmaatregel geheel of ten dele kan worden ingezet als middel om te voorzien in verplichte begeleiding van een jeugdige bij een verantwoorde terugkeer in de samenleving na verblijf in een justitiële jeugdinrichting, zoals ook wordt beoogd met verplichte nazorg in het kader van de voorwaardelijke veroordeling. In het bijzonder indien de maatregel wordt ten uitvoer gelegd na een vrijheidsbenemende straf of maatregel – waaronder in het verband van dit besluit de jeugddetentie en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (Pij-maatregel) is te verstaan – wordt in het programma in deze vorm van begeleiding in verplicht kader voorzien. Dit veronderstelt dat de maatregel betreffende het gedrag wordt opgelegd in combinatie met jeugddetentie of de Pij-maatregel. In die gevallen kan op voorhand niet worden voorzien welke vorm van begeleiding bij het beëindigen van de jeugddetentie of Pij-maatregel beschikbaar is. Derhalve is gekozen voor een ruime formulering in het verband van dit besluit. De rechter kan ingevolge de tweede volzin van artikel 4, tweede lid, van het besluit, nadere voorzieningen treffen in zijn vonnis om te verzekeren dat in een vorm van verplichte begeleiding bij terugkeer in de samenleving wordt voorzien.

In artikel 4, derde lid, van het besluit wordt bepaald dat gedragsinterventies erkend of voorlopig erkend dienen te zijn door een door de Minister van Justitie in te stellen commissie van gedragswetenschappers. Hiermee wordt gedoeld op de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie. Ook gedragsinterventies die voorlopig zijn erkend werden ter beoordeling aan de Erkenningscommissie voorgelegd en met het oog op de doelstelling dat zij een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van de recidive als veelbelovend beoordeeld.

Met het stellen van dit erkenningsvereiste wordt uitvoering gegeven aan de motie van het lid Çörüz1, ertoe strekkende dat de regering de bestaande Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie een mandaat geeft om programma’s op effectiviteit te beoordelen en van een keurmerk te voorzien en gemeenten en provincies de mogelijkheid te bieden om hun projecten te laten beoordelen door deze commissie. Ingevolge artikel 77wa Sr waar aansluiting is gezocht bij de Wet op de jeugdzorg, is in dit verband voorstelbaar dat van het programma in voorkomende gevallen ook jeugdzorgmodules deel uitmaken. Deze hebben geen strafrechtelijke achtergrond, al kan niet worden uitgesloten dat zij vanuit hun eigen achtergrond een belangrijke bijdrage zullen leveren aan het terugdringen van de recidive. Deze modules behoeven niet ter goedkeuring aan de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie te worden voorgelegd en zijn ingevolge artikel 4, derde lid, niet onderworpen aan het vereiste van erkenning door de Erkenningscommissie.

Artikel 5

Het voorgestelde artikel 5, eerste lid, biedt de mogelijkheid de artikelen 2, vierde lid, 3, derde lid en 4, derde lid, op een later tijdstip in werking te laten treden dan de andere artikelen van dit besluit. Achtergrond hiervan is dat op het moment van inwerkingtreding van dit besluit mogelijk nog niet voldoende gedragsinterventies over een erkenning of een voorlopige erkenning van de Erkenningscommissie beschikken waardoor er vooralsnog te weinig invullingsmogelijkheden zouden zijn voor de gedragsmaatregel. Momenteel vindt WODC-onderzoek plaats naar welke invullingen wenselijk zijn en welke bestaande interventies voor aanmelding ter erkenning bij de Erkenningscommissie in aanmerking komen. Naar verwachting is binnen afzienbare tijd na inwerkingtreding van het besluit een zodanig palet aan interventies beschikbaar, dat het vereiste van erkenning of voorlopige erkenning kan worden gesteld. Een uitgestelde inwerkingtreding van de genoemde bepalingen ligt thans in de rede.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 februari 2008, nr. 30.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2006/07, 30332, nr. 13.

Naar boven