Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33950 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33950 nr. 6 |
Ontvangen 1 juli 2014
Inhoudsopgave |
||
1. |
Inleiding |
1 |
2. |
Verduidelijking aflossingseis eigen woning |
2 |
3. |
Verduidelijking overgangsrecht stamrechtaanspraken |
3 |
4. |
Bepaling CO2-uitstoot bij (geïmporteerde) personenauto’s |
4 |
5. |
Verbruiksperiode en eindfactuur in energiebelasting en leidingwaterbelasting |
5 |
6. |
Beslistermijn toekenning toeslagen |
5 |
7. |
Fiscale behandeling van aanvullend tier 1-kapitaal (Nota van Wijziging) |
6 |
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA, de PVV en D66. De voorspoedige behandeling van het onderhavige wetsvoorstel die de Kamer voorstaat, onderschrijft het kabinet van harte, mede met het oog op de gewenste spreiding van fiscale wetgeving over het jaar. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.
De leden van de fractie van het CDA geven aan een ruime periode voor implementatie van wetgeving voor de Belastingdienst van groot belang te vinden. Mede in dit licht pleiten zij ervoor inhoudelijke fiscale wijzigingen voor het nieuwe kalenderjaar eerder in het jaar te behandelen en het Belastingplan te beperken tot tariefswijzigingen of technische wijzigingen. Zij vragen hoe het kabinet hier tegenaan kijkt, mede in het licht van de Brede agenda voor de Belastingdienst, en vragen naar de voor- en nadelen van zo’n verandering. Ook vragen zij of het kabinet mogelijkheden ziet om de implementatie van fiscale wetswijzigingen voor de Belastingdienst te vereenvoudigen. Uiteraard ben ik met deze leden van mening dat de Belastingdienst voldoende tijd moet krijgen om fiscale wijzigingen te implementeren. Zoals ik ook in de Brede agenda voor de Belastingdienst heb aangegeven is de hoeveelheid fiscaal beleid en de snelheid waarmee fiscaal beleid op de Belastingdienst afkomt mede de oorzaak geweest van problemen rondom de Belastingdienst in de afgelopen jaren. In de uitvoeringstoetsen moet dan ook meer worden stilgestaan bij het effect van een fiscale maatregel op de uitvoering van het fiscale stelsel als geheel (meer integraal toetsen). Het is overigens niet zo dat de implementatie van fiscaal beleid door de Belastingdienst pas aanvangt nadat de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel is afgerond. Al bij de besluitvorming rondom fiscale maatregelen vindt volop overleg plaats met de Belastingdienst en worden de nodige voorbereidingen getroffen om wetgeving na de parlementaire behandeling adequaat te kunnen implementeren. Het kabinet streeft er evenwel naar om de fiscale wetgeving zo veel mogelijk te spreiden over het jaar, wat concreet invulling krijgt door de – inmiddels jaarlijkse – Fiscale verzamelwet die in het voorjaar wordt ingediend bij uw Kamer.
Uit de vragen van de leden van de fracties van het CDA en de SP blijkt dat zij zich zorgen maken over de complexiteit van de eigenwoningregeling. Ze vragen om vereenvoudiging van de regels en, evenals de leden van de fractie van D66, om verduidelijking van de administratieve eisen waar belastingplichtigen aan moeten voldoen.
Het is waar dat de introductie van de aflossingseis in 2013 met het daarbij behorende overgangsrecht de regeling niet eenvoudiger heeft gemaakt. Waar nieuwe voorwaarden aan een bestaand systeem worden toegevoegd, wordt dat systeem complexer. Zeker als dat bestaande systeem al niet heel eenvoudig was.
Tegenover de toegenomen complexiteit van de regelgeving staat overigens wel dat de hypotheekmarkt voor belastingplichtigen veel eenvoudiger is geworden omdat het aanbod van hypotheekproducten onder de nieuwe regelgeving aanzienlijk is verkleind en minder complex en diffuus is geworden. Denk bijvoorbeeld aan het afschaffen van de fiscaal complexe regelingen voor kapitaalverzekeringen eigen woning voor nieuwe gevallen. Daarnaast worden belastingplichtigen en belangenorganisaties steeds zo goed mogelijk voorgelicht over de eigenwoningregeling.1 Zo worden belastingplichtigen op de website van de Belastingdienst per onderwerp (bijvoorbeeld de aankoop van een woning) door middel van verschillende hyperlinks naar vervolgpagina’s door de benodigde informatie geleid. Daarbij zijn de fiscale gevolgen uitgewerkt aan de hand van aansprekende en relevante voorbeelden, zoals de eerste aankoop van een woning, verhuizing naar een tweede woning, partnerschap of huwelijk en scheiding. Specifieke vragen die door belastingplichten worden voorgelegd, worden telefonisch of schriftelijk beantwoord. Verder is in de toelichting bij het aangiftebiljet en het aangifteprogramma als hulp bij het invullen specifieke informatie te vinden over de betreffende aftrekpost. Het aangifteprogramma is al enkele jaren zo ingericht dat de belastingplichtige na het downloaden van zijn vooringevulde gegevens stapsgewijs wordt begeleid bij het invullen van zijn aangifte. Voorts wordt op de site van de Belastingdienst vermeld welke gegevens belastingplichtigen nodig kunnen hebben om hun fiscale positie te bepalen. Particulieren zijn niet verplicht om een boekhouding of administratie bij te houden. Net als bij alle andere aftrekposten rust op een belastingplichtige wel de last om op verzoek van de inspecteur aannemelijk te maken dat hij recht heeft op een hypotheekrenteaftrekpost. Ik voorzie daarbij geen administratieve problemen. De aankoop van een eigen woning en het afsluiten van een hypotheek zijn belangrijke gebeurtenissen. De ervaring leert dat mensen de daarop betrekking hebbende stukken zorgvuldig bewaren. Ten slotte zijn er op de website van de Belastingdienst praktische rekenhulpen geplaatst waarmee nagegaan kan worden of aan de aflossingseis wordt voldaan en waarmee de hoogte van de (bestaande) eigenwoningschuld bepaald kan worden. Door al deze vormen van informatieverstrekking worden belastingplichtigen adequaat voorgelicht om de voor hen geldende fiscale regels en de daaruit voortvloeiende gevolgen te kunnen overzien. Het kabinet ziet op grond van het bovenstaande geen aanleiding de fiscale behandeling van de eigenwoningregeling te herzien. Dit temeer omdat het herstel van de woningmarkt sterk is gebaat bij rust en duidelijkheid over de fiscale behandeling van de eigen woning en het er ook niet overzichtelijker op wordt voor belastingplichtigen als de regels zouden worden aangepast.
De leden van de fractie van het CDA stellen enkele gerichte vragen over het artikel «De turboverdeling in de inkomstenbelasting» uit het WPNR2. Genoemd artikel gaat in op zeer complexe materie, die verder geen enkele relatie heeft met het onderhavige wetsvoorstel. Ik wil daarom goed de tijd nemen om de materie tot mij te nemen en zal deze vragen beantwoorden in de verzameltoezeggingenbrief op Prinsjesdag 2014.
De leden van de fractie van de PvdA vragen het kabinet een toelichting te geven op de suggestie van het Register Belastingadviseurs (RB) om de 80%-regeling ook bij gedeeltelijke afkoop mogelijk te maken. Tevens vragen deze leden een toelichting te geven of een dergelijke maatregel zal leiden tot een grotere ontklemming van vermogens en of dit opweegt tegen enerzijds het risico van fiscale planning en anderzijds het risico dat belastingplichtigen in mindere mate af gaan kopen. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen waarom de korting van 20% alleen van toepassing is als de gehele aanspraak ineens wordt afgekocht.
Het ontklemmen van de stamrechten heeft als doel belastingplichtigen de mogelijkheid te geven om op elk gewenst moment over hun vermogen te beschikken alsmede de overheidsfinanciën op orde te brengen. Zoals in de memorie van antwoord inzake het Belastingplan 2014 is beschreven3, biedt het in de wet opgenomen overgangsrecht inzake de stamrechten bij strikte lezing onbedoeld slechts twee mogelijkheden voor de aanwending van een op 31 december 2013 bestaand stamrecht, namelijk volgens de bestaande methode (door middel van een periodieke uitkering) of door middel van volledige afkoop. De visie van het kabinet, mede gelet op de beoogde bestedingsimpuls, was echter om een gedeeltelijke afkoop niet te belemmeren. Hiertoe is in de Fiscale verzamelwet 2014 de mogelijkheid van een gedeeltelijke afkoop ook in de wettekst duidelijker tot uitdrukking gebracht. Gebruikmaking van de mogelijkheid van gedeeltelijke of volledige afkoop is geheel vrijwillig.
De belastingkorting van 20%, of het betrekken van 80% van de uitkering in de heffing, wordt slechts toegepast bij een volledige afkoop. Met deze extra maatregel worden belastingplichtigen fiscaal gestimuleerd, net als in 2013 bij het levenslooptegoed, om het stamrecht in 2014 in zijn geheel te gelde te maken en aan te wenden voor consumptief gebruik, voor schuldafbouw of voor bufferopbouw (sparen). Bij het eveneens toepassen van de belastingkorting van 20% bij onvolledige afkoop zou de vraag opkomen of deze korting dan ook niet toegepast zou moeten worden op reguliere periodieke uitkeringen (het verschil tussen een gedeeltelijke afkoop en een reguliere afkoop kan minimaal zijn). Indien deze vraag – in verband met de uitvoeringsaspecten – bevestigend wordt beantwoord, zal de uitbreiding van de 80%-regeling uiteraard niet bijdragen aan de doelstelling de overheidsfinanciën op orde te krijgen.
De leden van de fracties van de VVD en de PvdA vragen naar de omvang van het oneigenlijk gebruik bij geïmporteerde auto’s. De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts naar het budgettaire belang van deze ontduikingsroute.
Het door deze leden genoemde probleem doet zich voor bij auto’s met een hogere CO2-uitstoot dan de forfaitaire waarden (meer dan 350 gr/km bij benzineauto’s en meer dan 302 gr/km bij dieselauto’s) en waarvoor geen bewijs wordt geleverd van de werkelijke CO2-uitstoot. Dan gaat het om relatief weinig verkochte, vaak (zeer) dure, voertuigen, waarvan de verkopen in Nederland beperkt is, naar verwachting enkele tientallen. Het budgettaire belang is dus eveneens relatief beperkt. Echter, ondanks de beperkte omvang van deze problematiek, is het niet wenselijk dat eigenaars van dergelijke, onzuinige voertuigen Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) betalen op basis van een te lage forfaitair vastgestelde waarde van de CO2-uitstoot.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de ontwikkeling van de export van zuinige voertuigen en of het kabinet dit wenselijk acht.
In het onderzoek dat momenteel in opdracht van het Ministerie van Financiën voor Autobrief 2.0 wordt uitgevoerd, wordt ook gekeken naar de ontwikkeling van de export van zuinige voertuigen in de periode 2008–2013. Deze evaluatie zal dus ook zichtbaar maken of het aflopen van fiscale voordelen leidt tot een grotere export van zuinige voertuigen, en, indien dat het geval is, wat de budgettaire gevolgen daarvan zijn. Een dergelijke export van zuinige auto’s is niet wenselijk. De Autobrief 2.0 zal na de zomer van 2014 aan uw Kamer worden aangeboden.
De leden van de fractie van VVD vragen of het kabinet ook in kan gaan op de vraag of de fiscale stimulering wordt gehinderd door im- en export.
In het hiervoor genoemde onderzoek dat momenteel voor Autobrief 2.0 wordt uitgevoerd, wordt ook onderzocht in welke mate het gevoerde fiscale stimuleringsbeleid ter zake van de verkoop van (zeer) zuinige voertuigen effectief en efficiënt is geweest. De effectiviteit en efficiëntie van het beleid wordt volgens twee methoden gemeten. Bij de eerste methode wordt geen en bij de tweede methode wordt wel rekening gehouden met dit weglekeffect. Door bij dit onderzoek gebruik te maken van beide methoden ontstaat een zekere bandbreedte voor de resultaten met betrekking tot effectiviteit en efficiëntie en dus ook een beeld van de invloed van de im- en export op de fiscale stimulering.
De leden van de fractie van PvdA vragen naar de maximale fiscale prikkel in het huidige belastingsysteem voor sterk vervuilende auto’s. De leden van de fractie van D66 vragen naar het verschil in BPM tussen de huidige en de nieuwe systematiek.
Indien wordt uitgegaan van een benzinepersonenauto met een CO2-uitstoot van meer dan 507 gr/km en gebruik wordt gemaakt van de forfaitaire CO2-uitstoot bepaling, bedraagt de BPM in 2014 € 85.743 (forfait is 350 gr/km) en € 160.161 in 2015 (forfait wordt 507 gr/km). Dit is een verschil van € 74.418.
Uitgaande van een dieselpersonenauto met een CO2-uitstoot van meer dan 356 g/km en indien gebruik wordt gemaakt van de forfaitaire CO2-uitstoot bepaling, bedraagt de BPM in 2014 € 82.509 (forfait is 302 gr/km) en € 112.043 in 2015 (forfait wordt 356 gr/km). Dit is een verschil van € 29.535.
De voorgestelde bepaling draagt er toe bij dat het niet langer loont om bij een uitstoot van 507 g/km ingeval van benzine of 356 g/km ingeval van diesel, gebruik te maken van de forfaitaire bepaling. Indien de BPM moet worden berekend met toepassing van de forfaitaire regeling, omdat de werkelijke CO2-uitstoot op dat moment niet kan worden aangetoond en deze lager is dan deze forfaitaire waarde, dan staat het de belastingplichtige uiteraard vrij om de werkelijke CO2-uitstootgegevens alsnog aan te tonen. Op deze manier wordt een maximale prikkel geïntroduceerd om de werkelijke CO2-uitstoot aan te geven.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de aanvulling op het begrip verbruiksperiode in de leidingwaterbelasting zich verhoudt tot het voornemen om de verhoging van die belasting niet door te laten gaan.
De aanvulling op het begrip verbruiksperiode in de energiebelasting en de leidingwaterbelasting staat los van de in het Belastingplan 2014 opgenomen wijzigingen in de leidingwaterbelasting per 1 juli 2014 en 1 januari 2015. Wel maakt intrekking van deze wijzigingen het effect van de aanvulling van het begrip verbruiksperiode in de leidingwaterbelasting minder groot. Deze aanvulling is immers niet meer van belang voor een tijdsevenredige toepassing van het degressieve vijfschijventarief in de leidingwaterbelasting, nu dit niet zal worden ingevoerd. De beoogde tijdsevenredige verkorting van de verbruiksperiode bij niet-voorschotsituaties, ingeval de levering van leidingwater in de loop van het kalenderjaar aanvangt of wordt beëindigd, is echter ook van belang voor de toepassing van het heffingsplafond van 300 m³ per jaar per aansluiting. De wijziging heeft tot gevolg dat voortaan in dergelijke situaties het heffingsplafond tijdsevenredig kan worden toegepast, zoals dat ook al het geval is bij voorschotsituaties.
De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA en D66 vragen of het kabinet kan ingaan op het commentaar van het RB op de aanpassing van de beslistermijnen voor toeslagen. Verder wordt er door de leden van de fracties van de SP en het CDA gevraagd hoeveel langer de beslistermijn van definitieve toekenning bij toeslagen in het uiterste geval wordt en in hoeverre dit in lijn is met de doelstelling van het voorstel. De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts of het mogelijk is om, in lijn met het voorstel van het RB, wettelijk vast te leggen dat de definitieve toekenning ook kan worden gebaseerd op de inkomensgegevens in de aangifte.
Het RB veronderstelt dat de wijziging van artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) ertoe kan leiden dat de beslistermijnen voor toeslagen met name voor belanghebbenden die na 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar voor het eerst een toeslag aanvragen fors langer worden en toeslaggerechtigden in grotere onzekerheid verkeren over de definitieve hoogte van de toeslag. Deze veronderstelling is naar mijn mening niet juist.
Artikel 19 van de Awir bevat de beslistermijn voor het definitief toekennen van een tegemoetkoming door de Belastingdienst/Toeslagen. Deze toekenning vindt als hoofdregel plaats binnen negen maanden na indiening van de aangifte. Daarnaast bevat artikel 19 van de Awir de uitzonderingsbepaling dat de tegemoetkoming in ieder geval moet zijn toegekend binnen acht weken na vaststelling van de laatste aanslag inkomstenbelasting die daarvoor van belang is. Enkel de uitzonderingsbepaling van artikel 19 van de Awir dat de tegemoetkoming in ieder geval moet zijn toegekend binnen acht weken na vaststelling van de laatste aanslag inkomstenbelasting die daarvoor van belang is, verandert. Daarnaast leidt de koppeling van de uiterste beslistermijn aan de aanslagregeling feitelijk niet tot een verlenging van deze termijn. De Belastingdienst is bezig met het versnellen van het vaststellen van de definitieve aanslag na indiening van de aangifte. Daarbij is het streven dat in de meeste gevallen de definitieve aanslag vastgesteld wordt binnen drie maanden na de aangifte. De voorgestelde uiterste beslistermijn voor het definitief toekennen van een toeslag van zes maanden na de aanslag is in die gevallen feitelijk even lang als de thans geldende termijn van negen maanden na de aangifte. In de situatie dat de eerste toeslagaanvraag pas na 1 april van het jaar na het berekeningsjaar wordt gedaan, wordt er geen voorschot meer verleend, maar volgt er direct een definitieve toekenning. Dit volgt in hoofdzaak uit de wijzigingen die in het toeslagensysteem zijn aangebracht in het kader van de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit en houdt dus geen verband met de onderhavige wijziging van de uiterste beslistermijn. Het RB gaat er vanuit dat de Belastingdienst/Toeslagen na wijziging van artikel 19 van de Awir alleen nog maar definitief toekent op basis van de inkomensgegevens van de definitieve aanslag inkomensbelasting. Deze veronderstelling is niet juist. De Belastingdienst/Toeslagen blijft dezelfde werkwijze hanteren als nu het geval is namelijk het definitief toekennen van een toeslag op basis van het inkomen dat volgt uit de aangifte. De onderhavige wijziging van de uiterste beslistermijn brengt geen verandering in deze werkwijze. Ik zie geen noodzaak om dit wettelijk vast te leggen, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA.
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de eerder gestelde schriftelijke vragen in het schriftelijk overleg4 nog niet waren beantwoord voordat de nota van wijziging naar de Tweede Kamer werd gestuurd en tevens of het kabinet deze vragen op zo kort mogelijke termijn kan beantwoorden. De vragen in het schriftelijk overleg konden niet eerder allemaal worden beantwoord zolang nog niet duidelijk was hoe de desbetreffende bepaling in de nota van wijziging eruit zou komen te zien. De antwoorden op de vragen in het schriftelijk overleg worden gelijktijdig met deze nota aan uw Kamer gezonden.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe groot het financieringsvoordeel is dat banken met de fiscale aftrekbaarheid van aanvullend hybride tier 1-kapitaal waarschijnlijk realiseren. De leden van de fractie van de SP vragen of bij benadering kan worden aangegeven hoe groot de financiële consequenties zijn voor banken indien de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal niet aftrekbaar zou zijn.
Met het voorstel wordt beoogd te voorkomen dat het uitgeven van aanvullend tier 1-vermogen voor Nederlandse banken duurder zou worden dan voor buitenlandse banken en duurder in vergelijking met de situatie onder het oude kapitaaleisenraamwerk. Voor de banken verandert er ten opzichte van de huidige hybride instrumenten in beginsel niets omdat de banken de vergoeding over hybride vermogen, afhankelijk van de vormgeving, in het verleden ook konden aftrekken. Structureel zou introductie van niet-aftrekbaarheid de fiscale lasten voor de vier grootste Nederlandse banken verhogen met naar schatting minimaal € 350 miljoen per jaar. Hierbij is uitgegaan van de minimale eisen zoals deze zijn vastgelegd in de Capital Requirements Directive (CRD-IV), het Europese kapitaaleisenraamwerk. Dit bedrag zou hoger kunnen uitvallen wanneer de systeemrelevante Nederlandse banken (een deel) van de hogere leverage-ratio-eis die het kabinet heeft gesteld, zouden invullen met de uitgifte van extra aanvullend tier 1-kapitaal.5 Daarnaast zouden ook kleinere en middelgrote banken er voor kunnen kiezen aanvullend tier 1-kapitaal uit te geven. Deze uitgifte is overigens niet verplicht; banken kunnen er ook voor kiezen om in plaats hiervan extra tier 1-kernkapitaal aan te houden.
Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA welk onderdeel van het totale eigen vermogen op deze manier wordt gefinancierd.
Het minimale kapitaalniveau dat banken te allen tijde moeten aanhouden beslaat 8% van de risicogewogen activa. Hierbinnen dient minimaal 4,5% uit tier 1-kernkapitaal te bestaan, 1,5% uit aanvullend tier 1-kapitaal en 2% uit tier 2-kapitaal. Aanvullend tier 1-kapitaal beslaat dus ongeveer 1/5e van het totale kapitaal dat banken te allen tijde minimaal dienen aan te houden. In de praktijk zullen de kapitaaleisen voor veel banken echter substantieel hoger liggen, onder meer door de verschillende kapitaalbuffers die in Europa met CRD-IV zijn geïntroduceerd (systeembuffer, contracyclische buffer, kapitaalconserveringsbuffer). Deze kapitaalbuffers dienen altijd te bestaan uit tier 1-kernkapitaal. Hierdoor zal het relatieve aandeel van aanvullend tier 1-kapitaal binnen het totale kapitaal van een bank in de praktijk substantieel lager liggen dan 1/5e deel.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe groot het aandeel hybride tier 1-kapitaal is ten opzichte van de gehele balans voor de vier grootste Nederlandse banken, en in hoeverre dit vergelijkbaar is met banken in Engeland, Duitsland, België en Frankrijk.
Hybride tier 1-kapitaal beslaat ongeveer 0,7% van de totale activa van de vier grootbanken en ongeveer 2,1% van de totale risicogewogen activa.6 Aangezien de kapitaaleisen op het gebied van hybride tier 1-kapitaal dezelfde zijn voor de genoemde landen, is er geen reden aan te nemen dat deze verhouding daar substantieel zal afwijken.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de aftrek beperkt is tot het eigen vermogen voor banken of dat de aftrek geldt voor het bedrijfsleven in den brede.
Met deze wijziging wordt niet beoogd om de bestaande kwalificatie van en het wettelijke onderscheid in de behandeling van eigen en vreemd vermogen te wijzigen. Bedoeld is uitsluitend om in afwijking van het huidige wettelijke onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten (dat alleen door banken uitgegeven wordt) in de zin van de kapitaaleisenverordening van 26 juni 20137 te behandelen als vreemd vermogen. Deze verordening geldt voor banken; het voorstel ziet dus niet op andere bedrijven.
Voorts vragen deze leden hoeveel landen in de Europese Unie (EU) een zogeheten Allowance for Corporate Equity (ACE) kennen die het financieren met eigen vermogen stimuleert. Voor zover bekend kennen alleen België en Italië een forfaitaire aftrek op het eigen vermogen en Luxemburg heeft aangekondigd een vermogensaftrek in te willen voeren.
De leden van de fractie van de PvdA vragen welke landen de aftrekbaarheid van de rente op vreemd vermogen voor banken en het bedrijfsleven in den brede beperken en hoe de Nederlandse aftrekbaarheid van de rente op vreemd vermogen zich hiertoe verhoudt. Bijna alle EU-landen kennen wel een vorm van beperking van renteaftrek. Sommige landen zoals Duitsland en Italië kennen een generieke renteaftrekbeperking in de vorm van een zogeheten earningsstrippingbepaling op grond waarvan de rente slechts aftrekbaar is tot een bepaald percentage van de EBITDA (earnings before interest taxation depreciation and amortisation). Andere landen, zoals Nederland, kennen specifieke renteaftrekbeperkingen die bijvoorbeeld gericht zijn tegen bepaalde onwenselijke situaties van renteaftrek bij overnameholdings en de bovenmatige aftrek van deelnemingsrente.
De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre andere bedrijven dan banken de vergoeding over hybride vormen van vermogen kunnen aftrekken van hun winst en of er met deze wijziging een verschil in de behandeling van hybride kapitaal ontstaat voor banken en andere bedrijven. De leden van de fractie van de PVV vragen om een toelichting op de stelling dat er bij de fiscale behandeling van soortgelijke kapitaalinstrumenten bij niet-banken geen wijziging optreedt.
Het voorstel heeft betrekking op aanvullend tier 1-vermogen in de zin van de kapitaaleisenverordening die onderdeel is van CRD-IV, welk vermogen alleen banken uitgeven. Voor andere bedrijven geldt dat de fiscale behandeling van hybride instrumenten wordt beoordeeld op grond van de nu geldende wet- en regelgeving en jurisprudentie. Het voorstel is dus niet op hen van toepassing. Ten slotte vragen deze leden of het Nederlandse bedrijfsleven, en met name het MKB, ten minste een gelijkwaardige fiscale behandeling moet kennen ten opzichte van de financiële sector en of dat geborgd is. Andere bedrijven zijn in dit opzicht niet vergelijkbaar met financiële instellingen omdat zij niet aan de aan banken (of verzekeraars) opgelegde kapitaaleisen hoeven te voldoen. In CRD IV is bepaald aan welke specifieke eisen tier 1-kernkapitaal, aanvullend tier 1-kapitaal en tier 2-kapitaal moet voldoen. Deze eisen gelden niet voor andere bedrijven. Die andere bedrijven hebben dus veel meer vrijheid om te bepalen welk soort vermogen zij willen aantrekken. Daarnaast is het niet de verwachting dat het MKB geïnteresseerd zal zijn in het uitgeven van hybride kapitaal dat vergelijkbaar is met aanvullend tier 1-kapitaal, onder meer vanwege de gangbare omvang van de uitgifte van deze vorm van hybride kapitaal (bij banken veelal honderden miljoenen euro’s per uitgifte).
Ook vragen de leden van de fractie van de PVV waarom een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou falen. Omdat problemen bij banken hun weerslag hebben op de financiële stabiliteit in het algemeen en daarmee ook het functioneren van de reële economie kunnen beïnvloeden, moeten banken voldoen aan kapitaaleisen. Andere ondernemingen dan banken zijn niet gereguleerd in die zin dat zij niet hoeven te voldoen aan de door de EU en de Nederlandse overheid opgelegde eisen ten aanzien van de hoeveelheid en de kwaliteit van het aan te houden kapitaal. Zij hebben veel meer vrijheid om in hun vermogensbehoefte te voorzien. Andere ondernemingen zijn in dit opzicht dus niet vergelijkbaar met banken. Verzekeraars zijn in dit opzicht wel vergelijkbaar met banken. Het kabinet is daarom voornemens in het pakket Belastingplan 2015 een soortgelijk voorstel als het onderhavige te doen ten aanzien van hybride kapitaalinstrumenten uit Solvency II.
De leden van de fractie van de SP vragen in welke landen, voor zover bekend, de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal aftrekbaar is. Voorts vragen deze leden in welke landen de wet- en regelgeving is aangepast om ervoor te zorgen dat de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal aftrekbaar is en in welke landen hierover nog geen besluit is genomen.
Voor zover bekend zal de coupon over aanvullend tier 1-vermogen in bijna alle andere EU-lidstaten aftrekbaar zijn; in Zweden staat echter nog niet vast hoe de fiscale behandeling van aanvullend tier 1-vermogen er uit zal zien. Hoewel dus nog niet overal formeel een besluit hierover is genomen, heeft het kabinet geen indicaties dat er lidstaten zijn waarin wordt aangestuurd op niet-aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal voor banken. Voor zover bekend is de wetgeving in het Verenigd Koninkrijk en Italië hiertoe al aangepast. Overigens is niet in alle landen aanpassing van wet- en regelgeving nodig om de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal zoals uitgegeven onder de voorwaarden van CRD-IV, aftrekbaar te maken. In een aantal lidstaten is op basis van de vigerende wet- en regelgeving de vergoeding al aftrekbaar.
De leden van de fractie van de PVV vragen het kabinet nader te onderbouwen waarom het budgettaire effect van de invoering van artikel 29a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 nihil is. Voor de banken verandert er ten opzichte van de huidige hybride instrumenten in beginsel niets. Omdat de banken de vergoeding over hybride vermogen (afhankelijk van de vormgeving) in het verleden konden aftrekken en aanvullend tier 1-vermogen in de plaats komt van dat hybride vermogen, is dit onderdeel van het wetsvoorstel budgettair neutraal.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes
Zie de brief van 13 december 2013 van de Minister voor Wonen en Rijksdienst en mijn ambtsvoorganger over de communicatie over de eigenwoningregeling.
I.J.F.A. van Vijfeijken en H.F. van der Weerd-van Jolingen, «De turboverdeling in de inkomstenbelasting», WPNR 2014/7015, blz. 373–380.
DNB heeft aangeven dat de systeemrelevante Nederlandse banken € 7,8 miljard extra aan aanvullend tier 1-kapitaal zouden moeten uitgeven om aan de Nederlandse leverage-ratio-eis van minimaal 4% te voldoen (ervan uitgaande dat volledig gekozen wordt voor de uitgifte van extra aanvullend tier 1-kapitaal, en niet voor het aanhouden van extra tier 1-kernkapitaal). € 5,7 miljard hiervan zou echter in de plaats komen van geplande uitgifte van tier 2-kapitaal, waarvan de vergoeding ook fiscaal aftrekbaar is. Netto resulteert dus een extra uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaal van € 2,1 miljard.
Hierbij is uitgegaan van Bazel-II criteria voor het berekenen van het totale hybride tier 1-kapitaal en de risicogewogen activa. Hiervoor is gekozen omdat Nederlandse banken nog geen aanvullend tier 1-kapitaal hebben uitgegeven onder de voorwaarden van Basel III/CRD-IV.
Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33950-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.