Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 33004 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 33004 nr. 3 |
Inhoudsopgave
I. |
ALGEMEEN |
2 |
1. |
Inleiding |
2 |
2. |
Wet inkomstenbelasting 2001 |
2 |
2.1. |
Samengestelde gezinnen |
2 |
2.2. |
Doorschuiving terbeschikkingstelling bij echtscheiding |
3 |
2.3. |
Waardering verpachte woningen |
3 |
2.4. |
Uitgaven voor specifieke zorgkosten |
4 |
2.5. |
Defiscalisering vorderingen/schulden krachtens erfrecht |
4 |
3. |
Wet op de loonbelasting 1964 / gegevensverkeer met inhoudingsplichtigen |
5 |
4. |
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverz./verduidelijking bbl |
6 |
5. |
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 |
6 |
5.1. |
Modernisering vrijstelling zorginstellingen |
6 |
5.2. |
Aftrek fictieve kosten vrijwilligers |
7 |
5.3. |
Fondswervende instellingen |
8 |
6. |
Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 / fiscaal vertegenwoordiger assurantiebelasting |
8 |
7. |
Wet op de omzetbelasting 1968 |
9 |
7.1. |
Delegatiebevoegdheid listinggrens |
9 |
7.2. |
Vereenvoudiging bij nummerverwerving |
9 |
8. |
Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 |
10 |
8.1. |
Toepassing forfaitaire tabel in binnenlandse situaties |
10 |
8.2. |
Vergunning aangifte per tijdvak |
10 |
8.3. |
BPM-heffing omgebouwde motorrijtuigen |
11 |
8.4. |
Buitenlandse leaseauto’s |
11 |
9. |
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 |
12 |
9.1. |
Houderschapssystematiek autobussen |
12 |
9.2. |
Minimumbedrag teruggaaf en heffing bij kort tijdvak |
13 |
9.3. |
Minimumbedrag heffing bij tariefwijzigingen |
13 |
10. |
Wet op de accijns / binnenlandse commerciële vluchten |
13 |
11. |
Algemene wet rijksbelastingen |
14 |
11.1. |
Uitbreiding soepele herziening |
14 |
11.2. |
Vergrijpboete na verzuimboete bij nieuwe bezwaren |
15 |
11.3. |
Informatieverplichting |
16 |
11.4. |
Bestrijden Edelweissroute |
17 |
12. |
Invorderingswet 1990 |
18 |
12.1. |
Verbreding inzet automatische nummerplaatherkenning |
18 |
12.2. |
Eén bankrekeningnummer |
18 |
12.3. |
Uitstel van betaling bij verkrijging blote eigendom eigen woning |
20 |
12.4. |
Conserverende aanslag pensioen/lijfrente bij emigratie |
21 |
13. |
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen |
21 |
13.1. |
Verhoging boetes |
21 |
13.2. |
Maatregelen IBO toeslagen |
22 |
13.3. |
Fictie bij ontbrekende inkomensgegevens |
24 |
14. |
BES-wetgeving |
24 |
14.1. |
Quick wins BES |
25 |
14.2. |
Aanvullende maatregelen in verband met meeropbrengst |
26 |
14.3. |
Hoger beroep BES |
27 |
15. |
Provinciale opcenten |
28 |
16. |
Overige aanpassingen |
28 |
17. |
Budgettaire aspecten |
28 |
18. |
EU-aspecten |
29 |
19. |
Duurzaamheidsaspecten |
29 |
20. |
Uitvoeringskosten Belastingdienst |
29 |
21. |
Gevolgen voor bedrijfsleven en burger |
30 |
II. |
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
32 |
De fiscale wetgeving staat voortdurend bloot aan veranderingen. Dit vergt steeds inhoudelijke wijzigingen en technisch onderhoud van de wetgeving. Zoals gebruikelijk bevat het pakket Belastingplan 2012 c.a. een wetsvoorstel voor overige fiscale maatregelen die nauwelijks of geen gevolgen hebben voor het budgettaire en koopkrachtbeeld voor 2012. Het gaat om maatregelen waarvoor inwerkingtreding per 1 januari 2012 wenselijk is of die weliswaar later in werking treden, maar vanwege de benodigde voorbereidingstijd voor de Belastingdienst of voor belastingplichtigen moeten worden opgenomen in een wetsvoorstel dat op 1 januari 2012 in werking treedt. Dit wetsvoorstel bevat onder meer wijzigingen in verband met de Fiscale agenda, EU-aspecten en moties en toezeggingen.
Het algemeen deel van deze toelichting is ingedeeld aan de hand van de verschillende belastingwetten die worden gewijzigd. Aan het slot van het algemeen deel van de toelichting wordt in een aantal hoofdstukken ingegaan op de budgettaire effecten, de EU-aspecten, de duurzaamheidsaspecten, de gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst en de gevolgen voor bedrijfsleven en burger van dit wetsvoorstel.
Bij de parlementaire behandeling van de invoering van het partnerbegrip bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 heeft de Tweede Kamer aandacht gevraagd voor de situatie van ongehuwd samenwonenden die kinderen in hun gezin hebben uit een andere relatie, de zogenaamde «samengestelde gezinnen». Gebleken is dat deze gezinnen ten opzichte van andere gezinnen met kinderen een aanzienlijk voordeel kunnen genieten in het geval niet aan één van de bestaande partnercriteria wordt voldaan. Dit voordeel bleek zich vooral voor te doen bij de kindgerelateerde toeslagen en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het kabinet heeft toegezegd om een oplossing te vinden voor deze situatie.2 Hiertoe stelt het kabinet voor om aan de bestaande partnercriteria een nieuw criterium toe te voegen op grond waarvan ongehuwd samenwonenden ook als partners worden aangemerkt indien zij samen met een kind van een van beiden op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) staan ingeschreven. Deze aanvulling vindt mede naar aanleiding van de moties Omtzigt c.s.3 plaats. Om ongewenste effecten te voorkomen wordt een tegenbewijsregeling opgenomen voor de situatie waarin sprake is van (onder)huur.
In de Fiscale verzamelwet 2010 is vastgelegd dat bij in algemene gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten tot wiens huwelijksgemeenschap een vermogensbestanddeel behoort dat ter beschikking wordt gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, dit vermogensbestanddeel aan beide echtgenoten voor de helft wordt toegerekend. Bij de parlementaire behandeling van de Fiscale verzamelwet 2010 is reeds opgemerkt dat het de bedoeling is dat het gehele vermogensbestanddeel geruisloos kan worden doorgeschoven indien na een scheiding één van beide echtgenoten de terbeschikkingstelling voortzet. Er is door mij toegezegd dat dit meer expliciet in de wetgeving zal worden neergelegd.4 Er blijkt namelijk onzekerheid te bestaan of bij een verdeling van een huwelijksgemeenschap als gevolg van scheiding, niet toch over een deel van het vermogensbestanddeel dient te worden afgerekend. De doorschuiffaciliteiten die van toepassing zijn op ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen, zouden als gevolg van de toerekening van de helft van het vermogensbestanddeel aan beide echtgenoten, mogelijk onvolkomen werken in die situatie. In een voorgesteld nieuwe artikel wordt daarom expliciet vastgelegd dat overeenkomstig de bedoeling van de regeling de terbeschikkingstelling zonder tussentijdse afrekening kan worden voortgezet indien het vermogensbestanddeel wordt toegerekend aan een echtgenoot die een aanmerkelijk belang behoudt in de vennootschap waaraan het vermogensbestanddeel ter beschikking wordt gesteld. Belastingplichtigen kunnen er echter voor kiezen om bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap toch af te rekenen.
In samenhang met voornoemde wijziging wordt tevens geregeld dat de regelingen inzake de omzetting van afgewaardeerde schuldvorderingen ook van toepassing is indien een door de gewezen echtgenoot afgewaardeerde ter beschikking gestelde schuldvordering aan de belastingplichtige wordt toebedeeld.
In maart van dit jaar is een beleidsbesluit uitgebracht5 op grond waarvan verpachte woningen in 2010 ten behoeve van de schenk- en erfbelasting en van box 3 van de inkomstenbelasting gewaardeerd mogen worden op een lagere waarde dan de WOZ-waarde. Voor de waardering wordt in dat beleidsbesluit aangesloten bij de reeds bestaande tabel ten behoeve van de waardering van verhuurde woningen, omdat waardering van verpachte woningen aan de hand van de tabel voor verhuurde woningen leidt tot een goede benadering van de waarde in het economische verkeer van die verpachte woningen. In dat beleidsbesluit is aangegeven dat de van de WOZ-waarde afwijkende waardering voor verpachte woningen in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting in wetgeving vastgelegd zou worden. Dit voornemen wordt in dit wetsvoorstel tot uitvoer gebracht. Als voorwaarde voor de afwijkende waardering voor verpachte woningen geldt wel dat de pachtovereenkomst voor ten minste 12 jaar moet zijn aangegaan. De reden voor deze voorwaarde is dat alleen bij duurzaam verpachte woningen een waardedrukkend effect optreedt als gevolg van de verpachting. Op grond van het Burgerlijk Wetboek wordt een pachtovereenkomst in beginsel voor 12 jaar vastgesteld en wordt een dergelijke overeenkomst daarna telkens van rechtswege met 6 jaar verlengd. Uit zo’n overeenkomst spreekt de vereiste duurzaamheid. Daarom wordt als voorwaarde gesteld dat de pachtovereenkomst voor ten minste 12 jaar wordt aangegaan. Het gaat hierbij om het moment van het aangaan van de pachtovereenkomst, en niet om de resterende looptijd van de pachtovereenkomst op het peilmoment voor box 3 of het moment van schenking of overlijden voor de schenk- en erfbelasting.
Uitgaven voor genees- en heelkundige hulp zijn binnen de uitgaven voor specifieke zorgkosten op basis van vaste jurisprudentie alleen aftrekbaar indien de onderliggende behandeling is uitgevoerd door een arts of indien die behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus is uitgevoerd. Deze eisen worden in dit wetsvoorstel gecodificeerd. Voor bepaalde paramedici geldt echter op basis van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) zogenoemde directe toegankelijkheid. Dat wil zeggen dat voor behandeling door een dergelijke paramedicus geen verwijzing nodig is van een arts. Met de eis van doorverwijzing door een arts zijn de voorwaarden voor fiscale aftrekbaarheid stringenter dan de eisen die gelden voor de Wet BIG. Voorgesteld wordt voor de fiscaliteit aan te sluiten bij de Wet BIG. Voor de categorieën paramedici waarvoor op basis van die wet directe toegankelijkheid geldt, wordt ook voor de aftrekbaarheid van de kosten van behandelingen door die paramedici niet langer doorverwijzing door een arts als eis gesteld.
Op dit moment worden in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) vorderingen en schulden die voortvloeien uit het wettelijk erfrecht fiscaal genegeerd. De crediteur hoeft ze niet op te geven als bezitting in box 3 en de debiteur kan ze niet als schuld in box 3 opvoeren. In box 1 en box 2 is voor betaalde rente op deze schulden geen renteaftrek toegelaten. Het gaat hierbij om vorderingen van kinderen op de langstlevende ouder of stiefouder en de daartegenover staande schulden van die (stief)ouder aan de kinderen. In bepaalde gevallen wordt ook een vruchtgebruik dat voortvloeit uit het wettelijk erfrecht gedefiscaliseerd, wat inhoudt dat bij de vruchtgebruiker de volledige eigendom wordt belast en bij de blote eigenaar niets in de heffing wordt betrokken. Hiermee sluit de belastingheffing aan bij de maatschappelijke realiteit in erfrechtelijke situaties: degene die de beschikking heeft over de vererfde bezittingen wordt voor die bezittingen belast, en degene die slechts een (niet-opeisbare) vordering of het blote eigendom heeft wordt niet belast. Dit stelsel is ook van toepassing op de zogenoemde ouderlijke boedelverdeling die voortvloeit uit een testament dat nog onder het oude erfrecht is opgemaakt. Zoals reeds aangekondigd in de Fiscale agenda6 wordt voorgesteld deze regeling uit te breiden tot gevallen waarbij weliswaar niet het wettelijk erfrecht is gevolgd maar waar op grond van een testament of van een verdeling van de nalatenschap een situatie ontstaat die materieel voldoende vergelijkbaar is met het wettelijk erfrecht. Daaronder vallen onder meer: partiële verdelingen van een nalatenschap, (keuze)legaten tegen inbreng van de waarde waarbij de inbreng wordt schuldig gebleven, vruchtgebruiktestamenten en legitieme vorderingen van een onterfd kind. De defiscalisering blijft wel beperkt tot vorderingen/schulden of genotsrechten in gevallen waarin de erflater, zoals dat maatschappelijk gebruikelijk is, goederen nalaat aan zijn langstlevende partner, en kinderen van de erflater of van die langstlevende partner enkel een niet opeisbare vordering op die partner of een bloot eigendom krijgen.
De wet- en regelgeving op het punt van gegevensverkeer tussen inhoudingsplichtigen en de Belastingdienst wordt vereenvoudigd.
Allereerst is de noodzaak voor een eenduidige loonaangifte vervallen, zoals in de brief aan de Tweede Kamer van 30 november 20107 reeds is aangekondigd. De mogelijkheid voor zogeheten «loon over»-werkgevers om aan te sluiten bij de bestaande loonadministratiepraktijk krijgt een structureel karakter. Voorwaarde daarbij is dat een bestendige gedragslijn gevolgd wordt. De problematiek wordt ook wel «loon in – loon over» genoemd. Loon wordt in beginsel toegerekend aan het tijdvak waarin het aan de werknemer is betaald («loon in»). Bij «loon over» wordt het in een bepaald tijdvak uitbetaald loon toegerekend aan de verstreken loontijdvakken waarop het loon betrekking heeft. Er komt nu een structurele regeling dat de inhoudingsplichtige bij correcties met terugwerkende kracht binnen een kalenderjaar de gebruikelijk door hem gevolgde verwerkingswijze kan blijven volgen.
Ten tweede vindt een vereenvoudiging plaats met betrekking tot de huidige tijdelijke regeling voor de uitvraag van jaarloongegevens. Voor de Belastingdienst is de beschikbaarheid van juiste en volledige gegevens ten behoeve van een snelle en juiste vaststelling van de definitieve aanslag inkomstenbelasting, de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de definitieve vaststelling van inkomensafhankelijke regelingen op grond van Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), van groot belang. Nog niet iedere inhoudingsplichtige doet echter een volledige en juiste loonaangifte. Van de zijde van Belastingdienst en UWV worden daarom veel inspanningen gepleegd om onvolledige en onjuiste loonaangiften aan de «voorkant» van het aangifteproces en gedurende het aangiftejaar op te lossen. Hiertoe is met succes het gezamenlijk analyseteam gegevenskwaliteit loonaangifteketen (AGL) aan de slag. In 2010 is slechts bij 0,8% van de inhoudingsplichtigen gebruik gemaakt van jaarloonuitvraag. De verwachting is ook dat dit percentage verder terug loopt. Dit gelet op de ontwikkeling in voorgaande jaren en de inspanningen die geleverd worden. Toch zal er altijd een beperkt aantal loonaangiftes blijven waarvan de gegevens niet direct na afloop van het kalenderjaar bruikbaar zijn. Voor zover de onjuistheid of onvolledigheid van de gegevens worden veroorzaakt door de inhoudingsplichtige en dus niet te wijten is aan verwerkingsfouten bij Belastingdienst en UWV, acht het kabinet jaarloonuitvraag de meest geschikte oplossing om tijdig tot een juiste en volledige gegevensset te komen ten behoeve van de processen van aanslagregeling of toeslagen. Dit blijkt ook uit de brief van 31 mei 20118 naar aanleiding van de evaluatie van de tijdelijke regeling jaarloonuitvraag. Om dubbele uitvraag van gegevens te voorkomen wordt de bevoegdheid van de inspecteur een correctieverplichting op tijdvakniveau op te leggen (bijvoorbeeld gericht op gegevens die van belang zijn voor de juiste vaststelling van het recht op een sociale zekerheidsuitkering) afgestemd op doel en strekking van de jaarloonuitvraag. Hiermee wordt een verdere bijdrage geleverd aan een efficiëntere overheid die eenmaal uitgevraagde gegevens niet meer opnieuw uitvraagt en worden administratieve lasten van werkgevers en burgers beperkt.
In de praktijk blijkt onduidelijkheid te bestaan over de toepassing van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) bij de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). De onduidelijkheid betreft de situatie dat de inhoudingsplichtige niet tevens het erkende leerbedrijf is waar de bbl-deelnemer zijn praktijkervaring opdoet. Om deze onduidelijkheid weg te nemen wordt geregeld dat wanneer de inhoudingsplichtige en het erkende leerbedrijf niet dezelfde entiteit zijn, de inhoudingsplichtige alleen gebruik kan maken van de afdrachtvermindering onderwijs voor bbl ingeval er een overeenkomst van opdracht bestaat tussen de inhoudingsplichtige en het erkende leerbedrijf waarin onder meer is vastgelegd dat het voordeel van de afdrachtvermindering toekomt aan het leerbedrijf. Op deze wijze wordt het erkende leerbedrijf niet belemmerd in zijn keuze om een intermediaire werkgever in te schakelen voor het aanbieden van zijn beroepspraktijkvormingsplaats. Tevens wordt aangesloten bij doel en strekking van de regeling waarbij uitgangspunt is dat het erkende leerbedrijf een tegemoetkoming ontvangt voor de tijd van begeleiding en verminderde inzetbaarheid van de bbl-deelnemer.
De huidige vrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) voor zorginstellingen vindt haar oorsprong in het midden van de vorige eeuw. Een tijd waarin de zorg overzichtelijk was. De taken van ziekenhuizen, het kruiswerk en andere zorginstellingen waren afgebakend en in handen van de overheid of private non-profitinstellingen. Over prijzen werd niet onderhandeld. Sindsdien is de wettelijke bepaling vrijwel onveranderd gebleven, ondanks de wijzigingen die zich in de afgelopen decennia binnen de zorgsector hebben voorgedaan. Door bezuinigingen, nieuwe (financierings)structuren, de invoering van marktwerking, de toename van private zorg en de vermenging van publieke en marktactiviteiten, loopt de praktijk meer en meer tegen vragen aan over de toepassing van de vrijstelling voor de vennootschapsbelasting zoals die in de huidige regelgeving is opgenomen. Die verleent – kort gezegd – een vrijstelling van de vennootschapsbelasting aan lichamen die «uitsluitend of nagenoeg uitsluitend» zieken genezen en verplegen en dat niet doen vanuit een winstoogmerk, maar vanuit een jaren ’50 oogmerk van weldadigheid dan wel algemeen nut.
Als gevolg van maatschappelijke en economische ontwikkelingen is een ziekenhuis, een thuiszorginstelling of een verpleeg- of verzorgingshuis tegenwoordig vaak een concern met verschillende vennootschappen. In deze vennootschappen worden afzonderlijke activiteiten ondergebracht. Te denken valt bijvoorbeeld aan het exploiteren van vastgoed, een uitzendbureau voor verplegend personeel en een schoonmaakbedrijf. Schaalvergroting, fusies en samenwerkingsverbanden komen steeds vaker voor. Tevens neemt de stroom derden-inkomsten toe. Een andere tendens is dat bepaalde specialismen worden ondergebracht in afzonderlijke vennootschappen, waarin ook de specialisten participeren. Door deze ontwikkelingen kan het fiscale level playing field verstoord raken. Zo zullen de activiteiten van fysiotherapeuten binnen een private praktijk wel belastingplichtig zijn, terwijl dezelfde activiteiten van de fysiotherapeuten die in dienstbetrekking zijn van een ziekenhuis, als onderdeel van dat ziekenhuis, vrijgesteld kunnen zijn van vennootschapsbelasting. De veelal ingewikkelde concernstructuren zijn vaak primair ingegeven vanuit economische wenselijkheid, maar kunnen gevolgen hebben voor de fiscale behandeling. De vrijstelling voor zorginstellingen gaat uit van een subjectgebonden benadering. Dat betekent dat per vennootschap (of stichting) moet worden bekeken of aan de voorwaarden van de vrijstelling is voldaan. Waar zorginstellingen zich ontwikkelen tot concerns met verschillende vennootschappen wordt steeds vaker niet voldaan aan de voor de vrijstelling geldende voorwaarde dat de activiteiten nagenoeg uitsluitend moeten bestaan uit het genezen en verplegen van zieken en aan de voorwaarde dat eventuele winsten moeten worden besteed binnen – kort gezegd – de vrijgestelde zorgactiviteiten.
De vele wijzigingen die zich de afgelopen decennia in de zorgsector hebben voorgedaan en die zich de komende jaren nog gaan voordoen, met name de wens om in de toekomst winstuitkeringen toe te staan, maken het noodzakelijk de huidige vrijstelling voor zorginstellingen kritisch tegen het licht te houden en te moderniseren. Een belangrijk aandachtspunt daarbij zal zijn of een vrijstelling nog wel opportuun is. Het is echter de vraag of het wenselijk is een inhoudelijke wijziging door te voeren in een periode waarin de sector te maken heeft met andere omvangrijke veranderingen, zoals bijvoorbeeld die van de bekostigingssystematiek. Daarbij speelt ook een rol dat op dit moment nog niet voldoende duidelijk is hoe de ontwikkelingen in de zorg met betrekking tot toezicht en de daarbij behorende wetgeving hun beslag gaan krijgen.
Gelet op deze omstandigheden is ervoor gekozen de wijziging voor 2012 te beperken tot het moderniseren van enkele begrippen en een verduidelijking in de wettekst aan te brengen met betrekking tot de zorg voor bejaarden, zoals toegezegd bij de behandeling van het Belastingplan 2011.9 Daarnaast zal met inachtneming van de ontwikkelingen in de zorg een inhoudelijke wijziging van de regelgeving worden voorbereid die op een later moment in werking zal treden.
In het voorstel zijn enkele wijzigingen opgenomen met betrekking tot de huidige regeling van de aftrek van fictieve kosten van vrijwilligers voor lichamen waarbij een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat. In de praktijk zijn dit vrijwel uitsluitend stichtingen en verenigingen, die ondanks het algemeen maatschappelijk of sociale belang dat zij nastreven, belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting omdat zij een onderneming drijven. Veel van deze stichtingen en verenigingen werken met vrijwilligers. Juist de inzet van die vrijwilligers vormt een belangrijke bijdrage aan de behaalde winsten. De regeling voorziet erin dat op basis van het minimumloon, fictieve loonkosten van de vrijwilligers van de winst in aftrek gebracht mogen worden. Hierdoor wordt geen vennootschapsbelasting betaald over het voordeel dat het werken met vrijwilligers met zich brengt. De huidige bepaling vindt geen toepassing indien als gevolg van de aftrek ernstige concurrentieverstoring optreedt.
De regeling leidt in de praktijk steeds vaker tot de discussie of er sprake is van het «behartigen van een algemeen maatschappelijk of sociaal belang». Daarnaast bestaat in de praktijk onduidelijkheid over de voorwaarde dat de regeling alleen toepassing vindt als er geen sprake is van ernstige concurrentieverstoring als gevolg van de aftrek. De uitleg die de rechter aan deze zinsnede heeft gegeven, is anders dan destijds beoogd werd. In een onderschrift10 bij een tweetal uitspraken is daarom wetgeving aangekondigd waarin de wettekst meer in overeenstemming wordt gebracht met de oorspronkelijke doelstelling.
Om de onduidelijkheden met betrekking tot de begrippen «behartigen van een algemeen maatschappelijk of sociaal belang» weg te nemen wordt voortaan aangesloten bij het begrip ANBI. Voorts wordt voor het sociaal belang de voorwaarde versoepeld doordat er geen kwantitatieve eis meer wordt gesteld aan de mate waarin het sociaal belang behartigd moet worden. Ten slotte wordt voorgesteld om de bewijslast van «(ernstige) concurrentieverstoring» niet meer neer te leggen bij de inspecteur, maar dit zo nodig te regelen bij ministeriële regeling.
In de huidige regelgeving is een faciliteit opgenomen voor fondswervende instellingen. Aanleiding hiervoor was een aantal gevallen waarbij stichtingen en verenigingen al dan niet met behulp van vrijwilligers inzamelingsacties organiseerden waarvan de opbrengsten bedoeld waren voor het goede doel. Zij deden dat zo succesvol dat zij met deze activiteiten onder de heffing van vennootschapsbelasting vielen en daardoor een kleiner deel van hun opbrengsten aan het goede doel konden uitkeren. De huidige bepaling geeft – kort gezegd – aan fondswervende instellingen de mogelijkheid de opbrengsten die zij met fondswervende activiteiten behalen ten laste van de winst te brengen als zij deze uitkeren aan het goede doel. Ook een goeddoelinstelling die zelf dergelijke fondswervende activiteiten verricht, komt in beginsel in aanmerking voor deze faciliteit. Aan de aftrek is een aantal voorwaarden verbonden.
De huidige wettekst en de voorwaarden bleken in de praktijk tot onduidelijkheid te leiden en zijn aan de rechter voorgelegd. De uitleg die de rechter aan de bepaling heeft gegeven, is anders dan destijds door de wetgever is bedoeld. Deze uitleg leidt er in de praktijk toe dat commerciële winsten, ongeacht de aard van de activiteiten, geheel buiten de heffing van vennootschapsbelasting kunnen blijven. In een onderschrift10 bij een tweetal uitspraken is daarom wetgeving aangekondigd. Aangegeven is dat de wettekst meer in overeenstemming zal worden gebracht met de oorspronkelijke doelstelling. Daarom worden de inzet van vrijwilligers en de kenbaarheid van fondswervende activiteiten, essentiële kenmerken van fondswerving, thans uitdrukkelijk als voorwaarden in de wet opgenomen.
Met ingang van 1 januari 2011 is de verplichting voor buitenlandse verzekeringsmaatschappijen om in bepaalde situaties een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland aan te stellen, vervallen. Dit in verband met Europese jurisprudentie. Vanuit de Belastingdienst komen signalen dat door deze maatregel een toename in belastingontduiking door buitenlandse verzekeringsmaatschappijen is ontstaan. Voor verzekeringsmaatschappijen buiten de Europese Unie geldt de bedoelde jurisprudentie niet, daarom wordt voor hen in bepaalde gevallen opnieuw de verplichting gesteld om een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland aan te stellen. Als zij zich niet aan deze verplichting houden kan de belasting net zoals vóór 2011 geïnd worden bij de verzekeringnemer. Voor de meeste buiten de EU gevestigde verzekeraars wijzigt hiermee niets, aangezien de meesten nog steeds gebruik maken van een fiscaal vertegenwoordiger.
Ondernemers die intracommunautair goederen leveren, moeten op grond van de BTW-Richtlijn 200612 melding maken van deze leveringen, het zogenoemde listen. Ter bestrijding van fraude is bij wijzigingsrichtlijn van 16 december 2008 de frequentie van de listing opgevoerd van een kwartaal tot een maand. Lidstaten kunnen evenwel toestaan dat listing slechts één keer per kwartaal hoeft plaats te vinden indien de ondernemer een bepaald bedrag aan intracommunautair geleverde goederen in het desbetreffende kalenderkwartaal niet overschrijdt en dit bedrag ook in de vier voorafgaande kalenderkwartalen niet overschreden heeft. Dit bedrag is volgens de hoofdregel uit de BTW-Richtlijn 2006 € 50 000. Lidstaten hebben echter de mogelijkheid om tot en met 31 december 2011 het bedrag van € 100 000 te hanteren. Nederland maakt gebruik van de mogelijkheid van een kwartaallisting en hanteert daarbij de € 100 000 grens. De wijzigingsrichtlijn uit 2008 voorziet in een evaluatiebepaling op grond waarvan de Europese Commissie uiterlijk 30 juni 2011 met een verslag diende te komen over het effect van de maandelijkse listing op de fraudebestrijdingsmogelijkheden van de lidstaten, alsmede over het nut van de door deze richtlijn aan de lidstaten gegeven keuzemogelijkheden. De Europese Commissie heeft inmiddels een vragenlijst uitgezet bij de lidstaten, maar nog geen verslag over de evaluatie uitgebracht. Hierdoor is er op dit moment nog geen duidelijkheid over uiteindelijke gevolgen voor de hoogte van de listinggrens. Om die reden wordt voorgesteld de grens voor de kwartaallisting niet langer in de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) op te nemen, maar in plaats daarvan de deze grens bij ministeriële regeling vast te stellen. Zo kan snel worden gereageerd als er duidelijkheid komt over de toekomst van de listinggrens.
In de zaak Facet heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU)13 uitspraak gedaan over het ontbreken van een onmiddellijk recht op aftrek van btw voor de zogeheten nummerverwerving. Daarbij gaat het om de intracommunautaire verwerving van goederen in een bepaalde lidstaat waarbij de ondernemer die verwerving verricht onder het btw-identificatienummer dat hem is toegekend door een andere lidstaat, bijvoorbeeld de lidstaat waar hij is gevestigd. In deze gevallen wordt zowel de lidstaat waar de verworven goederen daadwerkelijk aankomen als de lidstaat die aan de ondernemer het btw-identificatienummer heeft verstrekt waaronder hij de verwerving verricht, aangemerkt als lidstaat waarin de intracommunautaire verwerving plaatsvindt. Om dubbele heffing te voorkomen, kan er op verzoek teruggaaf van omzetbelasting ter zake van deze nummerverwerving worden verleend door de lidstaat waarin deze verwerving wordt verricht. Het HvJ EU oordeelt dat er geen onmiddellijk recht op aftrek van belasting bestaat voor deze nummerverwerving.
Naar aanleiding van deze uitspraak van het HvJ EU heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal gevraagd of kan worden verduidelijkt of het moeten terugvragen van btw ter zake van deze nummerverwerving via een apart teruggaafverzoek in plaats van via dezelfde btw-aangifte als waarop een dergelijke verwerving wordt aangegeven, ook geldt voor situaties waarin de zogeheten vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is.14 Wettelijk geldt hiervoor namelijk eveneens een
(aparte) teruggaafprocedure. In antwoord op deze vraag is toegezegd dat zal worden beoordeeld in hoeverre het mogelijk is om voor deze gevallen te komen tot een wettelijke vereenvoudiging van de teruggaafprocedure.
De nationale wetgeving kan op dit punt eenvoudiger en meer richtlijnconform worden gemaakt door af te zien van heffing ter zake van de nummerverwerving bij toepassing van een vereenvoudigde ABC-regeling. Dit wetsvoorstel voorziet daarin.
In het verleden werd bij import van gebruikte motorrijtuigen de verschuldigde belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) in beginsel vastgesteld aan de hand van een forfaitaire afschrijvingstabel. Voor binnenlandse situaties werd bij deze regeling aangesloten, bijvoorbeeld voor het berekenen van een bijzondere teruggaaf voor een gebruikte auto of voor het berekenen van de verschuldigde belasting als niet langer werd voldaan aan de voorwaarden van een eerder verleende vrijstelling of teruggaaf. Ingevolge Europese jurisprudentie is echter sinds 2007 de forfaitaire afschrijvingstabel optioneel. Hoofdregel is sindsdien de eerder al optioneel mogelijk gemaakte aangifte naar de individuele waarde van het motorrijtuig. Daarmee kan desgewenst voor iedere uit een ander land afkomstige auto rekening worden gehouden met de voor die auto geldende individuele afschrijving. Hiermee is gewaarborgd dat de BPM voor een motorrijtuig uit een andere lidstaat niet meer bedraagt dan de BPM die nog drukt op een vergelijkbaar motorrijtuig dat vanaf het begin in de BPM-heffing is betrokken. De regeling voorkomt dat de BPM-heffing op dit punt een ongeoorloofde belemmering kan vormen voor het vrije verkeer van goederen en diensten tussen de lidstaten. Voor zover de diverse bijzondere regelingen voor binnenlandse auto’s aansloten bij de afschrijvingsregels voor geïmporteerde auto’s, had deze wijziging echter tot gevolg dat de BPM ook voor binnenlandse situaties berekend zou kunnen worden aan de hand van een individuele waardebepaling. Hoewel tot nu toe in dergelijke situaties overwegend gebruik wordt gemaakt van de forfaitaire tabel, zijn er signalen dat het beroep op een individuele waardering per auto toeneemt. Deze consequentie is naar het oordeel van het kabinet niet wenselijk. In deze binnenlandse situaties heeft het primaire belastbare feit, registratie of aanvang van het gebruik van de weg in Nederland, zich al eerder voorgedaan. Het past niet in de systematiek van een eenmalige registratiebelasting dat op een later tijdstip het belastingbedrag opnieuw ter discussie kan worden gesteld bij toepassing van een fiscale faciliteit. Daar komt bij dat een individuele waardebepaling leidt tot relatief hoge uitvoeringskosten, terwijl er gezien de taakstelling van de Belastingdienst juist een streven is naar een meer eenvoudige uitvoeringspraktijk. Gezien het voorgaande zal in de desbetreffende regelingen expliciet worden opgenomen dat de belasting of een vermindering of teruggaaf van de belasting voor binnenlandse gebruikte auto’s wordt vastgesteld aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel.
Ondernemers die regelmatig voor een ander om een kenteken vragen, kunnen op verzoek in aanmerking komen voor een vergunning om de belasting achteraf per tijdvak te voldoen. Deze vergunning wordt zowel verleend aan importeurs van nieuwe auto’s als aan importeurs van gebruikte auto’s. Recent is de vraag opgekomen in hoeverre de vergunning mede kan gelden voor gebruikte auto’s waarvoor de afschrijving wordt bepaald op grond van een individuele waardering van de auto. Naar zijn aard leent de vereenvoudigde aangifteregeling zich niet zonder meer voor een individuele waardering per auto. De vergunninghouder doet achteraf aangifte, waardoor een controle van het aangegeven bedrag aan de hand van de staat van de individuele auto vaak niet meer mogelijk is. Anderzijds is denkbaar dat een ondernemer de bedrijfsvoering en administratie zodanig inricht, dat auto’s waarvoor de afschrijving individueel is bepaald zonder noemenswaardige controletechnische bezwaren kunnen worden meegenomen in de aangifte per tijdvak. Om te verzekeren dat de inspecteur in dergelijke situaties voldoende maatwerk kan leveren, zal expliciet in de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 worden opgenomen dat de inspecteur ter zake nadere voorwaarden en beperkingen kan stellen. De vergunning zal daarbij voor gebruikte auto’s beperkt kunnen worden tot auto’s waarvoor aangifte wordt gedaan met toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel. De delegatiegrondslag in de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) wordt overeenkomstig aangevuld.
De BPM is niet alleen verschuldigd bij eerste registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto, maar ook bij registratie van, of aanvang van het gebruik van de weg met , een eerder geregistreerd motorrijtuig dat daarna is omgebouwd tot personenauto, motorrijwiel of bestelauto. Daarbij kan het voorkomen dat voor het motorrijtuig al eerder BPM is betaald. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als een bestelauto van een particulier of een motorrijwiel zodanig wordt veranderd, dat het voor de toepassing van de Wet BPM een personenauto wordt. Een vergelijkbare situatie kan zich voordoen als een niet in Nederland geregistreerd motorrijtuig wordt omgebouwd tot personenauto, motorrijwiel of bestelauto. Het gaat dan om een motorrijtuig waarvoor al eerder belasting is betaald, omdat het vóór de ombouw tot één van de andere twee categorieën motorrijtuigen behoorde waarvoor BPM wordt geheven, en in die hoedanigheid al in de BPM-heffing is betrokken ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg. De wet regelt niet hoe in deze situaties moet worden omgegaan met al betaalde belasting. In het verleden kon dit ook alleen maar spelen bij de zelden voorkomende ombouw van motor tot personenauto of omgekeerd. Sinds echter ook particuliere bestelauto’s in de BPM-heffing worden betrokken is de vraag actueler geworden, hoe in deze situaties moet worden omgegaan met de eerder betaalde belasting. Een redelijke wetstoepassing zou ertoe moeten leiden, dat bij de BPM-heffing voor een omgebouwd motorrijtuig rekening wordt gehouden met eerder voor dat motorrijtuig betaalde BPM. In de praktijk wordt daarom de eerder voor een motorrijtuig betaalde belasting zodanig verrekend, dat de belasting per saldo alleen wordt geheven voor zover de belasting na ombouw hoger is dan de belasting zoals die voor dat motorrijtuig gold vóór ombouw. Deze verrekening krijgt nu een wettelijke basis. Het te verrekenen bedrag wordt gemaximaliseerd tot het bedrag van de verschuldigde belasting. Er wordt dus geen teruggaaf verleend indien het bij het motorrijtuig behorende belastingbedrag vóór de ombouw meer bedroeg dan na de ombouw. Verder wordt expliciet geregeld dat de belasting ter zake van de ombouw van een al in Nederland geregistreerd gebruikt motorrijtuig wordt berekend met toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de formulering van het belastbare feit bij ombouw van een geregistreerd motorrijtuig redactioneel aan te passen.
Voor auto’s die vanuit een andere lidstaat ter beschikking worden gesteld aan een inwoner van Nederland, is de BPM verschuldigd vóór de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. Bij beëindiging van het gebruik in Nederland wordt onder voorwaarden teruggaaf verleend van het gedeelte van de belasting dat kan worden toegerekend aan de periode na beëindiging van het gebruik in Nederland. De wet maakt hierbij geen verschil tussen niet-zakelijke situaties en zakelijke situaties waarbij de duur van de overeenkomst, en daarmee de gebruiksperiode in Nederland, vooraf kenbaar is aan de hand van de huur- of leaseovereenkomst. Ingevolge een uitspraak van het HvJ EU moet echter bij de berekening van de verschuldigde belasting voor een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig rekening worden gehouden met de gebruiksduur van het Nederlandse wegennet. Vooruitlopend op wetgeving is daarom in de uitvoeringssfeer goedgekeurd, dat voor een in andere EU-lidstaat of EER-staat geregistreerde leaseauto onder voorwaarden al direct bij de aangifte BPM de teruggaaf bij export wordt verrekend. Per saldo wordt dan alleen de BPM betaald die betrekking heeft op de gebruiksperiode in Nederland. Deze goedkeuring wordt nu vervangen door een vergelijkbare wettelijke regeling. De maximale overeengekomen huurperiode waarbij de regeling kan worden toegepast, is vier jaar. Wordt een langere huurperiode overeengekomen of geen einddatum genoemd, dan is feitelijk sprake van permanent duurzaam gebruik in Nederland en wordt de teruggaaf verleend volgens de normale teruggaafregeling bij export, als het gebruik in Nederland daadwerkelijk wordt beëindigd en de auto weer buiten Nederland wordt gebracht. Bij wijziging van de overeengekomen huurperiode, of als niet langer aan de voorwaarden voor verrekening wordt voldaan, wordt de verrekende teruggaaf herzien.
De motorrijtuigenbelasting wordt voor personenauto’s, bestelauto’s, motorrijwielen, en sinds 1 juli 1997 ook voor vrachtauto’s, geheven ter zake van het houden van het motorrijtuig. Voor autobussen wordt de belasting echter tot op heden geheven ter zake van het rijden op de weg met een autobus. Deze situatie is uit oogpunt van het streven naar vermindering van administratieve lasten en doelmatigheid van belastingheffing niet wenselijk. In de memorie van toelichting op het Belastingplan 2011 is al aangekondigd dat daarom ook voor autobussen de heffing zal worden gebaseerd op houderschap en dat de wijziging wordt opgenomen in het pakket Belastingplan 2012 c.a., met als ingangsdatum 1 januari 2012. Daarmee werd de betrokken ondernemers en de Belastingdienst meer ruimte geboden om bedrijfsvoering en automatisering waar nodig aan te passen. Met de inpassing van de autobussen in de houderschapssystematiek is de in 1994 ingezette overgang naar deze meer objectieve heffingsgrond voltooid.
Door de wijziging is het niet langer mogelijk de belasting voor autobussen te betalen per periode van een halve kalendermaand waarin één of meer keer met de autobus op de weg wordt gereden. De verwachting is daarom dat bij ongewijzigde tarieven gemiddeld per autobus wat meer belasting zou worden geheven dan onder de huidige systematiek. Dit wordt gedeeltelijk ondervangen door voor autobussen, net als voor vrachtauto’s, de minimale schorsingsperiode waarbij geen belasting verschuldigd is te stellen op één maand. Voor de overige categorieën voertuigen geldt dit pas bij een schorsingsperiode van minimaal drie maanden. Niettemin leidt de systeemwijziging er bij handhaving van de huidige tarieven toe, dat houders bij een gemiddelde inzet van een autobus naar verwachting zo’n 90% van het voor een bus geldende jaarbedrag verschuldigd zullen zijn, in plaats van het huidige gemiddelde van circa 80%. Doel van de wijziging is het verminderen van administratieve lasten en uitvoeringskosten, niet het verhogen van het gemiddeld verschuldigde bedrag per autobus. Om een budgettair neutrale omzetting te bereiken worden de huidige tarieven voor autobussen daarom met 11% naar beneden bijgesteld, nadat rekening is gehouden met indexatie van deze tarieven per 1 januari 2012. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) op enkele plaatsen nader onder te verdelen in hoofdstukken en afdelingen, en zo een overzichtelijker indeling te bieden.
Het tijdvak waarover de motorrijtuigenbelasting wordt geheven is een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van eerste tenaamstelling van het kenteken van een motorrijtuig. Wanneer in de loop van het individuele tijdvak de tenaamstelling van een kenteken wordt gewijzigd of het kenteken wordt geschorst of ontschorst, is door de houder over een deel van het tijdvak teveel of nog geen belasting betaald. De belasting over zo’n kort tijdvak wordt dan teruggegeven respectievelijk alsnog geheven. Voor de teruggaaf in deze situatie is in de wet een minimumdrempel opgenomen. Bedragen van € 5 en minder worden niet teruggegeven. Deze drempel geldt voor het belastingbedrag inclusief eventuele provinciale opcenten. Uit het oogpunt van een evenwichtige belastingheffing is het wenselijk in deze situatie een gelijke minimumdrempel te hanteren bij teruggaaf en heffing van belasting. In de praktijk wordt de minimumdrempel dan ook mede toegepast voor eventueel te heffen belastingbedragen voor zo’n kort tijdvak. Ter vermijding van onduidelijkheid op dit punt wordt nu de minimumdrempel ook voor heffingssituaties expliciet in de wet opgenomen.
Wijzigingen van de tarieven van de motorrijtuigenbelasting gelden met ingang van het eerste (driemaands)tijdvak dat aanvangt na de inwerkingtreding van de wijziging. Het tijdvak wordt gerekend vanaf de datum van eerste tenaamstelling van het kenteken. In de loop van het eerste kwartaal na de tariefaanpassing gaat het nieuwe tarief dus voor alle motorrijtuigen gelden. Wanneer een belastingplichtige voor een jaar vooruit heeft betaald, wordt voor nog niet aangevangen tijdvakken een correctie toegepast. Bij een verlaging van het verschuldigde bedrag wordt het verschil teruggegeven. Bij een verhoging vindt een aanvullende betaling plaats. De Wet MRB voorziet daarbij voor de teruggaafsituatie in een minimumdrempel. Bedragen van € 10 en minder worden niet terugbetaald. Uit oogpunt van een evenwichtige belastingheffing is het wenselijk bij tariefwijzigingen een gelijke minimumdrempel te hanteren bij teruggaaf en heffing van belasting. In de praktijk wordt de minimumdrempel dan ook mede toegepast voor eventueel te heffen belastingbedragen bij tariefwijzigingen. Ter vermijding van onduidelijkheid op dit punt wordt deze minimumdrempel nu ook voor de heffingssituatie expliciet in de wet opgenomen.
Tot 1 januari 2005 gold een vrijstelling van accijns dan wel de mogelijkheid tot teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen gebruikt door luchtvaartuigen, anders dan voor plezierluchtvaart. Bij het Belastingplan 2005 zijn deze vrijstelling en mogelijkheid tot teruggaaf met ingang van 1 januari 2005 vervallen in geval van binnenlandse vluchten, andere dan militaire vluchten. Beoogd werd hiermee een opbrengst te genereren van € 14 mln. per jaar. In de praktijk is de opbrengst echter slechts zo’n 10 procent van dit bedrag. Dit komt onder meer doordat bedrijven die voorheen nagenoeg alleen commerciële binnenlandse vluchten uitvoerden en hiertoe tankten op een binnenlands vliegveld hun vluchten sinds de afschaffing van de vrijstelling vaak starten of beëindigen op een vliegveld net over de grens. Hierdoor kwalificeert de vlucht als een buitenlandse vlucht. Bovendien tanken bedrijven ook regelmatig in de ons omringende landen. Verder blijkt het toezicht in de praktijk veel bewerkelijker dan aanvankelijk was ingeschat, mede omdat de controle zich ook uitstrekt tot buitenlandse bedrijven die hier binnenlandse vluchten uitvoeren. Voor de Belastingdienst brengt de regeling relatief hoge uitvoeringskosten met zich mee. Ook de administratieve lasten voor de betrokken bedrijven (onder meer oliemaatschappijen, opslagbedrijven, tankdiensten en luchtvaartmaatschappijen) zijn relatief hoog.
Gezien het voorgaande zal de vrijstelling respectievelijk de teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen ten behoeve van luchtvaartuigen met ingang van 1 januari 2012 weer mede gaan gelden voor binnenlandse vluchten. Hierdoor loopt Nederland weer in de pas met de ons omringende landen. Tevens wordt hierdoor uitvoering gegeven aan de motie van de leden Omtzigt en Weekers.15 Hierin werd de regering verzocht om voor enkele grote historische vliegtuigen, die een belangrijk onderdeel vormen van het Nederlands cultureel erfgoed en waarbij behoud van operationeel mobiel erfgoed op de voorgrond staat, met een voorstel voor een tegemoetkomende regeling in de sfeer van de accijns te komen, waardoor de effectieve accijnsdruk voor deze toestellen zou dalen tot het niveau van de accijnsdruk op kerosine. Deze historische vliegtuigen gebruiken geen kerosine als motorbrandstof maar vliegtuigbenzine waarvoor een hoger accijnstarief geldt. De in dit wetsvoorstel voorziene maatregelen zijn gunstig voor deze historische vliegtuigen. Om de hoge operationele kosten hiervan te dekken zijn de vluchten vrijwel uitsluitend commercieel. In dat geval zal voor de motorbrandstof in het geheel geen accijns meer verschuldigd zijn. Voor de enkele vlucht, die als plezierluchtvaart zou zijn aan te merken, is dan nog het reguliere accijnstarief van benzine verschuldigd. Voor plezierluchtvaart wijzigt er door de voorziene maatregelen niets. Voor dergelijke vluchten, binnenlands of buitenlands, was en blijft de brandstof belast met accijns. De met deze maatregel gemoeide derving aan accijns zal ongeveer € 1 mln. bedragen. Dit wordt opgevangen door het verlaagde accijnstarief voor halfzware olie en gasolie bestemd voor de voortstuwing van luchtvaartuigen te laten vervallen. Dit heeft tot gevolg dat voor met name de plezierluchtvaart en het testen van niet aan het toestel verbonden motoren voortaan het reguliere tarief van halfzware olie en gasolie van toepassing is.
In de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 is de herzieningsprocedure bij voorlopige aanslagen inkomstenbelasting geïntroduceerd. Mijn ambtsvoorganger heeft destijds al toegezegd dat het stelsel van soepele herziening van voorlopige aanslagen zal worden uitgebreid naar andere middelen.16 In de Fiscale agenda heeft het kabinet zijn ambitie ook op dit punt verwoord. Belastingplichtigen hebben behoefte aan en recht op een eenvoudig heffingssysteem, dat aansluit bij hun beleving, past bij een eigentijdse wijze van communiceren en geen formele beletselen kent. De herzieningsprocedure voldoet bij uitstek hieraan. Met de herzieningsprocedure kan de belastingplichtige zonder onnodige formaliteiten op een eenvoudige en snelle manier zijn gegevens (laten) aanpassen. Aan de motivering van een verzoek om herziening worden bijvoorbeeld geen zware eisen gesteld. Ook geldt geen reactietermijn van zes weken op straffe van niet-ontvankelijkheid. En de automatisering zal meer en meer worden aangepast om het op eenvoudige wijze doen van een verzoek om herziening te ondersteunen. Tegelijkertijd wordt aan de rechtsbescherming niet getornd. Mocht de inspecteur het verzoek geheel of gedeeltelijk afwijzen, dan ontstaat een geschil en ontvangt de belastingplichtige een voor bezwaar vatbare beschikking.
In dit wetsvoorstel wordt de herzieningsprocedure uitgebreid naar voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting. Uit het voorgaande moge echter duidelijk zijn dat het kabinet zich niet wil beperken tot een uitbreiding van de herzieningsprocedure naar andere middelen. Ook bij definitieve aanslagen wil het de herzieningsprocedure invoeren. Dat deze uitbreiding nog niet dit jaar aan de Staten-Generaal wordt voorgesteld, komt doordat het om een omvangrijke operatie gaat, zowel qua wetgeving als voor de uitvoering, en op dit moment nog niet alle kwesties voldoende uitgekristalliseerd zijn.
Een passende straf
Op grond van jurisprudentie kan niet tweemaal een fiscale boete worden opgelegd voor hetzelfde feit. Sinds 1 juli 2009 is deze jurisprudentie, die voortvloeit uit het ne-bis-in-idem beginsel, voor alle bestuurlijke boeten in de wet vastgelegd. Zoals is geantwoord op vragen van het lid Omtzigt leidt dit in belastingzaken tot een handhavingstekort. Indien na het opleggen van een verzuimboete wordt geconstateerd dat sprake is van opzet of grove schuld vrijwaart de opgelegde verzuimboete de overtreder van een passende straf, namelijk van een vergrijpboete. Daarom stelt het kabinet thans voor het opleggen van een vergrijpboete na een verzuimboete mogelijk te maken indien sprake is van nieuwe bezwaren. Daarmee wordt voorzien in een gepast alternatief voor de bestaande mogelijkheid om in deze gevallen strafvervolging in te stellen. Naar verwachting zal de voorgestelde regeling met name toepassing vinden bij de boeten wegens het (gedeeltelijk) niet of niet tijdig betalen van een aangiftebelasting, zoals de omzetbelasting en de loonbelasting. In andere gevallen wijkt de delictsomschrijving bij verzuim- en vergrijpboeten van elkaar af, zodat minder snel sprake is van hetzelfde feit, of kent de wet geen vergrijpboete voor hetzelfde feit.
Huidige situatie
In belastingzaken kennen we twee soorten boeten: verzuimboeten en vergrijpboeten. Voor een verzuimboete, die wordt opgelegd indien is gehandeld in strijd met een bepaald voorschrift, is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Voor het opleggen van een vergrijpboete daarentegen is wel de aanwezigheid van opzet of grove schuld vereist. Dit aanzienlijke verschil in de mate van verwijtbaarheid tussen verzuim- en vergrijpboeten werkt in meerdere opzichten door. Vanzelfsprekend werkt het door in de hoogte van de op te leggen boete. Maar ook gelden andere procedurele voorschriften. Het opmaken van een rapport en het vooraf horen zijn bij vergrijpboeten verplicht en bij verzuimboeten niet. Terwijl het opleggen van verzuimboeten in het algemeen geautomatiseerd plaatsvindt, zijn vergrijpboeten maatwerk en worden deze dus individueel opgelegd door de inspecteur.
Geautomatiseerde oplegging van verzuimboeten heeft belangrijke voordelen. De pakkans is hoog en de bestraffing volgt kort op het constateren van de overtreding. Geautomatiseerde oplegging leidt daardoor tot een effectieve handhaving van de onderliggende voorschriften. De voordelen hebben echter een keerzijde. Op het moment van het opleggen van een verzuimboete zijn niet altijd alle feiten en omstandigheden volledig bekend of onderzocht. Het gaat daarbij dan niet om het feit dat een overtreding heeft plaatsgevonden, maar met name om die feiten en omstandigheden die een bewustheid of intentie bij de overtreder aantonen. Indien later blijkt dat hij zich met grove schuld of opzet onttrokken heeft aan zijn fiscale verplichtingen, is het niet wenselijk dat naar het strafrecht moet worden gegrepen, enkel omdat dat de enige weg is om de overtreder alsnog zwaarder te bestraffen. Niet alleen op individueel niveau is een adequate straftoemeting noodzakelijk, maar ook voor de algemene belastingmoraal. Het kabinet kan en wil niet aan de maatschappij uitleggen dat de huidige wetgeving tot gevolg heeft dat een overtreder zijn passende straf ontloopt.
Het ne-bis-in-idem beginsel
Het ne-bis-in-idem beginsel houdt in dat niemand voor hetzelfde feit tweemaal kan worden bestraft of kan worden vervolgd. De voorgestelde regeling maakt daarop geen, althans geen ontoelaatbare, inbreuk. De voorgestelde regeling ziet uitsluitend op achteraf ontoereikende verzuimboeten. Verzuimboeten moeten, gelet op de aantallen, geautomatiseerd worden opgelegd. Dat betekent dat ten tijde van oplegging van de verzuimboete geen individuele inschatting kan worden gemaakt of de persoon in kwestie een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als men dit principe zou loslaten zouden de onderliggende voorschriften de facto niet meer effectief gehandhaafd kunnen worden. Deze consequentie zou gezien het op het spel staande algemene belang ontoelaatbaar zijn.17 Daarbij kan verder worden gewezen op de waarborgen voor de belastingplichtige in kwestie. In de eerste plaats is rechterlijke toetsing in volle omvang geborgd. En in de tweede plaats wordt in totaal niet een hogere boete opgelegd dan opgelegd zou zijn indien alle relevante feiten op een eerder moment bekend waren geweest en op dat moment reeds een vergrijpboete was opgelegd. De eerder opgelegde verzuimboete wordt op grond van dit wetsvoorstel namelijk verrekend met de later alsnog opgelegde vergrijpboete.
Belastingheffing begint bij de beschikbaarheid van de juiste en volledige informatie. Een aanzienlijk deel van deze informatie moet door de belastingplichtige, de inhoudingsplichtige daaronder begrepen, aangeleverd worden. De Belastingdienst krijgt weliswaar ook van derden informatie, maar in veel gevallen is het toch alleen de belastingplichtige die over informatie beschikt en de juistheid en volledigheid daarvan kan beoordelen. Vanzelfsprekend kan het voorkomen dat het de belastingplichtige nadien blijkt dat door hem verstrekte informatie niet (meer) juist of niet (meer) volledig is. Op dit moment is de belastingplichtige alleen in de loonbelasting verplicht om dan aan de bel te trekken. Buiten de zogenaamde correctieberichten om kan de belastingplichtige achterover leunen. Naar de mening van het kabinet is dit ongewenst. Het zorgen voor de beschikbaarheid van de voor de belastingheffing relevante informatie is een gedeelde verantwoordelijkheid van de Belastingdienst en de belastingplichtige. Het mag dan ook van de belastingplichtige verwacht worden dat hij de Belastingdienst uit zichzelf informeert zodra hij ermee bekend is of wordt dat eerder door hem verstrekte gegevens en inlichtingen onjuist of onvolledig zijn.
Concreet zijn er nu vier gevallen waarin het kabinet voorstelt een verplichting tot het doen van een dergelijke mededeling aan de belastingplichtige op te leggen. Deze zijn de verklaring «uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto», de verklaring «geen privé-gebruik», Edelweisssituaties en de suppleties voor de omzetbelasting. Deze vier gevallen hebben gemeen dat de belastingplichtige bij uitstek bekend is met de relevante informatie en dat onjuistheden of onvolledigheden daarin voor hem eenvoudig te constateren zijn. Dan moet hij dit ook met de Belastingdienst delen.
Het voorstel voorziet in de mogelijkheid om het niet-nakomen van de informatieverplichting of van de voorschriften aan te merken als een beboetbaar feit. Het opnemen van een boetemogelijkheid benadrukt het belang dat het kabinet aan de verplichting hecht. Het wetsvoorstel voorziet uitsluitend in de mogelijkheid om een vergrijpboete op te leggen. De informatieverplichting geldt namelijk alleen indien de belastingplichtige bekend is of wordt met bepaalde onjuistheden of onvolledigheden. Bij het niet doen van mededeling daarvan in strijd met de hem opgelegde verplichting daartoe past geen verzuimboete. De inspecteur zal uiteraard moeten bewijzen dat de onjuistheid of onvolledigheid de belastingplichtige bekend is (geworden). De vergrijpboete bedraagt maximaal 100 percent van het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de informatieverplichting niet is of niet zou zijn geheven.
Tijdens de parlementaire behandeling van Overige fiscale maatregelen 2011 is de zogenoemde Edelweissroute uitvoerig aan de orde geweest. De Edelweissroute is erop gericht erfbelasting over zwart vermogen van de erflater te ontduiken. De executeur verzwijgt dit zwarte vermogen in de aangifte erfbelasting en voor de erfgenamen, al dan niet met een beroep op een ambtsgeheim of bankgeheim. Nadat de navorderingstermijn – bij buitenlandse vermogensbestanddelen twaalf jaar – is verstreken, brengt hij de erfgenamen alsnog op de hoogte en geeft hij hun toegang tot het zwarte vermogen. Bij de erfgenamen kan dan geen erfbelasting nagevorderd worden en de executeur of de erfgenamen kunnen niet meer worden gestraft voor het onjuist doen van aangifte erfbelasting. Bij de Edelweissroute is simpelweg sprake van belastingfraude.
Bij de behandeling van Overige fiscale maatregelen 2011 in de Tweede Kamer zijn twee amendementen aangenomen die beogen de Edelweissroute af te snijden. Het kabinet kan zich uiteraard ten volle vinden in de onderliggende gedachte om belastingfraude te bestrijden. Tevens waardeert het kabinet het dat inwerkingtreding van de amendementen destijds een jaar is uitgesteld tot 1 januari 2012 zodat gezocht kon worden naar oplossingen om aan bezwaren van de uitvoeringspraktijk tegemoet te komen. Daarover is overlegd met de KNB, de NOVEX en de indieners van de amendementen, de heren Braakhuis en Bashir. Met hen is in het bijzonder van gedachten gewisseld over de vraag of de Edelweissroute wellicht nog effectiever bestreden kan worden. De bedoeling van de indieners van de amendementen om de kenbaarheid van de aangifte erfbelasting voor de erfgenamen te verzekeren en de toepassing van de fiscale boete- en strafrechtelijke bepalingen te handhaven stond daarbij voorop.
Deze gedachtewisseling heeft tot een positief resultaat geleid. Thans stelt het kabinet voor:
1. om de verplichting om alsnog een juiste en volledige aangifte te doen zodra de erfgenaam kennis neemt van onjuistheden of onvolledigheden te brengen onder de algemene informatieverplichting die in dit wetsvoorstel is opgenomen,
2. op het niet nakomen van deze verplichting een boete te stellen,
3. de executeur niet langer de bevoegdheid te geven om aangifte erfbelasting te doen maar om hem in alle gevallen daartoe te verplichten, en
4. de Belastingdienst te verplichten de erfgenamen desgevraagd inzage te geven in de voor de belastingheffing te zijnen aanzien relevante stukken.
De combinatie van deze maatregelen doet naar de mening van het kabinet recht aan de hiervoor genoemde uitgangspunten. Erfgenamen kunnen voortaan de beschikking krijgen over alle voor hen relevante stukken, waaronder de door de executeur namens hen gedane aangifte erfbelasting. Tegelijkertijd worden zij verplicht, onder dreiging van een boete, om ook later bekend geworden informatie te verstrekken die van belang is voor de heffing van erfbelasting. Omdat de bevoegdheid tot navordering over buitenlandse vermogensbestanddelen niet langer aan een termijn gebonden is, kan de Belastingdienst op grond van de verstrekte informatie alsnog de verschuldigde erfbelasting navorderen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de executeur voor de verschuldigde erfbelasting volledig van toepassing blijft.
Uit de praktijk van de Belastingdienst blijkt dat zo’n 1,5 miljoen dwangbevelen per jaar die weliswaar betekend zijn, onbetaald blijven. De belastingdeurwaarder mag in beginsel alleen op werkdagen tussen zeven uur ´s ochtends en acht uur ´s avonds een dwangbevel betekenen en ten uitvoer leggen. Omdat overdag vaak niemand thuis te treffen is, is het moeilijk om een dwangbevel ten uitvoer te leggen. Tegelijkertijd moet met de inzetbaarheid van belastingdeurwaarders efficiënt worden omgegaan. Daarom wordt omgezien naar modernere mogelijkheden om de belastingschuld te innen. Als voorbeeld van een moderne mogelijkheid om de belastingschuld te innen kunnen worden genoemd de handhavingsacties op basis van voertuigherkenning of automatische nummerplaatherkenning (ANPR-acties). Met betrekking tot de invordering van motorrijtuigenbelasting werpt het wettelijk instrumentarium van de ontvanger om die schuld in te vorderen door ANPR-acties zijn vruchten af. Dat instrumentarium is echter beperkt inzetbaar, omdat het alleen kan worden ingezet voor de invordering van motorrijtuigenbelasting. Het succes van dit instrumentarium in relatie tot de grote aantallen dwangbevelen die onbetaald blijven is reden geweest om thans voor te stellen de handhavingsacties op basis van voertuigherkenning of automatische nummerplaatherkenning uit te breiden tot alle belastingen. Voorwaarde is dat sprake is van onbetaald gebleven belastingaanslagen waarvoor inmiddels een dwangbevel is betekend waarop vervolgens geen betaling heeft plaatsgevonden. Deze bredere inzetbaarheid is reeds aangekondigd in het Regeer- en Gedoogakkoord. De Invorderingswet 1990 zal hierop worden aangepast.
Problemen huidige systematiek
Op dit moment zijn in het centraal rekeningnummerbestand van de Belastingdienst (vastgiro) 35,4 miljoen rekeningnummers opgenomen voor ongeveer 14 miljoen belastingplichtigen/ toeslaggerechtigden. Deze veelheid aan rekeningnummers brengt voor de Belastingdienst hoge uitvoeringskosten met zich mee. Te denken valt aan de kosten die gemoeid zijn met het beheer van het centraal rekeningnummerbestand en het verwerken van alle wijzigingen daarin. Ook vergroot de veelheid aan rekeningnummers het risico op uitbetalingsfouten, doordat voor de opgegeven rekeningnummers niet de eis geldt dat zij op naam van de belanghebbende zijn gesteld. Maar belangrijker nog is de kans op misbruik van een rekeningnummer door iemand die geen recht heeft op een belastingteruggaaf of een toeslag. Het gaat dan bijvoorbeeld om malafide personen of instanties die het burgerservicenummer van iemand anders gebruiken om vervolgens in combinatie met de DigiD van de betrokkene een aanvraag te doen en daarbij het bankrekeningnummer van zichzelf opgeven. Vervolgens gaat deze derde er met de belastingteruggaaf of toeslag vandoor. Dit soort fraude behoort tot de zogenoemde «systeemfraude»: het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens aan de Belastingdienst teneinde een uitbetaling te verkrijgen.
Nieuwe systematiek
Zoals is aangekondigd in de Fiscale agenda18 treft het kabinet een maatregel met een tweeledig karakter:
1. alleen nog uitbetalen van teruggaven inkomstenbelasting, omzetbelasting, premie voor de volksverzekeringen, inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet en van toeslagen op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende;
2. gebruik van éénzelfde bankrekeningnummer voor alle genoemde uitbetalingen met uitzondering van teruggaven omzetbelasting.
De keuze voor de genoemde middelen hangt samen met het feit dat in de praktijk blijkt dat zich daar het makkelijkst systeemfraude kan voordoen.
Ad 1: tenaamstelling
Het uitsluitend nog kunnen laten uitbetalen op rekening van de belanghebbende verkleint het risico dat de teruggaaf of toeslag terecht komt bij iemand die er geen recht op heeft. Bijkomend gevolg is dat de mogelijkheid vervalt om de kinderopvangtoeslag rechtstreeks te laten uitbetalen aan de kinderopvanginstelling, de zorgtoeslag aan de zorgverzekeraar of de huurtoeslag aan de verhuurder. Wel blijft de mogelijkheid bestaan dat de Belastingdienst/Toeslagen uit te betalen toeslagen aan hen afdraagt in het geval incassomaatregelen moeten worden toegepast bijvoorbeeld in verband met het onbetaald laten van de zorgpremie. Ook blijft de mogelijkheid bestaan om de toeslag uit te betalen op de bankrekening van de bewindvoerder in het geval een toeslaggerechtigde in een schuldsaneringsregeling zit. Ook vervalt het geclusterd betalen van de huurtoeslag aan woningcorporaties. Dit alles heeft te maken met de uitvoeringsproblemen die deze vorm van dienstverlening met zich brengt. Zo verliest de burger het zicht op zijn toeslag, waardoor de kans groot is dat vergeten wordt om relevante wijzigingen door te geven. Dit leidt dan weer tot terugvorderingen door de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast is de kans op fouten bij de Belastingdienst/Toeslagen en de ontvangende instantie groter. Zo gebeurt het nogal eens dat bij verhuizing de huurtoeslag te lang wordt doorbetaald aan de verkeerde verhuurder. Hetzelfde doet zich voor in de kinderopvang waar zich veel mutaties voordoen die van invloed zijn op de hoogte van de toeslag (afgenomen aantal uren, soort kinderopvang). In geval van huurtoeslag kan uitbetaling aan de verkeerde woningcorporatie uiteindelijk leiden tot onnodige huisuitzetting. Betalen aan de Belastingdienst blijft overigens mogelijk vanaf elk gewenst rekeningnummer, dat al dan niet op naam van de belanghebbende staat. Dit betekent ook dat automatische incasso-opdrachten ongewijzigd blijven.
In aansluiting op de wettelijke verplichting inzake de tenaamstelling zal de Belastingdienst de procedure die leidt tot het wijzigen van een bankrekeningnummer verder aanscherpen. Recent is deze procedure al gewijzigd. Wijzigingen worden pas doorgevoerd nadat de belanghebbende de wijziging heeft bevestigd. In de komende tijd zal worden gewerkt aan een systematiek waarbij iemand alleen nog met zijn DigiD-code het bankrekeningnummer kan wijzigen. Dit gebeurt overigens al bij de kinderopvangtoeslag. Verwezen wordt naar hetgeen hierover in de Fiscale agenda is gemeld.
Ad 2: één bankrekeningnummer
Belangrijk voordeel van het gebruik van één bankrekeningnummer voor de Belastingdienst is dat het beheer van het centraal rekeningnummerbestand veel efficiënter en daarmee ook goedkoper wordt. Daarnaast neemt de kans op onjuiste uitbetalingen af.
Invoeringsdatum nieuwe systematiek
De invoeringsdatum van het verplicht gebruik van één bankrekening op naam van de belanghebbende hangt af van de datum waarop de Belastingdienst het centraal rekeningnummerbestand heeft opgeschoond. Hiertoe worden zo’n 2,5 miljoen belanghebbenden aangeschreven. Naar verwachting zal dit proces zijn afgerond op 1 juli 2012. Dan zullen ook de benodigde aanpassingen in de automatiseringssystemen van de Belastingdienst zijn afgerond. Koppeling van bankrekeningnummers en rekeninghouders in het centraal rekeningnummerbestand van de Belastingdienst vindt op een later moment plaats. Hiervoor wordt aangesloten bij de invoering van het nieuwe Europese gestandaardiseerde betaalsysteem (SEPA). Deze invoering is in 2013 gepland.
De uitstelfaciliteit voor erfbelasting die is verschuldigd bij verkrijging van de blote eigendom van een eigen woning wordt verfijnd en verruimd. Tijdens de parlementaire behandeling van de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten19 is gesproken over de positie van de erfgenaam die een aandeel verkrijgt in de voormalige eigen woning van de erflater onder het beding dat de weduwe of weduwnaar van de erflater in de woning mag blijven wonen. De laatstgenoemde verkrijgt dan het vruchtgebruik. De verkrijgers, doorgaans de kinderen van de erflater, hebben in zo’n situatie een erfbelastingschuld zonder dat ze voldoende middelen uit de nalatenschap tot hun beschikking krijgen om die belasting te betalen. Bij amendement van het lid Van Dijck is voor deze situatie een uitstelfaciliteit geïntroduceerd voor het gedeelte van de verkrijging dat bestaat uit de blote eigendom van een woning.20 Volgens de toelichting zal deze regeling in de praktijk het meest tegemoetkomen aan kinderen die van hun eerststervende ouder erven, waarbij de nalatenschap alleen een eigen woning bevat. In geval van een wettelijke verdeling of een testament met een ouderlijke boedelverdeling verkrijgt de echtgenoot doorgaans alle goederen van de nalatenschap en verkrijgen de kinderen een vordering voor hun erfdeel op de langstlevende ouder. Een dergelijke onderbedelingsvordering is meestal pas opeisbaar bij het overlijden van de langstlevende partner. Net als bij een vruchtgebruiktestament krijgen de kinderen dus niet de beschikking over de middelen uit de nalatenschap. Daarom is de uitstelfaciliteit van overeenkomstige toepassing op het deel van de onderbedelingsvordering dat is toe te rekenen aan de eigen woning. De middelentoets die voor de uitstelfaciliteit geldt, zou naar de strekking van het amendement moeten gelden voor de langstlevende ouder. Deze verkrijgt immers de beschikking over de boedel en is daarom wettelijk verplicht namens de kinderen de erfbelasting te betalen. De middelentoets is thans nog toegeschreven op de belastingschuldige. Dat zijn in dit geval de kinderen. De uitstelfaciliteit wordt op dit punt aangepast en tegelijkertijd verruimd door de eigen woning volledig uit te zonderen van de vermogenstoets. Nu is alleen de blote eigendom uitgezonderd.
De regeling voor conserverende aanslagen ter zake van lijfrente- en pensioenaanspraken bij emigratie wordt op twee punten in overeenstemming gebracht met een arrest van de Hoge Raad inzake een belastingplichtige die naar België is verhuisd.21 Dit wordt geregeld in de Invorderingswet 1990. Allereerst is de ontvanger voortaan verplicht om op het moment dat afkoop of een soortgelijke onregelmatige afwikkeling plaatsvindt, te beoordelen of Nederland heffingsbevoegd is ter zake van die handeling. Onder het sinds 2009 geldende regime van de conserverende aanslag zal deze toets nagenoeg altijd positief uitvallen. De hoogte van de conserverende aanslag is namelijk mede afhankelijk gesteld van het belastingverdrag dat is gesloten met de woonstaat van de geëmigreerde belastingplichtige. Alleen in specifieke situaties waarin de heffingsbevoegdheid ter zake van de afkoop van een pensioen of lijfrente in het belastingverdrag is toegewezen aan het woonland en de conserverende aanslag niet gebaseerd is op de heffingsbevoegdheid van het woonland, kan het ontbreken van de heffingsbevoegdheid van Nederland in de weg staan aan effectuering van de conserverende aanslag door de ontvanger. Voor die gevallen wordt voortaan kwijtschelding verleend voor het gedeelte van de afkoopsom dat niet in Nederland belastbaar is.
Daarnaast wordt de regeling verder afgestemd op de vrijverkeersregels van het EU-recht. Nu wordt bij de afwikkeling van de conserverende aanslag alleen nog rekening gehouden met een waardedaling van de heffingsgrondslag. Dit wordt uitgebreid met een tariefvergelijking. Daarbij worden ook formele belemmeringen zoals een schriftelijk kwijtscheldingsverzoek weggenomen. Dit zal leiden tot een aanpassing van de Uitvoeringsregeling invorderingswet 1990. In het verlengde hiervan wordt ook de systematiek van de conserverende aanslagen ter zake van aanmerkelijk belang en van de kapitaalverzekering eigen woning in geval van emigratie in overeenstemming gebracht met de vrijverkeerbepalingen van het EU-recht.
Het kabinet hecht belang aan de aanpak van misbruik en oneigenlijk gebruik bij de toeslagen. Een voorbeeld van misbruik is dat mensen hogere voorschotten aanvragen dan waar zij op basis van de regeling recht op hebben. Dit speelt onder andere bij de huurtoeslag. Fraude en misbruik leiden ertoe dat mensen oneigenlijk gebruik maken van toeslagen. Dat zet het resterende budget voor de (echte) doelgroep onnodig onder druk. De aanpak van misbruik en oneigenlijk gebruik bij toeslagen gebeurt niet alleen door meer controle vooraf, maar ook door het opleggen van passende boetes. Zoals in de Fiscale agenda22 is aangekondigd, wordt in dat kader voorgesteld om de boetes voor de Awir te verhogen. Daarbij streeft het kabinet tevens naar meer stroomlijning tussen de boetebedragen in de fiscaliteit en de boetebedragen die gelden voor de toeslagen. Dit streven sluit aan bij de aanscherping van het handhavingsbeleid bij uitkeringsfraude in de sociale zekerheid, waar de maximale boetebedragen eveneens – conform de reeds voor de fiscaliteit geldende maxima – worden verhoogd naar 100% van het gefraudeerde bedrag.
Op dit moment is de maximale boete voor het niet of te laat verstrekken van gegevens of inlichtingen voor de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner € 1500. Ook voor derden is bepaald dat de boete in dit geval maximaal € 1 500 bedraagt. Is het aan opzet of grove schuld van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner te wijten dat onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen zijn verstrekt, waardoor een te hoge toeslag is uitbetaald, dan bedraagt de maximale boete 25 procent van het bedrag dat in verband daarmee wordt teruggevorderd. Hierbij geldt een absoluut maximum van € 5000. Ook indien het aan opzet of grove schuld van een derde te wijten is dat geen, dan wel onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen worden verstrekt, is thans de maximale boete € 5000.
Het kabinet vindt dit geen toereikende boetes. Om het draagvlak voor de toeslagen in de samenleving te behouden en om de uitgaven beheersbaar te houden, is het belangrijk misbruik en oneigenlijk gebruik stevig aan te pakken. Het kabinet stelt dan ook voor om de maximale boete voor het niet, dan wel niet tijdig verstrekken van gegevens en inlichtingen voor zowel de belanghebbende, zijn partner en medebewoners, als voor derden te verhogen naar € 4920. Dit komt overeen met de boete die voor hetzelfde verzuim in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt gehanteerd.
Daarnaast wordt voorgesteld om het mogelijk te maken om, net als in de fiscaliteit al mogelijk is, per overtreding een boete op te leggen tot maximaal 100 procent van het terug te vorderen bedrag indien het aan opzet of grove schuld van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner te wijten is dat er geen, onvolledige of onjuiste gegevens zijn verstrekt. Tevens wordt voorgesteld voor die situaties het absoluut maximum te laten vervallen. Voor derden wordt per overtreding als maximumboete voorgesteld een boete van de vierde categorie, oftewel een boete van ten hoogste € 19 000 (cijfers 2011). Dit komt overeen met de boete die in de fiscaliteit wordt gehanteerd voor het opzettelijk niet, onjuist of onvolledig verstrekken van gegevens door derden. Het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen zal worden aangepast in lijn met de wijzigingen van de aanpak van misbruik en oneigenlijk gebruik die het kabinet voorstaat.
Net als de fiscale boetes, zullen de boetes in de Awir voortaan automatisch worden geïndexeerd.
In de eindrapportage van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Vereenvoudiging Toeslagen23 is voorgesteld om op een aantal onderdelen de regelgeving minder complex te maken ten behoeve van een vereenvoudiging van het uitvoeringsproces van toeslagen. In de reactie op dit Beleidsonderzoek heeft het vorige kabinet aangekondigd deze voorstellen per 1 januari 2011 uit te voeren.24 Door de val van het vorige kabinet is de uitvoering van de voorstellen blijven liggen. Het kabinet stelt voor om deze maatregelen alsnog uit te voeren. Dit voorstel maakt deel uit van de Fiscale agenda25 en past binnen het streven naar vereenvoudiging van regelgeving.
De 10%-regeling
Voor gevallen waarin het partnerschap wordt beëindigd in de loop van het berekeningsjaar, geldt de zogenoemde 10%-regeling. Aanleiding voor de regeling is geweest dat ook bij beëindiging van het partnerschap in de loop van het berekeningsjaar wordt uitgegaan van het jaarinkomen van beide partners. Voor de hoogte van de toeslag over de maanden waarin het partnerschap heeft bestaan, wordt dus ook uitgegaan van het jaarinkomen van de inmiddels vertrokken partner. Dit is inherent aan de jaarinkomensystematiek van de Awir. De inkomensstijging bij de ex-partner kan echter op verzoek van de belanghebbende buiten beschouwing blijven door middel van toepassing van de 10%-regeling. Een verzoek om toepassing van de 10%-regeling wordt uitsluitend toegekend indien dit tot een toetsingsinkomen leidt dat ten minste 10% lager is dan het toetsingsinkomen dat zonder die regeling in aanmerking zou worden genomen. Het is een ingewikkelde regeling waar in de praktijk weinig gebruik van wordt gemaakt: de regeling is voor de meeste belanghebbenden te complex. Daarom schaft het kabinet deze regeling af.
Herleiden van het inkomen na overlijden
Indien de toeslaggerechtigde, zijn eventuele partner of een medebewoner komt te overlijden, wordt het door die toeslaggerechtigde, diens partner of medebewoner tot het moment van overlijden genoten inkomen door de Belastingdienst/Toeslagen herleid tot een jaarinkomen. Bij het toekennen van de toeslag wordt het aldus herleide inkomen van de overledene gebruikt voor de vaststelling van de draagkracht gedurende de periode voorafgaand aan het overlijden. Met deze maatregel werd beoogd de draagkracht zo goed mogelijk te bepalen. Gebleken is echter dat deze regeling onredelijk kan uitwerken in situaties waarin er sprake is van een achterblijvende partner die na het overlijden meer inkomen krijgt. Met een beroep op de 10%-regeling zou deze onredelijke uitwerking weliswaar kunnen worden ondervangen. Zoals hiervoor echter is aangegeven, is de 10%-regeling complex en wordt er in de praktijk weinig gebruik van gemaakt. Het kabinet schaft deze herleiding daarom af voor alle overlijdenssituaties waarin sprake is van een achterblijvende partner of medebewoner. Zoals in antwoord op Kamervragen over deze regeling is aangegeven, is de Belastingdienst vooruitlopend op wetgeving in deze overlijdenssituaties reeds gestopt met het herleiden van het inkomen bij overlijden.26 Oorspronkelijk zou de regeling van het herleiden van het inkomen worden afgeschaft voor alle overlijdenssituaties. De budgettaire effecten daarvan zijn echter zodanig groot dat het kabinet heeft besloten het afschaffen van de regeling in afgeslankte vorm door te voeren. De herleiding van het inkomen blijft gehandhaafd voor overlijdenssituaties van alleenstaanden. In deze situaties is er ook geen sprake van een onredelijke uitwerking en speelt de 10%-regeling geen rol.
Verruimen aanvraagtermijnen
Het kabinet verruimt de termijn waarbinnen een aanvraag voor een tegemoetkoming moet zijn gedaan van 1 april volgend op het jaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft (het berekeningsjaar) naar 1 september van het laatstgenoemde jaar.In het geval dat de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner uitstel heeft voor het doen van de aangifte inkomstenbelasting tot een datum die ligt na 1 april, wordt de aanvraagtermijn verlengd. De Belastingdienst/Toeslagen moet onder de huidige regeling nog in alle gevallen controleren of daadwerkelijk uitstel voor het doen van aangifte is verkregen. De datum van 1 september sluit aan bij de standaard verlengingstermijn van belastingplichtigen die uitstel hebben voor het doen van hun aangifte inkomstenbelasting. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft dan minder vaak te controleren of burgers daadwerkelijk uitstel van het doen van aangifte hebben aangevraagd. Dat betekent een vereenvoudiging in het uitvoeringsproces.
De verruiming van de aanvraagtermijn zal niet gaan gelden voor de kinderopvangtoeslag. In het kader van beperking van fraude kiest het kabinet ervoor een einde te maken aan de mogelijkheid om deze toeslag met terugwerkende kracht te kunnen ontvangen, bijvoorbeeld door na afloop van het berekeningsjaar een aanvraag in te dienen. Een van de Awir afwijkende regeling met die strekking zal in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen worden opgenomen.
Van een aantal toeslaggerechtigden heeft de Belastingdienst geen inkomensgegeven. Er is geen inkomen in de basisregistratie inkomen (BRI) opgenomen van deze personen en ook is van hen geen niet in Nederland belastbaar inkomen bekend. In sommige gevallen zullen die gegevens ook niet komen (bijvoorbeeld studenten zonder inkomsten). Om een toeslag definitief toe te kunnen kennen moet de Belastingdienst/Toeslagen (B/T) gebruik maken van de inkomensgegevens uit de BRI en van het niet in Nederland belastbaar inkomen. In gevallen waarin deze inkomensgegevens er op het moment van de definitieve toekenning niet zijn, is het voor de B/T formeel niet mogelijk definitief toe te kennen. Daarom neemt het kabinet in de Awir een fictie op, waardoor B/T in deze situaties definitief kan toekennen als ware het inkomen nihil. Krijgt de B/T in een later stadium alsnog de beschikking over een inkomensgegeven dan wordt de toegekende toeslag automatisch herzien.
Op 1 januari 2011 is het nieuwe fiscale stelsel voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba in werking getreden. Over de opzet en uitwerking van dat fiscale stelsel is door mijn ambtsvoorganger diverse malen uitgebreid van gedachten gewisseld met de eilandsbesturen. Tijdens die gedachtewisseling is onder meer afgesproken dat er jaarlijks een bestuurlijk overleg zal plaatsvinden over het fiscale stelsel in Caribisch Nederland en over eventuele aanpassingen daarvan.27
Het eerste bestuurlijke overleg over het fiscale stelsel van Caribisch Nederland heeft plaatsgevonden in de periode van 21 tot en met 24 juni 2011. Tijdens bezoeken aan Bonaire, Sint Eustatius en Saba is gesproken met gezaghebbers, gedeputeerden en met eilandraadsleden. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook van gedachten te wisselen met de Kamers van Koophandel op de eilanden en met (vertegenwoordigers van) het bedrijfsleven. Daarnaast zijn werkbezoeken gebracht aan de kantoren van de Belastingdienst / Caribisch Nederland (B/CN) en aan de douanefaciliteiten in de havens. Tijdens de gesprekken is duidelijk geworden dat bestuurders, inwoners en bedrijven zich zorgen maken over de gevolgen en de toepassing van het nieuwe fiscale stelsel dat op 1 januari 2011 op Bonaire, Sint Eustatius en Saba in werking is getreden. Belastingplichtigen merken de beoogde voordelen van het nieuwe stelsel (nog) niet of in ieder geval onvoldoende. Verder zijn er nog verbeteringen mogelijk in de informatievoorziening aan belastingplichtigen en in wijze waarop B/CN het nieuwe stelsel uitvoert.
In Caribisch Nederland hebben zich, zo is inmiddels ook uit cijfers van het CBS gebleken, in de eerste helft van dit jaar behoorlijke prijsstijgingen voorgedaan. Aan het einde van het eerste kwartaal van 2011 bedroeg de inflatie 4,6%. Aan het einde van het tweede kwartaal van dit jaar was deze inflatie opgelopen tot 5,9%. Een deel van die prijsstijgingen vloeit voort uit de keuze die is gemaakt om in het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland ten opzichte van het oude Nederlands Antilliaanse fiscale stelsel dat tot voor kort op de eilanden van toepassing was, de indirecte belastingen iets te verhogen en de directe belastingen iets te verlagen. Er zijn echter meer factoren die aan de prijsstijgingen ten grondslag (kunnen) liggen, zoals de stijgende prijzen op de wereldmarkt voor olie en voedsel en wellicht ook gewijzigde marges van handelaren, restaurants en winkeliers. Niettemin zijn deze prijsstijgingen een punt van zorg. Veel inwoners van Caribisch Nederland ervaren als gevolg daarvan een lagere koopkracht, ondanks het feit dat de netto inkomens door verlaging van de tarieven in de loon- en inkomstenbelasting en verhoging van de AOV- en onderstandsuitkeringen voor veel inwoners iets zijn gestegen. Daarbij speelt ook een rol dat veel burgers en bedrijven stellen dat zij per saldo meer belasting betalen dan onder het oude, Nederlands Antilliaanse belastingstelsel het geval was.
Mede gelet op het vorenstaande is er door de Ministeries van BZK, EL&I, Financiën, SZW en VWS inmiddels een interdepartementaal onderzoek opgestart. Doel van dit onderzoek is de economische situatie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (beter) in kaart te brengen. In dat kader zal onder andere worden gekeken naar de ontwikkeling van de prijzen en de oorzaken die aan de prijsstijgingen ten grondslag liggen, de ontwikkeling van de koopkracht en de aspecten die daarbij een rol spelen (niet alleen fiscaal, ook de invloed van de premieheffing en wijzigingen in loon- en uitkeringsniveau’s zal daarbij worden meegenomen), en naar de ontwikkeling van de belastingdruk en -opbrengsten. Ook zal meer inzicht moeten ontstaan in de oorsprong van de handelsstromen naar Saba en Sint Eustatius enerzijds en naar die van Bonaire anderzijds. De resultaten van dit onderzoek zouden aanleiding kunnen vormen om wijzigingen van het fiscale stelsel voor Sint Eustatius, Saba en Bonaire voor te stellen.
Gelet op de aard van de opmerkingen vanuit Caribisch Nederland acht het kabinet het wenselijk om vooruitlopend op de resultaten van dit onderzoek reeds een aantal maatregelen voor te stellen die enkele belangrijke knelpunten op het nieuwe stelsel moeten wegnemen of verzachten. In dit kader worden «quick wins» voorgesteld.
De contouren voor de «quick wins» zijn ontstaan en besproken tijdens het werkbezoek aan de eilanden dat in juni jl. heeft plaatsgevonden. Bij de keuze van de maatregelen is enerzijds gekeken naar de elementen van het fiscale stelsel die in het Caribisch Nederland het meest knellen. Anderzijds is ook gekeken naar de mogelijkheden om deze maatregelen zo snel mogelijk in werking te kunnen laten treden en naar de inpasbaarheid van deze maatregelen in het fiscale stelsel van Caribisch Nederland. Vervolgens is in juli een memo aan de gezaghebbers en gedeputeerden van Bonaire, Sint Eustatius en Saba voorgelegd met een twaalftal concrete suggesties voor maatregelen. Het gaat hierbij om:
– een beperking van de cumulatie van de algemene bestedingsbelasting (ABB) in horeca door voor horecadiensten een tariefverlaging door te voeren;
– enkele voorzieningen ter beperking van de cumulatie van de ABB in de bouw;
– een verhoging van de reizigersvrijstelling in de ABB van USD 175 tot USD 500;
– aanpassing, budgettair neutraal, van het tarief van de ABB voor auto’s (alleen voor Sint Eustatius en Saba);
– introductie van een tijdelijke overgangsregeling in de ABB voor op 31 december 2010 al vastgelegde of lopende ontwikkelingsprojecten die vanuit Nederland zijn en/of worden gefinancierd;
– het reeds per 1 oktober 2011 in plaats van 1 januari 2012 corrigeren voor inflatiecorrectie van de belastingvrije som, de kindertoeslag en de ouderentoeslag in de inkomstenbelasting en loonbelasting (IB/LB);
– verhoging van de ouderentoeslag in de IB/LB van USD 200 naar USD 1200;
– verlaging van het gebruikelijk loon in de loonbelasting van USD 20 000 naar 14 000;
– het als negatief loon aanmerken van door pensioengerechtigden betaalde pensioenpremie;
– het vergoeden van rente aan belastingplichtigen indien de Belastingdienst te laat belasting terugbetaalt;
– het toptarief in de inkomstenbelasting laten beginnen bij USD 100 000 i.p.v. bij USD 250 000;
– het tarief in de inkomstenbelasting waartegen voordelen uit aanmerkelijk belang worden belast te verhogen van 5% naar 15%.
Een deel van de hierboven opgesomde maatregelen zal via een daartoe strekkend beleidsbesluit reeds op 1 oktober a.s. in werking treden. Op grond van dit wetsvoorstel worden deze wijzigingen met terugwerkende kracht tot die datum wettelijk vastgelegd.
De ontvangen reacties op het pakket quick wins zijn, kort samengevat, over het algemeen vrij positief, met uitzondering van de reacties op de voorstellen om het toptarief in de IB bij een lager inkomen te laten beginnen en het tarief voor voordelen uit aanmerkelijk belang te verhogen van 5% naar 15%. In Caribisch Nederland bestaat waardering voor het feit dat de gemaakte kritische kanttekeningen over de situatie op de eilanden serieus zijn genomen en op relatief korte termijn hebben geleid tot een aantal constructieve voorstellen om enkele knelpunten in het nieuwe fiscale stelsel te verzachten. Wel had men in Caribisch Nederland gehoopt en verwacht dat er meer en verdergaande tegemoetkomingen zouden komen.
Een belangrijk uitgangspunt bij het ontwerpen van het nieuwe belastingstelsel voor Caribisch Nederland was dat de totale belastingopbrengst ongeveer gelijk zou moeten blijven, circa USD 52 mln. op jaarbasis, ten opzichte van de totale opbrengst van het oude Nederlands Antilliaanse belastingstelsel op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Inmiddels is uit de begin augustus beschikbaar gekomen voorlopige opbrengstcijfers over het eerste halfjaar van 2011 naar voren gekomen dat de opbrengst van zowel de ABB als van de accijnzen USD 5 mln. hoger is dan geraamd. Als deze tendens zich voortzet, is er op jaarbasis voor beide heffingen een meeropbrengst van circa USD 10 mln. Wat betreft de opbrengst van de overige belastingen kan op dit moment nog geen conclusie worden getrokken. De voorlopige opbrengstcijfers voor de ABB en de accijnzen vormen voor het kabinet echter wel aanleiding om ten opzichte van het pakket aan quick wins dat in juli aan Bonaire, Sint Eustatius en Saba is voorgelegd, aanvullende maatregelen te treffen.
Op dit moment acht het kabinet het niet wenselijk om het hiervoor genoemde bedrag van USD 10 mln. potentiële meeropbrengst van ABB en accijnzen al volledig in te zetten. Dit hangt samen met het feit dat het in dit stadium nog onzeker is wat de omvang zal zijn van de meeropbrengst die daadwerkelijk zal worden gerealiseerd. Bovendien wil het kabinet bij de afwegingen omtrent de aanwending van het eventuele restant van de daadwerkelijk gerealiseerde meeropbrengst ook de uitkomsten van het interdepartementale onderzoek betrekken. Gekozen is voor een pakket aanvullende maatregelen met een budgettair belang van circa USD 6 mln.
Bij de keuze van deze aanvullende maatregelen is in eerste instantie gekeken naar het uitbreiden (of het uitstellen) van de in het pakket quick wins opgenomen maatregelen. Dit niet alleen omdat deze maatregelen reeds aan de bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn voorgelegd en redelijk positief zijn ontvangen, maar ook omdat deze maatregelen snel zijn in te voeren en goed inpasbaar zijn in het fiscale stelsel van Caribisch Nederland. Vervolgens is bezien welke overige, eventuele tijdelijke maatregelen, op korte termijn zouden kunnen worden geïmplementeerd. Tegen deze achtergrond worden de volgende maatregelen voorgesteld:
– De uit de systematiek van de ABB voortvloeiende cumulatie niet alleen beperken tot de horeca en tot de nieuwbouw, maar laten gelden voor alle diensten, waaronder verzekeringsdiensten. De regeling voor de horeca wordt aldus ingebed in deze generieke tariefverlaging. Voor de nieuwbouw wordt in een eigen regeling voorzien. Voorgesteld wordt het tarief voor diensten op Bonaire te verlagen van 8% naar 6% en op Sint Eustatius en Saba van 6% naar 4%. Deze tariefmaatregel kost USD 3 mln.;
– Introductie van een gewijzigde tariefstructuur in de ABB voor op Sint Eustatius en Saba ingevoerde auto’s (i.p.v. 25% over de totale invoerwaarde wordt het tarief 18% over de eerste USD 20 000 invoerwaarde, 22% over de invoerwaarde tussen USD 20 000 en USD 30 000 en 30% voor zover de invoerwaarde hoger is, met dien verstande dat het tarief van 18% voor nieuw ingevoerde auto’s op 10% wordt gesteld);
– Uitstel van de verlaging van het inkomen waarbij het toptarief van 35,4% begint van USD 250 000 naar USD 100 000 (budgettair belang USD 100 000);
– Uitstel van de verhoging van het aanmerkelijk belang tarief van 5% naar 15% (budgettair belang USD 200 000);
– Een extra verhoging van de belastingvrije som, de kindertoeslag en de ouderentoeslag met 5% per 1 oktober 2011 (kosten USD 1,45 mln.). Deze extra verhoging komt bovenop de inflatiecorrectie van 5,9% op jaarbasis die met ingang van 1 oktober 2011 via de loonbelasting wordt geëffectueerd.
Tijdens de behandeling van de Belastingwet BES in de Eerste Kamer heeft het kabinet aangegeven een voorstander te zijn van het openstellen van het hoger beroep in belastingzaken op de BES eilanden (BES) en op Aruba, Curaçao en Sint Maarten (ACS) op zo kort mogelijke termijn, gevolgd door het openstellen van het beroep in cassatie in belastingzaken. Naar de inschatting van het kabinet wordt deze wens gedeeld door een meerderheid in de Staten van ACS. Ook de huidige belastingrechter op de BES en ACS, de Raad van Beroep voor belastingzaken, en de beoogde hoger beroepsinstantie in belastingzaken, het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het Hof), hebben aangegeven positief te staan tegen het invoeren van het hoger beroep in belastingzaken. Daarom stelt het kabinet voor om het hoger beroep in belastingzaken op de BES wettelijk te regelen.
Van deze gelegenheid wordt tevens gebruik gemaakt om een organisatorische wijziging door te voeren en om het belastingprocesrecht op de BES op twee onderdelen in overeenstemming te brengen met het belastingprocesrecht in Nederland. Het heeft de sterke voorkeur van de Raad van Beroep voor belastingzaken en het Hof om belastingzaken onder te brengen bij de Gerechten in eerste aanleg. Aan deze voorkeur is gevolg gegeven. Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel de mogelijkheid geïntroduceerd om zaken zonder mondelinge behandeling af te doen (vereenvoudigde behandeling) en om zaken enkelvoudig te beslissen. Beide leveren een belangrijke bijdrage aan een effectieve en slagvaardige belastingrechtspraak op de BES.
Met het invoeren van het hoger beroep in belastingzaken op de BES wordt tegemoetgekomen aan de in Nederland en in ACS levende wensen. Daarnaast wordt met uitbreiding van de rechtsbescherming uitvoering gegeven aan het amendement van de bijzondere gedelegeerde Bikker.28 Het hoger beroep op de BES zal dan ook pas worden opengesteld nadat ACS ook hun Landsverordeningen op dit punt hebben aangepast. Nadat het hoger beroep op de BES en ACS is geregeld, kan beroep in cassatie in belastingzaken bij de Hoge Raad worden ingevoerd.
In het Regeer- en Gedoogakkoord is afgesproken dat de normering van de provinciale opcenten wordt aangescherpt. Over de uitwerking van deze afspraak in het Regeer- en Gedoogakkoord heeft overleg plaatsgevonden met het Interprovinciaal Overleg (IPO). Dit overleg heeft geresulteerd in een afspraak over de aanscherping van de normering die onderdeel uitmaakt van de tussen rijk en medeoverheden gemaakte bestuursafspraken 2011–2015. In dit wetsvoorstel wordt deze afspraak geëffectueerd. Met ingang van 1 januari 2012 wordt het aantal opcenten op de motorrijtuigenbelasting dat provincies mogen heffen gemaximeerd op 105. Het huidige wettelijke maximum (vastgesteld voor de periode van 1 april 2011 tot en met 31 maart 2012) bedraagt 119,4. Het nieuwe maximum van 105 wordt jaarlijks, voor het eerst per 1 januari 2013, geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. Nu wordt het maximumpercentage jaarlijks aangepast op basis van het vierjaarlijks voortschrijdend gemiddelde van de gerealiseerde nominale ontwikkeling van het nationaal inkomen. De datum waarop provincies de opcenten kunnen wijzigen, wordt verlegd van 1 april naar 1 januari van enig jaar. Daarmee wordt aangesloten bij de voor fiscale maatregelen gebruikelijke wijzigingsdatum. In 2011 ligt het aantal opcenten in alle provincies nog ruim onder het nieuwe maximum van 105. Dit betekent dat met deze wetswijziging geen enkele provincie het huidige aantal opcenten dat door haar wordt geheven in 2012 behoeft te verlagen. Anders gezegd: de ruimte voor toekomstige verhoging van de provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting wordt door deze wijziging ingeperkt, maar op een wijze dat geen enkele provincie gedwongen wordt het huidige tarief te verlagen.
Met ingang van 2012 zullen de EIA/MIA/VAMIL-meldingen volledig digitaal plaatsvinden. Daarmee wordt de gehele aanvraag van deze regelingen ondergebracht in het E-loket van het AgentschapNL. Daarnaast wordt de vrijstelling van de voordelen uit mobiliteitsprojecten uitgebreid met projecten in het kader van het programma Beter Benutten (opvolger van het project Anders betalen voor mobiliteit). Een aantal andere meer technische wijzigingen wordt alleen toegelicht in het artikelsgewijze deel van de toelichting.
Dit wetsvoorstel bevat slechts één maatregel met budgettaire gevolgen voor de belastinginkomsten, namelijk de aanpassing van de partnercriteria bij samengestelde gezinnen met een opbrengst van € 2 mln. Voor de budgettaire consequenties voor de toeslagen wordt verwezen naar de budgettaire paragraaf in het wetsvoorstel Belastingplan 2012.
Door de aanpassing van de kwijtscheldingsregeling ter zake van lijfrente- en pensioenaanspraken, aanmerkelijk belang en de kapitaalverzekering eigen woning, wordt de regeling ter zake van bij emigratie opgelegde conserverende aanslagen volledig afgestemd op de vrijverkeerbepalingen van het EU-recht (met name het evenredigheidsbeginsel).
De compensatieregeling voor biobrandstoffen dient bij de Europese Commissie te worden genotificeerd als technisch voorschrift, vanwege de verplichting dat de biobrandstoffen duurzaam moeten zijn geproduceerd om in aanmerking te komen voor de lagere accijns.
Met de motie Koffeman29 heeft de Eerste Kamer verzocht om de duurzaamheidseffecten van alle fiscale maatregelen met nadruk mee te wegen en hierover te rapporteren. Het gaat om de directe effecten op de winning en het gebruik van de schaarse natuurlijke hulpbronnen en de effecten op de uitstoot van broeikasgassen en fijnstof. Van de fiscale maatregelen in dit wetsvoorstel is alleen het opnieuw invoeren van de vrijstelling of de mogelijkheid tot teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen ten behoeve van commerciële binnenlandse vluchten van invloed op duurzaamheid. Dit effect is beperkt negatief effect, omdat het aantal commerciële binnenlandse vluchten gering is en naar verwachting nauwelijks zal toenemen. Daarbij wordt het opnieuw invoeren van de vrijstelling of de mogelijkheid tot teruggaaf van accijns grotendeels gecompenseerd door het laten vervallen van het speciale «luchtvaarttarief» van de accijns voor kerosine. Hierdoor is voortaan het hogere reguliere accijnstarief van toepassing voor de plezierluchtvaart, waaronder begrepen niet commerciële binnen- en buitenlandse vluchten. Dit zal naar verwachting een positief effect hebben op duurzaamheid. Per saldo is het duurzaamheidseffect van deze maatregelen naar verwachting neutraal.
De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen zijn uitvoerbaar en handhaafbaar door de Belastingdienst. Er wordt in 2013 een netto structurele besparing bereikt van € 9,0 mln. Deze besparing wordt met name bereikt door het invoeren van één rekeningnummer voor de inkomstenbelasting, de omzetbelasting en toeslagen, het invoeren van een informatieverplichting en sanctie bij incorrecte gegevensverstrekking, het opheffen van de 10%-regeling bij Toeslagen en de eenvoudige herziening van voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting. Daartegenover staan in 2012 eenmalige kosten in verband met de invoering van één rekeningnummer, de aanpassing van de regeling samengestelde gezinnen. Voorts zijn er enkele beperkte incidentele systeemaanpassingen nodig. De overige in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen leiden niet tot wijzigingen in de uitvoeringskosten en kunnen via de reguliere jaaraanpassing van de systemen en processen van de Belastingdienst worden uitgevoerd.
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
|
---|---|---|---|---|---|
Uitvoeringskosten |
8,2 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
Besparingen |
– 3,7 |
– 9,5 |
– 9,5 |
– 9,5 |
– 9,5 |
Saldo |
4,5 |
– 9,0 |
– 9,0 |
– 9,0 |
– 9,0 |
In deze paragraaf worden de gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven voor zover relevant per maatregel toegelicht en waar van toepassing gekwantificeerd. Het wetsvoorstel leidt per saldo tot een daling van de administratieve lasten voor bedrijven met € 0,1 mln.
Regeling samengestelde gezinnen
Aan het voorstel met betrekking tot samengestelde gezinnen is een geringe administratieve lastenverzwaring verbonden omdat het voorstel een tegenbewijsregeling bevat waar de belastingplichtige gebruik van kan maken. Omdat de groep die onder de uitbreiding van het partnerbegrip wordt gebracht naar verwachting gering is en een nog geringer aantal gebruik zal maken van de tegenbewijsregeling is deze lastenverzwaring verwaarloosbaar.
Defiscalisering vorderingen/schulden box 3
De uitbreiding van de defiscalisering van onder andere vorderingen en schulden krachtens erfrecht zal leiden tot een vermindering van administratieve lasten voor de betrokkenen. Een bloot eigendom, een vordering (bij een kind) dan wel schuld (bij de partner van de erflater) hoeft niet meer te worden aangegeven in box 3. Daarmee vervalt ook de noodzaak voor de belastingplichtige om de contante waarde van de blote eigendom of de waarde van de vordering respectievelijk de schuld te berekenen. De langstlevende partner die een vruchtgebruik heeft geërfd moet voortaan de volle waarde aangeven van de bezittingen waar het vruchtgebruik op rust en hoeft niet langer de waarde van het vruchtgebruik te berekenen.
Maatregelen Vpb
Voor zorgcorporaties die niet langer gebruik zullen kunnen maken van de vrijstelling van vennootschapsbelasting, zal het opstellen van een openingsbalans tot een eenmalige extra administratieve lastenverzwaring leiden. Daarnaast zullen deze corporaties ieder jaar een aangifte vennootschapsbelasting moeten doen.
Btw
De wijziging tot het afzien van heffing van btw ter zake van een nummerverwerving bij toepassing van de vereenvoudigde ABC-regeling leidt in beginsel tot een verlichting van de administratieve lasten. Door deze uitwerking hoeft er immers geen aangifte en verzoek om teruggaaf te worden gedaan van belasting ter zake van een nummerverwerving in Nederland indien de vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is en de ondernemer heeft voldaan aan overige voorwaarden in de BTW-richtlijn 2006. Echter, in de praktijk wordt reeds soepel omgegaan met het teruggaafverzoek. Zo wordt, indien is voldaan aan de materiële eis dat de ondernemer de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer, de aangegeven btw ter zake van de nummerverwerving op de aangifte als voorbelasting verrekend. Daarom zal deze wijziging per saldo niet leiden tot een noemenswaardige administratieve lastenverlichting.
Autobelastingen
De maatregelen op het terrein van de BPM brengen naar verwachting geen noemenswaardige wijziging in de administratieve lasten met zich mee. Wel kan de expliciete aansluiting bij de forfaitaire afschrijvingstabel voor de diverse binnenlandse situaties een toekomstige stijging van de administratieve lasten voorkomen.
De overstap op de houderschapssystematiek voor autobussen vermindert de administratieve lasten voor de betrokken houders. De minimumdrempel voor heffing bij een kort tijdvak en de vergelijkbare drempel voor nabetaling door jaarbetalers bij tariefwijzigingen worden in de praktijk al toegepast en brengen dus geen wijziging in administratieve lasten met zich mee.
Vrijstelling accijns
Het opnieuw invoeren van de vrijstelling van accijns voor binnenlandse commerciële vluchten betekent een besparing op administratieve lasten voor het bedrijfsleven van circa € 0,1 mln. Het verruimen van de mogelijkheid voor een gedeeltelijke teruggaaf van accijns voor biobrandstoffen met een lagere energie-inhoud zal voor belanghebbenden enigszins hogere administratieve lasten met zich meebrengen, die echter ruimschoots worden gecompenseerd door de teruggaaf van accijns.
Eén rekeningnummer
De vennootschapsbelasting en de loonbelasting vallen niet onder de nieuwe verplichting tot het gebruik van één bankrekeningnummer op naam van de belastingplichtige. Dit heeft te maken met de effecten die het gebruik van één bankrekening zou hebben voor de administratieve lasten van bedrijven. Grote ondernemingen maken veelal gebruik van verschillende rekeningnummers (voor verschillende middelen of vestigingen). Als de Belastingdienst hier het gebruik van één rekeningnummer gaat verplichten, zou dat betekenen dat deze ondernemingen hun interne organisatie hierop moeten inrichten. Daarnaast blijft voor teruggaven omzetbelasting de mogelijkheid bestaan een afzonderlijk rekeningnummer te gebruiken. Dit hangt samen met de administratieve lasten die één rekeningnummer voor kleine zelfstandigen met zich zou brengen. Het kabinet acht dit ongewenst. Voor teruggaven omzetbelasting beperkt de maatregel zich dus tot de tenaamstelling van het rekeningnummer. Die moet overeenkomen met de naam die bij het bijbehorende burgerservicenummer hoort. Op deze wijze worden administratieve lasten voor de ondernemers voorkomen. Burgers die meer dan een rekeningnummer in het centraal rekeningnummerbestand hebben staan, zullen door de Belastingdienst worden benaderd met de vraag welk rekeningnummer gebruikt moet worden. Dit betreft eenmalige administratieve lasten van 800 000 uur in 2012.
Toeslagen
Het afschaffen van de regeling van het herleiden van het inkomen bij overlijden en van de 10%-regeling voor de toeslagen zal zorgen voor een afname van de administratieve lasten. Toeslaggerechtigden of hun nabestaanden hoeven geen bezwaar meer aan te tekenen tegen een naar hun oordeel onjuiste herleiding van het inkomen en ook hoeft straks geen beroep meer te worden gedaan op de ingewikkelde 10%-regeling. De fictie in de Awir bij ontbrekende inkomensgegevens geeft duidelijkheid aan de uitvoering en toeslaggerechtigden in de situatie dat er geen inkomen is. Omdat de toeslaggerechtigde in bezwaar en beroep kan gaan tegen de beschikking van de inspecteur dat er geen inkomen is, zal de aanvulling een kleine toename van de administratieve lasten tot gevolg hebben voor de desbetreffende burger.
Informatieverplichting
De toename van de administratieve lasten die kunnen voortvloeien uit de informatieverplichting is naar verwachting zeer beperkt. Deze verwachting is deels erop gebaseerd dat in de gevallen waarbij de informatieverplichting gaat gelden belastingplichtigen nu ook al eigener beweging onjuiste informatie corrigeren (suppleties omzetbelasting) of het aantal belastingplichtigen dat moet corrigeren zeer gering is (Edelweiss). Bij de verklaringen rondom de ter beschikking gestelde auto staat tegenover de mogelijk extra last van het intrekken van de verklaring dat door het afleggen daarvan andere lasten zoals het bijhouden van een rittenadministratie vervallen. Voor de gevallen waarin de informatieverplichting gaat gelden worden bovendien digitale formulieren ontwikkeld, zodat eenvoudig aan de informatieverplichting voldaan kan worden.
Vaste verandermomenten
De maatregelen in dit wetsvoorstel houden de vaste verandermomenten van 1 januari en 1 juli aan. Dit uitgezonderd maatregelen ter zake van het fiscale stelsel voor Caribisch Nederland waarvan sommige op 1 oktober 2011 worden geëffectueerd. Dat niet wordt gewacht tot 1 januari 2012 hangt samen met het feit dat in Caribisch Nederland op 1 januari 2011 een nieuw fiscaal stelsel is geïntroduceerd en de eerste ervaringen met dat nieuwe stelsel ertoe nopen om op zo kort mogelijke termijn enkele verzachtingen door te voeren.
Artikel I
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 1.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn in aanvulling op het basispartnerbegrip dat is opgenomen in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aanvullende partnercriteria voor de inkomstenbelasting opgenomen.
Met de wijziging van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 wordt aan de bestaande partnercriteria een nieuw criterium toegevoegd op grond waarvan ongehuwd samenwonenden die ingeschreven staan op hetzelfde GBA-adres eveneens als partners worden aangemerkt indien op dat adres tevens een minderjarig kind van ten minste één van hen beiden staat ingeschreven. Met deze bepaling wordt beoogd om zogenoemde samengestelde gezinnen in een vergelijkbare situatie te brengen als gezinnen waarvan de ouders voor de fiscaliteit en toeslagen wel als partner worden aangemerkt. Hiermee wordt voorkomen dat samengestelde gezinnen waarvan de ouders niet onder de bestaande partnercriteria vallen een voordeel kunnen genieten ten opzichte van gezinnen waarvan de ouders voor de fiscaliteit en toeslagen wel als partner worden aangemerkt. De voordelen voor deze samengestelde gezinnen bevinden zich vooral in de kindgerelateerde faciliteiten zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de kindgerelateerde toeslagen waaronder het kindgebonden budget. Dit is met name van belang bij kinderen tot 18 jaar. Daarom wordt via de voorwaarde van minderjarigheid van het kind een leeftijdsgrens van 18 jaar aangebracht. Voorts wordt om ongewenste effecten te voorkomen een tegenbewijsregeling opgenomen voor het geval sprake is van een (onder)huursituatie. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud en vorm van de zakelijke huurovereenkomst.
Deze wijziging behelst een aanpassing van het op grond van artikel IV van de Fiscale vereenvoudingswet 2010 met ingang van 1 januari 2012 in werking tredende onderdeel e van artikel 1.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. Bij de onderhavige wijziging wordt onderdeel e geletterd f.
Artikel I, onderdeel B (artikel 3.13 van de Wet inkomenstenbelasting 2001)
In artikel 3.13 van de Wet IB 2001 is voor een aantal voordelen geregeld dat deze niet tot de winst worden gerekend (de vrijstellingen).
De vrijstelling van onderdeel i van het eerste lid van artikel 3.13 van de Wet IB 2001 heeft betrekking op voordelen die worden genoten op grond van mobiliteitsprojecten die worden gehouden in het kader van het project Anders betalen voor mobiliteit. De mobiliteitsprojecten die in aanmerking komen voor een vrijstelling worden in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangewezen door de Minister van Financiën in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu. Hoewel het project Anders betalen voor mobiliteit in 2010 is beëindigd, lopen de betreffende mobiliteitsprojecten nog enige tijd door. Aan de vrijgestelde mobiliteitsprojecten van onderdeel i van het eerste lid van artikel 3.13 van de Wet IB 2001 worden de mobiliteitsprojecten toegevoegd die worden gehouden in het kader van het programma Beter Benutten. Ook hierbij geldt dat de mobiliteitsprojecten die in aanmerking komen voor een vrijstelling zullen worden aangewezen in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 door de Minister van Financiën in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu.
De vrijstelling van de voordelen uit mobiliteitsprojecten geldt niet alleen voor ondernemers in de zin van de Wet IB 2001, maar gelet op de artikelen 2.14 en 3.95 van de Wet IB 2001 en artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) ook voor werknemers, voor zogenoemde resultaatgenieters en voor vennootschapsbelastingplichtige lichamen.
Artikel I, onderdelen C, D en E (artikelen 3.36, 3.42 en 3.42a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijzigingen van de artikelen 3.42 en 3.42a houden verband met de overdracht van de zogenoemde EIA/MIA/VAMIL-meldingen aan AgentschapNL. Met ingang van 2012 zullen deze meldingen volledig digitaal plaatsvinden. Daarmee wordt de gehele aanvraag van de EIA/MIA/VAMIL ondergebracht in het E-loket van het AgentschapNL. De overdracht aan AgentschapNL leidt bij de Belastingdienst tot een kleine besparing van uitvoeringskosten.
Artikel I, onderdeel F (artikel 3.98d van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 3.92, vierde lid, van de Wet IB 2001 stelt met ingang van 1 januari 2011 dat ingeval tot de huwelijksgemeenschap een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92, eerste of tweede lid, van de Wet IB 2001 behoort, dat vermogensbestanddeel voor de helft aan iedere echtgenoot wordt toegerekend. Bij echtscheiding kan zich de situatie voordoen dat bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap de aandelen in de vennootschap en het aan die vennootschap ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel aan één van de echtgenoten worden toebedeeld die de terbeschikkingstelling voortzet (voortzettende gewezen echtgenoot). Op grond van artikel 3.95, eerste lid, van de Wet IB 2001 is artikel 3.59 van die wet van overeenkomstige toepassing op de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Onzeker is of door het bepaalde in artikel 3.92, vierde lid, van de Wet IB het doel van artikel 3.59, tweede lid, van die wet bereikt wordt, te weten het onbelast kunnen doorschuiven van het vermogensbestanddeel naar de echtgenoot die de terbeschikkingstelling voortzet. Artikel 3.59, tweede lid, van de Wet IB 2001 kan namelijk zo worden uitgelegd dat slechts de helft van het deel van vermogensbestanddeel dat op grond van artikel 3.92, vierde lid, van de Wet IB 2001 aan de niet-voortzettende echtgenoot wordt toegerekend, daadwerkelijk geruisloos doorgeschoven kan worden naar de voortzettende gewezen echtegenoot. Het gevolg hiervan zou zijn dat over een kwart, te weten de helft van de helft van het vermogensbestanddeel dat aan de niet-voortzettende echtgenoot wordt toegerekend, dient te worden afgerekend. De redenering hierachter is dat slechts de helft van het deel van het vermogensbestanddeel dat op grond van artikel 3.92, vierde lid van de Wet IB 2001 aan de niet-voortzettende echtgenoot wordt toegerekend en na scheiding aan de voortzettende echtgenoot toekomt, de voortzettende echtgenoot toekomt krachtens huwelijksvermogensrecht. De andere helft van dit deel van het vermogensbestanddeel komt hem toe op grond van de verdeling van de huwelijksgemeenschap waar artikel 3.59, tweede lid van de Wet IB 2001 niet op ziet, waardoor op grond van artikel 3.61 van de Wet IB 2001 hierover zou moeten worden afgerekend. Om dit onwenselijk gevolg te voorkomen, is daarom reeds tijdens de behandeling van de Fiscale verzamelwet 2010 in de Eerste Kamer gemeld dat expliciet zou worden vastgelegd dat in deze situaties een volledige doorschuif mogelijk is.30 Opgemerkt zij overigens dat in de winstsfeer, ingeval de echtgenoten gezamenlijk een onderneming drijven en gaan scheiden, waarna één van beide echtgenoten de onderneming voortzet, artikel 3.63 van de Wet IB 2001 over het algemeen van toepassing is, op grond waarvan geruisloos kan worden doorgeschoven. Dit artikel is echter op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 niet van toepassing op resultaten uit een werkzaamheid zoals een terbeschikkingstelling.
In het eerste lid, eerste volzin van het nieuwe artikel 3.98d van de Wet IB 2001 is aangesloten bij het bepaalde in artikel 4.17 van de Wet IB 2001 zonder dat daarbij de extra voorwaarden worden gesteld zoals die in artikel 4.17 van de Wet IB zijn opgenomen. De doorschuiffaciliteit is beperkt tot vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92, eerste en tweede lid, Wet IB 2001, omdat ook artikel 3.92, vierde lid, van die wet zich daartoe beperkt.
In de tweede volzin van het eerste lid van genoemd artikel 3.98d wordt vastgelegd dat de voortzettende gewezen echtgenoot gebonden is aan de boekwaarde die zijn gewezen echtgenoot direct voorafgaande aan de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan zijn deel van het vermogensbestanddeel toekende.
De derde en vierde volzin van het eerste lid van artikel 3.98d van de Wet IB 2001 zijn gelijk aan de derde en vierde volzin van artikel 3.98c, eerste lid, van de Wet IB 2001. Daarin wordt vastgelegd dat ook fiscale reserves en voorzieningen geruisloos mogen worden doorgeschoven.
In het tweede lid van genoemd artikel 3.98d wordt geregeld dat toch afgerekend kan worden op het moment dat de huwelijksgemeenschap na ontbinding daarvan wordt verdeeld. Dit is slechts mogelijk indien de beide gewezen echtgenoten de keuze gezamenlijk maken. De wijze waarop de keuze wordt gemaakt is vormvrij, met dien verstande dat deze in ieder geval gezamenlijk en schriftelijk dient te zijn. De keuze moet kenbaar worden gemaakt bij de inspecteur van de gewezen echtgenoot die de belasting als gevolg van het afrekenen verschuldigd is.
Met het derde lid van artikel 3.98d van de Wet IB 2001 wordt voorkomen dat als de gewezen echtgenoot die zijn helft van het vermogensbestanddeel overdraagt, vóór de verdeling van de boedel een ter beschikking gestelde schuldvordering als bedoeld in artikel 3.92, eerste of tweede lid, van de Wet IB 2001 zou afwaarderen, de artikelen 3.98a en 3.98b van de Wet IB 2001 bij de andere voortzettende gewezen echtgenoot geen toepassing kunnen vinden. De voormalige echtgenoten zijn immers in die periode geen verbonden personen als omschreven in artikel 3.91, tweede lid, onderdelen b en c, of derde lid, van de Wet IB 2001. Dit zou tot gevolg hebben dat de niet-voortzettende gewezen echtgenoot door de afwaardering een negatief resultaat uit de werkzaamheid kan realiseren, terwijl bij de voortzettende gewezen echtgenoot, na de verkrijging van een deel van de vordering, artikel 3.98a en artikel 3.98b van de Wet IB 2001 geen toepassing zouden vinden indien hij deze vordering vervolgens bijvoorbeeld zou omzetten in aandelen of zou vervreemden aan zijn eigen bv. In het derde lid van artikel 3.98d wordt daarom geregeld dat het bepaalde in de artikelen 3.98a en 3.98b van de Wet IB 2001 dan toch van toepassing is.
Artikel I, onderdeel G (artikel 3.146 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 3 146, tweede lid, van de Wet IB 2001 is een technische aanpassing opgenomen die het gevolg is van de aanpassing van het genietingsmoment in de loonsfeer. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel II, onderdeel A (artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964, hierna: Wet LB 1964).
Artikel I, onderheel H (artikel 5.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 5.4 van de Wet IB 2001 worden wijzigingen aangebracht die ertoe strekken de defiscalisering van vorderingen/schulden en blooteigendom/vruchtgebruiksituaties die zijn ontstaan krachtens erfrecht uit te breiden. Daartoe worden de eerste vier leden van genoemd artikel 5.4 vrijwel geheel herzien.
In het eerste lid van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 wordt een opsomming gegeven van de vorderingen die voor het bepalen van de rendementsgrondslag niet tot de bezittingen van de belastingplichtige behoren. Uit de aanhef van de nieuwe tekst van het eerste lid volgt dat het daarbij gaat om vorderingen van de belastingplichtige op de echtgenoot van de overleden ouder van de belastingplichtige. Op grond van het zesde lid van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 wordt voor de toepassing van dit artikel onder echtgenoot mede begrepen de partner van de erflater voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting, bedoeld in artikel 1a, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van de Successiewet 1956. De bepaling is tevens van toepassing op vorderingen van de belastingplichtige op zijn ouder die voortvloeien uit het overlijden van de echtgenoot van zijn ouder, ook als die overleden echtgenoot niet de ouder van de belastingplichtige is. Dit vloeit voort uit de voorgestelde tekst van het zesde lid (zie de toelichting op het zesde lid).
De eerste categorie vorderingen die worden gedefiscaliseerd zijn vorderingen die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap (artikel 5.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001). Bij de verdeling van de nalatenschap kan het onder meer gaan om de wettelijke verdeling die voortvloeit uit artikel 13 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of om een ouderlijke boedelverdeling die voortvloeit uit een testament dat onder het oude erfrecht is opgemaakt. Voor de toepassing van deze bepaling hoeft een verdeling echter niet voort te vloeien uit de wet of uit een testament. Het huidige eerste lid van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 stelt als eis dat bij de verdeling van de nalatenschap alle goederen van de nalatenschap op de langstlevende echtgenoot overgaan. Deze eis komt in de voorgestelde bepaling niet meer terug, zodat bijvoorbeeld ook vorderingen die voortvloeien uit een partiële verdeling van de nalatenschap worden gedefiscaliseerd.
De tweede categorie vorderingen die worden gedefiscaliseerd zijn vorderingen die ontstaan indien bij een legaat tegen inbreng van de waarde de inbreng wordt schuldig gebleven (artikel 5.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001). Deze situatie komt materieel overeen met de situaties, bedoeld in het huidige artikel 5.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
De derde categorie betreft gevallen waarin de overbedeling van de langstlevende en de daarmee corresponderende onderbedelingsvordering van het kind voortvloeien uit het testament van de erflater (artikel 5.4, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001).
De vierde en laatste categorie ziet op gevallen waarin een kind minder uit de nalatenschap van zijn ouder heeft verkregen dan waarop hij op grond van zijn legitieme portie recht heeft, bijvoorbeeld omdat de erflater het kind heeft onterfd (artikel 5.4, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001). Op grond van artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het BW krijgt het kind dan een vordering in geld ter grootte van zijn legitieme portie of het deel daarvan dat hij niet heeft ontvangen. Deze vordering is, voor zover deze rust op de langstlevende echtgenoot van de erflater, niet altijd op korte termijn opeisbaar. Het genoemde onderdeel d zorgt er dan voor dat de vordering, als deze niet opeisbaar is, wordt gedefiscaliseerd. De opeisbaarheid van de vordering van de legitimaris is geregeld in de artikelen 81, 82 en 83 van Boek 4 van het BW. Kort gezegd houdt deze regeling het volgende in. De vordering van de legitimaris is, afgezien van enkele bijzondere situaties, pas opeisbaar bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot indien de nalatenschap is verdeeld conform de wettelijke verdeling van artikel 13 van Boek 4 van het BW. Verder is de vordering niet opeisbaar zolang op de goederen van de nalatenschap ten behoeve van de langstlevende echtgenoot een vruchtgebruik is gevestigd op basis van de artikelen 29 of 30 van Boek 4 van het BW. Op grond van die artikelen kan de langstlevende echtgenoot een vruchtgebruik eisen op de (voormalige) echtelijke woning indien deze niet aan die echtgenoot is nagelaten, en ook op andere goederen van de nalatenschap indien de langstlevende echtgenoot dat vruchtgebruik voor zijn verzorging nodig heeft. Ten slotte heeft de erflater nog de vrijheid in zijn testament te bepalen van welke omstandigheden de opeisbaarheid afhangt. Ook een ongehuwd samenwonende erflater heeft de mogelijkheid om in zijn testament te bepalen dat een vordering van een legitimaris op de levensgezel van de erflater pas bij het overlijden van die levensgezel opeisbaar zal zijn of die opeisbaarheid van andere omstandigheden te doen afhangen. Ook in dat geval wordt de vordering van de legitimaris gedefiscaliseerd mits de betreffende levensgezel voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 5.4, zesde lid, van de Wet IB 2001. Het voorgestelde artikel 5.4, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 vervangt het bestaande artikel 5.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Het huidige onderdeel b is, in overeenstemming met de huidige opzet van artikel 5.4 van de Wet IB 2001, in zijn werkingssfeer beperkt tot vorderingen van legitimarissen in gevallen waarin de nalatenschap volgens artikel 13 van Boek 4 van het BW is verdeeld (de wettelijke verdeling).
Het nieuwe artikel 5.4, tweede lid, van de Wet IB 2001 komt materieel overeen met het huidige artikel 5.4, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001. Het bewerkstelligt dat een vordering die op grond van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 bij het kind niet tot de bezittingen wordt gerekend, bij de echtgenoot van de erflater niet als schuld in aftrek kan worden gebracht.
Het eerste en tweede lid van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 zien op gevallen waarin een kind een niet opeisbare vordering heeft op de langstlevende echtgenoot van de erflater. Het voorgestelde derde en vierde lid van datzelfde artikel zien op gevallen waarin ten behoeve van de langstlevende echtgenoot op goederen van de nalatenschap een vruchtgebruik is gevestigd en het kind de blote eigendom heeft. Defiscaliseren houdt in dit verband in dat de blote eigendom bij het kind niet tot de bezittingen in box 3 behoort en dat bij de langstlevende echtgenoot niet de waarde van het vruchtgebruik maar de volle waarde van de goederen in aanmerking wordt genomen. In het voorgestelde artikel 5.4, derde lid, van de Wet IB 2001 worden de gevallen genoemd waarin een dergelijke blooteigendom/vruchtgebruiksituatie wordt gedefiscaliseerd.
Het nieuwe artikel 5.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 ziet op gevallen waarin op grond van het testament van de erflater een vruchtgebruik is gevestigd ten behoeve van de langstlevende echtgenoot. Door deze bepaling vallen onder meer de klassieke vruchtgebruiktestamenten onder de defiscalisering. Door deze bepaling wordt ook het huidige artikel 5.4, vierde lid, van de Wet IB 2001 overbodig. In het huidige vierde lid van genoemd artikel is de defiscalisering geregeld van blooteigendom/vruchtgebruiksituaties die zijn ontstaan door de uitoefening door het kind van een wilsrecht op grond van een testament dat materieel overeenkomt met het wettelijk erfrecht. De eis dat defiscalisering alleen kan plaatsvinden in situaties die materieel overeenstemmen met het wettelijk erfrecht wordt in de voorgestelde opzet van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 niet langer gesteld. Daarmee valt de blooteigendom/vruchtgebruiksituatie die is ontstaan door de uitoefening van een testamentair wilsrecht onder de werking van het voorgestelde derde en vierde lid van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 zonder dat daarvoor een aanvullende bepaling nodig is.
Het nieuwe artikel 5.4, derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 is, afgezien van een tekstuele wijziging zonder inhoudelijke gevolgen, gelijkluidend aan het huidige artikel 5.4, tweede lid, van de Wet IB 2001. Dit onderdeel heeft betrekking op gevallen waarin een kind de blote eigendom van goederen heeft verworven door de uitoefening van een wilsrecht op grond van artikel 19 of artikel 21 van Boek 4 van het BW.
Het nieuwe artikel 5.4, derde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 heeft betrekking op gevallen waarin op grond van de artikelen 29 of 30 van Boek 4 van het BW ten behoeve van de langstlevende echtgenoot een vruchtgebruik is gevestigd op de voormalige echtelijke woning of op andere goederen van de nalatenschap. Op de artikelen 29 en 30 van Boek 4 van het BW is ingegaan in de toelichting op artikel 5.4, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001.
Het nieuwe artikel 5.4, vierde lid, van de Wet IB 2001 bewerkstelligt dat in de gevallen waarin een bloot eigendom van goederen bij een kind niet tot de bezittingen in box 3 wordt gerekend, bij de langstlevende echtgenoot niet de waarde van het vruchtgebruik maar de volle waarde van de goederen in aanmerking wordt genomen. Dit vierde lid is een aanpassing van het huidige derde lid aan de nieuwe opzet van artikel 5.4 van de Wet IB 2001.
De wijzigingen van artikel 5.4, vijfde lid, van de Wet IB 2001 behelzen de aanpassing van enkele verwijzingen aan de voorgestelde tekst van de eerste vier leden van artikel 5.4 van de Wet IB 2001.
De wijziging van artikel 5.4, zesde lid, van de Wet IB 2001 behelst een uitbreiding van het begrip «ouder» voor de toepassing van artikel 5.4 van de Wet IB 2001. Dit is van belang in gevallen waarin de echtgenoot van de ouder van de belastingplichtige, niet de ouder van de belastingplichtige is. Het kan daarbij gaan om een stiefouder, als de ouder van de belastingplichtige gehuwd is, maar ook om een ongehuwde partner die voldoet aan de eisen van het bestaande artikel 5.4, zesde lid van de Wet IB 2001. De belastingplichtige wordt in dat laatste geval wel aangeduid als een quasi-stiefkind van die partner. Het is wenselijk dat artikel 5.4 van de Wet IB 2001 ook van toepassing is indien een (quasi)stiefouder komt te overlijden en de belastingplichtige en diens familierechtelijke ouder als erfgenamen of legatarissen nalaat. Op grond van de bestaande tekst van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 is dat niet zo. De tekst van het huidige artikel gaat er immers van uit dat de familierechtelijke ouder van de belastingplichtige is overleden. Door de voorgestelde toevoeging dat onder ouder mede wordt verstaan de echtgenoot van de ouder van de belastingplichtige wordt de hiervoor geschetste uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 bereikt. Hiermee wordt tevens voldaan aan een toezegging in deze zin aan de Eerste Kamer.31 De wijziging van artikel 5.4, zesde lid, van de Wet IB 2001 is een codificatie van een regeling met een gelijke strekking die reeds in een beleidsbesluit32 is opgenomen zodat er voor de uitvoeringspraktijk niets verandert.
Artikel I, onderheel I (artikel 5.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De WOZ-waarde van duurzaam verpachte woningen wijkt significant af van de waarde in het economische verkeer van die woningen. Voor box 3 worden deze woningen op grond van artikel 5.20, eerste lid, van de Wet IB 2001 echter gewaardeerd op de WOZ-waarde. Voor 2010 is bij beleidsbesluit33, vooruitlopend op wetgeving, bepaald dat voor de schenk- en erfbelasting en voor box 3 voor de waardering van verpachte woningen aangesloten mag worden bij de waardering van verhuurde woningen die onder de huurbescherming vallen, omdat waardering van verpachte woningen aan de hand van de tabel voor verhuurde woningen leidt tot een goede benadering van de waarde in het economische verkeer van die verpachte woningen. Dergelijke verhuurde woningen worden gewaardeerd door de WOZ-waarde te vermenigvuldigen met een leegwaarderatio die bij algemene maatregel van bestuur is vastgesteld. Deze van de WOZ-waarde afwijkende waardering voor verpachte woningen wordt met de wijziging van artikel 5.20 van de Wet IB 2001 nu wettelijk verankerd voor jaren na 2010. In de tekst van genoemd artikel 5.20 wordt tevens bepaald dat de afwijkende waardering voor verpachte woningen alleen geldt als de pachtovereenkomst voor ten minste 12 jaar is aangegaan, omdat de waardedruk als gevolg van verpachting zich alleen voordoet bij duurzaam verpachte woningen. Artikel 7:325, eerste lid, van het BW bepaalt dat een pachtovereenkomst in beginsel voor 12 jaar wordt vastgesteld en dat een dergelijke overeenkomst daarna telkens van rechtswege met 6 jaar wordt verlengd. Uit zo’n overeenkomst spreekt de vereiste duurzaamheid en daarom wordt vereist dat de pachtovereenkomst voor ten minste 12 jaar is aangegaan. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2011.
Artikel I, onderdeel J (artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het voorgestelde artikel 6.17, negende lid, van de Wet IB 2001 wordt – zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht – de voor uitgaven voor genees- en heelkundige hulp geldende eis van behandeling door een arts dan wel op voorschrift en onder begeleiding van een arts gecodificeerd en wordt met betrekking tot deze eis een uitzondering toegevoegd voor behandelingen door bepaalde paramedici waarvoor op basis van de Wet BIG directe toegankelijkheid bestaat. De paramedici die het betreft worden bij ministeriële regeling aangewezen. Het gaat om personen die bevoegd zijn tot het voeren van de titel fysiotherapeut, diëtist, ergotherapeut, logopedist, oefentherapeut, orthoptist, podotherapeut, mondhygiënist of huidtherapeut. Met de toevoeging van voornoemde uitzondering wordt tevens onderdeel 3.4 van het besluit van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M (Stcrt. 2010, 1307), gecodificeerd waarin de eis van een doorverwijzing al is losgelaten voor behandeling door een fysiotherapeut. Uiteraard blijft voor de aftrekbaarheid van behandelingen door voornoemde paramedici wel de eis gelden dat de uitgaven wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. Preventieve behandelingen vloeien niet voort uit ziekte of invaliditeit en zijn in beginsel dus niet aftrekbaar. Dit geldt bijvoorbeeld voor (sport)massages door fysiotherapeuten en cosmetische huidbehandelingen door een huidtherapeut. Ook behandelingen door een mondhygiënist zijn doorgaans preventief van aard. Slechts in het geval een bepaalde behandeling voortvloeit uit ziekte of invaliditeit, komt aftrekbaarheid van de kosten in beeld. Behandeling door een paramedicus leidt dus niet per definitie tot aftrek ongeacht of hier wel of geen verwijzing van een arts aan ten grondslag ligt. Om discussies in de praktijk te voorkomen of een behandeling voortvloeit uit ziekte of invaliditeit of dat deze preventief van aard is, zijn de kosten van de behandelingen door paramedici waarvoor directe toegankelijkheid bestaat alleen aftrekbaar indien de belastingplichtige beschikt over een verklaring van de paramedicus waaruit onder andere het al dan niet medische karakter van de (reeks van) behandeling(en) moet blijken. De voorwaarden waaraan de verklaring moet voldoen worden bij ministeriële regeling nader ingevuld. Aan de verklaring zullen met de reeds bestaande dieetverklaring overeenkomende eisen, zoals opgenomen in artikel 37, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, worden gesteld.
Artikel II
Artikel II, onderdeel A (artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Aan artikel 13a van de Wet LB 1964 wordt een zevende lid toegevoegd, waarin wordt toegestaan dat een inhoudingsplichtige correcties op het loon met terugwerkende kracht binnen het kalenderjaar mag toerekenen aan het tijdvak of de tijdvakken waarop dat loon betrekking heeft. Dit toegerekende loon wordt geacht in het tijdvak of die tijdvakken waaraan het wordt toegerekend, te zijn genoten. Als voorwaarden daarbij geldt dat de inhoudingsplichtige bij de toerekening een bestendige gedragslijn volgt. Deze maatregel vormt de codificering van de gangbare praktijk van «loon over» en vervangt, tezamen met de elders in dit wetsvoorstel opgenomen aanpassing in artikel 3 146 van de Wet IB 2001, de thans in artikel 39a van de Wet LB 1964 opgenomen overgangsmaatregel. Inhoudelijk is geen wijziging beoogd.
Artikel II, onderdeel B (artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel 28a van de Wet LB 1964 geeft regels inzake correctieberichten. De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen in het eerste lid van artikel 28a vloeien voort uit de codificering van de huidige praktijk van jaarloonuitvraag. In het eerste lid wordt expliciet opgenomen dat een inhoudingsplichtige die constateert dat hij een onvolledige of onjuiste aangifte heeft gedaan, verplicht is dit gelijktijdig met de eerstvolgende aangifte, of de daarop volgende aangifte door middel van een correctiebericht te herstellen.
In het nieuwe artikel 28a, tweede lid, van de Wet LB 1964 wordt de bevoegdheid opgenomen dat ingeval de gegevens, benodigd voor de aanslagregeling inkomstenbelasting, de vaststelling van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet of de basisregistratie inkomen, onjuist of onvolledig zijn, de inspecteur opgave kan verlangen van deze, bij ministeriële regeling vast te stellen, gegevens. Deze bepaling vormt de codificering van de huidige praktijk van jaarloonuitvraag, opgenomen in artikel 39b van de Wet LB 1964, met dien verstande dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt om de tekst meer af te stemmen op de toepassing in de processen van aanslagregeling en basisregistratie inkomen. Nieuw is de voorwaarde dat de onjuistheid of onvolledigheid van deze gegevens toerekenbaar is aan de inhoudingsplichtige.
In het nieuwe artikel 28a, derde lid, van de Wet LB 1964 wordt een wijziging in de reeds bestaande correctieverplichting op tijdvakniveau opgenomen (nu nog opgenomen in artikel 28a, tweede lid, Wet LB 1964), in die zin dat eveneens bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens de inspecteur alsnog kan uitvragen. Een correctieverplichting op basis van het derde lid is met name gericht op gegevens welke van belang zijn voor de juiste vaststelling van (het recht op) een sociale zekerheidsuitkering.
Met het in nadere regelgeving vastleggen van de aard en omvang van de uit te vragen gegevens ten behoeve van afnemers van deze gegevens wordt beoogd aan inhoudingsplichtigen duidelijkheid te verschaffen. Met deze beperking in de uitvraagmogelijkheden ten opzichte van de huidige situatie worden doublures in het gegevensverkeer voorkomen en wordt van inhoudingsplichtigen – met het oog op de bij uitvraag behorende administratieve lasten – niet meer gevraagd dan strikt noodzakelijk is. Het besluit van de minister van Financiën van 8 maart 201034, dat ziet op het opleggen van correctieverplichtingen, zal in zoverre worden aangepast.
In het nieuwe vijfde lid van artikel 28a van de Wet LB 1964 wordt opgenomen dat de wijze waarop en de vorm waarin de jaarloonopgave verstrekt wordt, nader vastgelegd wordt bij ministeriële regeling. Deze bepaling zorgt ervoor dat, in combinatie met de bij ministeriële regeling te bepalen gegevens, bedoeld in het voorgestelde tweede lid, de bestaande praktijk van elektronische aanlevering van jaarloongegevens, los van het aangifteproces, gecontinueerd wordt.
De wijzigingen in het vierde lid (nieuw) en zevende lid (nieuw) van artikel 28a van de Wet LB 1964 zijn van technische aard. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel II, onderdeel C (artikel 28b van de Wet op de loonbelasting 1964)
De in artikel 28b van de Wet LB 1964 opgenomen wijzigingen betreffen technische aanpassingen ter zake van de jaarloonuitvraag, waarbij de tekst is ontleend aan artikel 39b, tweede en derde lid, van de Wet LB 1964. Inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Artikel II, onderdeel D (artikelen 39a en 39b van de Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel 39a van de Wet LB 1964, dat een overgangsmaatregel bevat voor de toerekening van loon aan een eerder tijdvak in het jaar, vervalt en wordt vervangen door een structurele maatregel, die op grond van dit wetsvoorstel wordt opgenomen in de artikelen 3.146 van de Wet IB en 13a van de Wet LB 1964 (artikelen I, onderdeel G, en II, onderdeel A). Artikel 39b van de Wet LB 1964, dat een tijdelijke regeling bevat voor de jaarloonuitvraag vervalt eveneens en wordt vervangen door een structurele maatregel, opgenomen in artikel 28a van de Wet LB 1964 (artikel II, onderdeel B).
Artikel III
Artikel III, onderdeel A (artikel 14 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) is de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) opgenomen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt in het voorgestelde artikel 14, tweede lid, van de WVA bepaald dat in de situaties waarin de inhoudingsplichtige en het erkende leerbedrijf niet dezelfde entiteit zijn, de inhoudingsplichtige alleen in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering bbl, wanneer de tussen voornoemde partijen gesloten overeenkomst van opdracht voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welke gegevens de overeenkomst van opdracht ten minste moet bevatten alsmede dat het voordeel van de afdrachtvermindering onderwijs voor bbl moet toekomen aan het op grond van artikel 7.2.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs erkende leerbedrijf. Hierbij zal tevens worden aangegeven dat het voordeel minimaal het bedrag bedraagt dat het erkende leerbedrijf zelf op basis van de af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor de desbetreffende bbl-er in aanmerking zou kunnen nemen en maximaal het op basis van de wet toekomende maximumbedrag. Op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 14, zesde lid, van de WVA moet de inhoudingsplichtige een afschrift van de overeenkomst van opdracht bij zijn loonadministratie bewaren. Bij de wijziging van het zesde lid is uitgegaan van de tekst zoals deze komt te luiden na de wijziging zoals opgenomen in het Belastingplan 2012.
Artikel III, onderdeel B (artikel 17 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijziging van artikel 17 van de WVA is technisch van aard en betreft herstel van een foutieve verwijzing.
Artikel IV
Artikel IV, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Op 26 november 2009 heeft de Staat een 100% belang in Ultra Centrifuge Nederland N.V. verworven door alle resterende aandelen van de minderheidsaandeelhouders over te nemen. Om te voorkomen dat de aankoop van de resterende aandelen door de Staat tot gevolg zou hebben dat Ultra Centrifuge Nederland N.V. van vennootschapsbelasting zou worden vrijgesteld, had de vennootschap op 26 november 2009 moeten worden toegevoegd aan de lijst van belastingplichtige overheidsbedrijven. Dit is per abuis niet gebeurd. Door Ultra Centrifuge Nederland N.V. met terugwerkende kracht tot en met 26 november 2009 alsnog toe te voegen aan artikel 2, zevende lid, van de Wet Vpb 1969, wordt deze omissie hersteld.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 5 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In de eerste plaats komt in de aanhef van artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969, de zinsnede «instelling van weldadigheid of algemeen nut» te vervallen. De achtergrond van deze wijziging is tweeledig. Het laten vervallen van «instelling van weldadigheid» houdt verband met het feit dat dit begrip voor de vrijstelling in de praktijk niet meer van betekenis is. Het laten vervallen van «instelling van algemeen nut» houdt verband met het feit dat met de in de regelgeving opgenomen voorwaarden voldoende wordt gewaarborgd dat slechts die instellingen, waarvoor de regeling oorspronkelijk bedoeld was, een beroep op de vrijstelling kunnen doen. Enerzijds door de in de wet opgenomen activiteiten en anderzijds door de voorwaarde dat eventueel behaalde winsten slechts kunnen worden aangewend ten bate van – kort gezegd – het vrijgestelde lichaam. Winstuitkeringen aan derden leiden derhalve per definitie tot belastingplicht. Met deze aanpassing wordt voor de bestaande praktijk geen wijziging beoogd.
In de tweede plaats worden in genoemd onderdeel c de onderdelen 1° en 2° samengevoegd. In de nieuwe tekst van onderdeel 1° is het aanbieden van woonruimte aan bejaarden teruggebracht tot de verzorging van ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen. Daarmee wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat de zorg het uitgangspunt is en daarmee een essentiële voorwaarde voor de toepassing van de vrijstelling.
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2011 is gebleken dat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van de in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet Vpb 1969 opgenomen vrijstelling. De discussie concentreerde zich met name op de vraag of het verhuren van zorgvastgoed sec voldoende is om voor de vrijstelling in aanmerking te komen. Dit is niet het geval. In 2009 heeft de (toenmalige) Staatssecretaris van Financiën deze zienswijze reeds uitgedragen, hetgeen zijn beslag heeft gekregen in het besluit van 8 december 2009, nr. CPP2009/1368M (Stcrt. 2009, 19194). Een zorgcomponent – handen aan het bed – is van essentieel belang alvorens een beroep op de vrijstelling kan worden gedaan. Door het laten vervallen van onderdeel 2 van artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969 en het opnemen van het verlenen van zorg aan wezen en ouderen die daartoe zelf niet in staat zijn, zoals in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen, wordt bovengenoemde onduidelijkheid weggenomen. Lichamen waarvan de activiteiten uitsluitend bestaan uit de verhuur van vastgoed kunnen derhalve geen beroep doen op genoemde vrijstelling.
De overige wijzigingen van het onderdeel c hebben betrekking op verouderde terminologie en worden daarom vervangen door omschrijvingen van de beoogde doelgroepen. Hiermee zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
Artikel IV, onderdeel C (artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In het voorgestelde artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de Wet Vpb 1969 is een regeling opgenomen voor de aftrek van fictieve vrijwilligerskosten. De regeling is thans opgenomen in onderdeel i van hetzelfde artikellid en wordt op een aantal punten aangepast. Zo is de term «lichaam waarbij het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat» vervangen door «algemeen nut beogende instelling», zoals deze ingevolge het wetsvoorstel Geefwet vanaf 1 januari 2012 in de AWR wordt opgenomen. Verder is de term «lichaam waarbij een sociaal belang op de voorgrond staat» gewijzigd in «lichaam dat een sociaal belang behartigt». De eis dat een dergelijk lichaam zijn winst hoofdzakelijk dient te behalen met behulp van vrijwilligers blijft gehandhaafd, omdat dit een belangrijk kenmerk is van instellingen die sociale activiteiten ontplooien, in tegenstelling tot en ter afbakening van commerciële activiteiten.
In het nieuwe vierde lid worden enkele voorwaarden gesteld waaraan moet zijn voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor de regeling. Deze voorwaarden zijn op dit moment opgenomen in artikel 7aa, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971, dat daarmee komt te vervallen.
Met het vijfde lid (thans nog vierde lid) wordt bereikt dat de fictieve vrijwilligerskosten niet tot een (verrekenbaar) verlies kunnen leiden bij de desbetreffende instelling. Dit betreft geen inhoudelijke wijziging. De wijzigingen zijn redactioneel van aard en houden verband met de samenhang van deze aftrek en de zogenoemde fondswerversaftrek, welke in de huidige tekst is opgenomen in artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de Wet Vpb 1969 en thans wordt voorgesteld als artikel 9a van de Wet Vpb 1969. In de eerste volzin van het voorgestelde vijfde lid wordt geregeld dat de aftrek op basis van artikel 9a van de Wet Vpb 1969 voorrang heeft op de aftrek van fictieve vrijwilligerskosten in geval van samenloop van beide faciliteiten. De samenloopregeling leidt ertoe dat nooit meer dan het hoogste bedrag van de twee regelingen van de winst aftrekbaar is en dat de aftrek nooit tot een verlies kan leiden.
Voorbeeld samenloop aftrek fictieve vrijwilligerskosten en fondswerversaftrek:
Een ANBI heeft een kenbare fondsverwervende activiteit waarvoor het lichaam de aftrek, bedoeld in het nieuwe artikel 9a, eerste lid, onderdeel a, kan toepassen. Daarnaast exploiteert de ANBI een kleine winkel (niet kwalificeerbaar als fondswerving). Beide activiteiten worden verricht met behulp van vrijwilligers (ten minste 30% bij de fondswervende activiteit). Met de fondswervende activiteit wordt € 1 000 opgehaald voor het goede doel. De winst van de winkel bedraagt € 2000. De fictieve kosten die aan de vrijwilligers kunnen worden toegerekend bedragen € 2500. De ANBI wil zowel gebruik maken van de fondswerversaftrek als van de aftrek van fictieve vrijwilligerskosten.
Op basis van de eerste volzin van het vijfde lid mag slechts € 1 500, zijnde het verschil tussen € 2 500 (de fictieve vrijwilligerskosten) en € 1 000 (de fondswerving), in aanmerking worden genomen als fictieve vrijwilligerskosten.
Berekening winst ANBI
Totale winst ANBI: € 3000.
Aftrekbaar onder 9a-1-a (nieuw): € 1 000
Aftrekbaar onder 9–1-h (nieuw): € 1 500
Winst na de aftrekposten: € 500
Ten slotte wordt voorgesteld een nieuw zesde lid in te voegen waarmee de bewijslast van «(ernstige) concurrentieverstoring» niet meer wordt neergelegd bij de inspecteur, doch dat dit zo nodig kan worden geregeld bij ministeriële regeling. Hiermee wordt de in de huidige regeling opgenomen passage «tenzij als gevolg van deze aftrek ernstige concurrentieverstoring zou optreden» vervangen door de mogelijkheid om in geval van concurrentieverstoring nader te bepalen lichamen, groepen lichamen of activiteiten van de aftrek van fictieve vrijwilligerskosten uit te sluiten. De uitsluitingsmogelijkheid staat open voor alle mogelijke manieren van concurrentieverstoring. Op deze wijze wordt beter tot uitdrukking gebracht dat de regeling niet is bedoeld voor situaties waarin aannemelijk of zelfs bekend is dat de activiteiten in de markt duidelijk als concurrentie worden ervaren.
Artikel IV, onderdeel D (artikel 9a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Voorgesteld wordt om het huidige artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de Wet Vpb 1969, ook wel fondswerversaftrek genoemd, te plaatsen in een nieuw artikel 9a van de Wet Vpb 1969. Daarmee krijgt deze bepaling, met een aanpassing van opzet en uitbreiding van voorwaarden, een duidelijker plaats binnen de Wet Vpb 1969.
In de bepaling blijft een onderscheid bestaan tussen algemeen nut beogende instellingen die zélf fondswervende activiteiten verrichten (eerste lid, onderdeel a) en lichamen die als fondswerver fungeren ten behoeve van één of meer algemeen nut beogende instellingen (eerste lid, onderdeel b). In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de vraag wanneer bij een lichaam het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat. Door aansluiting te zoeken bij het ANBI-begrip wordt deze onduidelijkheid weggenomen.
Ter afbakening van het toepassingsbereik van de fondswerversaftrek zijn in het eerste lid de begrippen «kenbaar fondswervende activiteiten» en «fondswerver» geïntroduceerd. In het tweede lid worden deze begrippen gedefinieerd. In onderdeel a wordt in een drietal situaties beschreven wat onder «kenbaar fondswervende activiteiten» moet worden verstaan. Hierbij speelt een tweetal factoren een belangrijke rol, te weten: de kenbaarheid ten aanzien van de bestemming van de opbrengst (voor ten minste 90% voor het goede doel) en de vrijgevigheid bij de afnemers of kopers van de diensten of producten. Daarnaast geldt voor de eerste en tweede situatie als uitgangspunt dat de activiteiten tenminste in belangrijke mate met behulp van vrijwilligers worden verricht, waarbij het begrip vrijwilligers gelijk is aan dat van het nieuwe artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de Wet Vpb 1969.
De eerste situatie betreft prestaties die tegen een hoger bedrag dan de marktprijs worden aangeboden, waarbij het duidelijk is voor de afnemer dat de opbrengst louter voor het goede doel is. Hierbij kan gedacht worden aan de verkoop van producten waar een goed doel zijn naam aan heeft verbonden en waarbij voor de afnemer duidelijk is dat de prijs van het product om die reden hoger is. Dat de opbrengst volledig naar het goede doel gaat is ook de reden dat de afnemer bereid is deze hogere prijs te betalen. In de tweede situatie wordt wel tegen marktprijzen gepresteerd, maar wordt de winst behaald met een lagere kostprijs door inzet van vrijwilligers. Hierbij kan gedacht worden aan een benefietconcert. In de laatste situatie wordt er geen vergoeding gegeven voor de ingezamelde goederen, omdat degene die de goederen afstaat ervan op de hoogte is dat de opbrengst naar het goede doel gaat, zoals bijvoorbeeld de inzameling van tweedehands kleding.
In onderdeel b wordt de definitie gegeven van een fondswerver. Hiervan is sprake indien het lichaam zich uitsluitend met kenbare fondswervende activiteiten bezighoudt.
In aansluiting op bovenstaande eis wordt in het derde lid bepaald dat de opbrengst van de fondswervende activiteiten uitsluitend, of om de continuïteit van de onderneming niet in gevaar te brengen nagenoeg uitsluitend, moet worden uitgekeerd aan een algemeen nut beogende instelling ingevolge de statuten of een separate overeenkomst. Een fondswervende instelling wordt voor het deel van de winst dat niet wordt uitgekeerd aan een algemeen nut beogende instelling, maar dat ter beschikking blijft van de eigen onderneming, in de heffing van de vennootschapsbelasting wordt betrokken. Zo blijft een fiscaal gelijk speelveld bestaan met andere ondernemingen.
Met het vierde lid wordt bereikt dat de fondswerversaftrek niet tot een (verrekenbaar) verlies van de ANBI of fondswerver kan leiden. Dit is overeenkomstig het nieuwe vijfde lid van artikel 9 van de Wet Vpb 1969 en beoogt geen inhoudelijke wijziging.
Artikel IV, onderdeel E (artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het voorgestelde artikel 27 van de Wet Vpb 1969 is nagenoeg een kopie van artikel 9.5 van de Wet IB 2001. Ook voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting kunnen voortaan worden gewijzigd door een verzoek om herziening in te dienen. Het herzieningsverzoek wordt door de inspecteur gehonoreerd voor zover de voorlopige aanslag waarop het verzoek ziet op een ander bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarop de aanslag, na verrekening in de zin van artikel 15 van de AWR van de voorlopige aanslagen en voorheffingen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. De term «een ander bedrag» impliceert dat het zowel om een voorlopige aanslag kan gaan die op een hoger bedrag, als om een voorlopige aanslag die op een lager bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. Het kan voorkomen dat de belastingplichtige op eigen verzoek een hogere voorlopige aanslag wenst te ontvangen, bijvoorbeeld omdat zijn winst hoger is dan hij aanvankelijk had ingeschat. Door te verzoeken om een hogere voorlopige aanslag bewerkstelligt de belastingplichtige dat hij de verschuldigde belasting alvast lopende het belastingjaar gespreid kan betalen en voorkomt hij dat hij rente verschuldigd wordt.
Voor het doen van verzoek om herziening stelt de Belastingdienst een formulier ter beschikking. Van dit formulier staat een digitale versie op de website van de Belastingdienst. De digitale versie bevat handige rekenhulpen waardoor het invullen wordt vergemakkelijkt en de kans op fouten kleiner is. Bovendien is direct zichtbaar wat de gevolgen van de wijziging zijn voor het te betalen of te ontvangen bedrag. Een herzieningsverzoek wordt door de inspecteur conform afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgehandeld: in beginsel binnen acht weken. De Belastingdienst streeft ernaar dat de belastingplichtige binnen 4 tot 5 weken bericht ontvangt. Overigens zij opgemerkt dat de Belastingdienst automatisch de invorderingsmaatregelen zal opschorten voor de voorlopige aanslag als er verzocht is om een lagere voorlopige aanslag.
Het tweede en derde lid regelen dat in de voorlopige aanslagregeling pas formaliteiten aan de orde komen als daarvoor een noodzaak bestaat, namelijk bij een geschil tussen de Belastingdienst en belastingplichtige. Volgens het tweede lid staat tegen de beslissing van de inspecteur een herzieningsverzoek geheel of gedeeltelijk af te wijzen de mogelijkheid van bezwaar open. Daarom is het ook niet nodig dat de voorlopige aanslag zelf voor bezwaar vatbaar is (derde lid). Voordat de inspecteur een herzieningsverzoek geheel of gedeeltelijk afwijst, neemt hij contact op met de belastingplichtige. Een gehele of gedeeltelijke afwijzing van een herzieningsverzoek leidt altijd tot een voor bezwaar vatbare beschikking, zelfs als uit het contact vooraf met belastingplichtige blijkt dat deze het eens is met de afwijzing. Mocht de belastingplichtige toch in bezwaar willen gaan, dan kan met instemming van de Belastingdienst de bezwaarfase worden overgeslagen en op grond van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks beroep bij de rechter worden ingesteld.
Voor herzieningsverzoeken wordt geen proceskostenvergoeding gegeven omdat het geen bezwaarschriften zijn (artikel 7:15 van de Awb). Voor belastingplichtigen betekent het niet meer recht hebben op een proceskostenvergoeding bij herzieningsverzoeken in de voorlopige aanslagsfeer geen grote wijziging ten opzichte van de huidige situatie. In de huidige situatie wordt immers bij bezwaar tegen een voorlopige aanslag niet snel voldaan aan het criterium van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, namelijk dat het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Dit komt omdat het om schattingen gaat. In situaties waarin verwijtbaar onjuiste voorlopige aanslagen zijn opgelegd, kan de belastingplichtige wel een beroep doen op het besluit van 27 mei 2011, nr. BLKB2011/555M (Stcrt. 2011, 9818). Op grond van dit beleidsbesluit kan een belastingplichtige die meent dat hij schade heeft geleden door een handelen, een nalaten of een vergissing van de Belastingdienst een verzoek tot schadevergoeding indienen. Voor bezwaarschriften tegen de gehele of gedeeltelijke afwijzing van een herzieningsverzoek blijft de regeling van proceskostenvergoeding zoals geregeld in het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht, mits wordt voldaan aan de voorwaarden, in stand.
Door de verlengde bezwaartermijn zou bij onverkorte toepassing van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb de beslistermijn van zes weken voor de inspecteur pas gaan lopen na het einde van de formele bezwaartermijn, dus op de dag van de dagtekening van de definitieve aanslag. Dit is niet de bedoeling. Daarom wordt in het vierde lid van artikel 27 van de Wet Vpb 1969 opgenomen dat in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb de inspecteur op een bezwaarschrift tegen geheel of gedeeltelijke afwijzing van een herzieningsverzoek binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift beslist. Volgens het vijfde lid is artikel 27 van de Wet Vpb 1969 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de beschikking betalingskorting en de beschikking belastingrente, die op het voorlopige aanslagbiljet zijn vermeld. Als de belastingplichtige een verzoek doet om de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting te herzien, heeft dat verzoek tevens betrekking op deze beschikkingen. De beschikking heffingsrente, die nog wel in de huidige tekst van artikel 9.5 van de Wet IB 2001 wordt vermeld, is in het voorgestelde artikel niet overgenomen. De reden daarvoor is dat de herzieningsprocedure gaat gelden voor voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting over tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2012. Daarvoor gaat het nieuwe belastingrente regime gelden dat in dit wetsvoorstel is opgenomen. Heffingsrente bestaat in dit regime niet meer. Ook artikel 9.5, vijfde lid, van de Wet IB 2001 wordt op dit punt aangepast. Anders dan bij de inkomstenbelasting doet revisierente zich bij de vennootschapsbelasting niet voor.
Met het introduceren van de herzieningsprocedure voor voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting geldt deze procedure voor twee van de drie aanslagbelastingen. In de erfbelasting vindt op dit moment een aanpassing van het automatiseringssysteem plaats, waardoor het niet mogelijk is om de herzieningsprocedure met ingang van 1 januari 2012 ook bij de erfbelasting in te voeren. Dit verklaart tevens waarom ervoor gekozen is de herzieningsprocedure voor voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting nu op te nemen in de Wet Vpb 1969. Dit is echter een tijdelijke voorziening. Het streven is om in het volgende Belastingplan c.a. de herzieningsprocedure op te nemen in de AWR en om deze dan ook te laten gaan gelden voor alle aanslagbelastingen en in elk geval voor definitieve aanslagen inkomstenbelasting. Artikel 27 van de Wet Vpb 1969 en artikel 9.5 van de Wet IB 2001 kunnen dan weer vervallen. Dan zal ook bekeken worden of in alle gevallen rechtsbescherming geboden moet worden tegen de afwijzing van een verzoek om een voorlopige aanslag op te leggen.
Artikel V
Artikel V, onderdeel A (artikel 21 van de Successiewet 1956)
De WOZ-waarde van duurzaam verpachte woningen wijkt significant af van de waarde in het economische verkeer van die woningen. Voor de schenk- en erfbelasting worden deze woningen op grond van artikel 21 van de Successiewet 1956 echter gewaardeerd op de WOZ-waarde. Voor 2010 is bij beleidsbesluit35, vooruitlopend op wetgeving, bepaald dat voor de schenk- en erfbelasting en voor box 3 voor de waardering van verpachte woningen aangesloten mag worden bij de waardering van verhuurde woningen die onder de huurbescherming vallen, omdat waardering van verpachte woningen aan de hand van de tabel voor verhuurde woningen leidt tot een goede benadering van de waarde in het economische verkeer van die verpachte woningen. Dergelijke verhuurde woningen worden gewaardeerd door de WOZ-waarde te vermenigvuldigen met een leegwaarderatio die bij algemene maatregel van bestuur is vastgesteld. Deze van de WOZ-waarde afwijkende waardering voor verpachte woningen wordt met de voorgestelde wijziging van artikel 5.20 van de Wet IB 2001 nu wettelijk verankerd voor jaren na 2010. Deze afwijkende waardering voor verpachte woningen geldt alleen als de pachtovereenkomst voor ten minste 12 jaar is aangegaan, omdat de waardedruk als gevolg van verpachting zich alleen voordoet bij duurzaam verpachte woningen. Artikel 7:325, eerste lid, van het BW bepaalt dat een pachtovereenkomst in beginsel voor 12 jaar wordt vastgesteld en dat een dergelijke overeenkomst daarna telkens van rechtswege met 6 jaar wordt verlengd. Uit zo’n overeenkomst spreekt de vereiste duurzaamheid en daarom wordt vereist dat de pachtovereenkomst voor ten minste 12 jaar is aangegaan. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2011.
Artikel V, onderdeel B (artikel 66 van de Successiewet 1956)
De wijziging per 1 januari 2010 van artikel 66, eerste lid, van de Successiewet 1956 beoogde de toepassing van de lange verjaringstermijnen voor de schenkbelasting te beperken tot die gevallen waarin dat gerechtvaardigd was. Die termijnen zijn bij die gelegenheid voorbehouden aan de situatie waarin in het geheel geen aangifte is gedaan, terwijl de normale verjaringsregels van toepassing zijn als er tijdig aangifte is gedaan. Bij de wijziging is echter nog niet geregeld op welk moment de verjaringstermijn begint te lopen indien er wel aangifte is gedaan maar niet op tijd, dus te laat. Om te voorkomen dat de bestaande tekst letterlijk wordt genomen en de gedachte zou opkomen dat in die situatie geen navordering mogelijk is omdat de verjaringstermijn is verstreken, wordt thans voorgesteld de verjaringstermijn in dat geval te laten aanvangen op de dag na de te late aangifte.
Voor de toelichting op de wijziging van artikel 66, derde lid, van de Successiewet 1956 wordt naar de toelichting op het ingevolge dit wetsvoorstel in te voegen artikel 10a van de AWR (artikel XI, onderdeel B).
Artikel V, onderdeel C (artikel 72 van de Successiewet 1956)
Artikel V, onderdeel C, wijzigt artikel 72 van de Successiewet 1956. In het eerste lid van artikel 72 van de Successiewet 1956 wordt de positie van de executeur geregeld. Executeur wordt men door het aanvaarden van de benoeming tot executeur die door een erflater bij testament is gedaan na diens overlijden (zie de artikelen 142 en 143 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek). Als hij de benoeming heeft aanvaard houdt dit in dat hij, op dezelfde wijze als de erfgenamen, alle verplichtingen die aan de erfgenamen zijn opgelegd, moet vervullen. Tot aan de erfgenamen opgelegde verplichtingen behoort uiteraard het doen van aangifte voor de erfbelasting. Voor de executeur was echter op deze verplichting een uitzondering gemaakt in die zin dat hij daartoe bevoegd was ingeval een of meer van de erfgenamen in Nederland wonen. Voorgesteld wordt deze uitzondering te laten vervallen, zodat de executeur altijd verplicht is aangifte te doen. Daarmee wordt bereikt dat de executeur als enig aanspreekpunt voor de Belastingdienst blijft gelden, hetgeen voor de uitvoeringspraktijk van groot belang is. De executeur blijft daarnaast hoofdelijk aansprakelijk voor de erfbelasting (artikel 47 van de Invorderingswet 1990).
Ofschoon de executeur verplicht wordt om aangifte te doen, blijven de erfgenamen de belastingplichtigen voor de erfbelasting. Naar de mening van het kabinet kan de Belastingdienst zich dan ook niet op de fiscale geheimhoudingsplicht beroepen, indien een erfgenaam verzoekt om inzage in de aangifte erfbelasting. Het gaat dan immers om bekendmaking aan degene op wie de gegevens betrekking hebben en die door of namens hem zijn verstrekt. Het kabinet wil echter geen misverstand laten bestaan over het inzagerecht van de erfgenamen en stelt daarom voor om uitdrukkelijk vast te leggen dat de Belastingdienst aan iedere erfgenaam die daarom verzoekt inzage verleent in de voor de belastingheffing te zijnen aanzien relevante stukken. De relevante stukken omvatten het aangiftebiljet zelf, maar zijn daartoe niet beperkt. Het inzagerecht strekt zich ook uit over de bij de aangifte behorende stukken, de daarop volgende belastingaanslag(en) en correspondentie die de executeur en de Belastingdienst wisselen, met inbegrip van de stukken van een eventuele bezwaar- of beroepsfase.
Artikel VI
Artikel VI (artikel 25 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Een verzekeraar die niet in een lidstaat van de Europese Unie woont of is gevestigd, is, indien het eerste, tweede, derde en vijfde lid van artikel 25 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing kunnen vinden, op grond van het zevende lid van artikel 25 van die wet gehouden een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen die in Nederland woont of is gevestigd. Deze fiscaal vertegenwoordiger wordt als belastingplichtige voor de assurantiebelasting aangemerkt. Met deze maatregel vervalt voor deze verzekeraars de in het zesde lid van onderhavig artikel opgenomen mogelijkheid om zelf als belastingplichtige voor de assurantiebelasting aangemerkt te worden. Ditzelfde regime geldt in beginsel ook voor verzekeraars uit de EER-staten Liechtenstein, Noorwegen en IJsland. Zodra Nederland een verdrag met één van deze staten sluit dat voorziet in wederzijdse bijstand bij heffing en invordering van assurantiebelasting, zal deze staat bij ministeriële regeling worden aangewezen. Voor verzekeraars uit een staat die bij ministeriële regeling aangewezen is, geldt hetzelfde regime als voor niet in Nederland wonende of gevestigde verzekeraars uit een lidstaat van de Europese Unie.
Artikel VII
Artikel VII, onderdeel A (artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968)
De vereenvoudigde ABC-regeling geldt voor intracommunautaire transacties, waarbij drie partijen (A, B en C) in drie verschillende lidstaten (A, B, en C) zijn betrokken en er slechts sprake is van één vervoersbeweging. Van een vereenvoudigde ABC-transactie is ingevolge de BTW-richtlijn 2006 sprake indien ondernemer A uit lidstaat A goederen levert aan ondernemer B uit lidstaat B, die vervolgens deze goederen levert aan ondernemer C in lidstaat C, waarbij de goederen rechtstreeks worden verzonden of vervoerd van A naar C. Kern van deze bijzondere regeling is dat de intracommunautaire verwervingen van B in de lidstaten B en C wegvallen en dat voor de levering van B aan C een verleggingsregeling geldt (verlegging van de subjectieve belastingplicht van ondernemer B naar afnemer C). Als gevolg hiervan wordt B als tussenschakel, noch ter zake van de intracommunautaire verwerving, hetzij in lidstaat B, hetzij in lidstaat C, noch ter zake van de levering in lidstaat C belasting verschuldigd. Afnemer C is als enige belasting verschuldigd in lidstaat C ten aanzien van de lokale levering die B aan C aldaar verricht. Voorwaarde daarbij is wel dat ondernemer B in de eigen lidstaat voldoet aan de ter zake geldende zogenoemde listingsvoorwaarden.
Ingeval de vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is en de Nederlandse ondernemer, die onder zijn Nederlandse btw-identificatienummer een intracommunautaire verwerving in een andere lidstaat verricht, voldoet aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 17b, derde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968), is er geen sprake van een nummerverwerving in Nederland als bedoeld in artikel 17b, tweede lid, van de Wet OB 1968. Het teruggaafverzoek dat samenhangt met deze nummerverwerving vervalt daarom ingevolge artikel VII, onderdeel C. De verwijzing naar dit teruggaafverzoek in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Wet OB 1968 vervalt in verband hiermee eveneens.
Artikel VII, onderdeel B (artikel 17b van de Wet op de omzetbelasting 1968)
Het voorgestelde artikel 17b, derde lid, van de Wet OB 1968 is een uitwerking van artikel 42 van de BTW-richtlijn 2006. Door het in de wet uitwerken van deze richtlijnbepaling is er geen sprake meer van een nummerverwerving in Nederland indien de vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is. Hierbij moet de ondernemer wel aantonen dat hij die verwerving heeft verricht met het oog op een daaropvolgende levering binnen het grondgebied van de lidstaat van aankomst van de goederen. Voorts dient hij aan de ter zake geldende listingverplichting van artikel 37a van de Wet OB 1968 te voldoen.
In artikel 17b, derde lid, onderdeel a, van de Wet OB 1968 wordt voor de toepassingsvoorwaarde van de regeling dat de belasting is verlegd naar de afnemer verwezen naar artikel 197 van de BTW-richtlijn 2006. Dit laatstgenoemde artikel regelt de verlegging van de subjectieve belastingplicht van een buitenlandse ondernemer naar een binnenlandse afnemer, waardoor wordt voorkomen dat een buitenlandse ondernemer zich in het land van de afnemer moet laten registreren of een fiscaal vertegenwoordiger moet aanstellen. Deze richtlijnbepaling is in Nederland geïmplementeerd in artikel 12, derde lid, van de Wet OB 1968 voor de verlegging naar Nederlandse afnemers. In genoemd artikel 17b, derde lid, onderdeel a, van de Wet OB 1968 wordt evenwel verwezen naar artikel 197 van de genoemde richtlijn, omdat het daarbij ook kan gaan om de verlegging van de btw naar een afnemer binnen een andere lidstaat.
Hiernaast dient op grond van artikel 42, onderdeel b, van de BTW-richtlijn 2006 te worden voldaan aan de in artikel 265 van die richtlijn bedoelde verplichtingen. Dit betreft het opnemen van een aantal specifieke gegevens in de zogenoemde listing. Laatstgenoemde bepaling is eerder geïmplementeerd in artikel 37a van de Wet OB 1968. In artikel 17b, derde lid, onderdeel b, van de Wet OB 1968 is daarom de voorwaarde opgenomen dat moet worden voldaan aan het bepaalde in artikel 37a van de Wet OB 1968. Het gaat daarbij met name om hetgeen is bepaald in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, en het tweede lid van het laatstgenoemde artikel.
Artikel VII, onderdeel C (artikel 30 van de Wet op de omzetbelasting 1968)
Indien aan de voorwaarden van het in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen artikel 17b, derde lid, van de Wet OB 1968 is voldaan en de vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is, kan er geen sprake meer zijn van een nummerverwerving met heffing van belasting in Nederland. De tot dusverre in artikel 30, tweede lid, van de Wet OB 1968 opgenomen teruggaafbepaling is dan niet meer van belang en vervalt.
Artikel VII, onderdeel D (artikel 37a van de Wet op de omzetbelasting 1968)
In het voorgestelde artikel 17b, derde lid, van de Wet OB 1968 is de voorwaarde opgenomen dat de afnemer moet hebben voldaan aan de listingsverplichtingen als bedoeld in artikel 37a van de Wet OB 1968. Door de toevoeging van dit lid in artikel 17b dient artikel 37a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB 1968 te verwijzen naar de ingevolge artikel 17b, derde lid, van de Wet OB 1968 verrichte intracommunautaire verwervingen.
Het in artikel 37a, derde lid, van de Wet OB 1968 genoemde bedrag ter bepaling van de frequentie van de listingverplichting voor intracommunautair geleverde goederen wordt vanaf 1 januari 2012 bij ministeriële regeling vastgesteld. Dit bedrag zal per die datum opgenomen worden in de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Voor de reden van deze wijziging wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie.
Artikel VIII
Artikel VIII, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
De formulering in artikel 1, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992), van het belastingbare feit bij ombouw van een al geregistreerd motorrijtuig, wordt redactioneel aangepast. De bepaling wordt inhoudelijk niet gewijzigd.
Artikel VIII, onderdeel B (artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Artikel 8 van de Wet BPM 1992 voorziet in de mogelijkheid voor ondernemers die regelmatig kentekens laten registreren op naam van anderen (klanten) en die voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, om de daarbij verschuldigde BPM achteraf per tijdvak te voldoen. Deze voorwaarden, uitgewerkt in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling BPM, liggen voornamelijk op administratief terrein. Voor gebruikte auto is het wenselijk dat de inspecteur naast administratieve voorwaarden ook beperkingen in de vergunning kan opnemen. De delegatiegrondslag in artikel 8 wordt daarom aangevuld.
Artikel VIII, onderdeel C (artikel 10c van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
In de Wet BPM 1992 wordt een nieuw artikel 10c opgenomen met betrekking tot de belastingheffing van motorrijtuigen die worden omgebouwd tot personenauto, motorrijwiel of bestelauto. Voor een geregistreerd motorrijtuig is in die situatie de belasting ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wet BPM 1992, verschuldigd bij de registratie als personenauto, motorrijwiel of bestelauto, dan wel, indien geen nieuwe registratie plaatsvindt, ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland.
In het eerste lid van artikel 10c wordt expliciet geregeld dat in een dergelijk geval de vermindering van de belasting ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM 1992, in afwijking van artikel 10, tweede lid, van die wet, wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM 1992. De vermindering wordt voor deze binnenlandse situatie dus vastgesteld met toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel.
Het tweede lid van artikel 10c voorziet in een in de praktijk al bestaande regeling voor verrekening van eerder voor het motorrijtuig betaalde belasting. Onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen wordt het bedrag van de verschuldigde belasting verminderd met een bedrag ter zake van de eerder betaalde belasting.
Het derde lid van artikel 10c regelt een vergelijkbare verrekening voor niet in Nederland geregistreerde motorrijtuigen die worden omgebouwd tot personenauto, motorrijwiel of bestelauto. Als ingevolge artikel 1, zesde lid, van de Wet BPM 1992 belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg met zo’n omgebouwd, niet in Nederland geregistreerd motorrijtuig, kan de verschuldigde belasting in voorkomende gevallen worden verminderd met een bedrag ter zake van de eerder betaalde belasting.
Ingevolge het vierde lid van artikel 10c is het bedrag van de vermindering maximaal het bedrag van de verschuldigde belasting. Voor de berekening van de vermindering wordt aangesloten bij de berekening van de teruggaaf bij export ingevolge artikel 14a van de Wet BPM 1992. Met deze regeling wordt bereikt, dat de belasting alleen wordt geheven voor zover het belastingbedrag na ombouw hoger is dan het belastingbedrag vóór ombouw.
Het vijfde lid van artikel 10c voorziet in de grondslag voor bij ministeriële regeling te stellen nadere uitvoeringsregels.
Artikel VIII, onderdelen D, E, G, H en I (artikelen 13a, 13b, 15, 15a en 16aa van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Voor motorrijtuigen waarvoor niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden van een eerdere vrijstelling of teruggaaf, kan de daarbij verschuldigde belasting voortaan uitsluitend worden berekend met toepassing van de forfaitaire tabel, bedoeld in artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM 1992. De artikelen 13a, derde lid, 13b, tweede en derde lid, 15, vierde lid, 15a, achtste lid, en 16aa, tweede en derde lid, van de Wet BPM 1992 worden daartoe aangepast. De belasting wordt verminderd overeenkomstig artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM 1992, met toepassing van de in artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM opgenomen forfaitaire tabel. Het derde, vierde, vijfde en zevende lid – en voor artikel 15 ook het achtste lid – van genoemd artikel 10 blijven van toepassing en worden daartoe expliciet opgesomd in de desbetreffende artikelen, nu de verwijzing naar dat artikel 10 als geheel vervalt.
Artikel VIII, onderdeel F (artikel 14b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
In de Wet BPM 1992 wordt een nieuw artikel 14b opgenomen waarin wordt geregeld dat voor buitenlandse leaseauto´s onder voorwaarden de heffing beperkt blijft tot de overeengekomen huurperiode.
Het eerste lid van dit artikel 14b voorziet in verrekening van de teruggaaf bij export met de verschuldigde belasting voor motorrijtuigen die zijn geregistreerd in een andere EU-lidstaat of EER-staat en die door een in die staat gevestigde ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB 1968 worden verhuurd aan een inwoner van Nederland. Deze verrekening kan worden toegepast bij een overeengekomen huurperiode van ten hoogste vier jaar, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 14b wordt de verrekening herzien als de overeengekomen huurperiode wordt veranderd. Bij een verkorting wordt het te veel betaalde gedeelte van de verschuldigde belasting op verzoek teruggegeven, terwijl bij een verlenging het te weinig betaalde gedeelte van de verschuldigde belasting op aangifte wordt voldaan binnen een maand nadat de overeengekomen huurperiode is gewijzigd. Het betreft hier een herziening van de oorspronkelijk op de aangifte verrekende teruggaaf. Het verzoek om een aanvullende teruggaaf dan wel de voldoening op aangifte van de te weinig betaalde belasting wordt dus gedaan door dezelfde persoon die voor het motorrijtuig op aangifte de verschuldigde belasting heeft voldaan met toepassing van de in het eerste lid bedoelde verrekening van de teruggaaf. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet BPM 1992 is dat degenen die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft, zijnde de inwoner van Nederland die het motorrijtuig heeft gehuurd.
Het derde lid van artikel 14b voorziet in een herziening van de verrekening van de teruggaaf als niet langer aan de voorwaarden voor de verrekening wordt voldaan, daaronder begrepen de situatie dat de overeengekomen huurperiode zodanig wordt veranderde dat de totale huurperiode meer bedraagt dan vier jaar. Het maakt daarbij dus geen verschil of een bestaand huurcontract wordt verlengd, dan wel een nieuw huurcontract wordt afgesloten voor hetzelfde motorrijtuig. De verrekening wordt in dergelijke gevallen teruggedraaid en het nog niet betaalde gedeelte van de belasting wordt volledig verschuldigd. Dit is de belasting die betrekking heeft op de periode na afloop van de overeengekomen huurperiode, zoals deze is verrekend aan de hand van de overeengekomen huurperiode inclusief eventuele verkortingen of verlengingen. De belasting die betrekking heeft op de overeengekomen huurperiode zelf is immers al betaald.
Artikel 14b, vierde lid, voorziet in een expliciete informatieverplichting van de huurder ingeval de huurperiode wordt gewijzigd of niet langer aan de voorwaarden en beperkingen van de verrekening wordt voldaan. Dergelijke wijzigingen brengt de huurder onverwijld schriftelijk ter kennis van de inspecteur.
Het bedrag van de teruggaaf, alsook een eventuele aanvullende teruggaaf bij verkorting van de overeengekomen huurperiode, worden ingevolge artikel 14b, vijfde lid, door de inspecteur vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 14b, zesde lid, regelt dat de verrekening van de teruggaaf ingevolge het eerste lid, alsook een herziening van deze verrekening ingevolge het tweede of derde lid, voor de toepassing van de Wet BPM 1992 wordt aangemerkt als een teruggaaf bij export ingevolge artikel 14a van die wet, respectievelijk als een herziening van deze teruggaaf. Dit is van belang in situaties waarbij het motorrijtuig op een later tijdstip opnieuw in de BPM-heffing wordt betrokken of op een later tijdstip voor het motorrijtuig teruggaaf van de belasting wordt gevraagd.
Het zevende lid van artikel 14b voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere uitvoeringsregels te stellen.
Artikel IX
Artikel IX, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In onderdeel A van dit artikel wordt het onderscheid in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) beëindigd tussen enerzijds personenauto’s, bestelauto’s motorrijwielen en vrachtauto’s en anderzijds autobussen. Vanaf 1 januari 2012 wordt ook voor autobussen de MRB geheven ter zake van het houderschap van de autobus.
Artikel IX, onderdelen B, E, F, H, J, K, L, M, N, O, Q, R, U, W, X, Y, Z, AA, BB en EE (indeling en opschriften van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In hoofdstuk II van de Wet MRB 1994 is de MRB-heffing geregeld voor personenauto’s, bestelauto’s, motorrijwielen en vrachtauto’s, waarbij de verschillende onderdelen niet altijd zijn onderverdeeld. Het vervallen van de uitzonderingspositie van autobussen biedt de mogelijkheid om het huidige hoofdstuk II op te delen in vier kortere hoofdstukken, genummerd II tot en met IV, en waar dat wenselijk is deze hoofdstukken nader onder te verdelen in afdelingen en een aantal opschriften in te voegen. Deze wijzigingen zijn opgenomen in de onderdelen B, E, F, H, J, K, L, M, N, O, Q, R, U, W, X, Y, Z, AA, BB en EE van artikel IX. Met deze nadere onderverdeling en de wijziging van opschriften wordt uitsluitend beoogd de indeling van de verschillende artikelen in hoofdstukken en afdelingen overzichtelijker te maken. Met deze wijzigingen kent de Wet MRB 1994 voortaan de volgende indeling, waarbij nieuwe of nieuw ingedeelde opschriften vet gedrukt zijn:
Hoofdstuk I |
Inleidende bepalingen |
|
---|---|---|
Afdeling 1 |
Belastbaar feit |
artikel 1 |
Afdeling 2 |
Definities |
artikelen 2 t/m 5 |
Hoofdstuk II |
Belastingplichtige |
artikelen 6 t/m 9 |
Hoofdstuk III |
Wijze van Heffing |
|
Afdeling 1 |
Tijdvak |
artikelen 10 t/m 13 |
Afdeling 2 |
Aangifte en tijdstip van betaling |
artikelen 14 t/m 17 |
Afdeling 3 |
Teruggaaf |
artikel 18 |
Afdeling 4 |
Schorsing |
artikelen 19 t/m 21 |
Hoofdstuk IV |
Tarief |
|
Afdeling 1 |
Algemeen |
artikel 22 |
Afdeling 2 |
Tarief personenauto |
artikelen 23 t/m 23b |
Afdeling 3 |
Tarief bestelauto |
artikelen 24 t/m 24b |
Afdeling 4 |
Tarief motorrijwiel |
artikel 25 |
Afdeling 5 |
Tarief vrachtauto |
artikel 25a |
Afdeling 6 |
Tarief rijdende winkel |
artikel 25b |
Afdeling 7 |
Tarief autobus |
artikel 25c |
Afdeling 8 |
Tarief buitenlands motorrijtuig |
artikel 26 |
Afdeling 9 |
Overige bepalingen |
artikel 27 t/m 31 |
Hoofdstuk V |
Naheffing |
artikelen 33 t/m 37 |
Hoofdstuk VI |
Teruggaaf bedrijfsvoertuigenpark |
|
Afdeling 1 |
Recht op teruggaaf |
artikel 37a |
Afdeling 2 |
Vergunning bedrijfsvoertuigenpark |
artikel 37b |
Afdeling 3 |
Bedrag van de teruggaaf |
artikel 37c |
Afdeling 4 |
Boetebepaling |
artikel 37d |
Afdeling 5 |
Aanvullende bepalingen |
artikelen 37e en 37f |
Hoofdstuk VII |
Motorrijtuigen in een bedrijfsvoorraad of bij een herstelbedrijf |
|
Afdeling 1 |
Belastingplichtige |
artikel 62 |
Afdeling 2 |
Wijze van heffing |
artikelen 63 en 64 |
Afdeling 3 |
Aangifte |
artikel 65 |
Afdeling 4 |
Teruggaaf |
artikel 66 |
Afdeling 5 |
Tarief |
artikelen 67 en 68 |
Afdeling 6 |
Naheffing |
artikelen 69 en 70 |
Hoofdstuk VIII |
artikelen 71 t/m 77 |
|
Hoofdstuk IX |
Controle |
artikelen 78 en 79 |
Hoofdstuk X |
Bijzondere bepalingen |
artikelen 80 t/m 84 |
Hoofdstuk XI |
Slotbepalingen |
artikelen 85 en 86 |
Artikel IX, onderdeel C (artikel 6 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Onderdeel C van artikel IX vervangt in artikel 6 van de Wet MRB 1994 de opsomming van personenauto, bestelauto, motorrijwiel en vrachtauto door de verzamelterm «motorrijtuig», nu de belastingplichtige ook voor autobussen degene is die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
Artikel IX, onderdeel D (artikel 7 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In artikel 7 van de Wet MRB 1994 wordt nader omschreven wie de houder van een motorrijtuig is. In onderdeel D van artikel IX wordt de verwijzing naar artikel 6 van de Wet MRB 1994, die autobussen van deze omschrijving uitsluit, geschrapt, nu artikel 7 ook van toepassing wordt voor de MRB-heffing van autobussen.
Artikel IX, onderdeel G (artikel 15 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Artikel 15, derde lid, van de Wet MRB 1994 voorziet in de mogelijkheid om de belasting voor personenauto’s, bestelauto’s en motorrijwielen in maandelijkse termijnen te betalen. Deze mogelijkheid wordt ingevolge onderdeel G van artikel IX uitgebreid tot autobussen. Anders dan bij vrachtauto’s is het goed mogelijk om de autobussen in de huidige geautomatiseerde systemen mee te laten lopen in de automatische incasso per maand. Hierbij speelt een rol dat de opzet van het tariefsysteem voor autobussen relatief eenvoudig is.
Artikel IX, onderdelen I en V (artikelen 19 en 35a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In onderdeel I van artikel IX wordt de minimale schorsingperiode waarbij geen MRB verschuldigd is, ook voor autobussen gesteld op een maand. Daartoe worden autobussen opgenomen in artikel 19, tweede lid, onderdeel b, van de Wet MRB 1994, dat al van toepassing is voor vrachtauto’s. Voor de overige categorieën geldt ingevolge onderdeel a van het tweede lid van artikel 19 een minimale schorsingsperiode van drie maanden. Indien de schorsing binnen de gestelde termijn wordt beëindigd, wordt ingevolge artikel 35a, onderdeel a, van de Wet MRB 1994, de ter zake van de schorsing teruggeven en te weinig geheven belasting nageheven. Ingevolge onderdeel V van artikel IX worden autobussen daartoe opgenomen in artikel 35a, onderdeel a, ten tweede. Ook deze bepaling is al van toepassing voor vrachtauto’s.
Artikel IX, onderdeel P (artikel 25c van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In onderdeel P van artikel IX zijn de nieuwe tarieven voor autobussen opgenomen, zoals deze per 1 januari op basis van houderschap geheven zullen worden. De tarieven zijn zodanig vastgesteld, dat bij een gemiddeld gebruik het per jaar verschuldigde bedrag voor een autobus ongeveer gelijk zal zijn. Daartoe is het huidige tarief geïndexeerd per 1 januari 2012 en daarna verminderd met 11%. De indexatie per 1 januari 2012 is dus al in deze tarieven verwerkt.
Artikel IX, onderdeel S (artikel 27 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In artikel 27 van de Wet MRB 1994 wordt geregeld dat de belasting over een kort tijdvak, bij wisseling van houderschap of beëindiging van een schorsing van het kenteken, een evenredig deel bedraagt van de belasting over een tijdvak van drie maanden. In onderdeel S wordt een tweede lid aan artikel 27 van de Wet MRB 1994 toegevoegd, waarin wordt geregeld dat bedragen van € 5 en minder niet worden nageheven. Hiermee wordt aangesloten bij de voor teruggaaf geldende drempel, opgenomen in artikel 18, vijfde lid, van de Wet MRB 1994. In de praktijk wordt het bedrag dat ingevolge artikel 18, vijfde lid, van de Wet MRB 1994 niet wordt teruggegeven overigens ook nu al niet nageheven in situaties als bedoeld in artikel 27 van de Wet MRB 1994.
Artikel IX, onderdeel T (artikel 31 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In onderdeel T wordt de term «deze afdeling» vervangen door «dit hoofdstuk», nu afdeling 6 van het huidige hoofdstuk II, waarin het tarief wordt geregeld voor personenauto’s, bestelauto’s, motorrijwielen en vrachtauto’s, ingevolge onderdeel J van artikel IX een zelfstandig hoofdstuk IV wordt waarin de tariefartikelen voor alle motorrijtuigen worden opgenomen.
Artikel IX, onderdeel X (hoofdstuk III van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In onderdeel X van artikel IX vervalt het huidige hoofdstuk III, waarin voor autobussen de heffing ter zake van het rijden op de weg met een autobus is geregeld. Het betreft de artikelen 38 tot en met 52 van de Wet MRB 1994.
Artikel IX, onderdeel CC (artikel 81a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Artikel 81a regelt de indexatie van de in de Wet MRB 1994 opgenomen tarieven. Daartoe worden artikel 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze bepaling geldt mede voor het autobustarief. In onderdeel CC wordt de verwijzing in artikel 81a van de Wet MRB 1994 naar het tariefartikel voor autobussen gewijzigd, nu het tarief voor autobussen ingevolge de onderdelen P en X van artikel IX niet langer is geregeld is in artikel 47, eerste lid, van de Wet MRB 1994 maar in artikel 25c, eerste lid, van de Wet MRB 1994.
Artikel IX, onderdeel DD (artikel 83 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Ingevolge artikel 83 gelden tariefwijzigingen niet voor al ingegane tijdvakken. Voor nog niet ingegane, vooruitbetaalde tijdvakken worden tariefwijzigingen wel toegepast. Het verschil wordt in dergelijke gevallen teruggegeven of nageheven. Ingevolge onderdeel DD van artikel IX vervallen in artikel 83 van de Wet MRB 1994 de verwijzingen naar artikel 40, eerste lid, van de Wet MRB 1994. Nu voor autobussen geen afwijkende regeling meer geldt, kan in artikel 83, eerste lid en tweede lid, van de Wet MRB 1994 worden volstaan met verwijzing naar artikel 10 en 11, eerste lid, respectievelijk artikel 16, van de Wet MRB 1994, en kan het vijfde lid vervallen. Verder wordt in artikel 83, derde lid, van de Wet MRB 1994 opgenomen dat bedragen van € 10 en minder niet worden geheven. Deze drempel bij heffing wordt in de praktijk al toegepast, omdat bij teruggaaf ingevolge het huidige zesde lid van artikel 83 van de Wet MRB 1994 ook een drempel van € 10 geldt. Tenslotte wordt de in het zesde lid opgenomen drempel bij teruggaaf overgebracht naar het bestaande vierde lid van artikel 83 van de Wet MRB 1994 waar de drempel betrekking op heeft. Het zesde lid vervalt.
Artikel X
Artikel X, onderdeel A (artikel 27 van de Wet op de accijns)
In artikel 27, tweede lid, van de Wet op de accijns is een verlaagd accijnstarief van € 221,77 per 1 000 liter opgenomen voor halfzware olie en gasolie bestemd voor de voortstuwing van luchtvaartuigen. Het betreft met name motorbrandstof gebruikt voor de plezierluchtvaart in de zin van het huidige vierde lid van artikel 66, vierde lid, van de Wet op de accijns en binnenlandse vluchten, alsmede motorbrandstof voor het testen van niet aan een toestel verbonden motoren. Voor buitenlandse vluchten die niet worden aangemerkt als plezierluchtvaart, geldt ingevolge artikel 66 van de wet een vrijstelling. Artikel X, onderdelen D en E, van dit wetsvoorstel voorzien er in om de vrijstelling van accijns en de mogelijkheid tot teruggaaf van accijns opnieuw in te voeren voor motorbrandstoffen ten behoeve van binnenlandse vluchten die niet worden aangemerkt als plezierluchtvaart. De hiermee gemoeide derving aan accijns zal ongeveer € 1 mln. bedragen. Dit wordt grotendeels gedekt door het verlaagde accijnstarief voor halfzware olie en gasolie bestemd voor de voortstuwing van luchtvaartuigen af te schaffen. Hiertoe vervalt artikel 27, tweede lid, van de Wet op de accijns. Dit heeft tot gevolg dat voor met name de plezierluchtvaart en het testen van niet aan het toestel verbonden motoren voortaan het reguliere tarief van halfzware olie en gasolie geldt (€ 423,60 per 1 000 liter, tarief 2011). Wegens het grote aantal verwijzingen in de regelgeving is er voor gekozen om de overige leden van artikel 27 niet te vernummeren.
Artikel X, onderdeel B (artikel 27a van de Wet op de accijns)
Artikel 27a van de Wet op de accijns regelt de indexatie van bepaalde accijnstarieven. Als gevolg van het vervallen van artikel 27, tweede lid, van de Wet op de accijns wordt artikel 27a aangepast.
Artikel X, onderdeel C (artikel 28 van de Wet op de accijns)
In verband met het vervallen van artikel 27, tweede lid, van de Wet op de accijns moeten de verwijzingen hiernaar in artikel 28, eerste en tweede lid, van de Wet op de accijns vervallen. In dit verband wordt tevens artikel 28, derde lid, redactioneel aangepast.
Artikel X, onderdelen D en E (artikelen 66 en 71d van de Wet op de accijns)
Artikel 66 van de Wet op de accijns voorziet onder meer in een vrijstelling van accijns voor halfzware olie (kerosine) die wordt gebruikt als motorbrandstof voor luchtvaartuigen. Ingevolge het huidige derde lid van dit artikel geldt de vrijstelling niet voor binnenlandse vluchten. Daarnaast voorziet artikel 71d van de wet in een teruggaaf van accijns voor andere minerale oliën dan kerosine die worden gebruikt als motorbrandstof voor luchtvaartuigen. In het huidige tweede lid van dit artikel wordt motorbrandstof ten behoeve van binnenlandse vluchten van deze teruggaaf uitgezonderd. Dit wetsvoorstel voorziet er in om de vrijstelling van accijns dan wel de mogelijkheid tot teruggaaf van accijns, zoals ook tot 1 januari 2005 het geval was, opnieuw in te voeren voor binnenlandse vluchten, niet zijnde plezierluchtvaart. Daarom komen de artikelen 66, derde lid, en 71d, tweede lid, van de Wet op de accijns te vervallen, onder vernummering van de overige leden van deze artikelen. Naar aanleiding hiervan wordt ook de verwijzing in het nieuwe derde lid van artikel 71d aangepast.
Artikel X, onderdelen F en G (artikelen 84a en 84b van de Wet op de accijns)
De wijzigingen in de artikelen 84a en 84b van de Wet op de accijns zijn een gevolg van het vervallen van artikel 27, tweede lid, van de Wet op de accijns.
Artikel X, onderdeel H (artikel 95 van de Wet op de accijns)
In onderhavig artikel wordt de mogelijkheid weggenomen die artikel 95 van de Wet op de accijns biedt om tabaksproducten aan anderen dan wederverkopers te verkopen, te koop aan te bieden of af te leveren voor een hogere prijs dan die is vermeld op de accijnszegels, indien tevoren het verschil in accijns is voldaan overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. De reden hier voor is dat duidelijk is geworden dat de verstrekking van toeslagzegels aan detaillisten strijdig is met Europees recht. Artikel 9 van richtlijn 95/59/EG biedt geen ruimte voor het aanbrengen van toeslagzegels. Dit artikel schrijft namelijk voor dat de maximumkleinhandelsverkoopprijs bepaald wordt door fabrikant en importeurs. Er is informeel contact geweest met de Europese Commissie, die heeft aangegeven toeslagzegels te beschouwen als het faciliteren van minimumprijzen. Enkele landen waar men minimumprijzen hanteert zijn door het Hof van Justitie veroordeeld.
Bovendien is de verstrekking van toeslagzegels onverenigbaar met de in de horizontale accijnsrichtlijn 2008/118/EG vastgelegde verschuldigdheid van de accijns bij uitslag tot verbruik van de accijnsgoederen.
Artikel XI
Artikel XI, onderdeel A (artikel 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Tegelijkertijd met het invoeren van hoger beroep op de BES wordt het beroep in belastingzaken in eerste aanleg ondergebracht bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit betekent dat de verwijzing in artikel 1, eerste lid, van de AWR naar het huidige college, de Raad van beroep voor belastingzaken, vervangen moet worden door een verwijzing naar het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Artikel XI, onderdeel B (artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De fiscale wetgeving kent een drietal situaties waarin de belastingplichtige, de inhoudingsplichtige daaronder begrepen, verplicht is aan de Belastingdienst informatie te verstrekken, op voorafgaand «verzoek» of eigener beweging. De belangrijkste en meest voorkomende situatie is het doen van aangifte. De twee andere situaties – als de inspecteur bij de belastingplichtige specifieke informatie opvraagt en de renseigneringsverplichting – dienen ter aanvulling en de controle op de in de aangifte verstrekte informatie. Met uitzondering van de loonbelasting (de correctieberichten) is de belastingplichtige niet verplicht om mededeling te doen aan de Belastingdienst indien hem bekend is of wordt dat door hem eerder verstrekte informatie onjuist of onvolledig is. De belastingplichtige kan achterover leunen. Dit past niet bij de gedeelde verantwoordelijkheid die de Belastingdienst en de belastingplichtige hebben voor de beschikbaarheid van de voor de belastingheffing relevante informatie. Er zijn op dit moment drie gevallen waarin het kabinet de belastingplichtige wil verplichten open kaart richting de Belastingdienst te spelen, namelijk bij de ingevolge het wetsvoorstel Wet uitwerking autobrief te introduceren «verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto», in het kader van de bestrijding van de Edelweissroute en bij suppleties omzetbelasting. De wettelijke regeling van deze drie gevallen is nieuw. Daarnaast stelt het kabinet op grond van meer wettechnische redenen voor om de informatieverplichting ook te laten gelden voor de al bestaande «verklaring geen privé-gebruik».
In plaats van het treffen van een afzonderlijke regeling voor elk van deze gevallen stelt het kabinet voor in artikel 10a van de AWR een algemene delegatiebepaling op te nemen. Deze delegatiebepaling biedt de mogelijkheid om in bepaalde gevallen de belastingplichtige of inhoudingsplichtige te verplichten eigener beweging de inspecteur van onjuistheden of onvolledigheden mededeling te doen zodra hij met die onjuistheden of onvolledigheden bekend is of wordt. Tevens kan worden voorgeschreven wanneer en hoe de belastingplichtige deze mededeling moet doen. De uitwerking van de informatieverplichting vindt plaats bij algemene maatregel van bestuur. De hoofdlijnen van deze uitwerking voor de vier gevallen waarop het kabinet nu het oog heeft, worden hierna geschetst.
Op het niet nakomen van de verplichting om actief informatie te verstrekken of het niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze verstrekken van die informatie kan een vergrijpboete gesteld worden. Ook op deze boete zijn de formele boetebepalingen die zijn opgenomen in hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de AWR van toepassing.
Verklaring uitsluitend zakelijk gebruik
In het wetsvoorstel Wet uitwerking autobrief wordt de verklaring «uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto» (hierna: de verklaring) geïntroduceerd. Deze verklaring kan worden afgelegd door de IB-ondernemer ten aanzien van een bepaalde tot zijn onderneming behorende bestelauto of de werkgever en de werknemer aan wie een bepaalde bestelauto ter beschikking is gesteld gezamenlijk. Deze bestelauto blijft dan – voor zover het betreft de bijtelling – buiten de belastingheffing. De Belastingdienst moet op de verklaring kunnen afgaan. De kentekens van de bestelauto’s waarover een verklaring is afgelegd, worden opgenomen in een database. Deze database vormt de basis voor het toezicht op de naleving van de regels rondom de verklaring. Het formulier waarmee de verklaring moet worden afgelegd, kan van de website van de Belastingdienst gehaald worden.
Op grond van de voorgestelde wettelijke regeling van de verklaring kan een verklaring lopende het belastingtijdvak ingetrokken worden. Daarnaast stelt het kabinet voor om te bepalen dat de verklaring ingetrokken moet worden zodra bekend is of wordt dat een bepaalde bestelauto niet meer uitsluitend zakelijk gebruikt wordt of zal worden. Of wel of niet (meer) uitsluitend zakelijk gereden wordt, is voor de IB-ondernemer of voor de werkgever of de werknemer een bekend feit. Het mag van hen verwacht worden dat zij dit met de Belastingdienst delen, niet alleen als dit voordelen oplevert in de sfeer van de belastingheffing en de administratieve verplichtingen, maar ook als op die voordelen toch geen aanspraak gemaakt kan worden. Het opnemen van een informatieverplichting is bovendien noodzakelijk voor het up-to-date houden van de eerdergenoemde database en dus voor een effectief toezicht. Ook voor het intrekken van de verklaring stelt de Belastingdienst op de website een digitaal formulier ter beschikking, zodat snel en eenvoudig aan de informatieverplichting voldaan kan worden.
Het intrekken van de verklaring leidt ertoe dat degene aan wie de bestelauto ter beschikking is gesteld alsnog een belast voordeel geniet (tenzij het privégebruik in de resterende maanden de 500 kilometer niet overschrijdt). De IB-ondernemer moet dit voordeel aangeven in de aangifte inkomstenbelasting. Indien sprake is van een door een werkgever aan zijn werknemer ter beschikking gestelde bestelauto, wordt bij de werknemer loonbelasting nageheven over de verstreken belastingtijdvakken. Meer uitzonderlijke omstandigheden daargelaten is een boete niet aan de orde. Als de verklaring echter ten onrechte niet tijdig wordt ingetrokken, wordt wel een boete belopen, in elk geval wegens het niet nakomen van de informatieverplichting. Deze boete wordt opgelegd aan de IB-ondernemer of in werkgever/werknemer situaties aan degene(n) aan wie het niet nakomen van de informatieverplichting te wijten is. Dat zal meestal de werknemer zijn. Indien het echter mede aan de werkgever te wijten is dat in strijd met de verklaring privé gereden is en daarmee niet voldaan is aan de informatieverplichting, bijvoorbeeld omdat hij de werknemer daarvoor (impliciet) toestemming heeft verleend, kan tevens aan de werkgever een boete wegens het niet nakomen van de informatieverplichting opgelegd worden.
Het kabinet wil de informatieverplichting laten gaan gelden voor nieuw te regelen gevallen. Voorgesteld wordt om op dit uitgangspunt één uitzondering te maken, namelijk voor de «verklaring geen privé-gebruik». De regeling van deze verklaring vertoont overeenkomsten met de in te voeren «verklaring uitsluitend zakelijk gebruik» die bovendien in hetzelfde artikel in de loonbelasting zal worden opgenomen. Het ligt daarom voor de hand om de informatieverplichting ook te laten gelden voor de gevallen waarin de «verklaring geen gebruik» moet worden ingetrokken. Inhoudelijk wijzigt de regeling niet.
Bestrijding Edelweissroute
Artikel VII, onderdeel D, van Overige fiscale maatregelen 2011 wijzigt artikel 66 van de Successiewet 1956. Deze wijziging vloeit voort uit een aangenomen amendement ter bestrijding van de Edelweissroute.36 Enerzijds wordt de erfgenaam verplicht alsnog een juiste en volledige aangifte te doen zodra hij ervan kennis neemt dat de aangifte erfbelasting over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan. Anderzijds vervalt de navorderingstermijn in deze gevallen niet. De wijziging treedt in werking op 1 januari 2012. Voorgesteld wordt om de verplichting alsnog een juiste en volledige aangifte te doen onder de algemene informatiebepaling in artikel 10a van de AWR te brengen. Dit deel wordt dus weer uit de wijziging van artikel 66 van de Successiewet 1956 geschrapt.
In lagere regelgeving zal worden vastgelegd dat de erfgenaam alsnog een juiste en volledige aangifte moet doen zodra hij ervan kennis neemt dat de aangifte erfbelasting over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan. De onjuiste aangifte erfbelasting heeft ook gevolgen voor de aangiften inkomstenbelasting van de erfgenaam over de afgelopen (twaalf) jaren. Omdat het geërfde zwarte vermogen daarin ontbreekt, zullen ook deze aangiften niet juist gedaan zijn. Voor de correctie van de aangiften inkomstenbelasting wordt het gebruik van de Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen voorgeschreven. Deze verklaring kan gedownload worden van de website van de Belastingdienst. Voor de erfbelasting zal een soortgelijk formulier ontwikkeld worden.
Op het niet nakomen van de informatieverplichting voor de erfbelasting zal een vergrijpboete gesteld worden. Gelet op de situaties die het kabinet voor ogen heeft, namelijk die waarin de Edelweissroute wordt of is bewandeld, is namelijk niet goed denkbaar dat de erfgenaam «per ongeluk» de Belastingdienst niet informeert nadat hij van het zwarte vermogen van de erflater op de hoogte komt. Dat ook buitenlands vermogen betrokken moet worden in de heffing van inkomstenbelasting en erfbelasting mag bekend worden verondersteld. Indien de erfgenaam wel tijdig aan zijn informatieverplichting voldoet, geldt de inkeerregeling. Voor zover de juiste en volledige aangifte of de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen betrekking hebben op een aangifte die minder dan twee jaar geleden is of had moeten worden gedaan, wordt geen vergrijpboete opgelegd. Voor oudere aangiften is het voldoen aan de informatieverplichting een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete. Vanzelfsprekend kan niet meer aan de informatieverplichting worden voldaan, en vindt de inkeerregeling dus geen toepassing, nadat de erfgenaam weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend is of bekend zal worden. Het voorstaande geldt zowel voor de correctie van de aangifte erfbelasting als van de aangifte inkomstenbelasting van de erfgenaam zelf.
Suppleties omzetbelasting
In de omzetbelasting is in de praktijk het fenomeen van de «suppletieaangifte» gegroeid. Het staat buiten kijf dat elke aangifte voor de omzetbelasting juist en volledig gedaan moet worden. Toch blijkt inmiddels in zo’n 600 000 gevallen naderhand dat er nog een bedrag aan te betalen of terug te ontvangen belasting is. Vanuit het oogpunt dat het de belastingplichtige niet moeilijk gemaakt moet worden om zijn belastingschuld correct vast te (laten) stellen, biedt de Belastingdienst een digitaal formulier suppletie aan waarmee de belastingplichtige de onjuistheid van de aangifte(n) kan melden. De suppletie is juridisch gezien geen aangifte en ontbeert elke wettelijke grondslag. De Belastingdienst merkt deze suppleties aan als een verzoek om het opleggen van een naheffingsaanslag of als een (meestal te laat) bezwaar tegen de eigen aangifte. Indien het alsnog te betalen bedrag meer bedraagt dan € 20 000 of 10 percent of meer van de per saldo wel betaalde of terugontvangen belasting, wordt de belastingplichtige een verzuimboete opgelegd.37
Degenen die thans suppleren geven al blijk van het besef dat ook zij verantwoordelijk zijn voor het aandragen van de voor de belastingheffing relevante informatie. Om iedere ondernemer daarvan te doordringen dient het melden van geconstateerde onjuistheden in de aangiften omzetbelasting naar de mening van het kabinet echter niet langer geschieden op basis van vrijwilligheid. Daarom wordt voorgesteld om de informatieverplichting te laten gaan gelden voor de omzetbelasting. De ondernemer wordt dan verplicht de Belastingdienst op de hoogte te stellen, indien hij binnen het kalenderjaar of na afloop van een kalenderjaar ermee bekend wordt dat over één of meer tijdvakken in dat kalenderjaar te weinig belasting is betaald of is teruggevraagd. Voor degenen die thans suppleren verandert er weinig. Het formaliseren vindt namelijk op dezelfde wijze plaats als nu: via een naheffingsaanslag of een ambtshalve teruggaaf. Daarbij wordt het verzoek behandeld als een (te laat) ingediend bezwaarschrift tegen de eigen aangifte. Ook de huidige praktijk rondom de boeteoplegging wordt gecontinueerd. Degene die tijdig aan zijn informatieverplichting voldoet, krijgt alleen een verzuimboete wegens het niet, gedeeltelijk niet, of niet tijdig betalen van de verschuldigde belasting mits het te betalen bedrag de gestelde grenzen overschrijdt. Degenen die niet voldoen aan hun informatieverplichting kunnen daarentegen een verzuim- of vergrijpboete krijgen wegens het niet voldoen aan hun aangifte- en betaalverplichtingen, afhankelijk van de vraag of al dan niet sprake is van grove schuld of opzet, en daarnaast een vergrijpboete wegens het niet nakomen van de informatieverplichting. Onder het niet voldoen aan de informatieverplichting is begrepen de situatie waarin de Belastingdienst de onjuistheden of onvolledigheden ontdekt vóórdat de belastingplichtige daarvan mededeling gedaan heeft.
De informatieverplichting sluit aan bij het kalenderjaar. Dit hangt ermee samen dat de meeste onvolkomenheden op het gebied van de omzetbelasting geconstateerd worden bij het opmaken van de jaarstukken. De informatieverplichting is echter niet gebonden aan een bepaald kalenderjaar. Zolang kan worden nageheven of (ambtshalve) kan worden teruggegeven, vijf jaar dus, blijft de belastingplichtige verplicht onjuistheden te melden. Het gebruik van het digitale formulier suppletie voor het voldoen aan de informatieverplichting wordt voorgeschreven. Op dit formulier kan de belastingplichtige voor meerdere tijdvakken aangeven of hij nog belasting moet betalen dan wel aanspraak maakt op een teruggaaf.
Tot slot benadrukt het kabinet dat de informatieverplichting niet afdoet aan de aangifte- en betaalverplichting van de belastingplichtige. Indien de Belastingdienst lopende het kalenderjaar achterhaalt dat de belastingplichtige een onjuiste aangifte gedaan heeft of de verschuldigde belasting niet, niet tijdig of niet volledig heeft betaald, kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag opleggen met een eventuele boete.
Artikel XI, onderdeel C (artikel 67q van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Het voorgestelde artikel 67q van de AWR voorziet in een regeling om na een verzuimboete een vergrijpboete op te leggen voor hetzelfde feit. Daarvoor moeten nieuwe bezwaren aanwezig zijn. Als bezwaren kunnen worden aangemerkt verklaringen van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige of van derden en boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan. Deze bezwaren zijn nieuw indien zij bekend zijn geworden na het opleggen van de verzuimboete of ten tijde van het opleggen van de verzuimboete niet zijn onderzocht. Het niet bekend of niet onderzocht zijn, is een feitelijk gegeven. Anders dan bijvoorbeeld in het kader van het ambtelijk verzuim bij navordering is niet van belang of de verklaringen en stukken destijds redelijkerwijs bekend of onderzocht hadden kunnen zijn. Met deze regeling wordt volledig aangesloten bij artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering.
In de huidige situatie is het opleggen van een vergrijpboete na een verzuimboete niet in het algemeen ontoelaatbaar, maar alleen voor hetzelfde feit. Recentelijk heeft de Hoge Raad voor het strafrecht nader verduidelijkt wanneer een feit hetzelfde is.38 Kort gezegd is de aan te leggen maatstaf een combinatie van juridische elementen en feitelijke componenten. Specifiek voor het belastingrecht heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een tweede boete wordt opgelegd in verband met belastingverplichtingen over een en hetzelfde tijdvak niet reeds de slotsom rechtvaardigt dat sprake is van herhaalde beboeting wegens hetzelfde feit. Dat de verschillende boetes worden opgelegd ter zake van overtreding van dezelfde wettelijke norm is evenmin doorslaggevend. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van herhaalde beboeting wegens hetzelfde feit komt het meer aan op de omschrijving van de beboetbare gedraging waarvoor de eerste boete is opgelegd.39 Indien een feit niet hetzelfde is, is het ne-bis-in-idem beginsel niet aan de orde en staat ook niets anders in de weg aan het opleggen van de tweede boete.
Indien het voornemen bestaat om een vergrijpboete op te leggen moet altijd een rapport worden opgemaakt als bedoeld in artikel 5:48 van de Awb. Dit rapport wordt bij de uitnodiging voor het horen aan de overtreder toegezonden of uitgereikt (artikel 5:50 van de Awb). In het voorgestelde artikel 67q, derde lid, van de AWR wordt daaraan toegevoegd dat het rapport ook de nieuwe bezwaren vermeldt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de overtreder vooraf met de nieuwe bezwaren bekend is, en zich dus vooraf tegen het bestaan van nieuwe bezwaren kan verweren. In het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) zal daarnaast het horen vooraf en de beslissing om toch na een verzuimboete een vergrijpboete op te leggen voor hetzelfde feit worden opgedragen aan de zogenoemde boetefraudecoördinator. Iedere regio heeft een boetefraudecoördinator die de activiteiten in het kader van het sanctiebeleid bij de eenheid coördineert. De boetefraudecoördinator is niet betrokken geweest bij het opleggen van de eerdere verzuimboete en heeft later ook niet persoonlijk de grove schuld of opzet bij de overtreder geconstateerd. Door hem wel te belasten met de uiteindelijke beslissing over de op te leggen vergrijpboete, is een tweede, zelfstandige en deskundige beoordeling vóór het opleggen van de vergrijpboete verzekerd.
Daarnaast wordt geregeld dat bij toepassing van de voorgestelde regeling de voorwaarde vervalt dat een vergrijpboete gelijktijdig met de belastingaanslag wordt opgelegd. Zoals hiervóór is toegelicht, beoogt de regeling erin te voorzien dat de overtreder zijn passende straf niet ontloopt, indien later blijkt dat de overtreding aan zijn opzet of grove schuld is te wijten. Dit later ontstane inzicht in de ernst van het verwijt dat de overtreder treft, betekent echter niet automatisch dat er alsnog een bedrag aan belasting te heffen is. In die gevallen waarin geen belasting meer verschuldigd is, zou de overtreder alsnog zijn passende straf ontlopen indien het ontbreken van een belastingaanslag het opleggen van een vergrijpboete verhindert.
Tot slot merkt het kabinet op dat niet voorzien is in overgangsrecht. Het mogelijk maken dat een vergrijpboete wordt opgelegd voor hetzelfde feit als waarvoor eerder een verzuimboete is opgelegd, volgt niet uit een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van een feit, maar dient een betere handhaving van de fiscale voorschriften. Degene die vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel opzettelijk of grof schuldig een fiscaal voorschrift heeft overtreden, heeft een vergrijp begaan, waarvoor ook op grond van de huidige wetgeving een vergrijpboete de passende straf is. Indien hem een verzuimboete opgelegd is en overigens aan de voorwaarden van de voorgestelde regeling voldaan wordt, kan hem straks alsnog die vergrijpboete opgelegd worden.
Artikel XII
Artikel XII, onderdeel A (artikel 2 van de Invorderingswet 1990)
Onder de bestuurlijke boete begrijpt de Invorderingswet 1990 (IW 1990) verzuim- en vergrijpboeten, bedoeld in enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingbelastingen. Het gebruik van de term «regeling» wijkt af van de Awb, die over «voorschrift» spreekt. Daarnaast staat de term «regeling» eraan in de weg dat verzuim- en vergrijpboeten in lagere regelgeving onder het bestuurlijke boetebegrip in de IW 1990 vallen. Dit laatste is onder meer niet gewenst gelet op het voorgestelde artikel 10a van de AWR. In dit artikel wordt de basis geboden om in lagere regelgeving een verzuim- of een vergrijpboete te stellen op het niet nakomen van een informatieverplichting. Deze verzuim- of vergrijpboete moet met de bepalingen van de IW 1990 ingevorderd kunnen worden. Daarom stelt het kabinet voor om de IW 1990 op dit punt in overeenstemming te brengen met de Awb, en «regeling» dus te vervangen door: voorschrift.
Artikel XII, onderdeel B (artikel 7a van de Invorderingswet 1990)
Artikel 7a van de IW 1990 regelt de wijze waarop de Belastingdienst belastingteruggaven uitbetaalt aan de rechthebbende. Deze regeling sluit aan bij de systematiek van de Awb, waarin als hoofdregel wordt uitgegaan van de crediteurenvrijheid. De schuldeiser, in dit geval degene die een belastingteruggaaf ontvangt, mag bepalen op welke rekening hij het bedrag gestort wil hebben. Als de betrokkene verzuimt om een bankrekening aan te wijzen, maakt de ontvanger gebruik van een bij de Belastingdienst bekend zijnde bankrekening die op naam staat van de belastingschuldige.
Voorgesteld wordt om dit systeem voor teruggaven inkomstenbelasting, omzetbelasting, premie voor de volksverzekeringen, inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet en toeslagen te wijzigen. Voortaan wordt uitsluitend nog uitbetaald op een rekening die op naam staat van de belanghebbende. Dit wordt geregeld in het nieuwe eerste lid van artikel 7a van de IW 1990. De tweede volzin van genoemd artikel 7a, eerste lid, bepaalt dat voor alle teruggaven inkomstenbelasting éénzelfde bankrekeningnummer wordt gebruikt. Als de belastingschuldige verschillende rekeningnummers aan de Belastingdienst heeft doorgegeven, bijvoorbeeld een voor de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting en een voor teruggaven naar aanleiding van de definitieve aanslag inkomstenbelasting, moet hij aangeven welke gebruikt moet worden. Als hij bij de Belastingdienst/Toeslagen een bankrekening heeft doorgegeven waarop hij zijn toeslagen uitbetaald wil hebben, wordt dat automatisch het rekeningnummer voor alle inkomstenbelastingteruggaven en omgekeerd.
Voor de toeslagen wordt in dit wetsvoorstel in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) een soortgelijke regeling opgenomen als artikel 7a, eerste lid, van de IW 1990. Voor de premie voor de volksverzekeringen is geen afzonderlijke regeling nodig. De invordering (in dit geval uitbetaling) van deze premies verloopt overeenkomstig de systematiek van de invordering van inkomstenbelasting (zie artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen). Hetzelfde geldt voor de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (zie artikel 51 van de Zorgverzekeringswet). Voor de omzetbelasting geldt alleen de verplichting van de tenaamstelling. De tweede volzin van artikel 7a, eerste lid, van de IW 1990 inzake het gebruik van eenzelfde bankrekeningnummer is niet van toepassing op de omzetbelasting.
De wijziging van het tot derde lid te vernummeren tweede lid van artikel 7a van de IW 1990 betreft een verwijzing.
Artikel XII, onderdeel C (artikel 18 van de Invorderingswet 1990)
Voorwaarde voor het effectief kunnen optreden van de fiscus bij handhavingsacties op basis van voertuigherkenning of automatische nummerplaatherkenning (ANPR-acties) is de bevoegdheid om een bestuurder te verplichten zijn voertuig tot stilstand te brengen. Op dit moment kan de Belastingdienst bij ANPR-acties uitsluitend iemand staande houden als sprake is van een onbetaald gebleven naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting. Bij andere onbetaalde belastingschulden staat de ontvanger met lege handen. Teneinde de Belastingdienst de mogelijkheid te geven om bij ANPR-acties volwaardig te kunnen meedoen, is het wenselijk om de wettelijke bevoegdheid tot staande houden uit te breiden tot alle belastingaanslagen. Dit wordt geregeld in het eerste lid van het nieuwe artikel 18 van de IW 1990. Het moet gaan om onbetaald gebleven belastingaanslagen waarvoor een dwangbevel is betekend dat op naam is gesteld van de kentekenhouder van het betreffende voertuig en waarop vervolgens geen betaling heeft plaatsgevonden.
Daarnaast wordt in het tweede tot en met vijfde lid van genoemd artikel 18 een aantal bepalingen van technische aard toegevoegd die erop gericht zijn het ANPR-instrument in de invordering optimaal te kunnen benutten:
– beslaglegging op alle dagen en uren van de week;
– het zo nodig betekenen van een hernieuwd bevel tot betaling aan de bestuurder van het voertuig (indien de belastingschuldige niet in of op het voertuig wordt aangetroffen);
– de eis dat de deurwaarder moet beschikken over de executoriale titel wordt ook in digitale vorm toegestaan;
– de mogelijkheid tot gerechtelijke bewaring zoals geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt nader ingevuld door bij ministeriële regeling een bedrag te noemen waarboven de belastingdeurwaarder verplicht van deze mogelijkheid gebruik maakt.
Artikel XII, onderdeel D (artikel 25 van de Invorderingswet 1990)
Artikel 25, twintigste lid, van de IW 1990 kent een toets op de aanwezigheid van beschikbare middelen die wordt gesteld ten aanzien van de verkrijgende blote eigenaren of – ingeval van een wettelijke verdeling/ouderlijke boedelverdeling – de kinderen. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven, leert nadere analyse van de regeling dat het eigenlijk logischer is om de middelentoets toe te passen op de betalingscapaciteit en het vermogen van de langstlevende ouder. De langstlevende ouder is immers degene die civielrechtelijk tot betaling van de erfbelasting namens de kinderen verplicht is in geval van een wettelijke verdeling. Voor vruchtgebruiktestamenten geldt dat de vruchtgebruiker (doorgaans de langstlevende ouder) op grond van artikel 78 van de Successiewet 1956 verplicht is toe te staan dat de erfbelasting die de blote eigenaren (doorgaans de kinderen) verschuldigd zijn, wordt betaald uit het met het vruchtgebruik belaste vermogen, tenzij de vruchtgebruiker ervoor kiest het bedrag voor te schieten.
Gelet op het bovenstaande wordt voorgesteld artikel 25, twintigste lid, van de IW 1990 zodanig aan te passen dat de middelentoets voortaan geldt voor degene die de beschikking heeft over de goederen uit de nalatenschap: de langstlevende ouder. Om te voorkomen dat de langstlevende ouder gedwongen wordt de voormalige echtelijke woning te verkopen of te belenen, wordt daarbij het vruchtgebruik van de woning dan wel – voor zover de langstlevende ouder de volle eigendom van de woning heeft – de volle eigendom van de woning uitgezonderd. Voorts wordt in de wettekst tot uitdrukking gebracht dat voor deze middelentoets wordt aangesloten bij de ook voor artikel 26 van de IW 1990 op dat punt geldende criteria, zoals uitgewerkt in de artikelen 11 tot en met 16 van de Uitvoeringsregeling IW 1990.
Artikel XII, onderdeel E (artikel 26 van de Invorderingswet 1990)
In artikel 26, derde lid, van de IW 1990 is thans geregeld dat onder voorwaarden kwijtschelding wordt verleend voor een bij emigratie opgelegde conserverende aanslag ter zake van pensioen- of lijfrenteaanspraken. Het gaat om situaties waarin de heffingsgrondslag is gedaald ten opzichte van het moment dat de conserverende aanslag werd opgelegd (of nadien werd aangepast in verband met een wijziging van de heffingsbevoegdheid ten gevolge van door-emigratie). Voorgesteld wordt om deze regeling uit te breiden met het oog op de vrijverkeerbepalingen van het EU-recht. Daartoe wordt in het derde lid, in het nieuwe onderdeel a, bepaald dat op het moment dat het verleende betalingsuitstel wordt beëindigd vanwege een onregelmatige afwikkeling (zoals afkoop) van de aanspraak een vergelijking wordt gemaakt met de belasting die zou zijn geheven ter zake van de hiervoor bedoelde omstandigheid indien de belastingschuldige op het moment waarop die omstandigheid zich voordeed in Nederland zou hebben gewoond. Als de «binnenlandse» heffing lager zou uitvallen, wordt voor het verschil kwijtschelding verleend.
In het derde lid, in het nieuwe onderdeel b wordt geregeld dat door de ontvanger kwijtschelding kan worden verleend indien de heffingsbevoegdheid ter zake van de afkoop van de pensioen- of lijfrenteaanspraak aan het woonland van de emigrant is toegewezen, terwijl daar bij het opleggen van de conserverende aanslag door de inspecteur nog geen rekening mee is gehouden.
De wijziging van het vijfde lid en de invoeging van het nieuwe zesde lid betreffen aanpassingen die in lijn zijn met het voorgestelde derde lid, onderdeel a. Geregeld wordt dat ook voor een bij emigratie opgelegde conserverende aanslag ter zake van aanmerkelijkbelangaandelen of een kapitaalverzekering eigen woning wordt nagegaan of het bedrag waarvoor de conserverende aanslag wordt geïnd niet hoger is dan de verschuldigde belasting in de situatie dat iemand niet zou zijn geëmigreerd.
Artikel XII, onderdeel F (artikel 43 van de Invorderingswet 1990)
De wijziging van artikel 43 van de IW 1990 hangt samen met de in het voorgestelde artikel 7a, eerste lid, van de IW 1990 opgenomen verplichting tot uitbetaling op een bankrekening die op naam van de belastingschuldige staat (zie artikel XII, onderdeel B).
Ingeval van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, leidt deze tenaamstellingsverplichting bij uitbetaling van een vermindering of teruggaaf tot problemen. Immers, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting is geen zelfstandig rechtssubject buiten de fiscaliteit. Een bankrekening zal dan ook niet op naam van een dergelijke fiscale eenheid staan. Daarom bevat artikel 43, tweede lid, van de IW 1990 een uitbetalingsvoorschrift, inhoudende dat aan elk van de afzonderlijke onderdelen van de fiscale eenheid bevrijdend kan worden uitbetaald. Dit gebeurt dan in afwijking van de verplichting van artikel 7a, eerste lid, van de IW 1990. Dit laatste wordt geregeld in artikel 43, tweede lid, van de IW 1990.
Artikel XIII
Artikel XIII, onderdeel A (artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
In het derde en vierde lid van artikel 8 van de Awir is thans de zogenoemde 10%-regeling opgenomen. Deze regeling is in de Awir opgenomen met het oog op gevallen waarin het partnerschap in de loop van het berekeningsjaar is beëindigd en de draagkracht van de partner van de belanghebbende na de beëindiging van het partnerschap zodanig is toegenomen, dat toepassing van de 10%-regeling tot een toetsingsinkomen leidt dat ten minste 10% lager is dan het toetsingsinkomen dat zonder die regeling in aanmerking zou worden genomen. Zonder die regeling is het volledige jaarinkomen van de ex-partner bepalend voor de tegemoetkoming over de maanden waarin het partnerschap heeft bestaan. Als het inkomen van de partner aanzienlijk is gestegen, dan wordt zonder toepassing van de genoemde regeling bij de belanghebbende een inkomensstijging in aanmerking genomen die feitelijk niet tot een verhoging van zijn draagkracht leidt. Daarom is tot nu toe bepaald dat de belanghebbende in zo’n situatie kan verzoeken om ten aanzien van de partner een afwijkend (lager) toetsingsinkomen in aanmerking te nemen. Daarbij wordt geen rekening gehouden met inkomensstijgingen van de partner na beëindiging van het partnerschap. Een afwijkend toetsingsinkomen wordt alleen in aanmerking genomen indien het meer dan 10% lager is dan het reguliere toetsingsinkomen. Omdat de regeling zeer ingewikkeld is, zowel voor de Belastingdienst/Toeslagen als voor de belanghebbenden en er weinig gebruik van wordt gemaakt, wordt voorgesteld deze regeling te laten vervallen. Daarmee is ook de delegatiebepaling van het zesde lid van artikel 8 overbodig geworden.
In het ingevolge bovenstaande wijziging tot derde lid te vernummeren vijfde lid van artikel 8 van de Awir is een regeling opgenomen voor het herleiden van het toetsingsinkomen bij overlijden. Deze regeling was bedoeld om te voorkomen dat bij overlijden een te hoge tegemoetkoming wordt toegekend in verhouding tot de draagkracht. De draagkracht wordt afgemeten aan het inkomen in een kalenderjaar, zodat bij overlijden feitelijk een te laag jaarinkomen in aanmerking wordt genomen. Omdat in de genoemde situatie slechts een deel van het jaar inkomen is genoten, is het jaarinkomen geen goede indicatie van de feitelijke draagkracht. In overlijdensgevallen zou daardoor in zoverre feitelijk een te hoge toeslag worden toegekend. Daarom wordt op grond van de huidige regeling het herleide inkomen van de overledene (in voorkomende gevallen samen met het inkomen van de achterblijvende partner) gebruikt om de draagkracht vast te stellen.
Gebleken is echter dat deze maatregel onevenredig hard kan uitwerken in situaties waarin er sprake is van een achterblijvende partner die na het overlijden meer inkomen krijgt. De 10%-regeling kan in die situatie weliswaar soelaas bieden, maar zoals hiervoor is aangegeven, wordt voorgesteld om die regeling af te schaffen omdat deze zeer ingewikkeld is, zowel voor de Belastingdienst/Toeslagen als voor de belanghebbenden, en er weinig gebruik van wordt gemaakt. Bij afschaffing van die regeling zou het herleiden van het toetsingsinkomen bij overlijden er in de hiervoor genoemde situaties waarin een achterblijvende partner na het overlijden meer inkomen krijgt, toe leiden dat de betrokkenen minder toeslag krijgen dan waar zij gelet op de feitelijke draagkracht recht op zouden hebben. Daarom wordt voorgesteld de regeling van het herleiden van het inkomen bij overlijden af te schaffen voor zover het gaat om situaties waarin sprake is van een achterblijvende partner of medebewoner. Dat in dat geval alsnog onder omstandigheden een te hoge tegemoetkoming wordt toegekend, is de prijs van de beoogde vereenvoudiging.
Artikel XIII, onderdelen B, D en F (artikelen 14, 20 en 37 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Indien op het moment van de toekenning van een tegemoetkoming ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen (BRI) is opgenomen, die persoon ook niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting en van die persoon ook geen niet in Nederland belastbaar inkomen is of wordt vastgesteld, is er geen toetsingsinkomen van die persoon in de zin van de Awir. In de praktijk werd bij een definitieve toekenning dan veelal gerekend met een toetsingsinkomen van nihil.
De wijziging van artikel 14 van de Awir strekt ertoe deze praktijk van het gewenste juridische kader te voorzien. De aanvulling werkt terug tot en met de invoering van de Awir (berekeningsjaar 2006 en verder) en geldt alleen voor tegemoetkomingen die op 1 januari 2012 nog niet zijn toegekend.
De toeslaggerechtigde kan bij de definitieve toekenning van bijvoorbeeld de kinderopvangtoeslag nadelige gevolgen ondervinden van het op basis van de fictiebepaling rekenen met een toetsingsinkomen van nihil als de inspecteur de beschikking heeft genomen dat er kort gezegd geen inkomen is. Daarom wordt met de wijziging van artikel 14 van de Awir tevens geregeld dat tegen die beschikking bezwaar en beroep kan worden ingesteld. In samenhang daarmee wordt in artikel 37 van de Awir geregeld dat de burger kan volstaan met één bezwaarschrift ook al zijn er verschillende beschikkingen in een en hetzelfde geschrift vervat en verschillende bestuursorganen bevoegd, te weten de Belastingdienst/Toeslagen voor de toekenning van de tegemoetkoming en de inspecteur voor de beschikking inzake geen inkomen. De automatische herziening van de toegekende tegemoetkoming als er alsnog een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen beschikbaar komt wordt op grond van dit wetsvoorstel geregeld in artikel 20 van de Awir. Tot slot wordt opgemerkt dat informatie over het inkomen opgegeven door aanvrager zelf bij het aanvragen van de toeslag op basis van artikel 39 van de Awir door BT aan de inspecteur in zijn hoedanigheid van basisregistratiehouder van de BRI en vaststeller van het niet in Nederland belastbare inkomen zal worden verstrekt. Deze informatie kan voor de inspecteur als basisregistratiehouder BRI aanleiding zijn om te onderzoeken of er fiscaal inkomen is. Dit vloeit voort uit de zorgplicht in het kader van de BRI zoals opgenomen in artikel 21b, derde lid, van de AWR.
Artikel XIII, onderdeel C (artikel 15 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Op dit moment kan een aanvraag voor een tegemoetkoming worden gedaan tot 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar waarvoor de tegemoetkoming wordt aangevraagd, tenzij de aanvrager, zijn partner of een medebewoner uitstel heeft voor het doen van de aangifte inkomstenbelasting tot na deze datum. Door de voorgestelde wijziging kunnen toeslaggerechtigden een aanvraag doen tot 1 september van het jaar volgend op het jaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft (het berekeningsjaar). Door aan te sluiten bij de standaarduitsteltermijn voor de aangifte inkomstenbelasting hoeft de Belastingdienst/Toeslagen minder te controleren of er daadwerkelijk uitstel van het doen van aangifte is aangevraagd.
Artikel XIII, onderdeel E (artikel 25 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
De wijziging van artikel 25 van de Awir hangt samen met de wijziging van artikel 7a van de IW 1990. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel XII, onderdeel B. Het huidige tweede en derde lid van artikel 25 van de Awir bevatten nadere voorschriften met betrekking tot de tenaamstelling van de bankrekening waarop de toeslag wordt uitbetaald. Aangezien er uitsluitend nog wordt uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belastinghebbende, kunnen deze artikelleden vervallen.
Het nieuwe tweede lid van artikel 25 van de Awir sluit aan bij deze systematiek door in gevallen waarin de belanghebbende heeft verzuimd een bankrekening voor de uitbetaling van inkomstenbelasting of toeslagen aan te wijzen, de Belastingdienst/Toeslagen de bevoegdheid te geven een bestaand rekeningnummer ten name van de belanghebbende te gebruiken.
Artikel XIII, onderdeel G (artikel 40 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Het niet of het niet tijdig verstrekken van gegevens en inlichtingen door de belanghebbende kan leiden tot een te hoge tegemoetkoming waar de belanghebbende geen recht op heeft. Voorgesteld wordt het maximum van de ter zake van dat verzuim in artikel 41, eerste lid, van de Awir vermelde boete voor situaties waarin het tweede lid van dat artikel niet van toepassing is te verhogen tot € 4920. Dit komt overeen met het maximum van de boete voor het niet tijdig doen van aangifte in de AWR en zorgt hiermee voor een verdere stroomlijning tussen de fiscaliteit en toeslagen.
Indien het aan opzet of grove schuld van de belanghebbende te wijten is dat er ten gevolge van het verstrekken van geen, dan wel onvolledige of onjuiste informatie, ten onrechte of tot een te hoog bedrag een tegemoetkoming is toegekend, kan op grond van artikel 40, tweede lid, van de Awir een boete worden opgelegd van maximaal 25 procent van het bedrag van het in verband daarmee terug te vorderen bedrag. Hierbij geldt een absoluut maximum van € 5000. Voorgesteld wordt om voor deze situaties het maximum te verhogen tot 100 procent van het teruggevorderde bedrag en het absolute maximum te laten vervallen. De hoogte van deze boete komt overeen met de maximale vergrijpboete van de AWR.
De genoemde boetebedragen zijn zoals uit het voorgaande volgt maximumbedragen. De hoogte van de boete in een concreet geval is afhankelijk van de individuele omstandigheden. Beleidsregels bij het opleggen van deze bestuurlijke boeten worden gegeven in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen.
Artikel XIII, onderdeel H (artikel 41 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Indien een in artikel 1a van het Uitvoeringsbesluit Awir aangewezen derde gehouden is gegevens of inlichtingen te verstrekken en hij doet dit niet of niet tijdig, dan kan de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 41, eerste lid, van de Awir op dit moment een boete opleggen van – afgezien van de in artikel 41, tweede lid, van de Awir bedoelde situaties – maximaal € 1500. Voorgesteld wordt om deze boete, in lijn met wat in de fiscaliteit gebruikelijk is bij een soortgelijk verzuim, te verhogen tot € 4920.
Indien het aan opzet of grove schuld van de hiervoor bedoelde derde te wijten is, dat gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig zijn verstrekt, kan de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 41, eerste lid, van de Awir op dit moment die derde een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 5000. Voorgesteld wordt om het maximum van deze boete eveneens te verhogen. Een boetebedrag van de vierde categorie, oftewel ten hoogste € 19 000 (cijfers 2011), acht het kabinet passend in verhouding tot de grote financiële gevolgen die het niet, onvolledig of onjuist verstrekken van gegevens of inlichtingen kan veroorzaken.
De genoemde boetebedragen zijn zoals uit het voorgaande volgt maximumbedragen. De hoogte van de boete in een concreet geval is afhankelijk van de individuele omstandigheden. Beleidsregels bij het opleggen van bestuurlijke boeten worden gegeven in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen.
Artikel XIII, onderdeel I (artikel 41a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Op grond van het voorgestelde artikel 41a van de Awir worden de in de artikelen 40 en 41 van die wet genoemde boetebedragen op dezelfde wijze geïndexeerd als in artikel 67cb van de AWR is geregeld voor de fiscaliteit. Ook voor de Belastingdienst/Toeslagen geldt dat het om de complexiteit in de automatisering te beperken, beter uitvoerbaar is om de boetes eens per vijf jaar aan te passen. Door net als in de AWR de inflatiecorrectie toe te passen die wordt gebruikt in de Wet IB 2001 en de indexatie, net als voor de boeten in de AWR, voor het eerst te laten plaatsvinden per 1 januari 2015, blijven de genoemde bedragen voor de toeslagen en voor de fiscaliteit ook na toekomstige indexaties aan elkaar gelijk.
Artikel XIII, onderdeel J (artikel 46 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
De sociale zekerheid is per Europese lidstaat verschillend geregeld. De Europese Unie zorgt voor coördinatie van de verschillende regelingen. Vanaf 1 mei 2010 geldt een nieuwe Europese verordening: Verordening (EU) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 (PbEU L 284) tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EU) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (hierna: de verordening). Deze verordening geeft uitvoering aan de basisverordening (EU nr. 883/2004). De bepalingen van de verordening zijn van toepassing op alle klassieke takken van sociale zekerheid: ziekte, moederschap, beroepsziekten, invaliditeitsuitkeringen, werkloosheidsuitkeringen, gezinsbijslagen, pensioenen en uitkeringen bij overlijden. Ook tegemoetkomingen op grond van de Wet op de Zorgtoeslag, de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en de Wet op het kindgebonden budget vallen onder de werkingssfeer van de verordening. Het is wenselijk de uitvoeringsregels die gelden voor de Belastingdienst/Toeslagen op grond van de Awir in overeenstemming te brengen met de regels van de verordening. De delegatiebepaling van artikel 46 van de Awir dient daarvoor verruimd te worden met terugwerkende kracht tot en met de ingangsdatum van de verordening.
Artikel XIV
Artikel XIV, onderdelen A, G, H, I, J en N (artikelen 1.3, 8.82, hoofdstuk VIII, titel 8, afdeling 2, 8.94 e.v., 8 104 e.v. 8 117 van de Belastingwet BES)
Op dit moment is er in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en op de BES sprake van belastingrechtspraak in één instantie: de Raad van Beroep voor belastingzaken. Het heeft echter de grote voorkeur van de Raad van Beroep voor belastingzaken en het Hof om belastingzaken onder te brengen bij de Gerechten in eerste aanleg. Aan deze voorkeur geeft het kabinet gevolg. Het overdragen van de competentie in belastingzaken aan de Gerechten in eerste aanleg heeft tot gevolg dat de bepalingen in de Belastingwet BES (BelBES) met betrekking tot de Raad van Beroep in belastingzaken kunnen vervallen (artikelen 8.97 tot en met 8 100 van de BelBES). Daarnaast moet in een aantal artikelen «de Raad» vervangen worden door «het Gerecht in eerste aanleg» en «de secretaris» door de bij het Gerecht in eerste aanleg gebruikelijk term «de griffier».
Artikel 1.3, onderdeel p, van de BelBES, dat de Raad van Beroep voor belastingzaken afkort tot de Raad, wordt hergebruikt om het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba af te korten tot het Hof. Behalve in de artikelen aangaande het beroep en hoger beroep wordt deze afkorting gebruikt in de artikelen 8.82 en 8 117 van de BelBES. In het nieuwe onderdeel q wordt het voor zaken aangaande BES belastingen competente Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba afgekort tot het Gerecht in eerste aanleg. Het onderbrengen van de belastingrechtspraak op de BES bij het Gerecht in eerste aanleg leidt niet tot inhoudelijke wijzigingen.
Artikel XIV, onderdeel B (artikel 6.4 van de Belastingwet BES)
In artikel 6.4. van de BelBES is bepaald welke handelingen voor de toepassing van de ABB zijn te beschouwen als leveringen van goederen. Dit onderdeel strekt er toe het zogenoemde leveringsbegrip van de ABB aan te passen aan gerezen vragen uit de praktijk van de bouwsector in Caribisch Nederland. Een bouwondernemer die een nieuwe onroerende zaak vervaardigt kan in de zin van de ABB worden aangemerkt als producent. Dit impliceert dat de ondernemer – onder de voorwaarden van artikel 6.3. van de BelBES – recht op aftrek van ABB voorbelasting heeft. Hij kan die voorbelasting in aftrek brengen op zijn ter zake van zijn levering van de onroerende zaak verschuldigde ABB.
Ook een bouwondernemer die een nieuwe onroerende zaak (een gebouw) vervaardigt op grond van een ander, veelal zijn opdrachtgever, kwalificeert als zodanig als producent. Om te verhelderen dat in dat geval die bouwondernemer, die de onroerende zaak na de vervaardiging oplevert aan zijn opdrachtgever, ter zake van die oplevering ook een levering verricht, wordt derhalve voorgesteld het leveringsbegrip zodanig aan te passen dat een dergelijke oplevering van een nieuw vervaardigd gebouw of van een nieuw vervaardigd gedeelte van een gebouw, voor de toepassing van de ABB wordt aangemerkt als een levering. Dit impliceert tevens dat de opleverende bouwondernemer recht op aftrek van zijn voorbelasting heeft. Als zijn opdrachtgever een ondernemer is, kwalificeert hij ook als producent, indien hij zijn onroerende zaak (grond en het daarop nieuw vervaardigde gebouw) vervolgens verkoopt aan een derde; er is dan sprake van een ABB belaste levering door een producent. Deze heeft ter zake ook recht op aftrek van aan hem, bij factuur van de bouwondernemer, in rekening gebrachte ABB.
Artikel XIV, onderdeel C (artikel 6.10 van de Belastingwet BES)
Dit onderdeel strekt er toe een afzonderlijk verlaagd ABB tarief te introduceren voor het verrichten van diensten. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, is de cumulatie van belasting in de sfeer van het verrichten van diensten onderwerp van het genoemde bestuurlijke overleg geweest. De ABB is een verbeterde en gemoderniseerde samenvoeging van de voorheen op de BES eilanden geheven omzetbelasting (OB) – op Bonaire met een tarief van 5% – respectievelijk belasting op bedrijfsomzetten (BBO) – op Sint Eustatius en Saba met een tarief van 3%. Zowel de OB – nog van toepassing op Curaçao – als de BBO – nog van toepassing op Sint Maarten – hebben een sterk cumulatief karakter. Op Sint Maarten is recent het BBO tarief opgetrokken van 3% naar 5%. In de modernere, alsmede eenvoudige, opzet van de ABB – met een algemeen tarief van 8% op Bonaire en 6% op de Bovenwindse eilanden – kan door de slechts éénmalige heffing van ABB bij invoer van goederen bij de binnenlandse verkoop daarna van die goederen geen cumulatie optreden. Wel ligt in de – overeenkomstig het verzoek van de bestuurders van de BES eilanden op de OB en BBO gebaseerde – systematiek van de ABB besloten dat bij het verrichten van diensten wel enige cumulatie kan optreden. Dat is in de wetsgeschiedenis en de parlementaire behandeling van de wet ook uitdrukkelijk aan de orde gekomen. De mate van die cumulatie is daarbij – net zoals voorheen onder de heffing van OB en BBO – overigens verschillend per dienstensector. Dit is afhankelijk van de mate waarin ter zake van een dienst aan te wenden (input) goederen in die dienst opgaan en is uiteraard afhankelijk van het toe te passen ABB tarief. Gelet op de in deze memorie beschreven huidige omstandigheden, wordt voorgesteld, om ter matiging van de cumulatie effecten bij het verrichten van diensten, generiek een afzonderlijk verlaagd ABB tarief voor diensten te introduceren. Het betreft een afzonderlijk ABB tarief voor Bonaire van 6% en voor Sint Eustatius en Saba van 4%; zie daarvoor onderdeel D.
Daarbij is ook rekening gehouden met de, op grond van de verschillende fiscale «start» posities gebaseerde, huidige verschillen in het toe te passen ABB tarief op enerzijds Bonaire en anderzijds de Bovenwindse eilanden. Het gaat dus om een voor alle drie de eilanden gelijkelijke verlaging van het ABB tarief voor diensten met 2%-punt. Daarmee zijn die tarieven slechts 1%-punt hoger dan de vroegere OB op Bonaire (5%) of de vroegere BBO op de Bovenwinden (3%, op St. Maarten nu zelfs 5%). Deze maatregel doet als zodanig geen afbreuk aan de beoogde verschuiving in de belastingmix, de doorgevoerde verlaging van de directe belastingen met enige verhoging van indirecte belastingen, op de BES eilanden. De maatregel vermindert ook de spanning in belastingdruk die in een systeem als de ABB in enige mate optreedt tussen het éénmalig bij invoer belasten van goederen en de heffing over de volledige vergoeding voor het binnenlands verrichten van diensten.
De toepassing van dit voorgestelde verlaagde ABB tarief voor diensten, krijgt ook gevolgen voor de hoogte van het in de wet opgenomen afzonderlijke ABB tarief ter zake van verzekeringen. De verzekeringsprestatie kwalificeert als zodanig ook als een dienst. De achtergrond van dat afzonderlijke tarief is dat in de systematiek van de ABB de afzonderlijke diensten van verzekeringstussenpersonen zijn vrijgesteld van de ABB; zie artikel 6.11 van de BelBES. De provisie van deze personen bedraagt grosso modo ca. 15% van de totale verzekeringspremie. Door het afzonderlijke tarief wordt bereikt dat toch, overeenkomstig de rechtsgrond van de ABB, op de gehele besteding, de totale verzekeringspremie, ABB drukt. Bij een generieke verlaging van het ABB tarief voor diensten dient derhalve het tarief voor verzekeringen in overeenkomstige mate te worden verlaagd.
Artikel XIV, onderdeel D (artikel 6.10a van de Belastingwet BES)
In dit artikel 6.10a van de BelBES is een als tijdelijke beoogde uitzondering op het toe te passen ABB tarief voor Sint Eustatius en Saba vastgelegd. Gelet op het totaal van de thans voorgestelde wijzigingen in de heffing van de ABB, strekt dit onderdeel er toe daaraan een doorkoppeling te geven voor de voor Sint Eustatius en Saba geldende ABB tariefbepalingen. Dat geldt enerzijds voor een afzonderlijk verlaagd ABB tarief van 4% voor het verrichten van diensten op deze eilanden. Daarvoor kan worden verwezen naar de voorgaande toelichting op de voorgestelde wijziging van artikel 6.10 van de BelBES. Anderzijds wordt, gelet op de eigen voorstellen ter zake van deze Bovenwindse eilanden, voorgesteld het ABB tarief voor de levering en de invoer van personenauto’s voor Sint Eustatius en Saba te differentiëren. Achtergrond daarbij is ook dat de Bovenwindse eilanden per 1 januari 2011 een geheel andere fiscale startpositie hadden dan Bonaire. Sint Eustatius en Saba kenden voorheen geen heffingen bij invoer. Door de introductie van het nieuwe fiscale stelsel BES werd voor deze eilanden ook een ABB heffing ter zake van, de facto alleen, de invoer van standaard gangbare auto’s van 25% van toepassing. Door het thans, na overleg met de eilandsbesturen, introduceren van een gedifferentieerd schijventarief kunnen relatief goedkope auto’s bij deze nieuwe heffing enigszins worden ontzien. Het nu voorgestelde, budgettair neutrale, gedifferentieerde, tarief is – gekoppeld aan de (douane) waarde van de auto – 18% voor de eerste USD 20 000, 22% voor de waarde tussen USD 20 000 en USD 30 000 en 30% voor de waarde daarboven. Voorts is tevens besloten dat een afzonderlijk tarief van 10% van toepassing wordt voor de levering en de invoer van nieuwe auto’s voor zover de vergoeding of de douanewaarde minder dan USD 20 000 bedraagt. Het in de BelBES al vastgelegde nihil tarief voor de zeer zuinige auto’s blijft gehandhaafd.
Artikel XIV, onderdeel E (artikel 6.11 van de Belastingwet BES)
Gebleken is dat op de eilanden in Caribisch Nederland projecten plaatsvinden die in het kader van ontwikkelingshulp worden gefinancierd met buitenlandse hulpfondsen, zoals vanuit de EU. Het is daarbij gebruikelijk en veelal voorwaarde van de donateur dat het ontvangende land afziet van heffing over de gedoneerde gelden. Om te voorkomen dat over leveringen van goederen en het verrichten van diensten voor projecten voor zover die in het kader van onderlinge hulp voor rekening van Aruba, Curaçao of Sint Maarten komen, dan wel in het kader van ontwikkelingshulp voor rekening van internationale organisaties, ABB betaald moet worden, wordt voorgesteld ter zake een vrijstelling van ABB te introduceren. Dit onderdeel strekt daartoe.
Artikel XIV, onderdeel F (artikel 6.19a van de Belastingwet BES)
In dit artikel is een aantal uitzonderingen op het ABB tarief voor Sint Eustatius en Saba vastgelegd. In dit onderdeel worden een aantal wijzigingen voorgesteld in de tariefbepalingen ter zake van de heffing van ABB bij invoer op Sint Eustatius of Saba. Deze wijzigingen vloeien voort uit de eerder in deze memorie toegelichte voorstellen voor enkele wijzigingen aangaande de tariefstelling in de ABB.
Artikel XIV, onderdeel K (artikelen 8.102a en 8.102b van de Belastingwet BES)
Het Gerecht in eerste aanleg valt onder de werking van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie en de daarop rustende bepalingen (de Rijkswet). De bepalingen van deze Rijkswet, bijvoorbeeld over de inrichting en taakverdeling van de Gerechten in eerste aanleg, worden ook van toepassing op de belastingrechter. Belastingzaken worden immers ondergebracht bij het Gerecht in eerste aanleg. Dit geldt ook voor het uitgangspunt in de Rijkswet dat zaken bij het Gerecht in eerste aanleg in enkelvoudige kamer worden behandeld en beslist (artikel 12, eerste lid, van de Rijkswet). De Rijkswet staat evenwel de mogelijkheid toe om bij wet een behandeling door een meervoudige kamer voor te schrijven. Van deze mogelijkheid wordt in het voorgestelde artikel 8 102a van de BelBES gebruikgemaakt. Het is de verwachting dat behandeling door een meervoudige kamer in uitzonderingsgevallen gebeurt, bijvoorbeeld bij een zeer ingewikkelde zaak met een groot (geldelijk) belang. Bij een behandeling in een meervoudige kamer is artikel 13 van de Rijkswet van toepassing, waarin is opgenomen hoe de besluitvorming in een meervoudige kamer plaatsvindt. Het bepaalde omtrent deze besluitvorming is gelijk aan de besluitvorming bij de behandeling van een beroep zoals dat thans door de Raad van Beroep voor belastingzaken plaatsvindt.
Het uitgangspunt dat belastingzaken in eerste aanleg door een enkelvoudige kamer worden behandeld, vereist een rechter die een grote mate van kennis heeft van het belastingrecht. Deze rechter zal worden aangetrokken en op vaste basis in het Caribisch deel van het Rijk werkzaam zijn voor het Gerecht in eerste aanleg. Ook bij het Gemeenschappelijk Hof zullen voorzieningen getroffen moeten worden om als hogerberoepsrechter in belastingzaken te fungeren. Omdat in hoger beroep het uitgangspunt is dat in meervoudige kamers wordt rechtgesproken (artikel 18, eerste lid, van de Rijkswet), is het goed denkbaar dat hiertoe, gelijk thans gebeurt bij de Raad van Beroep voor belastingzaken, tweemaal per jaar belastingrechters naar Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES komen teneinde belastingzaken te behandelen. Van belang is nog op te merken dat artikel 17, vierde lid, van de Rijkswet bepaalt dat de rechters die in eerste aanleg kennis hebben genomen van een zaak niet deel kunnen nemen aan de behandeling voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
In het belastingprocesrecht worden bij de behandeling van een zaak allerlei bevoegdheden en taken aan het Gerecht in eerste aanleg toebedeeld. Hiermee wordt gedoeld op de enkelvoudige of op de meervoudige kamer van het Gerecht in eerste aanleg die met de behandeling van de desbetreffende zaak is belast. In het nieuwe artikel 8.102b van de BelBES wordt geregeld dat bevoegdheden en taken die aan de voorzitter van de meervoudige kamer zijn toegekend, evenzo toekomen aan de rechter in de enkelvoudige kamer. Als voorbeeld kan worden gewezen op het huidige artikel 8.112, vierde lid, van de BelBES waarin is bepaald dat een schriftelijke uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter van de meervoudige kamer.
Artikel XIV, onderdeel L (artikelen 8.106a en 8.106b van de Belastingwet BES)
De BelBES bevat geen regeling welke het mogelijk maakt een beroep, dat kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is zonder zitting af te doen. De Raad van Beroep voor belastingzaken heeft aangegeven hier wel behoefte aan te hebben. Het aantal beroepen in belastingzaken neemt ieder jaar toe. Daarbij is de uitkomst van sommige zaken zo evident, dat een zitting geen toegevoegde waarde zou hebben. Om de bij het Gerecht in eerste aanleg – die in de toekomst de beroepen in belastingzaken zal behandelen – beschikbare capaciteit zo doelmatig mogelijk te gebruiken, wordt voorgesteld een vereenvoudigde behandeling van zaken daar, waar de aard van de zaken dit toelaat, te introduceren. Mede omdat na een vereenvoudigde behandeling van een beroep partijen volgens het voorgestelde artikel 8.106b van de BelBES steeds verzet zullen kunnen doen, acht het kabinet het invoeren van de mogelijkheid van een vereenvoudigde behandeling vanuit een oogpunt van een goede rechtsbedeling alleszins aanvaardbaar.
De voorgestelde regeling houdt in, dat het Gerecht in eerste aanleg in vier gevallen zonder nader onderzoek uitspraak zal kunnen doen. In de eerste plaats zijn dat de gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid en kennelijke ongegrondheid van het beroep (artikel 8.106a, aanhef en onder a). Daarnaast zal deze afdoening ook mogelijk zijn indien het beroep kennelijk gegrond is (artikel 8.106a, onder b) en indien de inspecteur kennelijk aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen (artikel 8.106a, onder c). Beide partijen kunnen tegen deze uitspraak verzet doen (artikel 8.106b, eerste lid). Ingeval het Gerecht in eerste aanleg overweegt het verzet ongegrond te verklaren moet een in het verzetschrift gedaan verzoek om te worden gehoord worden ingewilligd alvorens het Gerecht in eerste aanleg uitspraak doet. In andere gevallen kan het Gerecht in eerste aanleg partijen horen (artikel 8.106b, tweede lid). Indien het verzet gegrond wordt bevonden, vervalt de uitspraak en wordt de zaak alsnog op de normale wijze behandeld (artikel 8.106b, derde lid). Aldus biedt de regeling voldoende waarborg ter correctie van misslagen, die eventueel uit een afdoening zonder nader onderzoek zouden kunnen voortvloeien.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat het bestaande artikel 8.107, tweede lid, van de BelBES thans aan de Raad van Beroep voor belastingzaken en straks aan het Gerecht in eerste aanleg de mogelijkheid biedt om een zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. Ook in andere gevallen dan bedoeld in het voorgestelde artikel 8.106a van de BelBES kan het voorkomen dat een mondelinge behandeling niets toevoegt. Anders dan bij de toepassing van het voorgestelde artikel 8.106a van de BelBES kan de mondelinge behandeling dan echter alleen achterwege gelaten worden met voorafgaande toestemming van beide partijen.
Artikel XIV, onderdeel M (artikelen 8.116a tot en met 8.116b van de Belastingwet BES)
De voorgestelde artikelen 8.116a tot en met 8.116d van de BelBES betreffen het instellen van hoger beroep. Hoger beroep kan worden ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg. De bepalingen over het beroep in eerste aanleg zijn in beginsel van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de voorgestelde artikelen 8.102a en 8.102b van de BelBES. Anders dan in eerste aanleg is in hoger beroep namelijk het uitgangspunt dat in meervoudige kamers wordt rechtgesproken (artikel 18, eerste lid, van de Rijkswet).
Daarnaast wordt voorgesteld om het griffierecht in hoger beroep vast te stellen op tweemaal het bedrag van het griffierecht in eerste aanleg. Ook in Nederland is in belastingzaken het griffierecht in hoger beroep hoger dan in eerste aanleg. De heffing van griffierecht beoogt tweeërlei. In de eerste plaats mag van de belanghebbende die beroep wenst in te stellen, een zekere bijdrage worden verlangd in de kosten van een gerechtelijke procedure. Als zodanig dient de heffing mede een budgettair doel. Omdat het Hof in meervoudige kamer zit en de rechters vermoedelijk vanuit Nederland komen, zijn de kosten in hoger beroep hoger dan in eerste aanleg. In de tweede plaats draagt de verschuldigdheid van griffierecht mede bij aan de afweging of het instellen van beroep zinvol is. Ook dit argument telt zwaarder bij het instellen van hoger beroep en rechtvaardigt een hoger griffierecht. Het kabinet meent dat een griffierecht van USD 60 een aanvaardbaar bedrag is en de toegang tot de onafhankelijke rechter niet belemmert.
Artikel XV
Artikel XV, onderdeel A (artikel 2.87 van de Douane- en Accijnswet BES)
Tegelijkertijd met het invoeren van hoger beroep op de BES wordt het beroep in belastingzaken in eerste aanleg ondergebracht bij het Gerecht in eerste aanleg. Dit betekent dat de verwijzing in artikel 2.87 van de Douane en Accijnswet BES naar het huidige college, de Raad van Beroep voor belastingzaken, vervangen moeten worden door een verwijzing naar het Gerecht in eerste aanleg. Het Gerecht in eerste aanleg valt onder de werking van de Rijkswet. Afdeling 2 van hoofdstuk VIII van de BelBES kan daarom vervallen. Ook de verwijzing naar deze afdeling in artikel 2.87 van de Douane- en Accijnswet BES wordt aangepast.
Artikel XV, onderdeel B (artikel 3.46 van de Douane- en Accijnswet BES)
Ten aanzien van de toepassing van de in de Douane- en Accijnswet BES opgenomen vrijstellingen bij invoer, die ook van toepassing zijn bij de heffing van ABB bij invoer, wordt een verruiming voorgesteld van de zogenoemde reizigersvrijstelling. De aanleiding daartoe is in het algemeen deel van deze memorie toegelicht. Het gaat daarbij om de invoer van goederen die door reizigers bij aankomst op Bonaire, Sint Eustatius of op Saba in hun persoonlijke bagage worden meegenomen. Dit onderdeel strekt er toe de verruiming vorm te geven door de bedragen van die invoervrijstelling te verhogen naar USD 500 voor personen van 15 jaar en ouder en naar USD 150 voor jongeren tot 15 jaar.
Artikel XVI
Artikel XVI, onderdeel A (artikel 24 van de Wet inkomstenbelasting BES)
Met de in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen, waaraan terugwerkende kracht wordt verleend tot en met 1 januari 2011, worden de in artikel 24 van de Wet inkomstenbelasting BES opgenomen bedragen van de belastingvrije som, de kindertoeslag en de ouderentoeslag aangepast aan de inflatie. Op jaarbasis wordt een correctie toegepast van 5,9%. Dit komt overeen met de inflatie in Caribisch Nederland over het tweede kwartaal van 2011, waarbij is uitgegaan van een aan de hand van het aantal inwoners gewogen gemiddelde inflatie. Daarnaast vindt een aanvullende verhoging van 5% plaats voor de belastingvrije som, de kindertoeslag en de ouderentoeslag. Tot slot wordt de ouderentoeslag op jaarbasis verhoogd met USD 1000.
In de voor het gehele kalenderjaar geldende wettekst worden de bedragen echter niet met 5.9% + 5% = 10,9% verhoogd, maar met een kwart van dat percentage. Hetzelfde geldt voor de verhoging van de ouderentoeslag met USD 1 000. Dit heeft te maken met het feit dat de verhoging van deze bedragen in 2011 nog slechts 3 maanden in de loonbelasting kan worden toegepast, een kwart van het kalenderjaar. Door ook de inflatiecorrectie en de beleidsmatige verhoging van de ouderentoeslag met een factor 3/12 te vermenigvuldigen wordt voorkomen dat het netto-inkomen per 1 januari 2012 zou dalen. Dit kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden geïllustreerd.
Bij een inflatiecorrectie van 10,9%% stijgt de belastingvrije som met USD 1 063 van USD 9 750 naar USD 10 813. Deze USD 1 063 verhoging levert op jaarbasis een belasting- en premievoordeel op van 30,4% x USD 1 063 = USD 323,15. Dat komt neer op bijna USD 27 per maand als die verhoging over een heel kalenderjaar kan worden gespreid. Als de verhoging over slechts drie maanden moet worden gespreid zou het belasting- en premievoordeel per maand USD 323,15 / 3 = USD 108 bedragen. In 2012 zou dat voordeel, omdat het in dat jaar over het gehele kalenderjaar moet worden gespreid, weer op USD 27 per maand neerkomen, waardoor belastingplichtigen – afgezien van eventuele overige wijzigingen per die datum – in januari 2012 een «nadeel» zouden ondervinden van USD 81 per maand (USD 108 – USD 27). Dat is niet de bedoeling; als gevolg van de vervroegde en aanvullende inflatiecorrectie zouden belastingplichtigen ter zake van de verhoging van de belastingvrije som een voordeel van USD 27 per maand moeten ervaren. In verband daarmee wordt voorgesteld met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 een kwart van de inflatiecorrectie en aanvullende correctie toe te passen (via de loonbelasting kan deze correctie in het vierde kwartaal van 2011 worden geëffectueerd en voor de overige belastingplichtigen via de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2011). Op jaarbasis komt de belastingvrije som over 2011 dan uit op USD 10 016.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat via artikel XVI, onderdeel B, de bedragen van de belastingvrije som, de kindertoeslag en de ouderentoeslag per 1 januari 2012 met de nog resterende driekwart van de inflatiecorrectie van in totaal 10,9% en de aanvullende verhoging worden gecorrigeerd.
De bedragen van de kindertoeslag worden per 1 januari 2011 eveneens voor inflatie gecorrigeerd, op basis van dezelfde systematiek al bovenstaand uiteengezet met betrekking tot de belastingvrije som. Dit leidt ertoe dat de bedragen van de kindertoeslag op 1 januari 2011 stijgen van USD 1250/USD 2 500 naar USD 1284/USD 2568.
Het bedrag van de ouderentoeslag wordt ook voor 5,9% inflatie gecorrigeerd. Daarnaast vindt een aanvullende verhoging met 5% plaats. Dit leidt, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011, tot een verhoging van deze toeslag met USD 5. Daarnaast vindt per die datum, ter verbetering van de koopkracht van degenen die voor deze toeslag in aanmerking komen, een aanvullende verhoging van de ouderentoeslag plaats van USD 1 000 op jaarbasis. Deze aanvullende verhoging leidt voor degenen die voor de toepassing van de ouderentoeslag in aanmerking komen tot een netto voordeel, bovenop het voordeel van circa USD 27 dat voortvloeit uit de inflatiecorrectie van de belastingvrije som, van USD 25 op maandbasis (USD 1 000 x tarief van 30,4% gedeeld door 12 maanden). Omdat deze verhoging alleen het laatste kwartaal in de loonbelasting kan worden meegenomen, bedraagt de aanvullende verhoging van de ouderentoeslag per 1 januari 2011 USD 250 (voor het vierde kwartaal van 2011 komt dat neer op USD 82,24 per maand x tarief van 30,4% = USD 25 voordeel per maand). In totaal komt de ouderentoeslag daardoor met ingang van 1 januari 2011 uit op USD 455.
Per 1 januari 2012 vindt vervolgens het nog resterende deel van de inflatiecorrectie plaats, alsmede het nog resterende deel van de aanvullende verhoging.
Artikel XVI, onderdeel B (artikel 24 van de Wet inkomstenbelasting BES)
Via artikel XVI, onderdeel A, worden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 de bedragen van de belastingvrije som, de kindertoeslag en de ouderentoeslag gecorrigeerd voor de inflatie die aan het einde van het tweede kwartaal van 2011 door het CBS is gemeten in Caribisch Nederland. Daarbij is uitgegaan van een inflatie van 5,9%, op basis van de door het CBS vastgestelde inflatiecijfers voor Caribisch Nederland tot en met het tweede kwartaal van 2011. Dit is toegelicht bij artikel XVI, onderdeel A, van dit wetsvoorstel. Daar is ook aangegeven dat per 1 januari 2011 slechts een kwart van de inflatiecorrectie is toegepast, omdat deze inflatiecorrectie in de loonbelasting alleen in het laatste kwartaal van 2011 kan worden toegepast. Het resterende deel van deze inflatiecorrectie wordt per 1 januari 2012 toegepast. Hetzelfde geldt voor de aanvullende verhoging van 5% van de belastingvrije som, de kindertoeslag en de ouderentoeslag. Een kwart van de verhoging wordt per 1 januari 2011 doorgevoerd, het restant wordt per 1 januari 2012 doorgevoerd. De aan de hand van het aantal inwoners gewogen gemiddelde inflatie voor Caribisch Nederland tot en met het tweede kwartaal bedraagt 5,9%. In verband daarmee wordt in dit onderdeel per 1 januari 2012 het bedrag van de belastingvrije som, dat ingevolge onderdeel A per 1 januari 2011 is verhoogd van USD 9 750 naar USD 10 016, verder verhoogd naar USD 10 813 (= USD 9 750 x 1,109). De bedragen van de kindertoeslag, die per 1 januari 2011 zijn verhoogd van USD 1 250 / USD 2 500 naar USD 1284/ USD 2 568, worden per 1 januari 2012 verder verhoogd naar USD 1 386 / USD 2 772 (USD 1 250 x 1,109 / USD 2 500 x 1,109).
Het bedrag van de ouderentoeslag wordt ingevolge onderdeel A per 1 januari 2011 verhoogd van USD 200 naar USD 455. USD 250 van die verhoging betreft een aanvullende verhoging. Per 1 januari 2012 wordt het bedrag van de ouderentoeslag verder verhoogd tot USD 1 222 (USD 200 x 1,109 plus het resterende deel van de verhoging met USD 1000).
Artikel XVI, onderdeel C (artikel 25 van de Wet inkomstenbelasting BES)
Artikel 25 van de Wet inkomstenbelasting BES bevat een bepaling inzake de jaarlijkse inflatiecorrectie. Het tweede lid van dit artikel wordt aangevuld in verband met het feit dat het Centraal Bureau voor de Statistiek niet één gezamenlijk prijsindexcijfer voor Caribisch Nederland vaststelt, maar afzonderlijke prijsindexcijfers voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Omdat de Wet inkomstenbelasting BES van toepassing is op elk van de drie eilanden van Caribisch Nederland, dient er voor deze drie eilanden één gezamenlijk prijsindexcijfer te worden vastgesteld aan de hand waarvan de jaarlijkse inflatiecorrecties kan worden bepaald. Dit gezamenlijke prijsindexcijfer wordt berekend door het gemiddelde te nemen van de prijsindexcijfers van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en deze prijsindexcijfers te wegen aan de hand van het aantal inwoners.
Artikel XVII
Artikel XVII (inflatiecorrectie artikel 25 Wet inkomstenbelasting BES)
In dit artikel wordt geregeld dat artikel 25 van de Wet inkomstenbelasting BES op 1 januari 2012 geen toepassing vindt. Dit houdt verband met het feit dat de jaarlijkse inflatiecorrectie van de belastingvrije som, de kindertoeslag, de ouderentoeslag en de maximale premiegrondslag, inclusief een aanvullende inflatiecorrectie voor de belastingvrije som, de kindertoeslag en de ouderentoeslag alsmede de beleidsmatige verhoging van de ouderentoeslag reeds plaatsvindt via artikel XVI, onderdelen A en B.
Artikel XVIII
Artikel XVIII, onderdeel A (artikel 6 van de Wet loonbelasting BES)
In Caribisch Nederland komt het voor dat pensioengerechtigden die niet voldoende dienstjaren hebben gemaakt om een volledig (aanvullend) ouderdomspensioen op te bouwen, wel het volledige ouderdomspensioen ontvangen, maar ter compensatie daarvan tijdens het genieten van het ouderdomspensioen verplicht nog pensioenpremie moeten (blijven) betalen. In feite ontvangen deze pensioengerechtigden door deze verplichte premiebetaling per saldo dus een lagere pensioenuitkering. In de huidige tekst van de Wet loonbelasting BES werd geen rekening gehouden met deze verplichte premiebetaling. Deze onderhavige wijziging strekt ertoe dat deze verplichte premiebetaling met ingang van 1 oktober 2011 wel in mindering kan worden gebracht op de grondslag waarover loonheffing plaatsvindt. Voorwaarde is wel dat deze verplichte premiebetaling door degene die het ouderdomspensioen uitkeert direct wordt verrekend met het pensioen.
Artikel XVIII, onderdeel B (artikel 9a van de wet loonbelasting BES)
In artikel 9a van de Wet loonbelasting BES is de zogenoemde gebruikelijk loonregeling opgenomen. Op grond van die regeling wordt bij een directeur grootaandeelhouder een loon in aanmerking genomen van in beginsel USD 20 000 op jaarbasis. Afhankelijk van de individuele omstandigheden kan dit gebruikelijke loon op een lager of op een hoger bedrag worden vastgesteld. Omdat vanuit Caribisch Nederland het signaal kwam dat het gebruikelijk loon in veel gevallen (veel) te hoog is, omdat het daar gebruikelijk is dat veel ondernemers zonder personeel (zoals taxichauffeurs) hun onderneming in de vorm van een NV drijven, wordt voorgesteld het gebruikelijk loon te verlagen tot USD 14 000. De systematiek van de gebruikelijk loonregeling blijft echter ongewijzigd, zodat afhankelijk van de individuele omstandigheden het gebruikelijke loon nog steeds lager of hoger zal kunnen worden vastgesteld. De verlaging tot USD 14 000 heeft echter als voordeel dat minder belastingplichtigen bij B/CN aannemelijk hoeven te maken dat het bij hen op grond van deze regeling te belasten loon lager is dan het standaardbedrag.
Artikel XIX
Artikel XIX, onderdelen A en B (artikelen 222 en 222a van de Provinciewet)
De heffing van provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting is geregeld in de artikelen 222, 222a en 232g van de Provinciewet. Daarbij geldt ingevolge artikel 222, tweede lid,met ingang van 1 april 1997 een maximaal te heffen aantal opcenten van 66,4. Dit percentage is sindsdien ingevolge het vierde lid van artikel 222 jaarlijks bij regeling van de Minister van Financiën gewijzigd aan de hand van het vierjaarlijks voortschrijdend gemiddelde van de gerealiseerde nominale ontwikkeling van het nationaal inkomen. Inmiddels bedraagt het maximale aantal opcenten 119,4. Voor de periode van 1april 2012 tot 31 maart 2013 is het maximum vastgesteld op 123,0.40 De door provincies op dit moment geheven opcenten bedragen gemiddeld 79,1 en variëren van 67,9 (Noord-Holland) tot 95,0 (Zuid-Holland). Daarmee blijven alle provincies ruim onder het geldende maximum.
Ingevolge de in artikel XIX, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 222 van de Provinciewet wordt het maximale aantal opcenten, opgenomen in het tweede lid van dat artikel, met ingang van 1 januari 2012 vastgesteld op 105. Daarbij wordt het maximale aantal opcenten ingevolge het vierde lid van artikel 222 met ingang van 1 januari 2013 jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de gemiddelde prijsindexcijfers. Dit gebeurt voortaan bij ministeriele regeling van de Minister van Financiën conform de vergelijkbare regelingen in de fiscale wetgeving waarmee jaarlijkse de diverse belastingtarieven worden aangepast aan de prijsontwikkeling. Dit bevordert tevens de vindbaarheid van de juiste aantallen opcenten in het geconsolideerde wettenbestand op wetten.nl. Jaarlijks wordt het geldende maximale aantal opcenten vermenigvuldigd met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet IB 2001. De uitkomst wordt afgerond op één decimaal, conform de regeling in artikel 10.1 van de Wet IB 2001. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt een redactionele verbetering aan te brengen in het derde lid.
Ingevolge de in artikel XIX, onderdeel B, opgenomen wijziging van artikel 222a wordt de datum waarop de provincies de opcenten kunnen wijzigen verlegd van 1 april naar 1 januari van enig jaar. Met het oog op een tijdige verwerking in de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst wordt een eventueel besluit tot wijziging van het aantal opcenten uiterlijk eind november ter kennis gebracht van de Minister van Financiën.
Het tweede en zesde lid van artikel 222a bieden een overgangsregeling bij wijziging van de voor een motorrijtuig geldende opcenten door aanpassing van het provinciale tarief respectievelijk door verandering van woonplaats of plaats van vestiging van de houder. In dergelijke gevallen wordt niet teruggekomen op de opcenten die al zijn betaald voor het lopende tijdvak, zijnde het voor dat motorrijtuig geldende kwartaal. Inmiddels wordt de motorrijtuigenbelasting inclusief de provinciale opcenten voor de meeste motorrijtuigen betaald via automatische incasso per maand. Op het moment van tariefwijziging of verhuizing zal daardoor vaak de belasting die voor het lopende kwartaal verschuldigd is nog niet volledig zijn betaald. Ook bij betaling via automatische incasso wordt in deze situaties uiteraard voor het lopende kwartaal niet teruggekomen op het tarief zoals dat bij het begin van het kwartaal voor het motorrijtuig gold. Dit wordt verduidelijkt door in het tweede en zesde lid van artikel 222a niet langer te spreken van betaald zijn maar van verschuldigd zijn van opcenten respectievelijk motorrijtuigenbelasting over het lopende tijdvak. Tenslotte vervalt in het derde lid van artikel 222a de verwijzing naar de artikelen 52 en 53 van de Wet MRB 1994. Artikel 52 van de Wet MRB 1994 vervalt ingevolge artikel IX van dit wetsvoorstel door overbrenging van de heffing van de MRB voor autobussen naar de houderschapssystematiek. Artikel 53 van de Wet MRB 1994 is al eerder vervallen in het kader van de afschaffing van een aantal bijzondere regelingen in de MRB.41
Artikel XX
Artikel XX (artikel XVI van de Invoeringswet Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In het tweede lid van artikel XVI van de Invoeringswet Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 is geregeld dat de Minister van Financiën het met ingang van 1 april 1997 maximaal te heffen aantal opcenten zodanig vaststelt, dat voor de provincies geen wijziging optreedt van de ten hoogste de verkrijgen opbrengst van de opcenten, onverminderd de jaarlijkse aanpassing ingevolge het vierde lid van artikel 222. Gezien de keuze voor een verlaging van het maximaal te heffen aantal opcenten, opgenomen in artikel XIX van dit wetsvoorstel, en mede gezien de sluitende regeling voor aanpassing van het maximale aantal opcenten in artikel 222 van de Provinciewet, ontvalt de ratio aan het tweede lid van artikel XVI van genoemde invoeringswet.
Artikel XXI
Artikel XXI, onderdelen A en B (artikelen IV, V en XVII van Overige fiscale maatregelen 2009)
In verband met de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de artikelen 3 146 van de Wet IB 2001 en 13a van de Wet LB 1964 (artikelen I, onderdeel G, en II, onderdeel A) hebben eerdere, nog niet in werking getreden maatregelen inzake een eenduidige loonaangifte, zoals opgenomen in Overige fiscale maatregelen 2009, hun belang verloren en kunnen die onderdelen van Overige fiscale maatregelen 2009 derhalve vervallen. Voor verdere toelichting wordt verwezen naar het desbetreffende onderdeel in het algemeen deel van deze memorie.
Daarnaast is in Overige fiscale maatregelen 2009 een bepaling opgenomen (artikel V) waarin de tijdelijkheid van de jaarloonuitvraag is opgenomen (artikel 39b van de Wet LB 1964). Nu de tijdelijke regeling wordt omgezet in een structurele invulling van de jaarloonuitvraag heeft artikel V zijn belang verloren en en kan ook dit onderdeel van Overige fiscale maatregelen 2009 vervallen.
Artikel XXII
Artikel XXII, onderdeel A (artikel XIX van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010)
In artikel 3, tweede lid, van de Awir, zoals dat ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip komt te luiden, zijn in aanvulling op het basispartnerbegrip dat is opgenomen in artikel 5a van de AWR, aanvullende partnercriteria voor de Awir opgenomen. Met de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 3 van de Awir, zoals dat zal gaan luiden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, wordt aan de daarin vermelde partnercriteria een nieuw criterium toegevoegd op grond waarvan ongehuwd samenwonenden die ingeschreven staan op hetzelfde GBA-adres eveneens als partners worden aangemerkt indien op dat adres tevens een minderjarig kind van ten minste één van hen beiden staat ingeschreven. Met deze bepaling wordt beoogd om zogenoemde samengestelde gezinnen in een vergelijkbare situatie te brengen als gezinnen waarvan de ouders voor de fiscaliteit en toeslagen wel als partner worden aangemerkt. Hiermee wordt voorkomen dat samengestelde gezinnen waarvan de ouders niet onder de bestaande partnercriteria vallen een voordeel kunnen genieten ten opzichte van gezinnen waarvan de ouders voor de fiscaliteit en toeslagen wel als partner worden aangemerkt. De voordelen voor deze samengestelde gezinnen bevinden zich vooral in de kindgerelateerde faciliteiten zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de kindgerelateerde toeslagen waaronder het kindgebonden budget. Dit is met name van belang bij kinderen tot 18 jaar. Daarom wordt via de voorwaarde van minderjarigheid van het kind een leeftijdsgrens van 18 jaar aangebracht. Voorts wordt om ongewenste effecten te voorkomen een tegenbewijsregeling opgenomen voor het geval sprake is van een (onder)huursituatie. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud en vorm van de zakelijke huurovereenkomst.
Artikel XXII, onderdeel B (artikel XX van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010)
Deze aanpassingen vloeien voort uit de ingevolge artikel XXII, onderdeel A, in artikel XIX van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 aan te brengen wijzigingen.
Artikel XXIII
Artikel XXIII (inwerkingtreding)
Deze wet treedt ingevolge het eerste lid van artikel XXIII in werking met ingang van 1 januari 2012.
Voor de wijzigingen opgenomen in artikel III, onderdeel A, die betrekking hebben op de afdrachtvermindering onderwijs voor bbl in de situatie dat de inhoudingsplichtige en het erkende leerbedrijf niet dezelfde entiteit zijn, geldt ingevolge hetzelfde eerste lid dat de voorwaarden die voortaan worden gesteld aan de overeenkomst tot opdracht en de daarmee samenhangende doorsluisverplichting van het voordeel van de afdrachtvermindering onderwijs voor bbl, voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot overeenkomsten die ingaan op of na 1 januari 2012. Dit om te voorkomen dat bestaande contractssituaties zouden moeten worden opengebroken.
Het eerste lid, onderdeel b, bepaalt dat de in artikel IV, onderdelen B,C,D en E, opgenomen wijzigingen van de Wet Vpb 1969 eerst toepassing vinden met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012.
Het eerste lid, onderdeel c, voorziet in een overgangsbepaling ten aanzien van artikel 30, tweede lid, van de Wet OB 1968. Ingevolge dit onderdeel blijft de tot dusverre geldende tekst van artikel 30, tweede lid, van de Wet OB 1968 van toepassing met betrekking tot de belasting die vóór 1 januari 2012 is betaald ter zake van een nummerverwerving in Nederland. De ondernemer heeft ter zake van deze heffing ook na 31 december 2011 derhalve nog steeds recht op teruggaaf.
Het eerste lid, onderdeel d, bepaalt dat de mogelijkheid om een beroep te doen op de 10%-regeling vervalt voor berekeningsjaren die zijn aangevangen op of na 1 januari 2012.
Het eerste lid, onderdeel e, bepaalt dat het herleiden van inkomens bij overlijden in situaties waarin er sprake is van een partner of medebewoner toepassing vindt, komt te vervalen voor berekeningsjaren die zijn aangevangen op of na 1 januari 2010. Dit is een begunstigende maatregel die reeds is aangekondigd in antwoord op Kamervragen.42
Ingevolge het eerste lid, onderdeel f, zal de fictie in de Awir bij ontbrekende inkomensgegevens gaan gelden voor de tegemoetkomingen die op 1 januari 2012 door de Belastingdienst/Toeslagen nog niet zijn toegekend. Voor zover die tegemoetkomingen zien op een of meer berekeningsjaren van 2006 tot en met 2011, zal de Belastingdienst/Toeslagen voorafgaand aan de definitieve toekenning eerst contact opnemen met belanghebbende als het ontbreken van een inkomen zal leiden tot een terug te vorderen bedrag. Omdat in de BRI inkomensgegevens over het kalenderjaar 2008 en verder zijn opgenomen, is voor de berekeningsjaren 2006 en 2007 een aanvullende regeling nodig.
Het eerste lid, onderdeel g, zorgt ervoor dat alle zaken die direct voor de inwerkingtreding van artikel XIV, onderdelen A, G, H, I, J, K, L, M en N, en artikel XV, onderdeel A, van het wetsvoorstel aanhangig waren bij de Raad van Beroep voor belastingzaken vanaf dat tijdstip automatisch overgaan naar het Gerecht in eerste aanleg.
Ingevolge het tweede lid wordt aan artikel IV, onderdeel A, terugwerkende kracht tot en met 26 november 2009 – het moment van aankoop van de aandelen – verleend. Daarmee wordt zeker gesteld dat deze vennootschap belastingplichtig blijft, samen met de door haar onmiddellijk of middellijk gehouden belangen. Met de terugwerkende kracht wordt tevens voorkomen dat Ultracentrifuge Nederland N.V. per datum van overname geconfronteerd wordt met een eindafrekening, waarna deze per 2012 wederom in de belastingheffing getrokken zou worden.
In de toelichting op de wijziging van artikel 46 van de Awir is aangegeven wat de reden is voor de terugwerkende kracht van de in het derde lid genoemde wijziging.
In dit wetsvoorstel is in artikel XIV voor de heffing van de ABB voorzien in onder meer de verwerking in de BelBES en de Douane- en Accijnswet BES van eerder bij beleidsbesluit vastgestelde richtlijnen. In voornoemd besluit is aangegeven dat een deel van de daarin opgenomen maatregelen (artikel XIV, onderdelen B en E) kunnen worden toegepast vanaf 1 januari 2011 en een deel vanaf 1 oktober 2011 (artikel XIV, onderdelen C, D en F). De bepalingen inzake inwerkingtreding volgen die data. Voor wat betreft het tarief voor de levering en de invoer van auto’s is sprake van een systeemwijziging met voor auto’s zowel positieve als negatieve gevolgen. In dat verband moet worden voorzien in inwerkingtreding per 1 januari 2012. Voor de wijziging in de tarieven ter zake van verzekeringen, welke wijzigingen als zodanig ook terugwerken tot en met 1 oktober 2011, is nog een bijzondere overgangsmaatregel opgenomen voor verzekeringen die – kortweg gezegd – al voor die datum lopende waren. De tariefwijzigingen voor die lopende verzekeringen gaan pas in bij het na 30 september 2011 vervallen van de premies van die verzekeringen. In het vierde lid is voorts geregeld dat artikel XVI, onderdeel A (verhoging van de belastingvrije som, de kindertoeslag en de ouderentoeslag) en artikel XIV, onderdelen A en B (introductie negatief loonbepaling voor pensioengerechtigden die vanwege onvolledig pensioen nog pensioenpremie moeten betalen en verlaging gebruikelijk loon) terugwerken tot en met 1 oktober 2011.
De terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 die ingevolge het vijfde lid aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel I, en aan artikel V, onderdeel A, wordt verleend houdt verband met het feit dat het beleidsbesluit dat met deze wijziging wordt gecodificeerd alleen geldt voor het jaar 2010. Om de aangepaste waardering ook voor het jaar 2011 te laten gelden, is bij deze maatregel voorzien in terugwerkende kracht. De terugwerkende kracht van artikel XVI, onderdeel A, houdt verband met de vervroegde inflatiecorrectie van de bedragen van de belastingvrije som, de kindertoeslag en de ouderentoeslag (via de loonbelasting wordt deze correctie met ingang van 1 oktober 2011 geëffectueerd, via de aangifte inkomstenbelasting kan deze voor degenen die niet onder de loonbelasting vallen worden geëffectueerd). De terugwerkende kracht van artikel XVI, onderdeel C, vloeit voort uit het feit dat de berekeningsmethodiek van de jaarlijkse inflatiecorrectie per die datum dient te worden aangepast omdat het CBS geen gezamenlijk prijsindexcijfer voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba vaststelt.
De inwerkingtreding van artikel XIII, onderdelen G, H en I, ingevolge het zesde lid met ingang van 1 juli 2012 en artikel XIII, onderdeel C, ingevolge het zevende lid met ingang van 1 januari 2013, houdt verband met de voorbereidingstijd die de Belastingdienst/Toeslagen nodig heeft voor het implementeren van deze maatregelen.
De inwerkingtreding van artikel XI, onderdeel A, artikel XIV, onderdelen A, G, H, I, J, K, L, M en N, en artikel XV, onderdeel A, van het wetsvoorstel treden vindt plaats per koninklijk besluit. Aan het voorstel tot het openstellen van hoger beroep op de BES is overleg voorafgegaan met vertegenwoordigers van ACS en met de Raad van Beroep voor belastingzaken en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. In dat overleg is het belang van eenvormigheid van het belastingprocesrecht tussen de drie landen en de BES benadrukt. Het hoger beroep op de BES zal dan ook pas worden opengesteld nadat ACS ook hun Landsverordeningen op dit punt hebben aangepast. Er wordt naar gestreefd om dit per 1 januari 2013 te realiseren. Daarnaast merkt het kabinet op dat gekozen is voor het uitgangspunt van onmiddellijke werking. Dit betekent dat na inwerkingtreding van de hoger beroepsbepalingen voor alle zaken waarover een procedure bij de Raad van Beroep voor belastingzaken loopt of kan worden ingesteld, het instellen van hoger beroep mogelijk is.
De inwerkingtreding van artikel XII, onderdelen B en F, en artikel XIII, onderdeel E, vindt ingevolge het achtste lid eveneens plaats bij koninklijk besluit. Dit hangt samen met het tijdstip waarop de Belastingdienst het centraal rekeningnummerbestand heeft aangepast aan het gebruik van één bankrekeningnummer ten name van de belanghebbende. Aangezien dit naar verwachting nog niet gereed is op 1 januari 2012, wordt de inwerkingtreding van de genoemde artikelen/artikelonderdelen bij koninklijk besluit geregeld.
De staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers
Het advies van de Afdeling van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Zie de motie van de leden Omtzigt, Tang en Cramer, Kamerstukken II 2009/10, 32 128, nr. 41, en de motie van de leden Omtzigt en Dijkgraaf, Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 59.
Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 maart 2011, nr. BLKB2011/248M (Stcrt. 2011, 5145).
Toelichting Staatssecretaris van Financiën van 25 november 2010, nr. DB 2010–7612, VN 2011/4.9.
Richtlijn nr. 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU L 347).
Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 7, blz. 33–34, en Kamerstukken II 2009/10, 32 123 IXB, nr. 18.
Vgl. de effectieve handhaving van lichtere verkeersovertredingen. In de zaak Falk t. Nederland (EHRM 19 oktober 2004, appl. no. 66273/01, zie NJB 2004, nr. 51). stelt het Hof dat – in dat geval – de onschuldpresumptie niet absoluut is. Eerder moet men kijken of de nationale maatregel in kwestie proportioneel is. Het Hof is van oordeel dat dit het geval is en houdt daarbij rekening met de omstandigheid dat de desbetreffende nationale regeling er voor zorgt dat bepaalde overtredingen niet onbestraft blijven. Het Hof refereert ook aan de wens om de nationale autoriteiten niet op een onacceptabele wijze te belasten. Soortgelijke overwegingen zijn doorslaggevend bij de voorgestelde regeling.
Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 2009, 564).
Op 1 september 2011 heeft de Staatssecretaris van Financiën een brief (Kamerstukken II 2010/11, 32 893, nr. 1) naar de Tweede Kamer gestuurd waarin onder andere wordt ingegaan op de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen tot aanpassing van het fiscale stelsel van Caribisch Nederland.
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 17 maart 2011, nr. BLKB2011/248M (Stcrt. 5145).
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 17 maart 2011, nr. BLKB2011/248M (Stcrt. 2011, 5145).
HR 17 september 2010, 07/10043, LJN: BD3160; vgl. ook HR 26 juni 2009, nr. 42 764, LJN BD0200, BNB 2010/5.
Regeling maximum aantal provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting 2012 van 30 juni 2011).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33004-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.