Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2005, 548 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2005, 548 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 13 juni 2005, nr. TRCJZ/2005/1767, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375), op richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot het vaststellen van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), op richtlijn nr. 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PbEG L 309) en op richtlijn nr. 86/278/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986, betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PbEG L 181/6);
Gelet op de artikelen 6, 7, 15, 17, 64, 91 en 92 van de Wet bodembescherming en op de artikelen 1 en 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;
De Raad van State gehoord (advies van 21 juli 2005, nr. W11.05.0211/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, van 13 oktober 2005, nr. TRCJZ/2005/2516, Directie Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit gebruik meststoffen wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder grond, meststoffen, bedrijf, landbouwgrond, fosfaat, hectare, veengrond, zand- of lössgrond en kleigrond hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet, en wordt verstaan onder:
a. dierlijke meststoffen: uitwerpselen van dieren, daaronder begrepen de geheel of gedeeltelijk verteerde maag- of darminhoud van deze dieren en mengsels van strooisel met de uitwerpselen, alsook producten daarvan;
b. gebruiken van meststoffen: meststoffen op of in de bodem brengen;
c. grasland: grond die voor ten minste 50% uit gras bestaat dat bestemd is voor beweiding met dieren of voor de winning van het gewas voor vervoedering aan dieren;
d. bouwland: grond waarop ten minste een deel van het jaar een gewas wordt geteeld, niet zijnde grasland;
e. natuurterrein: grond met een houtopstand die de hoofdfunctie natuur heeft, heideveld, ven, hoogveenterrein, zandverstuiving, duinterrein, kwelder, schor, gors, slik, riet- en ruigtland, griend en laagveenmoeras, alsmede grasland of bouwland dat de hoofdfunctie natuur heeft;
f. beheer: beheer, gericht op de instandhouding van natuurwaarden, dat
1°. is vastgesteld krachtens de Natuurbeschermingswet of de Natuurbeschermingswet 1998,
2°. geldt als voorwaarde voor de verlening van een subsidie op grond van de Kaderwet LNV-subsidies, of
3°. tot stand is gekomen met instemming van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
g. overige grond: andere grond dan natuurterrein en dan landbouwgrond die tot een bedrijf behoort;
h. stikstofkunstmest: meststof, opgenomen in bijlage IV bij dit besluit;
i. vaste mest: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn;
j. drijfmest: dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn;
k. fruitteelt: bedrijfsmatige teelt op bouwland van vruchten, bestemd voor menselijke consumptie en groeiend aan houtige gewassen;
l. emissiearm aanwenden: gebruiken overeenkomstig de voorschriften die voor de desbetreffende situatie zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage II;
m. veenkoloniaal bouwplan: bouwplan met de teelt van fabrieksaardappelen ten behoeve van de zetmeelindustrie met een teeltfrequentie van ten minste éénmaal per drie jaar, met dien verstande dat geen sprake is van een veenkoloniaal bouwplan in de periode dat op de desbetreffende grond bloembollen worden geteeld of gras wordt geteeld;
n. hellingspercentage: quotiënt van het hoogteverschil en de horizontale afstand, uitgedrukt in procenten, volgens de in bijlage III bij dit besluit aangegeven meetmethode;
o. niet-beteelde grond: grond waarvan niet kan worden waargenomen dat deze gelijkmatig met een gewas is bedekt.
2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
Artikel 2 komt te luiden:
1. Het is verboden dierlijke meststoffen te gebruiken op natuurterrein of op overige grond.
2. Het in het eerste lid gesteld verbod is niet van toepassing op natuurterrein waarop een beheer wordt gevoerd, indien aan het beheer beperkingen zijn verbonden ten aanzien van de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen en het gebruik daarmee in overeenstemming is.
3. Het in het eerste lid gesteld verbod is niet van toepassing op natuurterrein, indien op dat terrein geen beheer wordt gevoerd waaraan beperkingen ten aanzien van de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen zijn verbonden en ten minste aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, is niet groter dan 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar;
b. het natuurterrein is grasland en de daarop gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat en stikstof, is niet groter dan 70 kilogram fosfaat, onderscheidenlijk 170 kilogram stikstof per hectare per jaar.
4. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op overige grond indien ten minste aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, is niet groter dan 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar;
b. de overige grond is grasland of bouwland en de daarop gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat en stikstof, is niet groter dan 85 kilogram fosfaat, onderscheidenlijk 170 kilogram stikstof per hectare per jaar.
Het tweede lid van artikel 3 komt te luiden:
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van vaste mest op grasland waarop een beheer wordt gevoerd, indien het gebruik van vaste mest onderdeel is van het op het desbetreffende grasland van toepassing zijnde beheersregime.
De artikelen 4, 4a en 4b, komen te luiden:
1. Het is verboden in de periode van 1 september tot en met 31 januari dierlijke meststoffen te gebruiken.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is in de periode van 1 tot en met 15 september niet van toepassing op grasland, gelegen op kleigrond of veengrond.
3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van vaste dierlijke meststoffen op bouwland, gelegen op kleigrond of veengrond.
4. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van drijfmest op bouwland, gelegen op kleigrond, in de periode van:
a. 1 september 2005 tot en met 30 november 2005;
b. 1 september 2006 tot en met 15 november 2006;
c. 1 september 2007 tot en met 31 oktober 2007;
d. 1 september 2008 tot en met 15 oktober 2008;
e. 1 september tot en met 15 september in de jaren 2009 en volgende.
5. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van drijfmest op bouwland, gelegen op veengrond, in de periode van 1 september tot en met 15 september.
1. Het is verboden in de periode van 16 september tot en met 31 januari stikstofkunstmest te gebruiken op bouwland en op grasland.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op bouwland dat gelijkmatig is beteeld met een vollegrondsgroente.
3. Het in het eerste lid gestelde verbod is in de periode van 16 september tot en met 15 oktober niet van toepassing op bouwland waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend.
4. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van ureum op bouwland waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend.
5. Het in het eerste lid gestelde verbod is in de periode van 16 januari tot en met 31 januari niet van toepassing op bouwland dat gelijkmatig is beteeld met hyacinten.
1. Het is verboden op grasland de graszode te vernietigen.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is in de periode van 1 februari tot en met 15 september niet van toepassing op grasland, gelegen op kleigrond of veengrond, en is in de periode van 1 februari tot en met 10 mei niet van toepassing op grasland, gelegen op zand- of lössgrond, indien direct aansluitend op de vernietiging van de graszode op de desbetreffende grond de teelt van een gewas, genoemd in bijlage I, aanvangt.
3. Het gebruik van meststoffen op de grond, beteeld met de in het tweede lid bedoelde gewassen, vindt slechts plaats voorzover uit een representatief grondmonster blijkt dat de aanwezige hoeveelheid stikstof, rekening houdend met de minerale stikstof en met de toevoer van stikstof door netto-mineralisatie van voorraden organische stikstof in de bodem, onvoldoende is om te voldoen aan de behoefte van het desbetreffende gewas. Het representatieve grondmonster wordt genomen, bemonsterd en geanalyseerd door een laboratorium dat blijkens accreditatie door Raad voor Accreditatie te Utrecht aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025, dan wel door een vergelijkbare instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een andere lidstaat die partij is bij een daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, die een verklaring verstrekt op basis van onderzoekingen die voldoen aan een kwaliteitsborgingsniveau dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.
4. Het in het eerste lid gestelde verbod is in de periode van 16 september tot en met 30 november niet van toepassing op grasland, indien direct na de vernietiging van de graszode in de desbetreffende grond tulp, krokus, iris of muscari wordt geplant.
5. Het in het eerste lid gestelde verbod is in de periode van 1 november tot en met 31 december niet van toepassing op grasland, gelegen op kleigrond, indien na de vernietiging van de graszode als eerstvolgend gewas een ander gewas dan gras wordt geplant of gezaaid.
6. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het vernietigen van de graszode op grasland als onderdeel van kavelinrichtingswerken die worden verricht na vaststelling van een plan van toedeling, op basis van:
a. een landinrichtingsplan dat is vastgesteld overeenkomstig artikelen 73 tot en met 83 van de Landinrichtingswet, waarin is voorzien in herverkaveling als bedoeld in hoofdstuk VII van de Landinrichtingswet,
b. een herinrichtingsplan dat is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 16 tot en met 20 van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, waarin is voorzien in herverkaveling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, of
c. een plan van voorzieningen dat is vastgesteld overeenkomstig de artikelen 39 tot en met 44 van de Reconstructiewet Midden-Delfland, of
d. een reconstructieplan dat is vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 2 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, waarin is voorzien in herverkaveling als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 6 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «, bouwland, braakland of niet-beteelde grond» vervangen door: of bouwland.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op grond, gelegen op zand- of lössgrond, waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend, alsmede op bouwland gelegen op Texel.
In artikel 7, eerste lid, wordt «Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» vervangen door: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
In artikel 8, eerste lid wordt «gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I van dit besluit» vervangen door: gelegen op zand- of lössgrond.
In paragraaf 6 wordt na het opschrift het volgende artikel ingevoegd:
Bijlage I komt te luiden:
Aardbei
Aardappelen
Acidanthera
Andijvie
Anemone coronaria
Augurk
Bleek- en groenselderij
Bloemkool
Boerenkool
Broccoli
Buitenbloemen
Chinese kool
Courgette
Fritillaria imperialis
Gladiool
Gras
Graszaad
Graszoden
Iris
Hyacint
Karwij
Knolbegonia
Knolselderij
Knolvenkel
Koolraap
Koolrabi
Koolzaad
Krokus
Kroten
Kruiden
Laanbomen: opzetters
Landbouwstambonen
Lelie
Maïs
Meloen
Muscari
Narcis
Paksoi
Plantui, 2e jaars
Pompoen
Prei
Raapstelen
Rabarber
Rode kool
Savooiekool
Schorseneren
Sla
Spinazie
Spitskool
Spruitkool
Stam- en stokbonen
Suikerbiet
Suikermaïs
Triticale
Tulp
Vaste planten
Venkel
Voederbiet
Wintergerst
Winterrogge
Wintertarwe
Winterui
Witte kool
Zaaiui
Zomertarwe
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel 3 van Bijlage II komt te luiden:
3. Emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen op bouwland tot 1 januari 2008
a. Bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen wordt tot 1 januari 2008 de mest:
1°. op beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter, of
2°. op niet-beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur, waarmee de mest uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en zijn minimaal 5 centimeter diep, of
3°. in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen op het grondoppervlak gebracht en ondergewerkt op zodanige wijze dat de mest, direct nadat deze op het grondoppervlak is gebracht, ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt.
2. Er wordt een onderdeel toegevoegd:
4. Emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen op bouwland na 31 december 2007
a. Bij het emissiearm aanwenden van drijfmest wordt na 31 december 2007
1°. op beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter, of
2°. op niet-beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en zijn minimaal 5 centimeter diep, of
3°. in één werkgang aangewend, waarbij de mest met één machine op het grondoppervlak wordt gebracht en ondergewerkt, op zodanige wijze dat de mest direct nadat dat deze op het grondoppervlak is gebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt.
b. Bij het emissiearm aanwenden van vaste mest wordt de mest in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen op het grondoppervlak gebracht en ondergewerkt, en wel op zodanige wijze dat de mest direct nadat deze op het grondoppervlak is gebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt.
In bijlage IV wordt «artikel 1, eerste lid, onderdeel g» vervangen door: artikel 1, eerste lid, onderdeel e.
Het Besluit Kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
In de aanhef wordt «braakland, fosfaat en hectare» vervangen door: fosfaat, hectare, veengrond, zand- of lössgrond en kleigrond.
In de artikelen 4, derde lid, 5, eerste en tweede lid, 8, eerste lid, 9, eerste lid, onderdeel b, derde lid en vierde lid, 16, eerste lid, 24, eerste lid, en 36, eerste lid, wordt «Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» telkens vervangen door: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
In artikel 11, derde lid, wordt «Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» vervangen door: Onze Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
In de artikelen 18, onderdeel a, 19, eerste lid, onderdeel a, en 20, eerste lid, onderdeel a, vervalt telkens «of op braakland».
Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt «op braakland, op niet-beteelde grond».
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor bouwland, gelegen op kleigrond of veengrond.
3. In het derde lid wordt «gelegen buiten de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij het Besluit gebruik meststoffen» vervangen door: gelegen op kleigrond of veengrond.
Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «, bouwland, braakland of niet-beteelde grond» vervangen door: of bouwland.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op gronden gelegen op zand- of lössgrond, waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend, alsmede op bouwland gelegen op Texel.
In artikel 37, eerste lid vervalt «braakland of niet-beteelde grond,» en wordt «gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten in bijlage I bij het Besluit gebruik meststoffen» vervangen door: gelegen op zand- of lössgrond.
Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij wordt als volgt gewijzigd:
In de artikelen 1, eerste lid, onderdeel ff, en 22 wordt «Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» telkens vervangen door: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt «het derde tot en met het elfde lid» telkens vervangen door: het derde tot en met twaalfde lid.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Langs oppervlaktewater wordt een teeltvrije zone aangehouden.
3. Onder vernummering van het zevende tot en met elfde lid tot achtste tot en met twaalfde lid, wordt na het zesde lid het volgende lid ingevoegd:
7. In afwijking van het vierde tot en met zesde lid bedraagt de teeltvrije zone langs de in de bijlage bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen oppervlaktewateren tenminste 500 cm.
4. In het achtste lid (nieuw) wordt «het vierde tot met het zesde lid» vervangen door «vierde tot en met zevende lid».
5. In het negende en tiende lid (nieuw) wordt «het vierde tot en met het zevende lid» telkens vervangen door: het vierde tot en met achtste lid.
6. Het elfde lid (nieuw) komt te luiden:
11. In afwijking van het derde lid behoeft een teeltvrije zone niet te worden aangehouden langs andere dan de in het zevende lid bedoelde oppervlaktewateren, indien:
1°. sprake is van een biologische teelt;
2°. gebruik wordt gemaakt van een emissiescherm, waarvan geen afdruipende gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater kunnen geraken.
Artikel 16, vierde lid, komt te luiden:
4. In afwijking van het tweede lid is het pleksgewijs bemesten van een vanggewas op de mestvrije zone toegestaan buiten een afstand van 50 cm gemeten vanaf de insteek van het oppervlaktewater van andere dan de in artikel 13, zevende lid, bedoelde oppervlaktewateren, onverminderd het zevende lid.
In artikel 21 wordt «de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» vervangen door: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit het bij koninklijke boodschap van 10 december 2004 ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering van de gebruiksnormen) (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 930) nog niet tot wet is verheven, of artikel I, onderdeel A, van die wet nog niet in werking is getreden, wordt onder de begrippen veengrond, zand- of lössgrond, en kleigrond verstaan hetgeen daaronder werd verstaan tot het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus
Uitgegeven de derde november 2005
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm) heeft tot doel om de belasting van de bodem en het water door fosfaat- en stikstofverbindingen afkomstig uit dierlijke meststoffen en stikstofkunstmest terug te dringen. Tevens dient dit besluit om de geurhinder en de emissie van potentieel verzurende stoffen te beperken. Het besluit bevat daartoe voorschriften die, overeenkomstig de goede landbouwpraktijk, beperkingen stellen aan de periode waarin, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze meststoffen kunnen worden aangewend. Deze beperkingen gelden naast de beperkingen die ten aanzien van de omvang van het meststoffengebruik en de omvang van de productie van dierlijke meststoffen zijn gesteld bij en krachtens de Meststoffenwet. Op grond van die wet zijn ook regels gesteld ten aanzien van de minimum opslagcapaciteit waarover een bedrijf moet beschikken ter overbrugging van de periode waarin dierlijke meststoffen niet uitgereden kunnen worden.
De in het Bgm gestelde voorschriften zijn mede noodzakelijk voor de uitvoering van Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375; hierna: Nitraatrichtlijn), Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000, tot het vaststellen van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327; hierna: Kaderrichtlijn Water) en Richtlijn 2001/81/EG inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigde stoffen (PbEG L 309; hierna: NEC-richtlijn).
De onderhavige wijziging van het Bgm is primair noodzakelijk om te voldoen aan het arrest van het Europese Hof van Justitie van 2 oktober 20031 in de inbreukprocedure tegen Nederland en aan het akkoord dat vervolgens met de Europese Commissie is bereikt over aanpassingen in de Nederlandse wetgeving ter voldoening aan de Nitraatrichtlijn (brieven aan de Tweede Kamer van 19 mei 2004 en 1 juli 2004; Kamerstukken II 2003/04, 28 385, nrs. 26 en 37). Voor een totaal overzicht van die aanpassingen zij verwezen naar hoofdstuk II van de memorie van toelichting bij de wijziging van de Meststoffenwet met betrekking tot de invoering van de gebruiksnormen (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3). Op 27 augustus 2004 is het herziene Derde Actieprogramma inzake de Nitraatrichtlijn (hierna: Derde Actieprogramma) naar de Tweede Kamer gestuurd bij brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Kamerstukken II 2003/04, 28 385 en 26 729, nr. 40). Op 15 september 2004, na een algemeen overleg op 31 augustus 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 28 385 en 26 729, nr. 44), heeft de regering het herziene Derde Actieprogramma aan de Commissie doen toekomen. Ten aanzien van het Bgm heeft het akkoord met de Commissie tot gevolg dat het Bgm op een aantal punten is aangescherpt. Tegelijkertijd is een aantal versoepelingen ten opzichte van het Bgm, als neergelegd in de Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen, thans opgenomen in het Bgm, voorzover deze in overeenstemming zijn met het akkoord met de Commissie. De Vrijstellingsregeling kan daarmee komen te vervallen.
Als gevolg van de afspraak met de Commissie dient niet alleen het Bgm, maar ook het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (hierna: Lotv) te worden aangepast. Dit in verband met de verbreding van de bemestingsvrije zones tot vijf meter langs natuurlijke waterlopen in hoog Nederland.
De NEC-richtlijn brengt met zich dat de regelgeving op het gebied van emissiearm aanwenden van mest dient te worden aangescherpt. Deze richtlijn heeft onder meer tot doel de emissies van verzurende en eutrofiërende stoffen te beperken en zo de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid op leefniveau te verbeteren. Door het vaststellen van nationale emissieplafonds, en het regelmatig herzien daarvan, wordt uiteindelijk beoogd te bereiken dat de kritische niveaus en de kritische belasting niet meer worden overschreden. Op grond van de NEC-richtlijn dient Nederland de jaarlijkse nationale emissie van ammoniak terug te brengen tot 128 kiloton per jaar. Dit emissieplafond moet uiterlijk in 2010 worden bereikt (artikel 4, juncto bijlage I van de Richtlijn). Dit emissieplafond is gelijk aan het plafond dat op 1 december 1999 in internationaal verband voor Nederland is overeengekomen in het zogenoemde Gothenburg-protocol2. Het onderhavige besluit strekt er tegen deze achtergrond toe de regels ten aanzien van het emissiearm aanwenden van drijfmest op bouwland aan te scherpen.
Ter voldoening aan bovengenoemd arrest van het Europese Hof wordt in de Meststoffenwet een stelsel van gebruiksnormen opgenomen. Hiertoe wordt de Meststoffenwet ingrijpend gewijzigd3. Als gevolg van deze wijzigingen dient er in het Bgm ook een aantal wijzigingen te worden doorgevoerd. Er wordt waar mogelijk aangesloten bij de definities van de Meststoffenwet, zoals deze per 1 januari 2006 komen te luiden. Voor de definitie van zand- of lössgrond, kleigrond en veengrond wordt ook verwezen naar de Meststoffenwet. Er wordt niet langer verwezen naar de kaarten van Bijlage I (oud) van het Bgm voor de definitie van zand- of lössgrond, maar naar de kaarten bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Dit draagt bij aan de duidelijkheid en consistentie van de mestwetgeving. Bij het begrip «dierlijke meststoffen» wordt in zoverre afgeweken van de omschrijving van de gewijzigde Meststoffenwet, dat geen koppeling wordt gelegd met «voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren». In het Bgm worden de uitwerpselen van alle dieren, ongeacht de diersoort, en producten daarvan onder het begrip dierlijke meststoffen gevat. De handhaving van de bepalingen van het Bgm geschiedt immers zoveel mogelijk door middel van eenvoudige zichtcontroles door de politie. Deze zouden ernstig bemoeilijkt worden als de politie in dit verband ook vaststellingen zou moeten doen ten aanzien van de diersoort waarvan de meststoffen afkomstig zijn en het oogmerk waarmee de dieren worden gehouden. Ook de begripsomschrijvingen van «grasland» en «bouwland» wijken af van die in de gewijzigde Meststoffenwet, waar in casu deze begrippen zijn verbonden aan grond die niet als landbouwgrond bij een landbouwbedrijf in gebruik is.
Verder is het regime ten aanzien van natuurterrein gewijzigd. Natuurterrein valt voortaan geheel buiten de normen van de Meststoffenwet, ook als natuurterrein bij een landbouwbedrijf hoort. Thans zijn ook de regels die gelden ten aanzien van het gebruik van dierlijke meststoffen op natuurterrein neergelegd in het Bgm. Voor de beperking van het mestgebruik wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de beperkingen die reeds uit beheersregimes voortvloeien.
Als gevolg van nieuwe definities van de Meststoffenwet is het tevens noodzakelijk het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna: BOOM) op een aantal punten aan te passen. Net als in het Bgm wordt in dit besluit niet langer verwezen naar de kaarten van Bijlage I (oud) van het Bgm voor de definitie van zand- of lössgrond, maar naar de kaarten van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de aanpassingen ter voldoening aan het Hofarrest (§ 2), aanpassingen ter voldoening aan de NEC-richtlijn (§ 3), overige wijzigingen in het Bgm (§ 4), wijzigingen in het BOOM (§ 5), bedrijfseffecten (§ 6), milieueffecten (§ 7), handhaving en controle (§ 8). In paragraaf 9 wordt de reactie op het commentaar dat is voortgekomen uit de maatschappelijke consultatieronde weergegeven en tot slot bevat paragraaf 10 een artikelsgewijze toelichting.
§ 2. Aanpassingen ter voldoening aan het Hofarrest
Het Hof heeft in zijn eerder aangehaalde arrest – voorzover relevant voor het onderhavige besluit – vastgesteld dat Nederland in gebreke was, omdat het vóór het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (6 december 1999) een viertal maatregelen niet had vastgesteld die ingevolge artikel 4, vierde lid, in samenhang met bijlage II, onderdeel A, van de richtlijn in de wetgeving hadden moeten worden opgenomen als onderdeel van de zogenoemde code van goede landbouwpraktijken (middel 5). Het gaat om de volgende maatregelen:
• voorschriften voor de periodes die niet geschikt zijn voor het op of in de bodem brengen van andere meststoffen (kunstmest) dan dierlijke mest (bijlage II, onderdeel A, punt 1, van de Nitraatrichtlijn);
• voorschriften betreffende het op of in de bodem brengen van mest op steile hellingen (bijlage II, onderdeel A, punt 2, van de Nitraatrichtlijn);
• voorschriften betreffende het op of in de bodem brengen van mest in de nabijheid van waterlopen (bijlage II, onderdeel A, punt 4, van de Nitraatrichtlijn);
• voorschriften betreffende methoden voor het op of in de bodem brengen van kunstmest en dierlijke meststoffen, waarmee de afvoer van nutriënten naar het water wordt beperkt (bijlage II, onderdeel A, punt 6, van de Nitraatrichtlijn).
Op al deze punten zijn bij voorgaande wijzigingen van het Bgm inmiddels voorschriften gesteld. Daarmee is het door het Hof geconstateerde gebrek inmiddels opgeheven. Er is in het Bgm een periode vastgelegd waarin het gebruik van stikstofkunstmest verboden is. Er zijn in het Bgm en het BOOM voorschriften opgenomen inzake het gebruik van meststoffen op steile hellingen. Het primair op de Wet verontreiniging oppervlaktewater gebaseerde Lotv is van kracht geworden, waarmee beperkingen worden gesteld aan het gebruik van meststoffen nabij waterlopen. Er zijn in het Bgm, aanvullend op de verbodsperiode en de bepalingen met betrekking tot omstandigheden waaronder het gebruik van stikstofkunstmest verboden is, voorschriften opgenomen met betrekking tot de gelijkmatige verspreiding van stikstofkunstmest.
In het overleg met de Commissie is evenwel gebleken dat de bovengenoemde voorschriften niet op alle punten toereikend kunnen worden geacht. Zoals is aangegeven in de eerdergenoemde brieven aan de Tweede Kamer van 19 mei en van 1 juli 2004, moesten de voorschriften op een aantal punten worden aangepast. Het onderhavige besluit voorziet daarin. De aanpassingen zullen in de volgende subparagrafen worden behandeld.
Ook zal het Nederlandse beleid ten aanzien van steile hellingen moeten worden aangepast overeenkomstig hetgeen gebruikelijk is in Europa. Deze aanpassing zal geschieden op basis van informatie die zal worden aangedragen door de Commissie. Deze informatie is thans nog niet voorhanden, waardoor het Bgm (in casu artikel 6) op dit punt nog niet is aangepast.
§ 2.1 Uitrijden van dierlijke mest buiten het groeiseizoen
Ingevolge de Nitraatrichtlijn, meer in het bijzonder bijlage III, onderdeel 1, punt 1, dienen er maatregelen te worden getroffen ten aanzien van de periodes waarin verschillende soorten meststoffen op de bodem mogen worden gebracht. Tot op heden was het in Nederland toegestaan om dierlijke mest te gebruiken op bouwland gelegen op kleigrond en veengrond in het najaar en de winter (artikel 4 (oud) Bgm). De aanwending van drijfmest op bouwland op kleigrond en veengrond in het najaar en de winter is evenwel geen duurzame situatie. Drijfmest bevat over het algemeen een betrekkelijk hoog gehalte aan minerale stikstof en een relatief laag gehalte aan organisch gebonden stikstof. Dit hoge gehalte aan minerale stikstof levert risico’s op voor het milieu als gevolg van uitspoeling en afspoeling naar het grond- en oppervlaktewater. Om deze risico’s uit te sluiten ligt het beëindigen van de aanwending van drijfmest op kleigrond en veengrond in het najaar en de winter voor de hand.
Het verbod op het aanwenden van drijfmest op veengronden in het najaar en de winter gaat gelden met ingang van 1 december 2005 (artikel 4, vijfde lid, Bgm; artikel I, onderdeel D). Een overgangsvoorziening is hier niet noodzakelijk, omdat de aanwending in het najaar en de winter slechts in beperkte mate voorkomt. Bij teelten die plaatsvinden op veengrond is de aanwending in het voorjaar of het groeiseizoen goed mogelijk. Het aanwenden van drijfmest op veengronden in het voorjaar stuit niet op praktische bezwaren. Het blijft mogelijk om drijfmest op veengrond in het najaar langer aan te wenden en wel in de periode van 1 september tot en met 15 september.
Het aanwenden van drijfmest op bouwland gelegen op kleigrond in het najaar en de winter wordt gefaseerd ontmoedigd en uiteindelijk verboden vanaf 16 september 2009. Drijfmest mag op kleigrond worden uitgereden tot en met 30 november in 2005, 15 november in 2006, 31 oktober in 2007 en 15 oktober in 2008. Deze geleidelijke overgangsperiode is wenselijk, omdat thans grote hoeveelheden dierlijke mest naar akkerbouwbedrijven op kleigrond worden getransporteerd en in het najaar worden toegepast. Voorjaarsaanwending komt geleidelijk van de grond, maar is niet toepasbaar voor alle gewassen en onder alle omstandigheden. Akkerbouwbedrijven en mestproducenten hebben enkele jaren nodig om de hiervoor noodzakelijke technische aanpassingen in hun bedrijfsvoering door te kunnen voeren. Daarnaast zou een plotseling verbod leiden tot een grote toename van het nationale mestoverschot en daarmee tot een verhoogd risico op overtreding van de in de Meststoffenwet gestelde gebruiksnormen voor meststoffen.
Overeenkomstig het akkoord met de Commissie van 1 juli 2004, zoals dat is uitgewerkt in het herziene Derde Actieprogramma, wordt, tegelijkertijd met het verkorten van de periode waarin drijfmest op bouwland gelegen op kleigrond mag worden uitgereden, het gebruik van drijfmest in het najaar ontmoedigd, door voor de toepassing van de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen, zoals neergelegd in artikel 5b van de gewijzigde Meststoffenwet (na hernieuwde plaatsing met doorlopende nummering: artikel 10) en bedoeld in bijlage III, onderdeel 1, onder 3, van de Nitraatrichtlijn, de werkingscoëfficiënt van de mest steeds hoger vast te stellen.
De aanwending van vaste mest in het najaar en de winter op bouwland op kleigrond en veengrond wordt niet verboden. Vaste dierlijke meststoffen bevatten veelal een betrekkelijk laag gehalte aan minerale stikstof en een relatief hoog gehalte aan organisch gebonden stikstof. Bij lage temperaturen zal deze organisch gebonden stikstof niet of nauwelijks mineraliseren, zodat de kans op uitspoeling of afspoeling gering is.
Daarnaast treedt er op kleigrond en veengrond meer denitrificatie op. Voorts dienen bepaalde vormen van vaste mest vóór het ploegen te worden aangewend. Op kleigrond is het wenselijk om vóór de winter te ploegen.
§ 2.2 Stikstofkunstmestaanwending
Het Hof heeft in zijn eerder aangehaalde arrest vastgesteld dat Nederland in gebreke was ten aanzien van het vaststellen van maatregelen met betrekking tot de periodes die niet geschikt zijn voor het op of in de bodem brengen van andere meststoffen dan dierlijke mest (bijlage II, onderdeel A, punt 1, van de Nitraatrichtlijn). Het gaat hierbij in het bijzonder om kunstmest. Nederland heeft bij besluit van 23 juli 2001 (Stb. 479) in het Bgm aanscherpingen doorgevoerd ten aanzien van het gebruik van stikstofkunstmest.
In het overleg met de Commissie is gebleken dat de voorschriften ten aanzien van het gebruik van stikstofkunstmest, zoals deze zijn gesteld in het Bgm en de Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen, niet op alle punten toereikend werden geacht. Verwezen zij naar de eerdergenoemde brieven aan de Tweede Kamer van 19 mei en van 1 juli 2004. Als gevolg van het akkoord met de Commissie komt de algemene uitzondering voor de aanwending van stikstofkunstmest op bouwland gelegen op kleigrond en veengrond te vervallen. Deze uitzondering (tweede lid van artikel 4a (oud) Bgm) was gebaseerd op de stikstofbehoefte van sommige, voornamelijk in de herfst ingezaaide akkerbouwgewassen als groenbemesters, wintergewassen en graszaad. Aangezien het voor de meeste gewassen mogelijk is om de stikstofkunstmest aan te wenden voor 15 september is er geen noodzaak voor deze uitzondering meer. De uitzonderingen kunnen worden beperkt tot de specifieke gewassen, genoemd in het nieuwe artikel 4a van het Bgm (artikel I, onderdeel D).
Daarnaast komt ook de specifieke uitzondering welke gedurende de maanden september en oktober gold voor de bloembollenteelt op zand- of lössgrond te vervallen. De uitzondering voor de bloembollenteelt kan onvoldoende worden onderbouwd. Er bestaat in de praktijk ook geen dringende behoefte aan deze uitzondering, omdat de benodigde bemesting zonder bezwaren kan plaatsvinden voor 16 september, ofwel omdat in het najaar geen bemesting nodig is.
Het bovenstaande laat evenwel onverlet dat de aanwending van stikstofkunstmest ten behoeve van enkele specifieke teelten (vollegrondsgroenten, hyacinten en fruitteelt) nog steeds mogelijk blijft. Verwezen zij naar paragraaf 4.2.
§ 2.3 Aanwending van dierlijke meststoffen op bevroren of besneeuwd grasland
Het Bgm kende reeds een verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen of stikstofkunstmest op bevroren en besneeuwde grond in artikel 3. Hierop was een uitzondering neergelegd in het tweede lid, voor het gebruik van vaste dierlijke mest op grasland. Het risico van afspoeling naar het oppervlaktewater van stikstof en fosfaat uit vaste dierlijke mest werd namelijk veel geringer geacht dan bij drijfmest. Met de Commissie is overeengekomen deze uitzondering verder te beperken, namelijk tot grasland waarop een beheer wordt gevoerd, aangezien niet ontkend kan worden dat deze aanwending onder deze specifieke omstandigheden toch risico’s voor het milieu met zich brengt. Artikel 3, tweede lid, is in deze zin gewijzigd (artikel I, onderdeel C).
Op grond van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer (hierna: SAN) en de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 (hierna: SN) worden subsidies aan agrarische ondernemers en particulieren verstrekt voor het beheren van grond, waarbij het aanwenden van vaste mest in het kader van – veelal – weidevogelpakketten wenselijk is. Deze vaste mest – in de betrokken regelingen ook wel «ruige stalmest» genoemd – mag evenwel niet worden aangewend in de zogenoemde rustperiode. De rustperiode is de periode waarin niet wordt geweid, gemaaid, gerold, gesleept, gescheurd, gefreesd, (her)ingezaaid, doorgezaaid of bemest. In veel pakketten beginnen deze rustperioden op 1 april. Het aanwenden van vaste mest later in het jaar is lastig vanwege beweiding. De consequentie hiervan is dat aanwending van vaste mest in februari en maart de enige mogelijkheid is. Daarnaast is op weinig draagkrachtige grond, zoals veel veengrond, mestaanwending in februari en maart alleen mogelijk op bevroren grond. Dit alles kan tot gevolg hebben dat bemesting alleen te realiseren is door de mest aan te wenden op bevroren, al dan niet besneeuwde, grond. Op grond van het voorgaande is in overleg met de Commissie besloten om voor deze situatie de mogelijkheid tot bemesting met vaste mest te handhaven, mede gezien de zeer geringe hoeveelheid mest die dit betreft. Hierdoor blijft het dus mogelijk om vaste dierlijke mest aan te wenden in het vroege voorjaar op grasland waarvoor agrarische ondernemers en particulieren beheerspakketten hebben afgesloten in het kader van bijvoorbeeld de Natuurbeschermingswet en de Natuurbeschermingswet 1998 en in het kader van de SAN of de SN. Deze mogelijkheid wordt echter alleen geboden als in het beheerspakket expliciet staat aangegeven dat de aanwending van vaste mest op grasland wenselijk is. In artikel 3, tweede lid, van het Bgm is daartoe een uitzondering op het algemene verbod opgenomen (artikel I, onderdeel C). Op gronden waarop agrarisch natuurbeheer wordt gevoerd is het stelsel van gebruiksnormen evenwel onverminderd van toepassing.
§ 2.4 Vernietigen van de graszode
Het vernietigen van de graszode vindt plaats met het oog op omzetting van grasland in bouwland, maar ook met het oog op graslandvernieuwing. Melkveehouders stellen hoge eisen aan grasland; grasland moet een hoge voerproductie van hoge kwaliteit opleveren. Als het bestaande grasland hier niet meer aan voldoet, zal de bestaande graszode vernietigd worden en het gras opnieuw ingezaaid worden. Dit wordt herinzaai genoemd. Voor bedrijven op zand- en lössgronden is graslandvernieuwing een vast onderdeel van de bedrijfsvoering. De graszode wordt op deze gronden dan ook regelmatig vernieuwd (ongeveer één maal per vijf jaar). Voor bedrijven op kleigrond of veengrond geldt dit niet. Hier vindt graslandvernieuwing alleen plaats op het moment dat externe omstandigheden – bijvoorbeeld het veranderen van het perceel of verbeteren van de waterhuishouding – leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van het grasland. Dergelijke graslandverbetering speelt ongeveer één keer in de tien jaar voor kleigrond en één keer in de dertig jaar voor veengrond.
In het kader van de herziening van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid is Nederland gehouden om het aandeel van het blijvend grasland in de totale oppervlakte landbouwgrond in stand te houden. Graslandvernieuwing is hierbij toegestaan, omdat dit niet wordt gezien als vruchtwisseling of omzetting van grasland in bouwland.
Hoewel er voor graslandvernieuwing en -verbetering als onderdeel van een goede landbouwpraktijk voldoende ruimte moet blijven, moet tegelijk worden voorkomen dat deze praktijk tot een onnodige milieubelasting leidt. Na het vernietigen van de graszode treedt evenwel ophoping van minerale stikstof op in de bodem door het afsterven van de wortels en stoppels en versnelde mineralisatie van organische stof in de bodem. Deze ophoping is groter naarmate de periode tussen het vernietigen van de graszode en het telen van een nieuw gewas groter is en naarmate het vervolggewas minder stikstof opneemt. Deze minerale stikstof is gevoelig voor verlies via uit- en afspoeling naar grond- en oppervlaktewater, zeker in de periode buiten het groeiseizoen. Om die redenen zijn in 2002 in het Bgm beperkingen opgenomen ten aanzien van de periode waarin grasland mocht worden omgeploegd. Mede in het licht van de afspraken met de Commissie worden deze beperkingen thans aangescherpt.
Voorheen was het op grond van artikel 4b (oud) van het Bgm verboden om in de periode van 16 september tot en met 31 januari grasland om te ploegen. Thans is de periode waarin het verbod van kracht is verruimd voor grasland gelegen op zand- of lössgrond: het verbod geldt voor die grond thans voor de periode van 11 mei tot en met 31 januari. Deze gronden zijn immers extra gevoelig voor uitspoeling van de stikstof die bij het vernietigen van de graszode vrijkomt. Op deze gronden geldt aldus slechts een uitzondering op dit verbod voor de periode van 1 februari tot en met 10 mei (artikel 4b (nieuw), tweede lid; artikel I, onderdeel D). Voor grasland gelegen op kleigrond en veengrond blijft de periode waarin een uitzondering op het verbod geldt gelijk, namelijk 1 februari tot en met 15 september.
Teneinde het mineralenverlies als gevolg van het vernietigen van de graszode tegen te gaan, zijn thans de volgende extra voorwaarden en beperkingen verbonden aan het vernietigen van de graszode. Als eerste geldt er de verplichting tot het telen van een relatief stikstofbehoeftig gewas na het vernietigen van de graszode met het oog op omzetting van grasland in bouwland (artikel 4b, tweede lid). Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat de in de gescheurde grasmat aanwezige stikstof verloren gaat naar het milieu. Met graslandvernieuwing wordt hetzelfde resultaat beoogd. Daarenboven mag bemesting van het desbetreffende gewas of gras slechts plaatsvinden indien en voorzover een bodemanalyse uitwijst dat dit noodzakelijk is (artikel 4b, derde lid).
Voor de bepaling wat relatief stikstofbehoeftige gewassen zijn, is het volgende relevant. De stikstofbehoefte van een gewas is de totale hoeveelheid minerale stikstof die in de bodem aanwezig moet zijn om een optimale opbrengst van het gewas te realiseren. Deze hoeveelheid bestaat normaliter uit de hoeveelheid stikstof die in het voorjaar in de bodem aanwezig is, de gift volgens het bemestingsadvies, de mineralisatie die van nature optreedt in de bodem en de depositie. Het vernietigen van de graszode leidt, zoals gezegd, tot ophoping van minerale stikstof in de bodem. Deze stikstof komt dus extra ter beschikking van de gewassen. Als een relatief stikstofbehoeftig gewas wordt aangemerkt een gewas waarvan het bemestingsadvies groter is dan de extra mineralisatie die vrijkomt na het vernietigen van grasland ten opzichte van blijvend bouwland. Bij de benoeming van de relatief stikstofbehoeftige gewassen is rekening gehouden met een extra hoeveelheid stikstof die vrijkomt in de periode van opname door het gewas van gemiddeld 120 kilogram stikstof per hectare per jaar4. Tot de relatief stikstofbehoeftige gewassen wordt ook gras gerekend. Naast het telen van relatief stikstofbehoeftige gewassen worden in de praktijk ook specifieke tuinbouwgewassen geteeld, die vanuit oogpunt van vruchtwisseling en ziektebestrijding voordelen met zich brengen. Het gaat hierbij om koolgewassen, tulp, lelie, krokus, iris en muscari. De meeste van deze gewassen zijn ook relatief stikstofbehoeftig. Daarom is ervoor gekozen om deze specifieke tuinbouwgewassen, naast de stikstofbehoeftige gewassen, op te nemen in de nieuwe bijlage I bij dit besluit (artikel I, onderdeel J).
Bij de toegelaten relatief stikstofbehoeftige gewassen zal vaak een aanvullende stikstofbemesting nodig zijn, omdat uit de vernietigde zode niet voldoende stikstof vrijkomt om de behoefte van het gewas volledig te dekken. Eventuele bemesting van dit gewas kan evenwel, zoals is afgesproken in het akkoord met de Europese Commissie, slechts plaatsvinden op grond van een bemestingsadvies dat mede is gebaseerd op bodemanalyse (artikel 4b, derde lid; artikel I, onderdeel D). Hiermee wordt tegengegaan dat onnodige bemesting plaatsvindt en de stikstof alsnog uitspoelt naar grond- en oppervlaktewater.
De aanvullende stikstofgift moet worden afgestemd op een bemestingsadvies dat mede is gebaseerd op de analyseresultaten van een representatief bodemmonster van het desbetreffende perceel. De bodemanalyse moet in elk geval een uitspraak doen over de aanwezige minerale stikstof. Daarnaast is een uitspraak nodig over de te verwachten mineralisatie in de loop van het groeiseizoen, waarbij bodemanalyse een rol kan spelen.
Op grond van artikel 4b, derde lid, dient het grondmonster te worden genomen, bemonsterd en geanalyseerd door een laboratorium dat blijkens accreditatie door Raad voor Accreditatie te Utrecht aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025, dan wel een buitenlands laboratorium met een gelijkwaardig kwaliteitsborgingsniveau. Voor de Nederlandse testlaboratoria geldt dat deze moeten voldoen aan de basiseisen die gesteld worden door de Raad van Accreditatie. Dit betekent dat het managementsysteem èn de technische competentie van het laboratorium door onafhankelijke deskundigen worden getoetst en dienen te voldoen aan de eisen van NEN-EN-ISO/IEC 17025. De omvang van de technische competentie staat voor elk geaccrediteerd laboratorium vermeld op de website van de Raad voor Accreditatie (www.rva.nl), zodat een ieder kan zien welk laboratorium waarvoor is geaccrediteerd. Door aan te sluiten bij de basisaccreditatie van de Raad voor Accreditatie voor testlaboratoria, worden de bodemanalyses die voorgeschreven worden in artikel 4b, derde lid, uitgevoerd door laboratoria die aan de eisen met betrekking tot deskundigheid en onafhankelijkheid voldoen.
Voor bouwland wordt een bodemmonster genomen van het desbetreffende perceel ten behoeve van het bepalen van de minerale stikstof. Het monster wordt zo laat mogelijk genomen, teneinde een zo goed mogelijk beeld te verkrijgen van de beschikbare minerale stikstof. Ook na het inzaaien van het bouwlandgewas zal stikstof vrijkomen uit mineralisatie van de graszode. Artikel 4b, derde lid, vereist dat het bemestingsadvies rekening houdt met deze mineralisatie. Het artikel laat echter vrij in welke vorm dit geschiedt: door bodemanalyse, gewasanalyse, door modelmatige berekening of anderszins.
Voor de herinzaai van grasland wordt een bodemmonster gestoken van de bovenste 20 centimeter van de bodem van het desbetreffende perceel. Ook in dit geval wordt het monster zo laat mogelijk genomen. Het wordt geanalyseerd op minerale stikstof. Op basis van de hoeveelheid aanwezige minerale stikstof wordt bepaald of een startgift nodig is voor de eerste snede. Wat betreft kleigrond en zand- of lössgrond wordt in hetzelfde monster (of een op ander, op vergelijkbare wijze genomen monster van hetzelfde perceel) de totale hoeveelheid stikstof bepaald. Op basis van deze analyse wordt het stikstofleverend vermogen van het perceel bepaald. Het stikstofleverend vermogen vormt de basis voor het bemestingsadvies van grasland. Alleen voor veengrond wordt het stikstofleverend vermogen bepaald op grond van het ontwateringspeil.
De gebruiksnormen die voor het bedrijf gelden op grond van de Meststoffenwet blijven onverminderd van kracht. Het opvolgen van het bemestingsadvies na het vernietigen van de graszode mag dus niet leiden tot een overschrijding van de gebruiksnormen. Evenmin worden de gebruiksnormen bijgesteld op grond van dit advies. Dat laatste zou ook niet redelijk zijn. Immers, de stikstof die beschikbaar komt na het vernietigen van de graszode is in de loop der voorgaande jaren opgebouwd als bodemvoorraad. Noch de opbouw, noch de afbraak van deze bodemvoorraad wordt verrekend in het stelsel van gebruiksnormen.
Naast de verplichting tot het telen van een stikstofbehoeftig gewas, is de werkingsfeer van het verbod zelf ook verbreed. Voorheen was het verboden om grasland «om te ploegen». Thans geldt er een verbod ten aanzien van elke vorm van vernietiging van de graszode (artikel 4b, eerste lid). Onder het verbod van het eerste lid van artikel 4b valt nu elke wijze van vernietiging van de graszode teneinde het grasland te vernieuwen of er bouwland van te maken, of dit nu mechanisch gebeurt – door middel van omploegen, eggen of frezen – of chemisch gebeurt, met behulp van een verdelgingsmiddel. Er is voor gekozen het verbod zo breed te trekken, omdat in de praktijk is gebleken dat er in sommige gevallen voor gekozen werd om, in plaats van het grasland om te ploegen, deze te eggen of te frezen om onder het verbod tot omploegen uit te komen. Milieutechnisch is dit onwenselijk, omdat ook bij eggen, frezen en andere vormen van vernietiging van de graszode, de stikstof vrijkomt. Door eggen, frezen en elke andere vorm van vernietiging van de graszode onder het verbod te laten vallen is daarnaast de handhaving van het verbod gemakkelijker geworden.
Het inzaaien van graszaad in een bestaande zode – ook wel doorzaaien genoemd – blijft uiteraard mogelijk, omdat hierbij de bestaande graszode niet wordt vernietigd.
De Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen voorzag in een uitzondering voor de periode van 16 september tot en met 31 oktober, indien direct na het omploegen bloembollen werden geplant, en voor de periode van 1 november tot en met 31 december, indien na het omploegen een ander gewas werd geplant of ingezaaid dan gras. Deze in de Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen tamelijk algemeen geformuleerde uitzonderingen worden thans nader gespecificeerd.
In de bloembollenteelt is het gebruikelijk om voorjaarbloeiers – met name tulp, krokus, iris en muscari (blauwe druifjes) – te planten na het vernietigen van de graszode in het najaar. Door het vernietigen van de graszode ontstaat land met een goede bodemstructuur en daardoor een betere lucht- en waterdoorlatendheid. Een goede bodemstructuur verlaagt het risico op wateroverlast en verslemping in de natte wintermaanden. Het telen van deze voorjaarsbloeiers op een vernietigde graszode verhoogt niet alleen de oogstzekerheid, maar verkleint ook het risico van het optreden van ziekten. Gezien de periode waarvoor deze uitzondering op het verbod tot vernietiging van de graszode geldt, is de verwachting dat dit ertoe leidt dat er gemiddeld later wordt vernietigd en geplant. De temperatuur van de bodem daalt gedurende het najaar en de winter, waardoor er minder stikstof mineraliseert en dus ook minder kan uitspoelen naar het grondwater. Daarnaast is het areaal tulp dat na grasland wordt geteeld niet groot en bedraagt circa 1.000 hectare. Het areaal aan krokus, iris en muscari is nog kleiner en bedraagt slechts enkele tientallen hectares. Bovendien zijn er monitoringsgegevens van grond- en oppervlaktewater van verschillende provincies en waterschappen die duiden op het niet overschrijden van de normen5.
In de Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen was een uitzondering op het omploegverbod opgenomen voor de periode van 16 september tot en met 31 oktober, indien na het omploegen bloembollen werden geteeld. Thans wordt deze uitzondering beperkt tot het planten van tulp, krokus, iris en muscari en opgenomen in het Bgm.
In artikel 4b, vijfde lid, is een uitzondering opgenomen op het verbod tot vernietiging van de graszode in de periode van 1 november tot en met 31 december voor grasland gelegen op kleigrond indien vervolgens als eerstvolgend gewas een bouwlandgewas wordt geteeld. Op kleigrond is het gebruikelijk om de graszode in het najaar te vernietigen en de grond om te ploegen, zodat in de winterperiode onder invloed van vorst natuurlijke verwering optreedt, waardoor een goed zaai- of pootbed ontstaat om in het voorjaar bouwlandgewassen te zaaien of te planten.
Landbouwkundig is het verstandig om de graszode zo laat mogelijk in het najaar te vernietigen. Het gras groeit in deze periode nog en kan dus vrijkomende mineralen benutten. Daarnaast dient het vernietigen van de graszode vóór de vorstperiode plaats te vinden. Ook milieukundig is het noodzakelijk om de graszode zo laat mogelijk in het najaar te vernietigen, zodat het gras nog zoveel mogelijk beschikbare mineralen uit de bodem opneemt.
De temperatuur van de bodem is in november en december lager dan in bijvoorbeeld september. De mineralisatie van de stikstof uit de vernietigde graszode geschiedt in de wintermaanden in het algemeen langzaam, zodat er weinig uitspoeling kan optreden.
In de Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen was al een uitzondering op het omploegverbod opgenomen voor de periode van 1 november tot en met 31 december indien vervolgens een ander gewas werd geplant dan gras. Thans wordt deze uitzondering beperkt tot kleigrond en opgenomen in het Bgm zelf.
In het zesde lid van artikel 4b is voor wettelijke herverkavelingsprojecten een uitzondering opgenomen op het verbod om de graszode te vernietigen. In het kader van de wettelijke herverkaveling wordt een plan van toedeling vastgesteld. Op basis van dit vastgestelde plan van toedeling wordt de kavelovergang uitgevoerd. Deze overgang gaat gepaard met kavelaanvaardingswerkzaamheden, waarbij de grond geschikt wordt gemaakt voor eenzelfde soort grondgebruik als plaatsvond op de oude kavel. Ook worden werken uitgevoerd die de nieuwe kavels ontsluiten. Een deel van de werken wordt door de grondgebruiker zelf uitgevoerd, een deel wordt in de vorm van aanbesteding gecombineerd met andere werkzaamheden door aannemers uitgevoerd.
Het ruilproces moet zoveel mogelijk buiten het groeiseizoen plaats vinden om kosteneffectief te zijn. In het voorjaar zijn, in verband met verstoring van het broedseizoen, werkzaamheden beperkt. Dit betekent dat al deze werkzaamheden moeten worden uitgevoerd in de periode augustus tot en met maart. Een deel van de werkzaamheden heeft betrekking op het vernietigen van de graszode. Het gaat hierbij om maximaal 7.000 ha landbouwgrond per jaar, waarvan circa 3.000 hectare grasland. Gezien de beperkte omvang van deze oppervlakte en het belang van deze werkzaamheden zijn de milieukundige risico’s aanvaardbaar.
Deze uitzondering was al opgenomen in de Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen en krijgt nu, met een iets gewijzigde redactie, een plaats in het Bgm.
Kavelaanvaardingswerken op grond van de Reconstructiewet concentratiegebieden zijn thans ook onder de uitzondering gebracht. Hoofdstuk 3 van deze wet, waarin de herverkaveling is opgenomen, zal namelijk naar verwachting van kracht zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het onderhavige besluit.
De eisen met betrekking tot het vernietigen van de graszode gelden voor al het grasland, dus ook voor grasland met de hoofdfunctie natuur. Grasland met de hoofdfunctie natuur zal in het algemeen een permanent karakter hebben, zodat van vernietigen van de graszode geen sprake is. Maar in die gevallen waar herinzaai of zelfs omzetten in bouwland wordt toegestaan, is er geen reden om een uitzondering te maken op de in het Bgm gestelde eisen aan het vernietigen van de graszode.
Maïs – hieronder worden alle soorten maïs verstaan – is een relatief stikstofbehoeftig gewas. Deze stikstof wordt in een relatief korte periode – van half mei tot begin augustus – opgenomen. Na de oogst resteert nog minerale stikstof. Daarnaast komt door mineralisatie van gewasresten en organisch materiaal in de bodem eveneens stikstof vrij. Om te voorkomen dat deze stikstof uitspoelt naar grond- en oppervlaktewater, is het op zand- en lössgronden verplicht om een vanggewas te telen. Als vanggewas komen gras, winterrogge, bladkool of bladrammenas in aanmerking, omdat deze gewassen in het najaar nog een substantiële hoeveelheid stikstof opnemen.
Eén van de ongunstige effecten die kunnen optreden bij het telen van een vanggewas is het instandhouden of verergeren van aanwezige ziekten en/of plagen. Bij het telen van een vanggewas speelt met name de problematiek van aaltjes. In de gewasloze periode sterven vele aaltjessoorten af, waardoor volggewassen hier niet of nauwelijks last van ondervinden. Het telen van een vanggewas heeft evenwel tot gevolg dat er geen of nauwelijks sprake is van een gewasloze periode. Bij de keuze van een vanggewas dient daarom rekening gehouden te worden met het effect op de verschillende aaltjessoorten. Indien slechts twee gewassen als vanggewas geteeld kunnen worden, namelijk gras en winterrogge, welke beide behorend tot de grasachtigen, is de keuze te beperkt. Vanuit landbouwkundig en economisch perspectief is dit niet verstandig. Derhalve zijn er daarnaast twee kruisbloemige gewassen, namelijk bladkool of bladrammenas opgenomen in artikel 8, eerste lid, van het Bgm, ondanks het feit dat deze gewassen minder vorstbestendig zijn dan gras en winterrogge (artikel I, onderdeel I).
Om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk stikstof uitspoelt, is in het artikel 8a, eerste lid, van het Bgm neergelegd dat deze gewassen direct aansluitend aan de teelt van maïs worden ingezaaid. In die gevallen waar de maïs laat wordt geoogst, is onderzaai de aangewezen methode.
Ook voor het telen van een vanggewas na maïs is goede landbouwpraktijk het uitgangspunt. Er worden geen nadere eisen gesteld aan, bijvoorbeeld, de hoeveelheid zaaizaad. Uitgaande van onderzaai of zaai in de stoppel, moet het vanggewas worden ingezaaid tussen de maïsrijen, zodat de wortels van het vanggewas de bodem kunnen doorwortelen.
Het tweede lid van artikel 8a verbiedt de vernietiging van het vanggewas tot 1 februari van het daaropvolgende jaar. Dit om ervoor te zorgen dat het vanggewas ook daadwerkelijk de kans krijgt om de stikstof uit de grond op te nemen.
§ 2.6 Verbreding bemestingsvrije zones
Ingevolge de Nitraatrichtlijn moeten er regels worden vastgesteld inzake het gebruik van meststoffen in de nabijheid van waterlopen (Nitraatrichtlijn, bijlage II, onderdeel A, onder 4). Met dit soort maatregelen wordt beoogd de waterverontreiniging afkomstig van agrarische bronnen te verminderen en de eutrofiëring van het oppervlaktewater tegen te gaan.
In artikel 16, tweede lid, in samenhang met artikel 13 van het Lotv waren hiertoe al voorschriften vastgesteld, die op 1 maart 2000 in werking zijn getreden. Er dient ingevolge die artikelen een bemestingsvrije zone in acht te worden genomen, die per gewas kan verschillen. De bemestingsvrije zone was gelijk aan de voor het desbetreffende gewas geldende teeltvrije zone. De breedte van de teeltvrije zone was afhankelijk van de wijze waarop bestrijdingsmiddelen worden toegepast.
De Europese Commissie beoordeelde de tot op heden in het Lotv neergelegde breedtes van de bemestingsvrije zones als onvoldoende. Zij wees erop dat in veel andere landen een bemestingsvrije zone wordt gehanteerd van ten minste vijf meter, om uit- en afspoeling naar het oppervlaktewater tegen te gaan. Met de Commissie is afgesproken dat ook in Nederland de bemestingsvrije zones langs waterlopen worden verbreed, maar dat dit vooralsnog alleen geschiedt langs de natuurlijke waterlopen in «hoog» Nederland (zie brief aan de Tweede Kamer van 19 mei 2004, Kamerstukken II 2003/04, 28 385, nr. 26, p. 17). Het betreft hier in hoofdzaak beken. Deze beperking tot natuurlijke waterlopen betekent dat op kunstmatig gegraven wateren, zoals kanalen, vaarten en sloten, deze maatregel niet van toepassing is.
De achtergrond om de afgesproken verbreding van de bemestingsvrije zones tot vijf meter voorlopig te beperken tot «hoog» Nederland is gelegen in het volgende. Nederland neemt als «delta» een unieke plaats in vergeleken met de andere Europese lidstaten. Als gevolg van de hoge dichtheid aan (voornamelijk) kunstmatige oppervlaktewateren, die noodzakelijk zijn om het land te draineren, zou de instelling van bemestingsvrije zones het beteelbare landbouwareaal aanzienlijk verminderen en grote economische consequenties hebben. Bovendien geldt voor het vlakke, veelal onder zee- of rivierniveau gelegen Nederland dat de hydrologie van het watersysteem in sterke mate wordt beïnvloed door drainage en kunstmatige afwatering. Het neerslagoverschot wordt in «laag» Nederland grotendeels via drains afgevoerd naar het oppervlaktewater. Bemestingsvrije zones hebben geen invloed op deze waterstromen en de daarmee afgevoerde nutriënten. Hierdoor heeft de instelling van bredere bemestingsvrije zones nabij waterlopen in laag Nederland naar verwachting ook maar een beperkt effect op de reductie van de totale belasting van het oppervlaktewater.
Desalniettemin heeft Nederland de toezegging gedaan onderzoek te doen naar de eventuele effectiviteit van bemestingsvrije zones van drie tot vijf meter in laag Nederland. De verwachting is dat, in het licht van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water, de komende jaren andere, meer kosteneffectieve maatregelen worden geïdentificeerd om de belasting te beperken en de (ecologische) doelstellingen voor oppervlaktewateren te realiseren. Simultaan aan het onderzoek in «laag» Nederland zal ook de effectiviteit van bemestingsvrije zones in «hoog» Nederland worden onderzocht en geëvalueerd.
Bij de aanwijzing en begrenzing van de natuurlijke waterlopen wordt aangesloten bij de in het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud aangewezen ecologisch waardevolle beken (Kamerstukken II 1984/85, 16 820, nrs. 3–4, blz. 91). Het doel van het beperken van de belasting van deze waterlopen is het voorkomen van eutrofiëring en daarmee het versterken van de ecologische kwaliteit. Deze maatregel is met name effectief langs ecologisch waardevolle beken. De aangewezen beken zijn van betekenis voor de Ecologische Hoofdstructuur en de Nationale Landschappen zoals die in de Nota Ruimte zijn opgenomen (Kamerstukken II 2003/04, 29 435, nrs. 1–2).
Op de als bijlage bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet opgenomen kaarten zijn de oppervlaktewateren aangewezen, waarlangs de bemestingsvrije zones in acht moeten worden genomen. Langs deze waterlopen geldt ingevolge het nieuwe zevende lid van artikel 13 van het Lotv de teeltvrije zone van 500 centimeter (artikel II, onderdeel B). Een teeltvrije zone is ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel oo, van het Lotv een strook tussen de insteek van het oppervlaktewater en het te telen gewas waarop, behoudens grasland, geen gewas of een ander gewas dan op de rest van het perceel wordt geteeld. De breedte van de teeltvrije zone is afhankelijk van de wijze waarop bestrijdingsmiddelen worden toegepast. Op grond van artikel 16, tweede lid, van het Lotv wordt, door aansluiting bij de definitie van de teeltvrije zone, de bemestingsvrije zone verbreed tot vijf meter. De voorschriften ten aanzien van dierlijke meststoffen in de bemestingsvrije zone hebben overigens alleen betrekking op meststoffen die worden toegediend en niet op uitwerpselen van vee die tijdens het weiden op de bodem belanden.
Door de zone niet alleen een bemestingsvrije maar ook teeltvrije zone te maken, wordt het handhaven van het bemestingsverbod eenvoudiger. Indien hetzelfde gewas tevens in de bemestingsvrije zone zou mogen worden geteeld, zou de verleiding erg groot zijn om bij de bemesting tevens dat deel van het perceel dat langs het water loopt mee te nemen. Een teeltvrije zone is (behalve bij grasland) door het ontbreken van gewas of door de teelt van een afwijkend gewas, gemakkelijk als zodanig te herkennen. Dit is van belang omdat de controle en handhaving afhankelijk is van zichtcontroles. Het is evenwel niet zo dat een teeltvrije zone ook letterlijk teeltvrij dient te zijn. Integendeel, het telen van een gewas bevordert juist de veronderstelde werking van een bufferzone.
In de vijf meter brede bemestingsvrije zone mag in afwijking van het algemene geldende regime van het Lotv niet pleksgewijs bemest worden. Artikel 16, vierde lid, is in deze zin aangepast (artikel II, onderdeel C). Artikel 14 behoeft niet te worden aangepast in verband met de onderhavige maatregel. Dit artikel is nooit in werking getreden en zal bij de eerstvolgende wijziging van het Lotv komen te vervallen.
§ 3. Aanpassingen ter voldoening aan de NEC-richtlijn
De NEC richtlijn heeft onder meer tot doel de emissies van verzurende en eutrofiërende verontreinigende stoffen te beperken en zo het milieu te beschermen. In deze richtlijn zijn nationale emissieplafonds neergelegd, waaraan tussentijdse doelstellingen zijn gekoppeld. Op het gebied van verzuring is het streven dat in 2010 het areaal waar de kritische belasting voor zuur wordt overschreden, met tenminste 50 procent ten opzichte van de situatie in 1990 is teruggebracht (artikel 5 van de Richtlijn).
Ingevolge artikel 6 van de NEC-richtlijn moet elke lidstaat een nationaal programma opstellen, waarin wordt aangegeven welke maatregelen zullen worden genomen om de vastgestelde doelstellingen te bereiken. Dit nationale programma is bij brief van 24 december 2003 door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2003/04, 28 663, nr. 12). Hierin zijn ook beleidsvoornemens opgenomen die de uitstoot van ammoniak moeten beperken. Onderhavige wijziging, strekkende tot aanscherping van de verplichting tot emissiearm aanwenden in bijlage II, behorende bij het Bgm (artikel I, onderdeel K), is in dat nationale programma opgenomen. Deze maatregel levert een reductie op van 6,5 kiloton ammoniak per jaar.
Om de in het nationaal programma neergelegde doelstellingen te realiseren, heeft de regering een generiek emissiebeleid opgesteld, dat erop is gericht de emissie terug te dringen (Kamerstukken II 2002/03, 24 445, nr. 65). In Nederland wordt ongeveer 90 procent van de ammoniakuitstoot veroorzaakt door de landbouw. Hiervan komt ongeveer 30 procent vrij bij de aanwending van dierlijke mest en ongeveer 50 procent betreft ammoniakverliezen uit de stal en mestopslag buiten de stal. De maatregelen met betrekking tot ammoniakemissie uit bronnen zoals mestopslag en mestverwerking, zijn gebaseerd op de Wet milieubeheer. Voor de opslag van vloeibare mest in mestbassins, bijvoorbeeld, geldt al sinds 1992 een afdekverplichting op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer.
Daarnaast zullen grenzen worden gesteld aan de emissie van ammoniak uit stallen in het (ontwerp)Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Stcrt. 2001, nr. 99), welk besluit gebaseerd is op artikel 8.40 van de Wet Milieubeheer. Nieuwe stallen zullen meteen aan de emissie-eisen van het besluit moeten voldoen, terwijl voor bestaande stallen is voorzien in een bepaalde overgangstermijn waarbinnen deze stallen zullen moeten worden aangepast aan de eisen van het besluit. Het besluit wordt naar verwachting in het najaar van 2005 in het Staatsblad gepubliceerd.
Tot slot zijn er de regels ten aanzien van het emissiearm aanwenden van mest. Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Bgm mogen dierlijke meststoffen slechts worden aangewend indien de aanwending emissiearm plaatsvindt. De eisen die gesteld worden aan het emissiearm aanwenden zijn neergelegd in bijlage II van het Bgm. Kort gezegd komen die regels er op neer dat mest alleen mag worden gebruikt, indien de mest wordt ondergewerkt of geïnjecteerd.
Naast het generieke emissiebeleid is er een aanvullend zoneringsbeleid, neergelegd in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav), de opvolger van de Interimwet ammoniak en veehouderij. Deze wet is op 8 mei 2002 in werking getreden en heeft tot doel om de natuur extra te beschermen tegen de nadelige gevolgen van ammoniakuitstoot van veehouderijen in of nabij kwetsbare gebieden. Deze wet heeft betrekking op de uitstoot van ammoniak uit dierenverblijven. Op grond van deze wet mogen in de kwetsbare gebieden en in een zone van 250 meter rondom deze gebieden geen nieuwe veehouderijen opgericht worden en hebben bestaande veehouderijen slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden. Momenteel wordt overigens gewerkt aan een herziening van de Wav, waarmee de reikwijdte van de wet wordt beperkt tot de zeer kwetsbare natuur. Dit ter uitvoering van het Hoofdlijnenakkoord van het tweede kabinet Balkenende (Kamerstukken II 2002/2003, 28 637, nr. 19, blz. 16).
In het onderhavige besluit zijn de regels ten aanzien van het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen aangescherpt. Deze regels zijn neergelegd in bijlage I bij het Bgm (artikel I, onderdeel K). In onderdeel 3 zijn de regels neergelegd die zullen gelden tot 1 januari 2008. In het nieuwe onderdeel 4 zijn de regels neergelegd zoals die zullen gelden vanaf 1 januari 2008. Op bouwland zullen per 1 januari 2008 twee wijzen van emissiearme aanwending van drijfmest toegestaan zijn: in de grond brengen met behulp van sleufjes, waarbij de sleufjes geen grotere breedte hebben van vijf centimeter, en aanwenden van mest in één werkgang. Het aanwenden in één werkgang betekent dat de mest meteen in de grond wordt gebracht of met één machine op de grond wordt gebracht en meteen met de grond wordt vermengd (bijlage II, onderdeel 4, onder a). Doordat er maar een korte tijd tussen het opbrengen van de mest en het onderwerken zit, kan ammoniakuitstoot worden voorkomen.
De aanscherpingen uit het onderhavige besluit hangen overigens niet alleen samen met de doelstellingen uit de NEC-richtlijn. Al in 1995 is in de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid aangegeven dat het accent van het ammoniakbeleid op emissiereductie ligt (Kamerstukken II 1995/96, 24 445, nr. 1, blz. 26). De in het onderhavige besluit neergelegde aanscherping is bij brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer van 11 september 2003 aangekondigd (Kamerstukken II 2002/03, 24 445, nr. 65).
Enkele jaren geleden heeft uitvoerig overleg plaatsgevonden met het landbouwbedrijfsleven over de aanwending van mest in het voorjaar op beteeld bouwland op kleigrond. Om maximaal de ruimte te geven aan voorjaarsaanwending, maar tegelijkertijd toename van de ammoniakemissie zoveel mogelijk te voorkomen, is afgesproken dat op beteeld bouwland aanwending met een zogenoemde «sleufkouter» – waarbij de mest in ondiepe sleufjes in de bodem wordt gebracht – wordt geaccepteerd. De agrarische bedrijven, loonwerkers en handhavingsinstanties zijn daarover destijds geïnformeerd. Om elk misverstand op dit punt te voorkomen, worden thans in het Bgm de eisen gesteld aan de aanwending van mest op bouwland verder gepreciseerd (artikel I, onderdeel K).
Met de verdere aanscherping van de eisen ten aanzien van emissiearm aanwenden die ingaat per 1 januari 2008 wordt aangesloten bij ontwikkelingen in de praktijk. Het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen in één werkgang is een steeds meer gangbare praktijk aan het worden, volgens de geraadpleegde maatschappelijke organisaties LTO-Nederland en Cumela. De verwachting is dat deze ontwikkeling zich door zal zetten, om economische redenen en omdat het maatschappelijk niet meer verantwoord is om dierlijke mest in twee werkgangen onder te werken in verband met geurhinder en ammoniakemissie.
De wijzigingen ten aanzien van het uitrijden van drijfmest in één werkgang zullen van kracht worden vanaf 1 januari 2008 om de praktijk tijd te geven de nodige maatregelen te treffen.
§ 4. Overige wijzigingen in het Besluit gebruik meststoffen
§ 4.1 Het gebruik van dierlijke meststoffen op natuurterrein en overige grond
Tot op heden waren op natuurterreinen twee regimes van toepassing. Op natuurterreinen die niet behoorden tot een landbouwbedrijf waren de regels van het Bgm van toepassing ten aanzien van het gebruik van meststoffen. Voor natuurterreinen behorend bij landbouwbedrijven gold een specifieke verliesnorm in het kader van het systeem van regulerende mineralenheffingen. In beide gevallen werd mestgebruik alleen toegestaan ingeval er een beheersregime gold. Het ging daarbij om beheer als bedoeld in de SN, beheer dat was vastgesteld krachtens de Natuurbeschermingswet en beheer dat – anderszins – was gericht op de instandhouding van natuurwaarden en tot stand is gekomen met instemming van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Op grond van artikel 2, tweede lid (oud) van het Bgm was het toegestaan op natuurterrein mest aan te wenden tot een maximum van 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar. Deze aanwending hoefde niet perse een relatie te hebben met de bemesting die krachtens een beheersregime was toegestaan.
Thans wordt de regelgeving van de mestwetgeving ten aanzien van natuurterrein met beheersregimes gelijk getrokken, ongeacht of deze in gebruik is bij landbouwbedrijven, bij natuurbeschermingsorganisaties, landgoederen of anderszins. De norm voor het gebruik van meststoffen op natuurterrein is neergelegd in artikel 2 van het Bgm (artikel I, onderdeel B). De afbakening tussen de Meststoffenwet en het Bgm is op dit punt verduidelijkt bij wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) (Stb. 481). Met de betrokken wetswijziging is in artikel 1a, tweede lid, van de Meststoffenwet tot uitdrukking gebracht dat de Meststoffenwet niet van toepassing is op natuurterreinen die de hoofdfunctie natuur hebben. Hieronder vallen dus ook graslanden en bouwlanden met de hoofdfunctie natuur.
Tegen deze achtergrond is opnieuw gekeken naar het in artikel 2 van het Bgm opgenomen plafond voor het mestgebruik op natuurterrein. Er is voor gekozen om, waar mogelijk, aan te sluiten bij de beperkingen van een eventueel op de betrokken grond toepasselijk beheersregime. Als een beheersregime een concrete grens aan de omvang van het mestgebruik stelt, geldt deze ook als grens in het kader van het Bgm (artikel 2, tweede lid). Niet altijd zal er evenwel een beheersregime van toepassing zijn en sommige beheersregimes bevatten geen concrete grenzen. Ten algemene geldt daarom op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, de grens van 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar. Deze norm zal evenwel in specifieke situaties waarin sprake is van natuurgrasland met beweiding of bemaaiing niet toereikend zijn. Daarom is in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, de hogere norm van 70 kilogram fosfaat en 170 kilogram stikstof per hectare per jaar opgenomen voor natuurterrein zijnde grasland. Deze norm is gebaseerd op de mestproductie uit beweiding, danwel de bemestingsbehoefte bij ruwvoerwinning van het desbetreffende grasland, die gemiddeld aan de orde is bij dit soort extensief gebruikt grasland. De norm is geënt op een veebezetting van maximaal anderhalve grootvee-eenheid per hectare. De daarmee samenhangende mestgift is verantwoord uit het oogpunt van milieudoelen en uit het oogpunt van weidevogelbeheer
Deze normstelling is zodanig ingericht, namelijk een uitzondering op het algemeen geldende verbod van het eerste lid van artikel 2, dat het tweede lid een strafuitsluitingsgrond bevat voor zover dierlijke meststoffen worden gebruikt overeenkomstig de voorwaarden en beperkingen van een geldend beheersregime. Het derde lid kent strafuitsluitingsgronden voor natuurterrein waarop geen beheersregime van toepassing is dat concrete begrenzingen stelt aan het gebruik van dierlijke meststoffen. Het is primair aan degene die op natuurterrein mest aanwendt om zich bij wijze van strafuitsluitingsgrond te beroepen op voldoening aan de voorwaarden van het tweede of derde lid van artikel 2 voor opheffing van het verbod. Slaagt hij daar niet in, dan geldt het verbod onverkort en is hij strafbaar wegens overtreding van het verbod om meststoffen te gebruiken. Overigens zij erop gewezen dat niet-voldoening aan de regels ten aanzien van het beheer op dit punt, niet alleen leidt tot overtreding van het strafrechtelijk gehandhaafde verbod van artikel 2, eerste lid, van het Bgm, maar ook negatieve consequenties heeft voor de subsidie, respectievelijk gesanctioneerd kan worden in het kader van de Natuurbeschermingswet.
De op grond van de Meststoffenwet bij te houden en te verstrekken gegevens betreffende de meststoffenbalans en het grondgebruik de in het kader geldende methode voor hoeveelheidsbepaling kunnen mede worden gebruik om het gebruik van dierlijke meststoffen op natuurterrein en overige grond te verantwoorden. Het gaat in het bijzonder om de regels die worden gesteld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Op basis van deze gegevens ontstaat inzicht in de hoeveelheid dierlijke mest die is gebruikt op landbouwgrond, op natuurterrein en overige grond.
In verband met de afwijkende norm voor grasland dat tevens natuurterrein is, is een begripsomschrijving van «grasland» opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van het Bgm (Artikel 1, onderdeel A). Deze wijkt af van de definitie van «grasland» in de Meststoffenwet, omdat daar «grasland» wordt gedefinieerd als zijnde landbouwgrond, terwijl dat bij natuurterrein per definitie niet het geval is. De definitie luidt thans «grond die voor ten minste 50% uit gras bestaat dat bestemd is voor beweiding met dieren of voor de winning van het gewas voor vervoedering aan dieren». Het betreft hier dus grasland met de hoofdfunctie natuur, waarvan het gewas de bestemming voer heeft.
Bouwland kan ook de bestemming natuurterrein hebben, maar daarvoor hoeft geen afzonderlijke norm te worden vastgesteld en kan worden volstaan met de norm van 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar.
In het Bgm de definitie van natuurterrein verruimd in verband met het voorgaande door het opnemen van de zinsnede «alsmede grasland en bouwland met de hoofdfunctie natuur» (artikel 1, eerste lid, onderdeel e; Artikel I, onderdeel A). Bouwland is ook in de definitie van natuurterrein opgenomen omdat, onder omstandigheden, de normstelling van artikel 2 ook van toepassing is, ingeval het gronden betreft met een akkerbouwgewas, waarop evenwel geen normale landbouwpraktijk van toepassing is. Het betreft dat bijvoorbeeld gewassen die bestemd zijn als voer voor reeën.
Ten aanzien van grond met een houtopstand is het eveneens nodig een soortgelijke zinsnede op te nemen. Dit is om te voorkomen dat commerciële bossen onder de definitie van natuurterrein vallen.
Onder gronden met de hoofdfunctie natuur vallen in ieder geval gronden met een SN-beheersbeschikking of een SN-functiewijzigingsbeschikking en terreinen van Staatsbosbeheer, de laatste met uitzondering van die gronden waarop een pachtovereenkomst met een agrariër rust die reeds geldig was ten tijde van de overdracht van BBL aan SBB. Gronden met een SAN-beschikking hebben niet als hoofdfunctie natuur en vallen dus niet onder de definitie van natuurterrein.
Gegeven de ruime definitie van landbouwgrond in de Meststoffenwet, namelijk grond waarop daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend (artikel 1, eerste lid, onderdeel g) kan, ingeval natuurterrein voor enige vorm van landbouw in gebruik is, de vraag rijzen of sprake is van landbouwgrond, dan wel van natuurterrein. Ingeval sprake is van een beheersregime dat een aanmerkelijke inperking van de landbouwactiviteit en het daarmee samenhangende gebruik van meststoffen met zich brengt, zal dat in het algemeen leiden tot de conclusie dat geen sprake is van landbouwgrond, maar van natuurterrein. De met het oog op bescherming van natuurwaarden gestelde voorwaarden aan beheersregimes betreffen enkel soorten beheer waarbij geen normaal landbouwkundig gebruik aan de orde is en waarbij dus geen sprake kan zijn van landbouwgrond.
Ten aanzien van het gebruik van kunstmest op natuurterrein is het niet noodzakelijk een bovengrens te stellen. Kunstmest wordt op natuurterrein niet aangewend, tenzij als onderdeel van het beheersregime. Bovendien brengt de aanschaf en aanwending van kunstmest kosten met zich.
Op grond van het eerste lid van artikel 2 geldt er tevens een verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen op overige grond. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder a, mag er evenwel maximaal 20 kilogram fosfaat in de vorm van dierlijke mest per hectare worden aangewend. De hoeveelheid fosfaat staat gelijk aan de hoeveelheid fosfaat in de op de grond zelf geproduceerde mest, bijvoorbeeld bij extensieve begrazing van de overige grond, vermeerderd met de hoeveelheid fosfaat in de op de grond aangevoerde dierlijke meststoffen. Ook bij overige grond blijft het van belang een maximum te stellen aan de hoeveelheid dierlijke meststoffen die mogen worden aangewend, teneinde te voorkomen dat overbemesting met dierlijke meststoffen plaatsvindt.
Tevens is er een aparte norm opgenomen voor het gebruik van dierlijke mest op grasland of bouwland op overige grond, te weten andere grond dan landbouwgrond of natuurterrein (artikel 2, vierde lid, aanhef en onder b; artikel I, onderdeel B). In de praktijk betreft het hier voornamelijk volkstuintjes of grond van hobbydierhouders. Net als landbouwbedrijven hebben deze hobbyïsten ruimte nodig voor bemesting. De algemene norm van 20 kilogram fosfaat per hectare als opgenomen in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, is voor deze doelgroep vaak te laag. Het gaat bij deze doelgroep immers om dezelfde soort teelten en om vergelijkbare opbrengstniveaus. Voor deze gronden wordt daarom een gebruik toegestaan van maximaal 170 kilogram stikstof per hectare per jaar en van maximaal 85 kilogram fosfaat per hectare per jaar. Deze normen zijn uit het oogpunt van de gewasbehoefte van deze teelten en uit een oogpunt van milieubelasting verantwoord. Hogere normen zijn voor deze teelten in het algemeen niet nodig, maar ook niet wenselijk, omdat anders voor dierlijke meststoffen zou worden afgeweken van het algemene regime zoals dat op grond van de Nitraatrichtlijn voor landbouwbedrijven geldt. Hobbyïsten die gebruik willen maken van een hogere norm dan 170 kg stikstof per hectare per jaar uit dierlijke mest zullen zich moeten melden als landbouwbedrijf en zullen moeten voldoen aan de criteria voor derogatie. Een afzonderlijke norm voor fosfaat is nodig om te voorkomen dat het gebruik van mest met een hoge fosfaat:stikstofverhouding (zoals pluimveemest of varkensmest) leidt tot overmatige bemesting met fosfaat. De norm van 85 kg fosfaat komt overeen met de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen voor bouwland in de Meststoffenwet in de vorm van dierlijke meststoffen voor de jaren 2006 tot en met 2008.
Ten aanzien van de verantwoording van de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen op overige grond ligt de bewijslast bij de gebruiker van die meststoffen. Dit wordt bewerkstelligd doordat in artikel 2, eerste lid, van het Bgm een algeheel verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen is gesteld, dat ingevolge het vierde lid niet geldt indien op overige grond de norm van 20 kilogram fosfaat per hectare (aanhef en onder a), onderscheidenlijk 85 kilogram fosfaat en 170 kilogram stikstof per hectare per jaar (aanhef en onder b), niet wordt overschreden. Het is, indien vast is komen te staan dat op overige grond dierlijke meststoffen zijn gebruikt, primair aan de gebruiker om zich bij wijze van strafuitsluitingsgrond te beroepen op voldoening aan de voorwaarden van het vierde lid voor opheffing van het verbod en dit ook aannemelijk te maken. Slaagt hij daar niet in, dan geldt het verbod onverkort en is hij strafbaar wegens overtreding van het verbod om meststoffen te gebruiken.
Het Besluit stelt geen eisen aan het gebruik van kunstmest op overige grond. In de praktijk is overbemesting met kunstmest van overige grond niet gebleken. Overigens vallen overige gronden buiten de reikwijdte van de Nitraatrichtlijn. Op grond van de Kaderrichtlijn Water zullen in de toekomst wellicht wel aanvullende maatregelen moeten worden genomen ten aanzien van de aanwending van meststoffen op overige grond, maar dat is thans nog niet aan de orde.
§ 4.2 Aanwending van stikstofkunstmest op herfst- en wintergewassen
Het gebruik van stikstofkunstmest tussen 16 september en 1 februari is landbouwkundig noodzakelijk voor sommige herfst- en wintergewassen om een verhandelbaar product van goede kwaliteit te verkrijgen. Deze gewassen hebben stikstof nodig voor een volwaardige groei en nemen de stikstof ook daadwerkelijk op tijdens deze periode. Er is derhalve sprake van bemesting naar behoefte van het gewas. In het Bgm was al een uitzondering op het verbod stikstofkunstmest in het najaar en de winter aan te wenden voor de fruitteelt ten aanzien van de periode van 16 september tot en met 15 oktober. Deze uitzondering blijft thans gehandhaafd en uitgebreid tot alle grondsoorten. Daarnaast werd in de Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen vrijstellingen verleend voor het gebruik van stikstofkunstmest op zand- of lössgrond die volledig beteeld was met vollegrondsgroenten en hyacinten. Daarnaast werd een vrijstelling gegeven voor het gebruik van ureum op zand- of lössgrond waarop fruitteelt wordt uitgeoefend. De uitzonderingen maken het mogelijk de productie van de desbetreffende gewassen te optimaliseren binnen de milieugrenzen. De uitzonderingen zijn milieukundig gerechtvaardigd en zijn niet in tegenspraak met de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn. De uitzonderingen zijn thans opgenomen in het Bgm en worden, met het oog op het vervallen van de algemene uitzondering voor de aanwending van stikstofkunstmest op bouwland op kleigrond en veengrond, uitgebreid naar alle grondsoorten omdat de argumentatie net zo goed geldt voor de desbetreffende teelten op kleigrond en veengrond als voor die op zand- of lössgrond. In de drie volgende subparagrafen wordt ingegaan op de mogelijkheden voor stikstofaanwending in het najaar en de winter ten behoeve van vollegrondsgroenten, het gebruik van ureum in de fruitteelt en hyacinten.
De klimatologische omstandigheden in Nederland maken het in jaren met een zacht winterseizoen mogelijk vollegrondsgroenten te telen. Voor die teelten zijn meststoffen nodig zolang het gewas groeit. Gezien het feit dat stikstofkunstmest moet worden aangekocht, zal de boer slechts stikstofkunstmest toepassen als het gebruik noodzakelijk is. Bovendien wordt ook het gebruik van deze stikstofkunstmest meegenomen bij het de bepaling of de bemesting is gebleven binnen de grens van de gebruiksnorm voor de totale stikstofbemesting.
Het gebruik van stikstofkunstmest in het najaar en de winter leidt niet tot extra aanwending. Er is eerder sprake van het tegenovergestelde: als aanwending in het najaar en de winter verboden zou worden, zouden telers overgaan tot aanwending van een grotere hoeveelheid nog net voorafgaand aan de verbodsperiode. De mogelijkheid om de totale gift van stikstofkunstmest te verdelen over de hele winterperiode beperkt de verliezen van stikstof naar het milieu.
Voorheen was op grond van het Bgm stikstofaanwending slechts toegestaan op zand- of lössgrond die gelijkmatig bedekt is met bloemkool, spruitkool, sla, en spinazie. In de Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen was deze ruimte verbreed tot alle vollegrondsgroenten, omdat bij nader inzien een veel bredere groep van groentegewassen behoefte had aan bemesting in het najaar en in de winter. In navolging hiervan wordt thans in artikel 4a, tweede lid, een uitzondering neergelegd op het verbod stikstofkunstmest te gebruiken in het najaar en de winter voor alle vollegrondsgroenten (artikel I, onderdeel D). Onder vollegrondsgroenten worden verstaan: groenten die in de vollegrond geteeld worden en niet onder glas.
In het oorspronkelijk derde lid van artikel 4a (oud) was een uitzondering opgenomen voor de periode van 16 september tot en met 15 oktober voor grond, gelegen op kleigrond en veengrond, waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend. Deze uitzondering geldt thans voor alle grondsoorten en is opgenomen in het derde lid van artikel 4a.
Fruit is een overblijvend gewas. Bij het gebruik van kunstmest moet de teler daarom rekening houden met de fruitproductie in het lopende én het komende jaar. Het gebruik van stikstofkunstmest in de herfst stimuleert de ontwikkeling van knoppen en de aanleg van een voedselvoorraad in de bast en de wortels van de bomen. In het voorjaar zijn de wortels van de fruitbomen weinig actief. De bomen zijn dan voor hun groei afhankelijk van hun stikstofvoorraad. De geadviseerde hoeveelheid aan te wenden stikstofkunstmest is maximaal 20 kilogram stikstof per hectare.
In het oorspronkelijk vierde lid van artikel 4a van het Bgm was een uitzondering opgenomen voor het gebruik van ureum in de periode van 16 september tot en met 15 november voor zand- of lössgrond waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend. Deze uitzondering bleek niet toereikend. De vrijgestelde periode werd als te kort ervaren, aangezien fruitbomen na deze datum ook nog hun blad laten vallen. In de Vrijstellingsregeling werd daarom een vrijstelling verleend voor het gebruik van ureum voor de periode van 16 november tot en met 31 januari voor fruitteelt. De achtergrond daarbij was het feit dat de fruitteelt vaak wordt geplaagd door de schimmelziekte schurft, welke schimmel als spore op afgevallen bladeren is te vinden. Om te voorkomen dat de schimmelziekte onbeheersbaar wordt in het volgende oogstseizoen, is een goede vertering van het blad noodzakelijk. Daardoor vermindert de ziektedruk in het volgende oogstseizoen. In de fruitteelt wordt daarom, vlak vóór of tijdens de bladafval, ureum aangewend, waardoor de micro-organismen die het blad verteren sneller groeien en het blad vervolgens sneller in de bodem wordt opgenomen. Als gevolg van het gebruik van ureum behoeven er minder fungiciden ter bestrijding van schurft te worden gebruikt. Ten behoeve van de goede landbouwpraktijk wordt het gebruik van deze meststof dan ook aanbevolen door diverse agrarische voorlichtingsinstanties. Op deze wijze wordt de hoeveelheid schurft op een milieuvriendelijke wijze teruggedrongen en daarmee tevens het gebruik van fungiciden in de fruitteelt.
Het risico op uitspoeling van ureum is gering, omdat de stikstof tijdens de mineralisatie van de afgevallen bladeren wordt omgezet in organisch materiaal dat niet oplosbaar is in water. De stikstof zal pas in het voorjaar beschikbaar komen, zodra de temperatuur voldoende hoog is om het organisch materiaal om te zetten in minerale stikstof. De dan actief groeiende boom zal deze stikstof snel opnemen.
Deze voorziening blijkt in een behoefte te voorzien en gelet op de positieve milieueffecten ervan wordt ervoor gekozen thans deze uitzondering als structurele voorziening op te nemen. Artikel 4a, vierde lid Bgm (Artikel I, onderdeel D) voorziet hierin. Met het oog op het vervallen van de algemene uitzondering voor kleigrond en veengrond en omdat de behoefte aan ureum, respectievelijk stikstofbemesting, ook geldt voor de fruitteelt op klei- en veengrond, wordt de uitzondering nu verbreed tot alle grondsoorten.
In de Vrijstellingsregeling was een aparte vrijstelling voor hyacinten opgenomen, aangezien deze bloembollensoort veelal in de winter groeit. Hyacinten kunnen in een zacht winterseizoen al in de tweede helft van januari opkomen. Op grond van artikel 3, aanhef en onder c, van de Vrijstellingsregeling was het reeds toegestaan om in de tweede helft van januari stikstofkunstmest toe te dienen op die gelijkmatig beteeld waren met hyacinten. In de gronden waar deze bollen worden geteeld, is slechts een beperkte stikstofvoorraad in de bodem beschikbaar. Een tekort aan stikstof leidt tot een bol van slechte kwaliteit. Een beperkte stikstofgift voorkomt dit. Deze uitzondering is neergelegd in het vijfde lid van artikel 4a (artikel I, onderdeel D).
§ 4.3 Definitie van zand- of lössgrond
Voor de definitie van zand- of lössgrond werd tot op heden verwezen naar de in het Bgm in bijlage I vastgestelde kaarten. Besloten is wat betreft de definitie van zand- of lössgrond, alsmede kleigrond en veengrond, aan te sluiten bij de definitie van artikel 1 van de Meststoffenwet (artikel I, onderdeel A). De criteria voor aanwijzing van zand- of lössgrond zijn thans neergelegd in de Meststoffenwet. De nieuwe grondsoortenkaarten zijn op grond daarvan vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, en wel in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Deze kaarten zullen behalve ten aanzien van het stelsel van gebruiksnormen ook van toepassing zijn voor de uitrijregels in het Bgm. Om redenen van eenduidigheid en eenvoud is het te prefereren om binnen de meststoffenregelgeving te werken met één definitie van zand- of lössgrond, welke definitie zowel voor de toepassing van het stelsel van gebruiksnormen kan worden gebruikt, als voor de regelgeving ten aanzien van de periode en wijze van gebruik van meststoffen.
Als bijlage bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is een kaart opgenomen waarop kleigrond, veengrond en zand- of lössgrond worden aangegeven.
§ 4.4 Definitie van dierlijke meststoffen
Zoals in paragraaf 1 al naar voren is gekomen wordt bij het begrip «dierlijke meststoffen» in zoverre afgeweken van de omschrijving van de Meststoffenwet, dat geen koppeling wordt gelegd met «voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren». In het Bgm worden de uitwerpselen van alle dieren, ongeacht de diersoort, en producten daarvan onder het begrip dierlijke meststoffen gevat in de nieuwe definitie van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, Bgm. De definitie van «dierlijke meststoffen» van de Meststoffenwet is niet werkbaar voor de bepalingen van het Bgm. Deze bepalingen moeten immers door middel van eenvoudige zichtcontroles kunnen worden gehandhaafd, dus zonder dat de controleur allerlei nader onderzoek moet doen naar de dieren waarvan de meststoffen afkomstig zijn en het oogmerk waarmee deze dieren werden gehouden. Om die reden bevatte artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Bgm ook in het verleden reeds een van de Meststoffenwet afwijkende definitie. De bestaande definitie wordt daarom goeddeels gehandhaafd; enkel op ondergeschikte onderdelen is de redactie meer in overeenstemming gebracht met de begripsomschrijving van de Meststoffenwet (artikel I, onderdeel A). Ook voor het gebruiksplafond van artikel 2 van het Bgm wordt, anders dan in het huidige tweede lid van artikel 1 van Bgm, niet meer verwezen naar de begripsomschrijving van de Meststoffenwet. Dit niet alleen om redenen van eenvoud, maar ook omdat het gewijzigde Bgm een plafond stelt aan het gebruik van dierlijke meststoffen afkomstig van hobbymatig gehouden dieren, dieren dus die per definitie niet «voor gebruiks- of winstdoeleinden» worden gehouden. Daarmee geldt voor de toepassing van het hele Bgm één-en-hetzelfde begrip.
§ 5. Wijzigingen in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen
In het BOOM is als gevolg van de wijziging van de Meststoffenwet een aantal aanpassingen noodzakelijk. Als gevolg van de nieuwe definitie van «bouwland» in artikel 1, eerste lid, onderdeel r, van de Meststoffenwet kunnen in een aantal artikelen de termen «braakland» en «niet-beteelde grond» komen te vervallen (artikel II, onderdelen B, D, E, F, G, H en I).
Daarnaast wordt voor de bepaling van de grondsoort, zand- of lössgrond, kleigrond of veengrond, niet langer verwezen naar de kaarten van Bijlage I van het Bgm, maar zoals dit ook in het Bgm is geschied (artikel I, onderdeel A), naar de definities van die gronden zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet. Deze betrokken gronden zijn aangegeven op de kaarten die als bijlage bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn opgenomen (artikel II, onderdelen E, F, en H).
§ 6.1 Aanpassingen ter voldoening aan het Hofarrest
De uitbreiding van het uitrijverbod op bouwland op kleigrond en veengrond heeft met name voor bedrijven gelegen op kleigrond consequenties. Tot nu toe wordt mest op kleibouwland hoofdzakelijk in het najaar aangewend. Aanwending vóór 16 september blijft mogelijk, maar aanwending na 15 september wordt in de loop van vier jaar geleidelijk uitgebannen. Bedrijven met kleibouwland zullen ervoor kiezen ofwel om de mest eerder te geven, ofwel om de mest in het voorjaar aan te wenden, ofwel om minder mest aan te wenden. Bij de voorjaarsaanwending kunnen deze bedrijven voortbouwen op de ervaring die hiermee in de afgelopen jaren door steeds meer bedrijven met kleibouwland is opgedaan. Weliswaar zijn de kosten van voorjaarsaanwending hoger dan die van najaarsaanwending, maar tegenover deze kosten staat de betere stikstofbenutting na voorjaarsaanwending en dus een doelmatiger gebruik van de meststoffen. In principe is er in Nederland voldoende mestopslagcapaciteit beschikbaar om deze periode te overbruggen, maar onder andere om logistieke redenen (aanwending in korte periode in voorjaar) zullen bedrijven er in sommige gevallen voor kiezen de mestopslagcapaciteit op het eigen bedrijf uit te breiden.
Eén van de beperkingen verbonden aan de voorjaarsaanwending van mest op kleibouwland is dat de perioden, waarin de teelttechnische omstandigheden en weersomstandigheden voor aanwending goed zijn, relatief kort zijn. Gevolg is dat in relatief korte perioden relatief veel mest moet worden aangevoerd. Om deze aanvoer mogelijk te maken is veelal opslag in de akkerbouwregio noodzakelijk. Mogelijk zullen intermediairs en akkerbouwers er daarom voor kiezen om de opslagcapaciteit op het akkerbouwbedrijf of in de akkerbouwregio uit te breiden. Dit gaat gepaard met eenmalige aanzienlijke kosten, maar akkerbouwbedrijven en intermediairs zullen dit alleen doen als dat voor hen economisch verantwoord is. Dat betekent dat de kosten zullen worden doorberekend in de mestafzetprijs en daarmee uiteindelijk moeten worden gedragen door de veehouders die hun mestoverschot afzetten op de Nederlandse mestmarkt.
Op bouwland op veengrond wordt nu al weinig mest in het najaar aangewend.
Doordat een deel van de bedrijven met kleibouwland het gebruik van dierlijke mest zal verminderen, zal het landelijke mestoverschot toenemen. Het huidige gebruik van dierlijke mest op kleibouwland in nazomer en najaar bedraagt circa 10 miljoen kilogram fosfaat. Het is moeilijk te voorspellen welke invloed het verbod op najaarsaanwending precies gaat uitoefenen op de omvang van het landelijk mestoverschot. Er is juist gekozen voor een geleidelijke uitbreiding van dit verbod, om de praktijk de tijd te geven om te zoeken naar alternatieve manieren om mest aan te wenden op kleibouwland. In een optimistisch scenario zal de uitbreiding weinig invloed hebben op de gebruikte hoeveelheid mest, maar in een pessimistisch scenario zou de afzet op kleibouwland met circa 8 miljoen kilogram fosfaat kunnen krimpen.6
De in het besluit vastgelegde voorschriften met betrekking tot kunstmeststikstof hebben weinig effect op de betrokken bedrijven, aangezien ze nauwelijks beperkingen opleggen ten opzichte van de huidige praktijk.
Het voorschrift met betrekking tot aanwending van vaste mest op bevroren en besneeuwde grond heeft slechts voor een gering aantal bedrijven tot gevolg dat zij niet langer onder deze omstandigheden mest kunnen aanwenden. Maar ook tot nu toe konden zij niet met zekerheid gebruik maken van deze methode van mestaanwending. Voor hen vervalt dus slechts één van de aanwendingsopties.
De verplichting om op zand- of lössgrond na maïs een vanggewas te telen heeft gevolgen voor een groot aantal bedrijven. De teelt van een vanggewas is circa tien jaar geleden ontwikkeld tot een volwassen maatregel, die sindsdien door een deel van de bedrijven op vrijwillige basis wordt toegepast. De andere bedrijven kunnen deze maatregel zonder veel inspanningen inpassen in hun bedrijfsvoering. Ze moeten kosten maken voor het inzaaien en onderwerken van het vanggewas, maar kunnen het gegroeide gewas benutten als veevoer of als organische bemesting. Per saldo zijn de kosten die met deze maatregel per bedrijf worden gemaakt gering.
De voorschriften met betrekking tot het vernietigen van de graszode zullen leiden tot aanpassingen in de bedrijfsvoering:
• Voor bedrijven op zand- of lössgrond is het tot op heden niet ongebruikelijk om grasland te vernieuwen in augustus of september. De nieuwe voorschriften laten dit niet langer toe, omdat de stikstofverliezen die hiermee gepaard gaan te groot zijn. Graslandvernieuwing in het voorjaar is bedrijfstechnisch goed uitvoerbaar, maar kan gepaard gaan met een iets groter verlies aan grasproductie dan graslandvernieuwing in het najaar. De toegelaten periode is echter zodanig gesteld dat de veehouder desgewenst nog een grassnede kan winnen voordat graslandvernieuwing plaatsvindt. Per saldo is deze kostenpost dus gering.
• Daar waar grasland op zand- of lössgrond wordt gevolgd door een bouwlandgewas, is het in het algemeen gebruikelijk om de graszode in het voorjaar te vernietigen. Alleen de op grasland aansluitende teelt van wintergewassen wordt door de uitbreiding van het verbod geblokkeerd op alle grondsoorten met uitzondering van kleigrond. Sommige bedrijven zullen op grond hiervan de rotatie van gewassen moeten aanpassen.
• Op alle grondsoorten wordt het verplicht om na grasland een relatief stikstofbehoeftig gewas te telen en dit te bemesten op basis van een bemestingsadvies gebaseerd op bodemanalyse. Het aantal gewassen dat als relatief stikstofbehoeftig kan worden aangemerkt is voldoende om de praktijk voldoende speelruimte te geven in de gewasrotatie, zodat dit voorschrift weinig kosten met zich meebrengt. De kosten van bodembemonstering en bemestingsadvies worden geschat op circa € 100 per bedrijf per jaar. Bij een totaal van 50.000 bedrijven met grasland is dit sectorbreed een kostenpost van 5 miljoen euro per jaar. Deze kosten worden deels of geheel gecompenseerd door een betere benutting van stikstof uit mineralisatie en meststoffen.
De maatregelen ten aanzien van de aanscherping van de uitrijregels zullen tot gevolg hebben dat het moment van aanwending zal verschuiven. Daarnaast zullen veehouders voor voldoende opslagcapaciteit zorg moeten dragen, in verband met de langere periodes waarin niet mag worden uitgereden.
Voor bedrijven die grond hebben langs de aangewezen waterlopen in hoog Nederland heeft het instellen van de vijf meter brede bemestingsvrije zone gevolgen voor de beteelbare oppervlakte. Gezien het verspreidingspatroon van de beken zal de lengte voor een individueel bedrijf zelden meer dan 1.000 meter zijn, waarmee maximaal 1 hectare bemestingsvrije zone gemoeid is. Op de bemestingsvrije zone mogen geen meststoffen worden gebruikt en worden de gebruiksnormen op nul gesteld. .Voor bedrijven die tegen de gebruiksnorm dierlijke mest aanzitten zal dit veelal betekenen dat zij extra mest moeten afvoeren. Uitgaande van maximaal 1 hectare en de derogatienorm van 250 kilogram stikstof per hectare, bedragen de kosten voor extra mestafvoer maximaal circa € 500. Daarnaast zal de gewasproductie op de bemestingsvrije zone dalen tot een zeer laag niveau. De bijbehorende opbrengstderving verschilt sterk per gewas, maar ligt veelal in de orde van € 1.000 tot € 2.000 per hectare.
De aansluiting bij de definitie van de teeltvrije zone heeft tot gevolg dat in de vijf meter brede bemestingsvrije zone ook geen bestrijdingsmiddelen mogen worden gebruikt. Dit gevolg heeft evenwel geen wezenlijke betekenis meer voor de gewasopbrengst, aangezien bij gebreke aan bemesting na enige tijd sowieso geen volwaardige gewassen in de bemestingsvrije zone zullen groeien.
§ 6.2 Aanpassingen ter voldoening aan de NEC-richtlijn
In paragraaf 3 is al aangegeven dat met de aanscherping van de eisen ten aanzien van het emissiearm aanwenden van drijfmest op bouwland aangesloten wordt bij ontwikkelingen in de praktijk. Daarnaast treedt deze maatregel pas in werking per 1 januari 2008. Op grond hiervan is de verwachting dat de bedrijfseffecten van deze maatregel gering zullen zijn.
§ 6.3 Overige wijzigingen van het Bgm
Het gebruik maken van de kaarten die zijn vastgesteld op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel o van de Meststoffenwet, in plaats van de kaarten die als bijlage I bij het Bgm waren gevoegd, heeft voor een aantal bedrijven gevolgen voor het gebruik van dierlijke meststoffen, omdat voor een aantal bedrijven de grondsoort verandert. De stikstofgebruiksnormen voor kleigrond zijn ruimer dan die voor veengrond en zand- of lössgrond. Indien de grond oorspronkelijk was ingedeeld als zijnde zand- of lössgrond, en nu als kleigrond is aangeduid, dan is dat dus een voordeel. Voormalig kleigrond die als zand- of lössgrond wordt aangeduid leidt voor de eigenaar tot nadeel in verband met de strengere uitrijregels in het najaar voor zand- en lössgronden. Deze maatregel brengt dus zowel positieve als negatieve bedrijfseffecten met zich. De belangrijkste verandering is dat circa 40.000 hectare voormalige veengronden als gevolg van afbraak van het veen nu worden gekarakteriseerd als zand- of lössgrond. Het economische effect hiervan is gering, omdat de normstelling voor zand- of lössgrond weinig afwijkt van die van veengronden. Ten algemene geldt dat door het gebruik van één definitie van zand- of lössgrond de regelgeving eenduidiger en transpanter is geworden.
§ 6.4 Wijzigingen van het BOOM
De wijzigingen van het BOOM die het gevolg zijn van de wijziging van diverse definities in de Meststoffenwet hebben geen bedrijfseffecten tot gevolg.
Cap Gemini Ernst & Young hebben in 2002 een nulmeting uitgevoerd naar de administratieve verplichtingen die voortvloeien uit het wetgevingsdomein mest. Het Bgm is in deze nulmeting deels meegenomen via het Besluit administratieve verplichtingen meststoffenwet. Voor het overige vloeiden uit het Bgm vrijwel geen administratieve verplichtingen voort. De controle en handhaving vond plaats op basis van zichtcontroles, waardoor de agrarische ondernemer alleen tijd kwijt is aan het begeleiden van de opsporingsambtenaar als hij een overtreding heeft begaan.
De onderhavige wijziging van het Bgm heeft evenwel gevolgen voor de administratieve verplichtingen voor het bedrijfsleven. Dit is het gevolg van de introductie van een verplichting tot het uitvoeren van een bodemanalyse na het vernietigen van de graszode in artikel 4b, derde lid. Deze administratieve lasten zijn het gevolg van maatregelen die voortvloeien uit Europese verplichtingen, zoals ook het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) in zijn advies vaststelt.
Bij het bepalen van de hoogte van de administratieve lasten zijn een aantal aannames gedaan. Er zijn circa 50.000 agrarische ondernemers die over percelen grasland beschikken. Gemiddeld gaat het om tien percelen grasland per ondernemer. Gemiddeld genomen wordt de graszode eens per tien jaar vernietigd.
Wat betreft het uurtarief is uitgegaan van hetzelfde bedrag als bij de nulmeting, namelijk € 30,36. Daarnaast is er vanuit gegaan dat de agrarische ondernemer het nemen van het bodemmonster, het analyseren hiervan en het adviseren over hoogte van de bemesting van het vervolggewas uitbesteed aan een laboratorium. Hiermee zijn de grootste lasten gemoeid, namelijk ruim 5 miljoen euro. Het inschakelen van het laboratorium, het lezen en archiveren van het advies kost de agrarische ondernemer naar schatting 30 minuten. Hiermee is een bedrag gemoeid van 759.000 euro (0,5 uur maal 50.000 ondernemers maal 30,36 euro). Dit betekent dat de onderhavige wijziging van het Bgm een verhoging van de administratieve lasten met zich meebrengt van circa € 5,8 miljoen. Actal is akkoord met de berekening van de verhoging van de administratieve lasten.
De onderhavige wijziging van het Bgm genereert geen extra administratieve verplichtingen die voortvloeien uit controle en handhaving. Wel is het zo dat ten aanzien van het aanwenden van dierlijke mest of andere meststoffen op een natuurterrein of op overige grond de verplichting geldt om beweidinggegevens en afschriften van afleveringsbewijzen te bewaren, teneinde aannemelijk te kunnen maken dat er niet meer dierlijke mest is aangewend dan de voorgeschreven hoeveelheid fosfaat per hectare per jaar, maar die verplichting bestond ook al op grond van de vorige versie van het Bgm. De wijze van aannemelijk maken is evenwel vormvrij geworden. De vermindering van de administratieve lasten die hiermee gepaard gaan, zijn meegenomen bij het bepalen van de administratieve lasten van de nieuwe Meststoffenwet.
De administratieve lasten die het gevolg zijn van een gevoerd beheersregime zijn niet toe te rekenen aan het Bgm. Deze lasten zijn al meegenomen in de regelingen waarin de voorwaarden om voor een beheerssubsidie in aanmerking te komen zijn neergelegd.
De meeste veranderingen die met de wijziging van het Bgm worden doorgevoerd betreffen maatregelen die zijn gericht op een positief milieueffect.
§ 7.1 Aanpassingen ter voldoening aan het Hofarrest
De aanwending van meststoffen buiten het groeiseizoen moet waar mogelijk worden vermeden. Bij afwezigheid van een actief gewas en wortelactiviteit zullen de meststoffen niet worden opgenomen. Ze kunnen dan gemakkelijk verloren gaan door uit- en afspoeling naar grond- en oppervlaktewater en – wat betreft stikstof – door denitrificatie. Niet voor niets is de werkingscoëfficiënt van dierlijke mest aanzienlijk lager bij najaarsaanwending dan bij voorjaarsaanwending: ruwweg 20% versus ruwweg 60%. Het vervangen van najaarsaanwending door voorjaarsaanwending heeft dan ook een groot positief milieueffect. Naar schatting gaat door deze maatregel vijf tot tien miljoen kilogram stikstof minder verloren naar het milieu.
De voorschriften met betrekking tot de aanwending van stikstofkunstmest, neergelegd in artikel 4a van het Bgm, worden met de huidige wijziging aangescherpt ten opzichte van het oude regime van het Bgm met de bijbehorende vrijstellingsregeling, maar sluiten grosso modo aan bij de huidige praktijk. Ze zullen dus geen belangrijk positief milieueffect sorteren.
Zonder de uitzonderingen die worden bepaald in het tweede en derde lid, zou de teler van vollegrondsgroenten of fruit geneigd zijn om vlak vóór het begin van de verbodsperiode hoge bemestingen te geven. Het risico van uit- en afspoeling naar grond- en oppervlaktewater zou daarmee groter zijn dan bij toepassing van de huidige uitzonderingen. Voorts zij erop gewezen dat de agrariër de stikstofkunstmest in de winterperiode alleen zal gebruiken als het gewas daar baat bij heeft, aangezien hij deze meststof moet aankopen. Bovendien telt ook dit gebruik van stikstofkunstmest mee in de berekening van het stikstofgebruik binnen het per 1 januari 2006 in te voeren stelsel van gebruiksnormen.
Het aanscherpen van de regels ten aanzien van mestaanwending op bevroren en besneeuwd grasland heeft tot gevolg dat de risico’s van uit- en afspoeling van vaste dierlijke mest verder worden beperkt. Slechts in die gevallen waarbij aanwending van mest in de winter of het vroege voorjaar onderdeel is van een beheerspakket, mag nog vaste mest worden aangewend op bevroren of besneeuwd grasland. Het gaat daarbij om een zeer beperkt en geconditioneerd mestgebruik, zonder noemenswaardige milieurisico’s. Het areaal waarop vaste mest over bevroren grond wordt uitgereden neemt op grond hiervan af van – naar schatting – enkele tienduizenden hectaren naar enkele duizenden hectaren.
Het vernietigen van de graszode – waaronder begrepen het scheuren van grasland – gaat gepaard met een aanzienlijk milieurisico. Door mineralisatie van de opgeslagen organische stof en door het afsterven van wortels en stoppel komt veel stikstof vrij. In het eerste jaar kan dit tot enkele honderden kilogrammen stikstof betreffen. Vindt vernietiging plaats in het najaar, dan komt een groot deel van de stikstof vrij in een periode dat het gewas een geringe stikstofbehoefte heeft of deze zelfs geheel ontbreekt. Vindt vernietiging plaats in het voorjaar, dan sluit het verloop van de mineralisatie aan bij het verloop van de stikstofonttrekking door het gewas. Bijgevolg is het stikstofverlies bij najaarsaanwending aanzienlijk groter dan bij voorjaarsaanwending. Dit geldt niet alleen wanneer grasland wordt gevolgd door braak of bouwland, maar ook wanneer herinzaai van grasland plaatsvindt7. Het verbod om op zand- of lössgrond, de meest uitspoelingsgevoelige grondsoorten in Nederland, buiten de periode van 1 februari tot en met 10 mei de graszode te vernietigen, behelst dan ook een groot positief milieueffect. Dit effect wordt geschat op circa 80.000 hectare maal 100 kilogram. In totaal aldus circa 8 miljoen kilogram stikstof8.
Om te voorkomen dat de vrijkomende stikstof verloren gaat, dient na het vernietigen van de zode een relatief stikstofbehoeftig gewas te worden geteeld. Daartoe bevat het gewijzigde besluit en lijst met toegelaten gewassen. De meeste gewassen die momenteel na grasland worden geteeld komen ook voor op deze lijst. Dat betekent dat het invoeren van deze lijst geen grote consequenties heeft voor de praktijk, maar dus ook geen grote milieuwinst met zich meebrengt.
Om te voorkomen dat het relatief stikstofbehoeftige gewas wordt overvoerd met stikstof, stelt het gewijzigde besluit het verplicht om de bemesting te baseren op een bemestingsadvies. Opvolgen van het bemestingsadvies verbetert de stikstofbenutting en vermindert de verliezen naar het milieu. In de tot nu toe gangbare praktijk wordt beperkt aandacht besteed aan het vrijkomen van stikstof uit de graszode. Het navolgen van een bemestingsadvies heeft derhalve een relevant positief milieueffect.
Na de teelt van maïs resteert een aanmerkelijke hoeveelheid stikstof, doordat maïs de beschikbare stikstof niet zo goed benut. Bovendien komt na de oogst nog stikstof vrij door mineralisatie. Bij de tot nu toe gangbare teelt spoelt een aanzienlijk deel van deze stikstof uit naar grond- en oppervlaktewater, met name op zand- en lössgronden. Een vanggewas kan circa 40 kilogram stikstof per hectare opnemen en daarmee behoeden voor uitspoeling. Na omploegen van het vanggewas in het voorjaar komt de vastgelegde stikstof weer vrij en kan deze voor een groot deel worden benut door het hoofdgewas. De verplichting om een vanggewas te telen heeft zodoende een groot positief milieueffect.
Het belangrijkste milieueffect van de vijf meter bemestingsvrije zones is de verdere beperking van af- en uitspoeling van nutriënten naar het oppervlaktewater. Het meest relevante werkingsmechanisme van deze bufferzones is dat ze mineralen onderscheppen uit waterstromen die vanuit het perceel richting oppervlaktewater stromen, over het oppervlak of door de bodem. Uit internationaal onderzoek blijkt de aanleg van bemestingsvrije bufferstroken nabij waterlopen matig effectief te zijn. Een emissiereductie van circa 15 tot 25 procent kan worden bereikt bij een breedte van drie tot vijf meter, en enigszins meer bij een grotere breedte. De effectiviteit is het hoogst op hellingen. De komende jaren zal onderzoek plaatsvinden om na te gaan wat de effectiviteit is onder Nederlandse omstandigheden. De effectiviteit van de instelling van de bredere bemestingsvrije zones langs de natuurlijke waterlopen in hoog Nederland zal worden gemonitord ten behoeve van toekomstige evaluaties. Daarnaast zal onderzoek worden uitgevoerd om te kunnen beoordelen in hoeverre de mogelijke instelling van dergelijke bufferzones langs waterlopen op veengronden en kleigronden in laag Nederland een kosteneffectieve maatregel zou zijn. Dit onderzoek zal zodanig worden opgezet dat het ook relevante informatie oplevert met betrekking tot andere maatregelen die kunnen worden benut bij de implementatie van de Kaderrichtlijn Water.
§ 7.2 Aanpassingen ter voldoening aan de NEC-richtlijn
Door de aanscherpingen ten aanzien van het emissiearm aanwenden van drijfmest van drijfmest op bouwland zal de ammoniakemissie verder worden teruggebracht. Zoals al eerder vermeld in paragraaf 3 ligt het in de verwachting dat deze maatregel een reductie op van 6,5 kiloton per jaar oplevert.
§ 7.3 Overige wijzigingen van het Bgm
De overige wijzigingen van het Bgm betreffen maatregelen die voorheen al waren op genomen in het Bgm, waren neergelegd in de Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen, dan wel betreffen definitiewijzigingen. Deze wijzigingen hebben geen nieuwe milieueffecten tot gevolg.
§ 7.4 Wijzigingen van het BOOM
De wijzigingen van het BOOM, welke het gevolg zijn van de wijziging van diverse definities in de Meststoffenwet, brengen geen milieueffecten met zich.
Een groot deel van de uitrijregels wordt gehandhaafd door de politie middels zichtcontroles. Zichtcontroles hebben het voordeel dat op een eenvoudige manier kan worden vastgesteld of de verboden, zoals neergelegd in het Bgm, al dan niet zijn overtreden. De in het Bgm thans opgenomen wijzigingen hebben geen wezenlijke gevolgen voor de handhaving. Het systeem en de normen worden immers slechts op onderdelen gewijzigd.
Ten aanzien van aanwenden van dierlijke mest op bevroren grasland geldt ten algemene dat, behalve op grasland waarop een beheer wordt gevoerd, het onderscheid tussen drijfmest en vaste mest is vervallen. Dit komt de handhaafbaarheid ten goede. Indien het grasland is bevroren, mag geen dierlijke mest worden aangewend. Het is eenvoudig vast te stellen of de grond al dan niet bevroren is met behulp van een spade. Daarnaast kan worden geconcludeerd dat de grond niet bevroren is indien het mogelijk is dierlijke mest emissiearm aan te wenden, dat wil zeggen in de grond te brengen. De bodem kan dan immers gepenetreerd worden.
In het kader van de eenvoud van de controle en de handhaving van artikel 4b van het Bgm is gekozen voor het opnemen van een algemeen verbod, waarin het in een bepaalde periode verboden is om de graszode te vernietigen. Met een eenvoudige observatie is te controleren of het vernietigen van de graszode plaatsvindt in de toegestane periode. Waar nodig zijn de bij de Dienst Regelingen verzamelde gegevens met betrekking tot percelen en gewassen daarbij te raadplegen.
Overtreding van de verplichting tot het telen van een vanggewas na maïs kan op basis van eenvoudige zichtcontroles worden vastgesteld.
Met het oog op handhaving van de vijf meter bemestingsvrije zone is er voor gekozen een teeltvrije zone van vijf meter in te voeren (zie paragraaf 2.6). Op de desbetreffende percelen zullen de bemestingsvrije zones (behalve op grasland) als gevolg hiervan duidelijk zichtbaar zijn. Zou het toegestaan zijn om in de bemestingsvrije zone hetzelfde gewas te telen als op de rest van het perceel, dan zou de verleiding om deze zone toch mee te nemen bij de bemesting wel erg groot zijn. Aangezien deze maatregel zal worden gehandhaafd met behulp van zichtcontroles, door zowel de politie als de waterschapsinspecteurs, is het van cruciaal belang dat dit niet het geval is.
Het controleren van de verscherping van emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen komt de handhaafbaarheid ten goede. De aanscherping van de beschrijving betekent voor het aanwenden van dierlijke meststoffen, niet zijnde vaste mest, dat er tijdens het aanwenden van die mest, in veruit de meeste gevallen, één landbouwkundig voertuig op het land staat. Dit is een zeer eenvoudig te controleren situatie. Voor het aanwenden van dierlijke meststoffen, zijnde vaste mest, geldt dat er gedurende het aanwenden hiervan twee landbouwkundige werktuigen op het land dienen te staan: één werktuig waarmee de mest wordt aangewend en een ander werktuig waarmee de mest wordt ondergewerkt. Ook deze situatie is makkelijk te controleren.
Niet-voldoening aan de regels ten aanzien van het beheer op het punt van aanwending van mest, leidt niet alleen tot overtreding van het strafrechtelijk gehandhaafde verbod, gesteld in het Bgm, maar heeft ook negatieve consequenties voor de subsidie, respectievelijk kan gesanctioneerd worden in het kader van de Natuurbeschermingswet. Daarnaast kan niet-voldoening leiden tot negatieve consequenties voor de hoogte van de steunbetaling in het kader van de Europese inkomenssteun voor agrariërs wegens het niet voldoen aan cross compliance-voorwaarden.
Het gebruik van stikstofkunstmest in de wintermaanden is slechts dan toegestaan, indien het land is beteeld met vollegrondsgroenten, fruit of met hyacinten. Land beteeld met vollegrondsgroenten, fruit of hyacinten is een makkelijk herkenbare situatie en het kost niet veel moeite om vast te stellen of is voldaan aan de voorwaarde. Dit geldt ook voor het gebruik van ureum in de fruitteelt in het najaar. Het gebruik van deze kunstmeststof is ook eenvoudig te controleren. Ureum wordt alleen gebruikt gedurende de bladval van fruitbomen en het is makkelijk te onderscheiden van het gebruik van andere meststoffen, omdat de meststof op het blad van de fruitbomen wordt gespoten.
De wijzigingen van het BOOM, welke het gevolg zijn van de wijziging van diverse definities in de Meststoffenwet, hebben geen gevolgen ten aanzien van de controle en handhaving.
§ 9. Reacties op de maatschappelijke consulatieronde
Het ontwerp van het besluit is overeenkomstig artikel 62 van de Wet Bodembescherming bekend gemaakt in de Staatscourant om een ieder de gelegenheid te bieden zijn zienswijze bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar voren te brengen. Bovendien is het voor commentaar toegezonden aan diverse maatschappelijke organisaties en ter advisering aan de Technische Commissie Bodembescherming (hierna: TCB) voorgelegd. Naast het advies van de TCB zijn 13 reacties ontvangen.
De TCB spreekt waardering uit voor het feit dat de voorgenomen maatregelen zullen bijdragen aan vermindering van nadelige effecten van de landbouw op het milieu en in het bijzonder de bodem. De TCB plaatst evenwel een aantal kanttekeningen bij het ontwerpbesluit. De TCB verzoekt in haar advies om de uitrijperiode voor grasland en bouwland op alle grondsoorten te uniformeren door een algemeen verbod op het aanwenden van dierlijke meststoffen in te laten gaan op 1 september.
De regering heeft in het advies geen aanleiding gezien het besluit aan te passen. Bij de wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (de voorloper van het Bgm) die per 1 januari 1997 in werking trad, is de uitrijperiode voor aanwending van dierlijke meststoffen voor grasland op kleigrond en veengrond verlengd van 1 naar 15 september. Deze verlenging is destijds gebaseerd op onder andere het inzicht dat een gift van kleine hoeveelheden mest in deze periode vaak landbouwkundig wenselijk is, maar met beperkte milieukundige nadelen gepaard gaat. Dit is met name het geval voor de niet voor nitraatuitspoelinggevoelige gronden. Deze argumentatie is op dit moment nog steeds valide. Daarnaast is de desbetreffende grens van 15 september vastgelegd in het overleg met de Europese Commissie.
De TCB heeft bedenkingen ten aanzien van het feit dat enkele voorschriften die zijn gericht op het tegengaan van uitspoeling van nitraat niet betrekking hebben op kleigrond en veengrond en pleit in haar advies voor uniformering van de periode waarin de graszode vernietigd mag worden. Dit zou betekenen dat voor kleigrond en veengrond dezelfde periode zou moeten gaan gelden als voor zand- of lössgrond. Bijkomend voordeel is, aldus het TCB, vereenvoudiging van de controle op naleving.
In de mestregelgeving wordt onderscheid gemaakt tussen uitspoelingsgevoelige grondsoorten (zand- of lössgrond) en minder uitspoelingsgevoelige grondsoorten (kleigrond en veengrond). Dit onderscheid is bijvoorbeeld gebruikt voor het bepalen van de hoogte van de gebruiksnormen voor stikstof, die worden vastgesteld krachtens de Meststoffenwet. Deze zijn voor kleigrond en veengrond vastgesteld op het niveau van het bemestingsadvies en voor zand- of lössgrond zijn deze deels aangescherpt ten opzichte van het bemestingsadvies. Dit om per 2009 aan de doelstelling van 50 mg nitraat in het grondwater te voldoen. Het spreekt voor zich dat met dit onderscheid ook rekening is gehouden bij het opstellen van de middelvoorschriften.
De TCB stelt dat het wenselijk is dat de definitie van vaste mest wordt aangepast, omdat de huidige definitie te veel ruimte laat om drijfmest «niet verpompbaar» te maken en daardoor te veranderen in vaste mest.
De huidige definitie van drijfmest – dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn – komt overeen met de definitie die in de uitvoeringsregelgeving van de Meststoffenwet wordt gebruikt. De omschrijving is gekozen, omdat zowel voor de agrariër als de controleur aldus een eenvoudig, fysiek vaststelbaar criterium wordt geboden om te bepalen of er sprake is van drijfmest of niet. De definitie biedt inderdaad ruimte om deze «niet verpompbaar» te maken, waarmee drijfmest vaste mest wordt. Deze handeling heeft weinig invloed op de oorspronkelijke samenstelling van drijfmest. In drijfmest is het aandeel minerale stikstof groter dan het aandeel organische stikstof, waar in vaste mest het omgekeerde het geval is.
Aangezien er op dit moment echter geen aanwijzingen zijn dat er in de praktijk veelvuldig van deze ruimte gebruik wordt gemaakt, ligt het aanscherpen van de definitie van vaste mest vooralsnog niet voor de hand. Op het moment dat deze aanwijzingen er wel zijn, is het aanscherpen van de definitie van vaste mest één van opties. Hierbij zal het advies van de TCB om deze te koppelen aan het gehalte minerale stikstof worden meegenomen. Voor dat criterium geldt evenwel dat het voor de praktijk en voor de controleur een minder eenvoudig vaststelbaar aangrijpingspunt biedt.
De TCB is van mening dat het protocol voor het vaststellen van de aanvullende stikstofgift na vernietiging van de graszode niet duidelijk genoeg is. Volgens de TCB moet de praktijk, gelet op het ontbreken van vaste routines, ruimte krijgen een duidelijk protocol te ontwikkelen. Door het stellen van kwaliteitseisen aan de wijze van bepaling van de mineralisatie en de hiermee samenhangende mestgift kunnen volgens de TCB voorziene problemen – vragen en (mis)interpretaties bij ondernemers en handhavers – worden voorkomen.
Aan dit punt is tegemoet gekomen. In artikel 4b, derde lid, Bgm is thans opgenomen dat het representatieve grondmonster moet worden genomen, bemonsterd en geanalyseerd door een laboratorium dat blijkens accreditatie door Raad voor Accreditatie te Utrecht aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025. Verwezen zij naar paragraaf 2.4.
De TCB ondersteunt de verplichting van de teelt van een vanggewas na maïs op grond van verschillende overwegingen. Zij stelt echter voor om deze verplichting ook te laten gelden voor kleigrond en veengrond. Bijkomend voordeel is, aldus de TCB, vereenvoudiging van de controle op naleving.
Kleigrond en veengrond zijn minder uitspoelinggevoelig. Milieukundig is er geen noodzaak op deze gronden de verplichting tot het telen van een vanggewas na maïs voor te schrijven. Daarom is deze verplichting beperkt tot de zand- en lössgronden. Dit is ook zo vastgelegd in het Derde Actieprogramma.
De Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (hierna: LTO) stelt dat het voornemen om het aanwenden van vaste dierlijke mest op bevroren of besneeuwd grasland alleen nog maar toe te staan in het kader van een beheersregime vanuit een milieuoogpunt moeilijk te begrijpen is. Hierbij hanteert LTO het argument dat vanuit milieuoogpunt geen onderscheid gemaakt kan worden naar type grasland.
In de onderhandelingen met de Europese Commissie is hierover uitgebreid van gedachten gewisseld. In het uiteindelijke akkoord van 1 juli 2004 heeft dit niet geleid tot een totaal verbod op het uitrijden van dierlijke mest op (deels) bevroren of besneeuwd grasland, maar tot een beperking van de huidige mogelijkheden. Verwezen zij naar de toelichting in paragraaf 2.3.
Ten aanzien van de vijf meter bemestingsvrije zone verzoekt LTO dat duidelijk wordt gemaakt dat de aanwijzing van natuurlijke wateren waarlangs de bredere bemestingsvrije zones verplicht worden niet gebaseerd is op de classificatie van waterlichamen op grond van de Kaderrichtlijn Water.
In paragraaf 2.6 staat duidelijk aangegeven dat wordt aangesloten bij het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud.
LTO vraagt of er mogelijkheden zijn voor het aanwijzen van alternatieve bemestingsvrije zones en stelt voor om mee te liften met andere gebiedsprocessen.
De regering heeft gekozen voor een eenduidige, objectieve grondslag en ziet geen ruimte om hier ad hoc aanpassingen in aan te brengen. Voor een dergelijke exercitie ontbreekt bovendien de tijd: overeenkomstig de afspraken met de Europese Commissie zullen de bemestingsvrije zones met ingang van 1 januari 2006 moeten zijn ingevoerd, tegelijk met het nieuwe mestbeleid.
LTO dringt aan op financiële compensatie voor de invoering van de bemestingsvrije zones, allereerst in de vorm van het beschikbaar stellen van extra grond en als dat niet mogelijk is op andere wijze.
Er wordt onderzoek gedaan naar financiële compensatie voor het teeltvrij houden van de bemestingsvrije zones, waarbij wordt met name gedacht aan een voorziening vergelijkbaar met de akkerrandenregeling of in het kader van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP2).
LTO vraagt zich af of het verbod op pleksgewijze bemesting betekent dat er geen dieren mogen lopen in de bemestingsvrije zone.
Dit is niet het geval. De voorschriften ten aanzien van de bemestingsvrije zone hebben alleen betrekking op het toedienen van meststoffen vanuit stallen en mestopslagen en niet op de rechtstreekse verspreiding door weidend vee. De toelichting in paragraaf 2.6 is op dit punt verduidelijkt.
Ten aanzien van het beleid met betrekking tot natuurterrein merkt LTO op dat niet duidelijk is op grond van welke concrete beheerspakketten mestgebruik toegestaan is en dat tevens niet duidelijk is welke mestgiften bij welke vormen van beheer horen.
De beheerspakketten zijn regelmatig aan verandering onderhevig. Het opnemen van een overzicht met daarin alle relevante beheerspakketten zou ertoe leiden dat het Bgm bij iedere verandering van de beheerspakketten aangepast zou moeten worden. Derhalve is gekozen voor algemene bewoordingen.
De hoogte van de mestgift is idealiter vastgelegd in het beheerspakket en kan hoger of lager zijn dan het maximum dat genoemd is in artikel 2, derde lid. Als de hoogte van de mestgift niet is vastgelegd in het beheerspakket, geldt het maximum van 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar neergelegd in artikel 2, derde lid.
LTO is van mening dat de periode waarin het is toegestaan de graszode te vernietigen, namelijk 1 februari tot en met 10 mei, praktisch slecht werkbaar is en pleit voor een periode van 1 februari tot en met 1 juli.
In het akkoord met de Europese Commissie van 1 juli 2004 staat dat het scheuren van grasland op zandgrond beperkt moet worden tot het voorjaar (lees: maart–april). Deze afspraak is vervolgens nationaal uitgewerkt. Uit onderzoek is gebleken dat het vernietigen van de graszode en herinzaai op zand- en lössgronden, waarvan één of meerdere snedes zijn geoogst, vanaf begin mei leidt tot een verhoging van het risico op uitspoeling van nitraat9. Uit praktische overwegingen, te weten het oogsten van één snede gras en voorkomen van problemen met de peildatum van de landbouwtelling en opgave van de feitelijk beteelde oppervlakte landbouwgrond ten behoeve van de bepaling van de op bedrijfsniveau geldende gebruiksnormen van 15 mei – is gekozen voor 10 mei. Het verzoek van LTO en anderen om de termijn te verlengen tot eind mei of zelfs 1 juli past niet binnen de gemaakte afspraken. Daarnaast zal een verlenging van de periode kunnen leiden tot verhoging van het risico op uitspoeling van nitraat, hetgeen ongewenst is.
LTO pleit daarnaast voor een verruiming van de uitzondering voor het vernietigen van de graszode ten behoeve van de teelt van bloembollen op kleigrond en zand- of lössgrond. In het ontwerp-Besluit, zoals dat is voorgepubliceerd, was in het vierde lid van artikel 4b een uitzondering opgenomen ten behoeve van de teelt van tulpen op kleigrond (waaronder ook de zavelgronden zijn begrepen). Op verzoek van de Tweede Kamer (motie Van den Brink; Kamerstukken II 2004/05, 29 930 en 30 00, nr. 19 en het algemeen overleg van 4 oktober 2005) is met de sector gesproken over mogelijke verruiming van de uitzondering van het verbod op het vernietigen van de graszode. De uitkomst hiervan is dat er deze uitzondering op het verbod tot vernietiging van de graszode is verbreed naar alle grondsoorten, alsmede dat de gewassen krokus, iris en muscari zijn toegevoegd (artikel I, onderdeel D). Ook op zand- en lössgrond is de teelt van deze gewassen afhankelijk van de beschikbaarheid van geschikte grond. Dit betreft onder meer gescheurd grasland, omdat de ziektedruk hier laag is.
De wetenschappelijke adviezen geven evenwel geen basis om deze uitzondering te verruimen tot bloembollen in het algemeen10.
Aan het verzoek van LTO om het verbod van artikel 4 op het aanwenden van dierlijke mest op zand- of lössgrond in de periode van 1 september tot en met 31 januari te versoepelen, door het uitrijden van vaste mest op bouwland op zandgrond toe te staan kan niet tegemoet worden gekomen. Ondanks het feit dat vaste mest minder minerale stikstof bevat dan drijfmest, is het in verband met de uitspoelinggevoeligheid van zand- en lössgronden niet wenselijk dat vaste mest in de genoemde periode wordt aangewend.
De verplichting tot het telen van een vanggewas na maïs is in artikel 8a is dusdanig geformuleerd dat rekening is gehouden met de knelpunten – onder andere ten aanzien van het op het land aanwezige gewasresten van maïskolvenschroot en de weersomstandigheden – die LTO in zijn advies signaleert. Derhalve is het niet nodig om de verplichting tot het telen van een vanggewas te beperken tot snijmaïs en een bepaalde oogstdatum. Aan het verzoek van LTO om het telen van een vanggewas na maïs alleen te verplichten op de derogatiebedrijven op zandgrond kan niet tegemoet worden gekomen, aangezien dit niet strookt met de afspraken die zijn gemaakt met de Europese Commissie en die zijn vastgelegd in het Derde Nederlandse Actieprogramma (2004–2009) inzake de Nitraatrichtlijn.
Ook de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (hierna: NMV) geeft aan dat het niet altijd mogelijk is direct na de oogst van maïs een vanggewas te zaaien. Zoals eerder aangegeven is artikel 8a ruim genoeg geformuleerd om met diverse omstandigheden, onder andere die welke spelen bij maïskolvenschroot of corn-cobmix, rekening te houden. Door onderzaai kan in alle gevallen gras worden geteeld.
Ten aanzien van het verbod op het vernietigen van de graszode pleit de NMV voor een specifieke verruiming voor tulpen en irissen op zandgrond. Zoals hierboven al opgemerkt als reactie op de opmerkingen van LTO hebben nadere beschouwingen geleid tot een verruiming voor tulpen op alle grondsoorten, alsmede tot de toevoeging van drie gewassen: krokus, iris en muscari.
Waterschap Roer en Overmaas verzoekt om aanwijzing van de bemestingsvrije zones op basis van de Kaderrichtlijn Water.
Aan het verzoek van waterschap Roer en Overmaas kan niet tegemoet worden gekomen. Er is expliciet is gekozen voor een aanwijzing van bemestingsvrije zones los van de classificatie van waterlichamen in het kader van de Kaderrichtlijn Water, aangezien de uitwerking van de Kaderrichtlijn Water nog niet stabiel is en de definitieve aanwijzing van waterlichamen pas plaatsvindt in 2009. Daarnaast twijfelt de regering, net als het Waterschap, aan de effectiviteit van de onderhavige maatregel en Nederland heeft deze twijfels naar voren gebracht in het overleg met de Commissie. Zoals is aangegeven in paragraaf 2.6 zal er onderzoek worden gedaan naar de effectiviteit van bemestingsvrije zones. Thans is ervoor gekozen de bemestingsvrije zones in te voeren langs de waterlichamen die als ecologisch het meest waardevol zijn aangegeven in het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud.
Het Waterschap Peel en Maasvallei stelt verwonderd te zijn over de keuze om ten aanzien van de aanwijzing van de bemestingsvrije zones van vijf meter aan te sluiten bij het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud.
In eerste instantie is inderdaad overwogen aan te sluiten bij de Kaderrichtlijn Water, maar voor hierboven al genoemde redenen – uitwerking is nog niet stabiel en de definitieve aanwijzing vindt pas in 2009 plaats – is van dit voornemen afgestapt. Het waterschap heeft twijfels ten aanzien van de effectiviteit van de maatregel. Zoals al eerder naar voren is gebracht deelt de regering deze twijfel.
Het Waterschap Rivierenland stemt in met de aanwijzing van de bemestingsvrije zones zoals die in het onderhavige besluit is opgenomen.
De Vereniging Natuurmonumenten is verheugd over het feit dat dierlijke meststoffen slechts op grond van een beheersregime kunnen worden aangewend op bevroren of besneeuwde grasland, maar vraagt zich af waarom deze beperking niet geldt voor alle gebieden waarop een natuurbeheersregime wordt uitgeoefend.
Naar aanleiding van deze reactie is het tweede lid van artikel 3 aangepast, waardoor het uitrijden van vaste mest op grasland niet alleen mogelijk is bij agrarisch natuurbeheer, maar ook bij particulier natuurbeheer. Er wordt nu verwezen naar grasland waarop een beheer wordt gevoerd. Beheer is gedefinieerd in het artikel 1, eerste lid, onderdeel d. Hiermee is tegelijkertijd de onduidelijkheid die LTO op dit punt signaleert weggenomen.
De Vereniging Natuurmonumenten stelt dat er natuurterreinen zijn waarop een zeer streng beheersregime geldt waardoor bemesting pas in het najaar plaats kan vinden. De Vereniging verzoekt om het uitrijden van vaste mest voor natuurgebieden mogelijk te maken tot 1 november.
Ik constateer evenwel dat de Vereniging Natuurmonumenten geen onderbouwing levert waarom onder bepaalde beheersregimes mestaanwending pas na 1 respectievelijk 15 september zou kunnen plaatsvinden. Ook heeft Nederland deze uitzondering niet ingebracht in het overleg met de Commissie.
De Vereniging van accountants en belastingsadviesbureaus (hierna: VLB) is van mening dat het feit dat bedrijven op kleigrond met een derogatie vanaf 16 september geen mest meer mogen aanwenden, terwijl bedrijven op kleigrond zonder derogatie dit wel mogen, zal leiden tot vreemde situaties. Ze stelt dat melkveehouders op kleigrond met een derogatie na 15 september geen mest meer mogen uitrijden, terwijl als zij dezelfde grond verhuren op dezelfde grond wel mest mag worden uitgereden. De VLB geeft aan dat ertoe zal leiden dat veehouders al eerder de grond uit gebruik geven.
Met de Europese Commissie zijn afspraken gemaakt over het uitrijden van mest. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de eisen waaraan derogatiebedrijven dienen te voldoen. Eén van deze afspraken behelst het niet mogen toepassen van drijfmest op kleibouwland in de periode 15 september tot en met 31 januari. Gedurende de beperkte overgangsperiode is er nog ruimte om bedrijven de gelegenheid te bieden zich aan te passen. Evenwel uit milieukundige optiek is uitrijden in het najaar ongewenst, wegens de mineralenverliezen. Gelet op de extra dierlijke mestgift in het kader van de derogatie, wordt de aanscherping al eerder doorgevoerd. Immers, de Nitraatrichtlijn stelt in bijlage III.2 dat de te bereiken doelstellingen van artikel 1 van de richtlijn, namelijk vermindering van de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt door nitraten uit agrarische bronnen en voorkoming van verdere verontreiniging van dien aard, nog steeds dienen te worden gehaald, ook indien er meer dan 170 kilogram nitraat per hectare per jaar mag worden aangewend op grond van een derogatie. Uiteindelijk zal het regime echter over de hele linie gelijk zijn. De regering heeft niet de indruk dat de thans voor de praktijk bedongen geleidelijke aanscherping gedurende de overgangsperiode, buiten de derogatiebedrijven, werkelijk tot problemen aanleiding geeft.
De VLB verzoekt om de uitzondering van het verbod op het gebruik van stikstofkunstmest in hyacinten te verbreden naar tulpen en mogelijk andere bloembollen.
Om de in paragraaf 2.2 van de toelichting aangegeven redenen kan hier niet aan tegemoet worden gekomen.
Het verzoek van de VLB om graslandvernieuwing toe te mogen passen op zand- of lössgrond in de zomer past, zoals hierboven al weergegeven, niet binnen de met de Commissie gemaakte afspraken.
De VLB vraagt zich af of het vernietigen van de graszode in de periode 1 november tot met 31 december op kleigrond de goede landbouwpraktijk wel ten goede komt.
Zoals in paragraaf 2.4 van de toelichting is aangegeven, is het vernietigen van de graszode in deze periode landbouwkundig gebruikelijk en verstandig en daarnaast milieukundig aanvaardbaar.
De VLB vreest een grote kostenpost als gevolg van de aanscherping van het emissiearm aanwenden van drijfmest op bouwland per 1 januari 2008 – één werkgang in plaats van twee werkgangen.
Deze aanscherping is aangekondigd in het najaar 2003 (brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer van 11 september 2003, Kamerstukken II 2003/04, 24 445, nr. 65). Er wordt aangesloten bij de ontwikkelingen in de praktijk om de dierlijke mest op bouwland in één werkgang uit te rijden om emissie van geur en ammoniak te beperken. Deze maatregel treedt echter pas in werking per 1 januari 2008, waardoor de praktijk ruim de tijd heeft gekregen om hierop in te spelen. De verwachting is dat hierdoor de bedrijfseffecten gering zullen zijn.
De voorschriften voor emissiearm aanwenden van mest, zoals deze gelden tot 2008 zijn niet aangescherpt, zoals Cumela Nederland veronderstelt, maar verduidelijkt. De intentie is altijd geweest dat mest na het aanwenden direct wordt ondergewerkt. De oude formulering was op dit punt niet duidelijk,noch voor de praktijk noch voor de handhavingsinstanties, en is daarom aangepast.
De Dutch Organic Fertilizer Company (hierna: DOFCO), zijnde een producent van (verrijkte) organische mestkorrels, verzoekt om het gebruik van deze korrels te regelen op de wijze waar ook stikstofkunstmest en ureum is geregeld. Dit is niet mogelijk, omdat deze mestkorrels dierlijke mest bevatten en het gebruik van deze korrels dus wordt gezien als aanwending van dierlijke meststoffen.
De begripsomschrijving van dierlijke mest in het Bgm sluit aan als de omschrijving die daarvoor is opgenomen in de Meststoffenwet, alhoewel die niet helemaal hetzelfde is. Deze omschrijving is gebaseerd op aan bij de definitie van de Nitraatrichtlijn waaraan de Meststoffenwet en het Bgm uitvoering geven. Blijkens de definitie van deze Richtlijn worden ook producten van uitwerpselen van vee als dierlijke mest beschouwd. De Richtlijn laat heel weinig ruimte om bewerkte dierlijke mest niet aan te merken als dierlijke mest, maar als kunstmest. Omdat de interpretatie hier nauw luistert is het – mede ter voorkoming van repercussies voor de derogatie – van belang eerst de Commissie te consulteren.
DOFCO vraagt ook om compensatie in verband met de invoering van de bemestingsvrije zones, onder andere vanwege de invloed van teeltvrije zones op de vegetatie van aangrenzende gronden. Zoals hierboven al vermeld in antwoord op een reactie van LTO wordt onderzoek gedaan naar financiële compensatie voor het teeltvrij houden van de bemestingsvrije zones, waarbij wordt met name gedacht aan een voorziening vergelijkbaar met de akkerrandenregeling of in het kader van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP2).
DOFCO vraagt zich af de aanwijzing van bemestingsvrije zones niet strijdig is met de vigerende agrarische bestemming.
Dat is niet het geval, want ook in een teeltvrije zone mag een gewas worden geteeld, doch niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel (uitgezonderd gras).
Tot slot vreest DOFCO dat de afzet op kleibouwgrond als gevolg van de beperkingen ten aanzien van de aanwending in het najaar zal krimpen, met gevolgen voor de evenwicht op de mestmarkt. De paragraaf 6.1 van deze toelichting geeft voldoende inzicht in de gevolgen van het geleidelijk verbod op het gebruik van drijfmest op het landelijke mestoverschot.
De provincie Limburg vraagt zich af of met de onderhavige wijziging van het Bgm, BOOM en Lotv de in de Nitraatrichtlijn gestelde norm van 50 mg nitraat per liter kan worden bereikt. Primair daarvoor is het gebruiksnormenstelsel van de Meststoffenwet. De bij en krachtens die wet gestelde normen van 2009 zijn gericht op realisatie van de 50 mg norm in de jaren daarna, conform de afspraak gemaakt met de Commissie. Verwezen zij onder meer naar paragraaf 3 van de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3).
De toevoeging van magnesiumchloride aan de drijfmest zou er volgens R & H Minerals toe kunnen leiden dat minerale stikstof en fosfaat geïmmobiliseerd wordt, waardoor de uitspoeling afremt, dan wel beperkt. R & H Minerals verzoekt om, vooruitlopend op de resultaten van een onderzoek, het eerste lid van artikel 4 niet van toepassing te verklaren op de aanwending in het najaar van drijfmest dat behandeld is met magnesiumchloride of hier op andere wijze ruimte voor te creëren.
De werking van het Bgm wordt regelmatig tegen het licht gehouden. Indien blijkt dat aanpassing noodzakelijk of wenselijk is, kan ertoe worden besloten het besluit aan te passen. Op dit moment is er geen reden om op dit punt over te gaan tot aanpassingen van het Bgm.
De Minerale Meststoffen Federatie stelt dat het verbod op het aanwenden van stikstifkunstmest na 15 september ertoe leidt dat de bemestingsadviezen voor graszaad niet kunnen worden gevolgd.
In het huidige Besluit is het toepassen van stikstofkunstmest in het najaar niet toegestaan in de teelt van graszaad. Aangezien de afgelopen jaren geen signalen zijn ontvangen dat dit verbod in de praktijk tot onoverkomelijke bezwaren leidt, is er geen aanleiding om dit verbod te heroverwegen.
Van een particuliere agrariër is het verzoek binnengekomen om de verplichte bodemanalyse voor aanvullende bemesting te vervangen door een algemene regel om in een periode van tijdsdruk toch voor het zaaien te kunnen bemesten.
Het vervangen van de verplichte bodemanalyse door een algemene regel zou een aanzienlijke reductie van de administratieve lasten met zich brengen. Echter, een algemene regel doet geen recht aan de grote verschillen in bemestingsniveau en de bijdrage van de mineralisatie uit de vernietigde graszode die er tussen de verschillende grondsoorten en verschillende percelen bestaat. Een algemene regel zou derhalve kunnen leiden tot overbemesting van het volggewas. Dit is ongewenst en bovendien strijdig met de met de Commissie gemaakte afspraken.
In het eerste artikel van het Bgm worden in de aanhef de definities van grond, meststoffen, landbouwgrond, fosfaat, hectare, veengrond, zand- of lössgrond, en kleigrond opgenomen. Hiermee wordt aansluiting met de definities zoals neergelegd in de Meststoffenwet gerealiseerd. Daarnaast wordt de definitie van drijfmest aan het Bgm toegevoegd, vanwege het onderscheid dat tussen drijfmest en vaste mest wordt gemaakt in de artikelen 3, 4, en 5 van het Bgm.
De definitie van dierlijke meststoffen is gewijzigd, zodanig dat daaronder thans de uitwerpselen van alle dieren vallen en niet slechts van voor winstdoeleinden gehouden dieren (eerste lid, onderdeel a). Verwezen zij naar paragraaf 4.4.
Aan de definitie van natuurterrein zijn grasland en bouwland met de hoofdfunctie natuur toegevoegd. Met het oog daarop zijn in het eerste lid, onderdelen c en d, nieuwe definities van bouwland en grasland opgenomen. De verplichtingen van het Bgm ten aanzien van grasland en bouwland zijn door de verwijzing naar de begrippen van het eerste lid, onderdelen c en d, van toepassing op alle gronden, niet alleen landbouwgrond. Verwezen zij naar paragraaf 4.1.
De definitie van natuurterrein is gewijzigd, zodat nu ook grasland en bouwland met de hoofdfunctie natuur er onder vallen. Ook voor grond met een houtopstand is thans opgenomen dat zij de hoofdfunctie natuur dienen te hebben. Dit betekent dat commerciële bossen niet onder de definitie van natuurterrein vallen. Deze toevoeging is nodig aangezien de zinsnede «voorzover het geen landbouwgrond is» uit de definitie van natuurterrein is komen te vervallen. Verwezen zij naar paragraaf 4.1.
De definitie van beheer is gewijzigd. Voor de toepassing van het Bgm is het van belang te weten wat er onder beheer wordt verstaan. Slechts op natuurterrein waarop een beheer wordt gevoerd mogen dierlijke meststoffen worden gebruikt. Slechts beheersvoorschriften die daadwerkelijk mestaanwending of beweiding toestaan zijn relevant. Het gaat om hierbij beheersvoorschriften die zijn opgesteld krachtens de Natuurbeschermingswet of de Kaderwet LNV-subsidies (in casu SN) en om beheersvoorschriften die tot stand zijn gekomen met de instemming van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Voor het gebruiksplafond van artikel 2 van het Bgm wordt, anders dan in het voormalige tweede lid van artikel 1 van Bgm, niet meer verwezen naar de begripsomschrijving van de Meststoffenwet. Dit niet alleen om redenen van eenvoud, maar ook omdat het huidige Bgm een plafond stelt aan het gebruik van dierlijke meststoffen afkomstig van hobbymatig gehouden dieren, dieren dus die per definitie niet «voor gebruiks- of winstdoeleinden» worden gehouden. Daarmee geldt voor de toepassing van het hele Bgm één-en-hetzelfde begrip. Het tweede lid van artikel 1 vervalt.
Voor natuurterrein geldt thans een nieuw regime. Het is slechts toegestaan om dierlijke meststoffen aan te wenden indien dit onderdeel is van een beheersregime. Het moet hierbij gaan om een beheer dat gebaseerd is op de Natuurbeschermingswet, de Kaderwet LNV-subsidies (bijvoorbeeld de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000) of beheer dat tot stand is gekomen met instemming van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (artikel 1, eerste lid, onderdeel c, Bgm). In die gevallen mag bemesting plaatsvinden voor zover in overeenstemming met de regels van het beheersregime. In het derde lid is een maximum gesteld aan het gebruik in het kader van een beheersregime van 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar. Deze grens geldt ingeval het beheersregime zelf geen grens stelt ten aanzien van het gebruik of ingeval er geen beheersregime van toepassing is.
Voor grasland met de hoofdfunctie natuur is een aparte uitzondering gemaakt in het derde lid, aanhef, en onder b. Hierop mag maximaal 70 kilogram fosfaat per hectare per jaar worden gebruikt en maximaal 170 kilogram stikstof per hectare per jaar.
Voor overige grond geldt als voorheen dat er beperkte aanwending van meststoffen mag plaatsvinden, namelijk 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar. In het vierde lid, aanhef en onder a, is evenwel een aparte norm opgenomen voor het gebruik van dierlijke mest op overige grond zijnde bouwland of grasland. Deze norm bedraagt maximaal 85 kilogram fosfaat en 170 kilogram stikstof per hectare per jaar. Verwezen zij naar de toelichting in paragraaf 4.1.
De uitzondering op het verbod tot mestaanwending op bevroren of besneeuwde grond van het tweede lid van artikel 3 wordt beperkt. Mestaanwending is thans slechts toegestaan als onderdeel van een beheersregime. Verwezen zij naar de toelichting in paragraaf 2.3.
Besloten is de artikelen 4, 4a en 4b opnieuw vast te stellen vanwege de vele tekstuele wijzigingen in de genoemde artikelen. De drie nieuwe artikelen zijn uitvoerig toegelicht in de subparagrafen 2.1, 2.2, en 2.4 waarnaar zij verwezen.
Artikel I, onderdelen E, F en H
In de artikelen 5, tweede lid, en 8, eerste lid, werd nog verwezen naar de kaarten van bijlage I (oud) Bgm. De tekst van deze artikelen is aangepast. Thans wordt verwezen naar van de definitie van zand- of lössgrond uit de Meststoffenwet. In artikel 6d kan de term braakland komen te vervallen in verband met de bredere definitie van «bouwland» in artikel 1, eerste lid, onderdeel d.
Deze aanpassing is noodzakelijk vanwege de naamswijziging van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met ingang van 1 juli 2003 (besluit van 24 juni 2003, Stcrt. 119).
In dit artikel wordt de verplichting tot het telen van een vanggewas na maïs geregeld. Verwezen zijn naar paragraaf 2.5.
Nu op zand- of lössgrond en kleigrond of veengrond de definities van de Meststoffenwet van toepassing zijn, is er geen behoefte aan de kaarten bij het Bgm. Bijlage I vervalt en wordt vervangen door de bijlage behorend bij artikel 4b, tweede en derde lid. Deze bijlage bevat de gewassen die dienen te worden geteeld na het vernietigen van grasland.
In de nieuwe omschrijving van emissiearm aanwenden in bijlage II wordt een onderscheid gemaakt tussen emissiearm aanwenden op beteeld bouwland en emissiearm aanwenden op niet-beteeld bouwland.
Voor de definitie van veengrond, kleigrond en zand- of lössgrond wordt voortaan aangesloten bij de definities van die begrippen zoals deze zijn neergelegd in de Meststoffenwet. Verwezen zij naar paragraaf 5.
Deze aanpassing is noodzakelijk vanwege de naamswijziging van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met ingang van 1 juli 2003 (besluit van 24 juni 2003, Stcrt. 119).
Artikel II, onderdelen D tot en met I
De aanpassingen zijn het gevolg van het feit dat braakland en niet-beteelde grond thans binnen de definitie van het begrip bouwland, zoals neergelegd in artikel 1, eerste lid, onderdeel r, vallen, alsmede van het feit dat niet langer verwezen wordt naar de kaarten van bijlage I (oud) van het Bgm ten behoeve van de afbaking tussen zand- of lössgrond en kleigrond en veengrond.
Artikel III, onderdelen A en D
Deze wijzigingen houden verband met de bovengenoemde naamswijziging van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
De wijziging van artikel 13 van het Lotv hangt samen met de introductie van de vijf meter brede bemestingsvrije zone langs de natuurlijke waterlopen in hoog Nederland. Zoals al naar voren is gekomen in paragraaf 2.6 is ervoor gekozen een teeltvrije zone van vijf meter aan te wijzen, welke ingevolge artikel 16, tweede lid, tevens een bemestingsvrije zone is.
Deze aanpassing van artikel 16 zorgt ervoor dat er geen pleksgewijze bemesting van een vanggewas in de vijf meter bemestingsvrije zones langs de natuurlijke waterlopen in hoog Nederland kan plaatsvinden.
Dit artikel bevat overgangsrecht voor het geval op het tijdstip dat het onderhavige besluit in werking treedt het de wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen; Stb. 450) nog niet in werking is getreden. Tot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel gelden dan de oude definities van de in dit artikel genoemde begrippen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus
Richtlijn 91/676/EEG | Omzetting in nationale regelgeving |
---|---|
Artikel 5, vierde lid, onderdeel a: | |
Bijlage III, onderdeel 1, punt 1 | Artikelen 4 en 4a Besluit gebruik meststoffen (BGM) en artikel 29 Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM) |
Bijlage III, onderdeel 1, punt 2 | Besluit minimumopslagcapaciteit dierlijke meststoffen Meststoffenwet (na 1/1/2006 de artikelen 27 tot en met 30 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet) |
Bijlage III, onderdeel 1, punt 3, sub a | Artikel 5d, tweede lid, Meststoffenwet, de artikelen 6a tot en met 6d BGM en de artikelen 28, 28b en 34a tot en met 34c BOOM |
Bijlage III, onderdeel 1, punt 3, sub b | Artikelen 3, eerste lid, 3a en 3b BGM en de artikelen 28b en 28c BOOM |
Bijlage III, onderdeel 1, punt 3, sub c | Artikelen 5a, 5b, 5c en 5d Meststoffenwet en artikelen 2 en 8a BGM |
Bijlage III, onderdeel 2 | Artikelen 5a, 5b en 5c Meststoffenwet |
Artikel 5, vierde lid, onderdeel b: | |
Bijlage II, onderdeel A, punt 1 | Artikelen 4 en 4a BGM en de artikelen 28c en 29 BOOM |
Bijlage II, onderdeel A, punt 2 | Artikelen 6a tot en met 6d van het BGM en de artikelen 34a tot en met 34c BOOM |
Bijlage II, onderdeel A, punt 3 | Artikelen 3, eerste lid, en 3a BGM en de artikelen 28 en 28b BOOM |
Bijlage II, onderdeel A, punt 4 | Artikelen 13, 14 en 16 Lozingenbesluit open teelt en veehouderij |
Bijlage II, onderdeel A, punt 5 | Besluit minimum opslagcapaciteit dierlijke meststoffen Meststoffenwet (na 1/1/2006 de artikelen 27 tot en met 30 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet), artikel 2, eerste lid, Besluit mestbassins milieubeheer, artikel 2, eerste lid, Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en artikel 2 in samenhang met Bijlage I, Hoofdstuk II, paragrafen 1 en 2 Besluit akkerbouwbedrijven Wet milieubeheer. |
Bijlage II, onderdeel A, punt 6 | Artikelen 5a, 5b,5c en 5d Meststoffenwet en artikel 5, eerste lid, en artikel 6 BGM |
Artikel 5, vijfde lid. | – Artikel 5d, vierde lid, Meststoffenwet. – Hoofdstuk V Meststoffenwet, Wet verplaatsing mestproductie en Wet herstructurering varkenshouderij. |
Richtlijn 2001/81/EG | Omzetting in nationale regelgeving |
Artikel 4, eerste lid | Artikel 5, eerste lid, Bgm en artikel 30, eerste lid BOOM |
Richtlijn 1986/278/EEG | Omzetting in nationale regelgeving |
Artikel 4 | Artikel 12, eerste lid, BOOM |
Artikel 5, eerste lid | Artikel 4 BOOM |
Artikel 5, tweede lid | Artikelen 18 en 19 BOOM |
Artikel 6 | Artikel 3 BOOM |
Artikel 7 | Artikel 28a BOOM |
Artikel 9 | Artikelen 8 en 8a BOOM |
Artikel 10 | Artikelen 9, 10 en 11 BOOM |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 december 2005, nr. 242.
Protocol van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties ter bestrijding van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau bij het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand.
Wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen), Stb. 481.
Velthof et al., 2005, Randvoorwaarden aan het scheuren van grasland met betrekking tot volggewas, periode en bemesting.
Velthof et al. (2005) Randvoorwaarden aan het scheuren van grasland met betrekking tot volggewas, periode en bemesting.
D.W. de Hoop et al. (2004) Effecten in 2006 en 2009 van mestakkoord en nieuwe EU-landbouwbeleid. Den Haag, LEI-rapport 6.04.23.
Velthof et al., 2004 Onderbouwing van enkele middelvoorschriften uit het Nederlandse Actieprogramma Nitraatrichtlijn, Wageningen, Alterra (intern rapport).
Velthof et al., 2005, Randvoorwaarden aan het scheuren van grasland met betrekking tot volggewas, periode en bemesting.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2005-548.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.