34 510 EU-voorstel: Mededeling inzake hormoonontregelaars en de ontwerphandelingen van de Commissie tot vaststelling van wetenschappelijke criteria voor de identificatie daarvan in het kader van de EU-wetgeving betreffende gewasbeschermingsmiddelen en biociden COM (2016) 350

Nr. 6 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 december 2016

Hierbij breng ik u mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op de hoogte van de ontwikkelingen met betrekking tot criteria voor de identificatie van hormoonverstorende stoffen bij gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Deze criteria zijn opgesteld op basis van de Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en de Verordening (EU) 528/2012 betreffende het in de handel brengen en gebruik van biociden. De Europese Commissie (EC) heeft Nederland zeer recent informeel laten weten voornemens te zijn de criteria in stemming te brengen in de ingelaste vergadering van het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) van 21 december aanstaande.

Eerder heeft u het verslag ontvangen van de Landbouw en Visserijraad van 14 november 2016 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 950) en van de Milieuraad van 17 oktober 2016 (Kamerstuk 21 501-08, nr. 657), waarin wij onze wensen ten aanzien van deze criteria naar voren hebben gebracht.

De EC heeft ondertussen de voorstellen aangepast en deze nieuwe documenten stuur ik u hierbij toe.1 In de formulering van de criteria blijft de definitie van de WHO het uitgangspunt. In de nieuwe voorstellen is het gebruik van biologische plausibiliteit als operationalisering van causaliteit verhelderd. Dat betekent dat het makkelijker wordt een stof te identificeren als hormoonverstorende stof. Verder stelt de EC een aantal technische wijzigingen voor naar aanleiding van commentaar van de lidstaten. Deze aanpassingen zijn voor Nederland een verbetering en een verheldering van de criteria.

Nederland heeft voorgesteld in aanvulling op de criteria een richtsnoer op te stellen. Zo’n richtsnoer zou een getrapte benadering moeten inhouden: als blijkt dat hormoonverstoring door een stof aannemelijk is (potentieel hormoonverstorend), moet indien nodig om meer informatie gevraagd kunnen worden door de aangewezen autoriteiten. De EC heeft ondertussen – mede op verzoek van Nederland – de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA), het Europees Chemicaliënagentschap (ECHA) en het Joint Research Centre (JRC) gevraagd gezamenlijk een richtsnoer op te stellen en daarbij experts uit de lidstaten te betrekken.2 Nederland zal het belang van een richtsnoer blijven benadrukken waardoor een geharmoniseerde beoordeling in de lidstaten mogelijk wordt en direct kan worden gebruikt als de criteria van kracht worden.

De EC brengt de criteria voor gewasbeschermingsmiddelen in stemming in het SCoPAFF. Mocht er een gekwalificeerde meerderheid voor het voorstel zijn, dan zijn de criteria daarmee vastgesteld. Mocht er een gekwalificeerde meerderheid tegen het voorstel zijn, dan zal de EC opnieuw criteria moeten opstellen. Mocht de stemverhouding daartussen liggen, dan zal de EC zich beraden op verder te nemen stappen. Voor de Biocidenverordening besluit de EC eigenstandig nadat ze de Meeting of Competent Authorities for the Biocidal Products Regulation heeft geraadpleegd.

Het kabinet streeft er naar om de criteria nu snel vast te stellen, zodat de Europese werkgroep op zo kort mogelijke termijn ook het gevraagde uitvoeringsrichtsnoer kan afronden. De nieuwste voorstellen zijn een aanscherping ten opzichte van de eerdere voorstellen op twee punten: allereerst wordt nauwer aangesloten bij de formulering van de WHO-definitie, die algemeen aanvaard is door wetenschappers en non-gouvernementele organisaties. Daarnaast is plausibiliteit makkelijker aan te tonen dan causaliteit waardoor het nu makkelijker wordt een stof te identificeren als hormoonverstorende stof. Het RIVM en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) bevestigen dit. Op basis van bovenstaande kan Nederland met de voorstellen instemmen.

Daarnaast maak ik van de gelegenheid gebruik uw Kamer te wijzen op drie rapporten die relevant zijn voor de discussie over hormoonverstorende stoffen, maar niet specifiek betrekking hebben op beide genoemde verordeningen. Op verzoek van het kabinet heeft het RIVM twee rapporten opgesteld waarin vergeleken wordt hoe in de verschillende Europese regelgeving wordt omgegaan met hormoonverstorende stoffen.3 4 Daaruit blijkt dat zowel de aanpak als de informatievereisten nogal verschillen. Het RIVM adviseert de regelgeving uit te breiden door er testen – om hormoonverstoring aan te tonen – aan toe te voegen en daarmee de regelgeving consistenter te maken. Daarnaast adviseert het RIVM om een slimme teststrategie te ontwikkelen waarmee de noodzakelijke informatie zo efficiënt mogelijk beschikbaar zal komen. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft het RIVM gevraagd alvast mogelijke onderdelen voor zo’n strategie te inventariseren.

In OESO-verband zijn inmiddels diverse testen ontwikkeld die zonder proefdieren kunnen laten zien of verschillende delen van het hormoonsysteem worden beïnvloed. Op verzoek van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft de VU een rapport uitgebracht over de toereikendheid van deze testen.5

De uitkomsten van al deze onderzoeken zal zij uiteraard aan de EC doorgeven.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

Naar boven