32 740 Fiscale agenda

Nr. 3 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 30 mei 2011

Binnen de vaste commissie voor Financiën1 hebben enkele fracties de behoefte om over de brief van de staatssecretaris van Financiën d.d. 14 april 2011 met de Fiscale agenda (Kamerstuk 32 740, nr. 1) enkele vragen en opmerkingen voor te leggen.

De vragen en opmerkingen zijn op 19 mei 2011 aan de staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij brief van 26 mei 2011 zijn ze door hem beantwoord.

Vragen en opmerkingen en de daarop gegeven antwoorden zijn hieronder, voorzien van een inleiding, afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Dezentjé Hamming-Bluemink

De adjunct-griffier van de commissie,

Giezen

Inleiding

De Fiscale agenda, die ik op 14 april jl. aan uw Kamer heb gestuurd, had vooral ten doel om met de Kamer de discussie aan te gaan over de gewenste toekomstige richting van het Nederlandse belastingstelsel. Het doet mij deugd dat in de aanloop naar het Algemene Overleg vanuit de Kamer al de nodige schriftelijke vragen zijn gesteld en opmerkingen zijn ingediend. Een teken dat de toekomst van het belastingstelsel leeft binnen de Kamer.

Ik ben verheugd dat daarbij de uitgangspunten van de Fiscale agenda «eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid» op brede steun van uw Kamer kunnen rekenen. Uiteraard lopen de meningen uiteen als het gaat om de exacte invulling van deze uitgangspunten. Het Kamerdebat is er ook voor bedoeld om te bekijken waar het draagvlak in de Kamer is te vinden voor het doorvoeren van concrete maatregelen. Ik heb dan ook met veel interesse de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties gelezen en ik zal hierna zo veel mogelijk proberen een antwoord te geven. Daarbij moet wel worden bedacht dat sommige vragen erg detaillistisch zijn. In de Fiscale agenda worden vooral de grote lijnen geschetst. Mede gezien de korte tijd voor het opstellen van de antwoorden zal ik daarom op sommige vragen nog geen uitgebreid antwoord kunnen geven. Naar mijn mening hoeft dat niet erg te zijn want er zal nog voldoende ruimte en tijd zijn om bij de uitwerking van de Fiscale agenda de vragen op te pakken die op dit moment nog niet uitgebreid worden beantwoord.

Ik heb bij het opstellen van de antwoorden deze zo veel mogelijk geclusterd volgens de opzet van de Fiscale agenda. Ik begin met een algemeen deel, vervolgens zal ik ingaan op de onderwerpen belastingmix, vennootschapsbelasting, IB-ondernemers, loonsomheffing, verkeer tussen burgers, bedrijven en Belastingdienst en overig. Aan het begin van ieder onderdeel geef ik aan op welke wijze de vragen van de verschillende leden ten aanzien van dat onderdeel zijn beantwoord. Daar waar mogelijk heb ik gelijksoortige vragen van de verschillende fracties gezamenlijk beantwoord.

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Fiscale agenda en bedanken de staatssecretaris voor het heldere document en de handreikingen die de staatsecretaris biedt aan de Tweede Kamer. De beschreven beleidsvoornemens dienen nog nader uitgewerkt te worden. Vooruitlopend op deze uitwerkingen, vragen de leden van de VVD-fractie op enkele onderdelen van de Fiscale agenda nadere toelichting.

Allereerst willen de leden van de VVD-fractie opmerken dat zij altijd voorstander zijn van lagere belastingen. Gezien het financieel-economische klimaat en de bezuinigingsopgave die hieraan ten grondslag ligt, beseffen deze leden echter dat de budgettaire ruimte voor belastingverlaging zeer beperkt is en dat belastingherzieningen daarom budgetneutraal dienen te verlopen. De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat ook criteria als eerlijkheid, rechtvaardigheid, transparantie, eenvoud en uitvoeringslasten deel uitmaken van het afwegingskader dat is toegepast in de Fiscale agenda.

Belastingmix

De leden van de VVD-fractie staan positief tegenover een verschuiving van directe naar indirecte belastingen. Dit is volgens deze leden economisch efficiënter, maakt het belastingstelsel minder verstorend en komt tegemoet aan het principe dat werk moet lonen aangezien de belasting op arbeid wordt verlaagd. Deze voordelen worden onderschreven door toonaangevende instituten zoals het Internationaal Monetair Fonds. De leden van de VVD-fractie wijzen in dit kader op de Nederlandse tarieven voor de inkomstenbelasting die ook internationaal gezien hoog zijn. Nederland kent zelfs het op twee na hoogste toptarief in Europa die met een grenswaarde van net boven de € 55 000 tevens vrij snel van toepassing is. Deze hoge belasting op arbeid vinden de leden van de VVD-fractie onrechtvaardig, economisch inefficiënt en onwenselijk. Bij het in kaart brengen van de inkomenseffecten van een herziening van de inkomstenbelasting, vragen deze leden ook specifiek aandacht voor de gevolgen voor eenpersoonshuishoudens.

De leden van de VVD-fractie zijn in het eindbeeld voorstander van een uniform btw-tarief. De huidige situatie van hoge en lage btw-tarieven kent uitzondering op uitzondering waardoor het beeld ontstaat van willekeur. Zo is het volgens deze leden niet uit te leggen aan de belastingbetaler dat bijvoorbeeld konijnenvoer onder het 6%-tarief valt, terwijl hamster- en caviavoer onder het 19%-tarief valt. Of dat een kookcursus onder het 19%-tarief valt, terwijl het koken onder professionele begeleiding waarbij de maaltijd ook wordt opgegeten weer onder het 6%-tarief valt. De leden van de VVD-fractie worden erop gewezen dat een verhoging van het lage btw-tarief zal leiden tot hogere prijzen. Kan de staatssecretaris in dit kader een inschatting geven in welke mate het verlaagde btw-tarief in het verleden wel is doorgegeven aan de consumenten van de producten en diensten waarop dit verlaagde tarief van toepassing is? En hoe beoordeelt de staatssecretaris de budgettaire derving wanneer een klein mandje met eerste levensbehoeften worden uitgezonderd van verhoging van het lage btw-tarief? Het afschaffen van kleine belastingen, zoals de verpakkingenbelasting, juichen de leden van de VVD-fractie toe aangezien deze belastingen gepaard gaan met relatief hoge uitvoeringslasten en veel onbegrip.

Vennootschapsbelasting

De leden van de VVD-fractie zien de voordelen van een lager tarief van de vennootschapbelasting (Vpb). Dit is goed voor het vestigingsklimaat in Nederland en stimuleert het ondernemerschap. Een budgetneutrale verlaging van het Vpb-tarief kan volgens deze leden echter alleen geschieden wanneer de grondslag voor de Vpb-heffing wordt verbreed. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat deze grondslagverbreding het beste kan plaatsvinden door onevenwichtigheden in het huidige systeem aan te pakken, waaronder de excessieve renteaftrek door overnameholdings. Deze leden merken in dit kader op dat door deze renteaftrek het zicht is vertroebeld op de internationaal opererende ondernemingen die hun buitenlandse verliezen verrekenen met hun Nederlandse winst vanwege het fiscale voordeel. De leden hebben echter oog voor het Nederlandse MKB. Welk overgangsmodel heeft de staatsecretaris voor ogen bij de aftrekbeperking voor overnameholdings, om te voorkomen dat ondernemingen in problemen komen bij een plotseling verlies aan renteaftrek? Kan de staatssecretaris een inschatting geven van welk deel van het Nederlandse MKB te maken krijgt met een beperking van de renteaftrek, wanneer de drempel voor renteaftrekbeperking op € 500 000 wordt gezet? En verwacht de staatssecretaris gevolgen voor het aanbod door derden van risicodragend vermogen in Nederland als gevolg van deze maatregel?

IB-ondernemers

De leden van de VVD-fractie zijn voorstander van één geïntegreerde ondernemersfaciliteit. De geïntegreerde regeling maakt het belastingsysteem voor IB-ondernemers transparanter, voorkomt administratieve rompslomp en beperkt nalevings- en uitvoeringslasten. Deze leden zien de uitwerking van een winstbox tegemoet en vragen de staatssecretaris in zijn verkennende nota hieromtrent onder andere in te gaan op de definitie van «ondernemer», op het voorkomen van misbruik en wildgroei en op de wenselijkheid van het urencriterium.

Loonsomheffing

De leden van de VVD-fractie verwelkomen ten zeerste de vereenvoudiging van het huidige complexe stelsel van loon- en premieheffing via de loonsomheffing en de vermindering van de administratieve lasten voor werkgevers die hiermee gepaard gaat. Deze leden zien de uitwerking van deze vereenvoudiging, met de randvoorwaarden in acht nemend, tegemoet.

Overig

De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat alle beleidsvoornemens in de Fiscale agenda in samenhang moeten worden bezien en tevens moeten worden getoetst op de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie niet alleen aandacht voor vereenvoudiging van het belastingsysteem, maar ook bijzondere aandacht voor fraude en oneigenlijk gebruik van tegemoetkomingen, zoals het geval is bij de toeslagensystematiek.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Fiscale agenda. De daarin verwoorde uitgangspunten voor het belastingstelsel, te weten eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid, verdienen steun. De leden nemen evenwel afstand van de notie dat concurrentiekracht en het stimuleren van burgers en bedrijven om het beste uit zichzelf te halen een slanke overheid vereisen. De leden van de PvdA-fractie menen dat niet de omvang, maar de prestaties van de overheid doorslaggevend zijn bij het bevorderen van welvaart en welzijn. Deze leden merken op dat in de top tien van rijkste landen ter wereld relatief veel landen staan – waaronder Nederland en de Scandinavische landen – die een naar verhouding grote omvang van de collectieve sector kennen en een bovengemiddelde belastingdruk. Deze leden dagen de staatssecretaris uit met nadere bewijzen te komen waaruit een fundamenteel omgekeerd verband zou blijken tussen de omvang van de overheid en het peil van de maatschappelijke welvaart. Zij verzoeken de staatssecretaris om hierbij ook studies van Paul de Beer te betrekken waarin hij stelt dat de hoogte van het belastingpeil geen verband houdt met de economische prestaties van een land.

De leden van de PvdA-fractie stellen het op prijs dat in brede zin naar het belastingstelsel is gekeken. Het is echter pijnlijk te constateren dat evidente schadelijke onevenwichtigheden bij voorbaat buiten beschouwing blijven, met als belangrijkste voorbeeld de hypotheekrenteaftrek, die de woningmarkt ontwricht, de belastinggrondslag uitholt en die vanwege de perverse premie op overmatige schuldfinanciering op termijn zelfs bedreigend is voor de financiële stabiliteit van ons land. Daar waar in de Fiscale agenda met regelmaat wordt verwezen naar adviezen van de OESO en het IMF, worden de indringendste aanbevelingen van deze instituten volstrekt genegeerd.

De leden van de PvdA-fractie betreuren verder dat kansen zijn blijven liggen bij de verkenning van een doelmatiger belastingmix. Zo missen de leden van de PvdA-fractie een beschouwing waarom Nederland in vergelijking met andere moderne staten kiest voor een klein belastinggebied voor gemeenten en een kleine rol voor belastingen op onroerend goed. Is de staatssecretaris bereid deze optie alsnog in de beschouwing te betrekken en deze te verbinden met het streven naar meer decentralisatie van beleid en bevoegdheden naar gemeenten?

Ook de naar verhouding geringe belasting op vermogens en de ruime fiscale aftrekbaarheid van de opbouw van oudedagsvoorzieningen voor hoge inkomens krijgt geen aandacht in de Fiscale agenda. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie is ook hier in beginsel een vruchtbare uitruil mogelijk met lagere belastingen op arbeid. Graag vernemen deze leden de argumenten waarom ook deze opties niet nader zijn verkend.

Belastingmix

De Fiscale agenda kwalificeert belasting op onroerende zaken, met verwijzing naar de OESO, als het minst verstorend voor de economie. Dat roept de vraag op waarom niet is verkend of een groter aandeel van dit type heffing in de belastingmix is onderzocht, temeer omdat het aandeel van onroerend goed-belastingen in Nederland relatief laag is.

De leden van de PvdA-fractie vinden het op zichzelf een interessante gedachte om de belastingen op consumptie te verhogen en die op arbeid te verlagen. De leden merken echter op dat het kabinet van zins lijkt om de opbrengsten van een beperkte stap tot btw-verhoging met voorrang te gebruiken voor afschaffing van een aantal kleinere belastingen. In dat geval blijft er minder ruimte over om de lasten op arbeid daadwerkelijk te verminderen en om de koopkracht van de laagste inkomens te beschermen. Hoewel de leden van de PvdA-fractie het inzicht delen dat het herverdelende effect van het lage btw-tarief beperkt is en ook in de loop der jaren is gedaald, is de zorg geenszins weggenomen dat uniformering van het btw-tarief zal leiden tot koopkrachtverlies bij de minst draagkrachtigen. Dit geldt temeer omdat de staatssecretaris spreekt van inkomenseffecten van tussen de -3% en de +3% bij volledige uniformering.

Om de discussie over de uitruil tussen btw en inkomensheffingen goed te kunnen voeren achten de leden van de PvdA-fractie nadere doorrekening van de inkomensgevolgen van een dergelijke operatie dringend gewenst. Vooralsnog lijkt de aantrekkelijkste variant de in onderdeel 3.1.4 genoemde, waarbij voedingsmidddelen in het verlaagde tarief blijven en het algemene tarief wordt verhoogd. Ook deze variant is echter geen gemakkelijke, gezien de mogelijk forse werkgelegenheidseffecten in arbeidsintensieve sectoren.

Uit de laatste studie Profijt van de overheid van het SCP (Den Haag, 2003, p. 108 en p. 121) blijkt dat de belastingen op consumptie fors degressief werken, en de heffingen op inkomen en winst een duidelijk progressieve drukverdeling kennen. De gebruikte cijfers hadden betrekking op 1999. Is het waar dat het SCP later dit jaar met een nieuwe studie komt, nu met cijfers voor 2007? Kan aangegeven worden wanneer, en kan hier al op vooruitgelopen worden? De leden van de PvdA-fractie beschouwen deze nieuwe cijfers als erg belangrijk om een definitief oordeel te kunnen vellen.

Ten aanzien van de grondslagverbreding in de inkomstenbelasting (3.3) onderkennen de leden van de PvdA-fractie dat hier mogelijkheden liggen, maar de voorstellen zijn nog onvoldoende uitgewerkt om daar specifiek commentaar op te kunnen leveren. Wel juichen de leden van de PvdA-fractie het toe om ook bestaande belastinguitgaven te onderwerpen aan een toetsingskader en een horizonbepaling. Kan de staatssecretaris toezeggen dat dit ook gaat gelden voor de meest omvangrijke belastinguitgave, te weten de hypotheekrenteaftrek? De leden van deze fractie gaan er daarbij van uit dat het gekunstelde en onnavolgbare onderscheid dat wordt gemaakt tussen «belastinguitgaven» en «inkomensbeperkende regelingen» ook direct wordt beëindigd.

De leden van de PvdA-fractie danken de staatssecretaris voor zijn heldere en informatieve betoog ten aanzien van de verpakkingenbelasting. Zij trekken hieruit echter de conclusie dat afschaffing van deze belasting niet of nauwelijks tot de gehoopte administratieve lastenverlichting leidt, aangezien immers de (Europese) rapportageverplichtingen blijven bestaan en een alternatieve registratie moet worden opgezet. Kan de staatssecretaris aangeven wat naar verwachting de netto te besparen administratieve lasten werkelijk zullen zijn? Is de staatssecretaris niet met deze leden van mening dat de gepresenteerde argumenten ertoe leiden dat het eerder in de rede ligt om de verpakkingenbelasting niet af te schaffen, maar juist flink te verhogen, dit ook conform de alternatieve route in het rapport van de commissie Van Weeghel?

Verder merken de leden van de PvdA-fractie op dat – afgezien van de belasting op pruim- en snuiftabak – de uitvoeringskosten van de andere kleine belastingen bij nadere beschouwing relatief meevallen, terwijl zij vaak een duidelijke bijdrage leveren aan ecologische en maatschappelijke doelen.

Vennootschapsbelasting

De leden van de PvdA-fractie hebben er begrip voor dat de staatssecretaris benadrukt dat het vestigingsklimaat gediend is met rust rond het regime voor de vennootschapsbelasting. Tegelijk constateren deze leden dat de staatssecretaris deze wens tot rust niet kan waarmaken, alleen al omdat meer tijd nodig is om tot een evenwichtiger fiscale behandeling van de deelnemingsrente te komen. Deze leden begrijpen dan ook niet waarom – tegen het advies van de Studiecommissie in – de discussie over en het onderzoek naar een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen nu abrupt wordt afgebroken.

De leden van de PvdA-fractie spreken hun waardering uit voor de initiatieven van de staatssecretaris om excessieve renteaftrek bij overnameholdings te beperken (4.2). Gezien de economische en maatschappelijke ontwrichting die dit soort constructies reeds tot gevolg hadden, en nog kunnen hebben, kan de aanpak niet streng genoeg zijn. Deze leden vragen in dit verband welke bandbreedte voor de financieringsverhouding eigen vermogen versus vreemd vermogen de staatssecretaris concreet als redelijk en reëel ziet. Vervolgens is de vraag hoe groot de kans is dat aan die redelijke verhoudingen vervolgens weer afbreuk wordt gedaan door de mogelijkheid het eigen vermogen te verminderen met de geboden mogelijkheid het «goodwillgat» af te bouwen.

De leden van de PvdA-fractie hebben grote problemen met de voortgezette kruistocht gericht op verlaging van het Vpb-tarief. Kan de staatssecretaris nader de stelling onderbouwen dat verdere verlaging nodig is om Nederland op de «shortlist» te houden voor buitenlandse ondernemers? Is het niet zo dat het Nederlandse tarief al zeer concurrerend is en dat het Vpb-tarief slechts één van de vestigingsfactoren is die buitenlandse bedrijven betrekken in hun afweging, en bovendien niet eens de belangrijkste?

De leden van de PvdA-fractie signaleren verder dat verlaging van het algemene Vpb-tarief de verhouding met de belastingheffing in box 1 en box 2 verder uit het lood trekt. De feitelijk reeds degressieve structuur bij belasting op arbeid respectievelijk kapitaal wordt zo nog evenwichtiger.

De leden van de PvdA-fractie waarderen overigens de inzet van de staatssecretaris om de grondslag voor de Vpb te verbreden middels invoering van de objectvrijstelling vaste inrichtingen en het handhaven van de dividendbelasting.

IB-ondernemers

De leden van de PvdA-fractie delen de zorg van de staatssecretaris dat het fiscale landschap voor ondernemers overwoekerd dreigt te worden door een veelheid van grondslagversmallende faciliteiten, die leiden tot hoge uitvoeringskosten bij de Belastingdienst en onduidelijkheid bij ondernemers. De vele onduidelijkheden kunnen echter niet verhullen dat de omvang van de ondernemersfaciliteiten intussen dusdanig is dat zij niet meer uitsluitend ter dienste staan van de reserverings- en investeringsfunctie van de winst, zoals de staatssecretaris zelf ook terecht vaststelt (5.1.3). Het feit dat alle faciliteiten een budgettair beslag vertegenwoordigen die bij omzetting een vlak winstboxtarief van 28,5% mogelijk maakt, geeft aan dat deze faciliteiten excessief geworden zijn ten opzichte van het 52%-tarief voor werknemers in loondienst. Als het gaat om de keuze voor één vlak tarief of voor de combinatie van een laag en een progressief tarief in de eventuele nieuwe winstbox voor ondernemers, gaat de voorkeur van de leden van de PvdA-fractie duidelijk uit naar de laatste optie.

Deze leden kunnen billijken dat de zelfstandigenaftrek wordt omgezet in een vaste aftrek, zodat de prikkel tot groeien wordt versterkt. De leden vragen zich echter ook af waarom de staatssecretaris niet ook de mkb-winstvrijstelling aftopt tot bijvoorbeeld een grondslag van € 100 000. Er zijn immers slechts weinig «echte» IB-ondernemers die boven deze grens uitkomen, want zodra zij personeel hebben of sterk groeien zullen zij veelal kiezen voor de BV-vorm. In de praktijk is de mkb-vrijstelling boven het genoemde bedrag een extra faciliteit voor bijvoorbeeld medisch specialisten en andere vrije beroepen, dus bij «bedrijven» die niet of nauwelijks op groei of op het aannemen van personeel gericht zijn. Derhalve leidt de onbeperkte mkb-vrijstelling tot een substantiële deadweight loss: het leidt niet tot extra economische groei maar maakt wel de inkomensongelijkheid onnodig groter. Kan de staatssecretaris aangegeven worden wat het budgettair beslag van de winstvrijstelling is, en kan een uitsplitsing gegeven worden naar sectoren? Graag een reactie van de staatssecretaris op dit punt.

Loonsomheffing

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de staatssecretaris dat invoering van een loonsomheffing nader onderzoek verdient. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de randvoorwaarden die de staatssecretaris daarbij formuleert. In het bijzonder gaat het daarbij om de effecten op de koopkracht, het behoud van mogelijkheden voor effectieve prikkels voor werkgevers en de zorg dat er een gelijk speelveld moet blijven bij de keuze voor eigen risico dragen of publieke verzekering.

Verkeer tussen burgers, bedrijven en Belastingdienst

De leden van de PvdA-fractie waarderen zeer de onverdroten inzet om belastingfraude in welke vorm dan ook uit te roeien. De vele door de staatssecretaris uiteengezette initiatieven ter zake verdienen brede steun.

Overig

Met betrekking tot de Geefwet (8.1.2) constateren de leden van de PvdA-fractie dat in de goededoelensector grote onzekerheid is ontstaan. Kan de staatssecretaris de vrees wegnemen dat de Geefwet een bezuinigingswet wordt en dat het in plaats hiervan inderdaad gaat om het extra stimuleren van geven? Kan iets preciezer worden geformuleerd wanneer de Kamer nader over de voortgang van de Geefwet wordt geïnformeerd?

De leden van de PvdA-fractie complimenteren de staatssecretaris met de heldere uiteenzetting over het thema «leefvormneutraal belastingstelsel» en menen dat uit deze beschouwing de juiste conclusies worden getrokken. Deze zijn dat de vormgeving van het fiscale stelsel nu eenmaal een balanceeract blijft tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid en dat een belangrijk bijkomend nadeel van belastingheffing op gezinsniveau is dat het de arbeidsparticipatie ontmoedigt.

Wel vragen de leden van de PvdA-fractie aandacht voor een onbillijkheid ter zake van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. Deze is ook ter sprake gekomen bij het rondetafelgesprek leefvormneutralere belastingheffing. Zoals bekend dient de geleidelijke afschaffing van de overdraagbare heffingskorting ertoe om de arbeidsdeelname te bevorderen. Kostwinners zonder werkende partner met veel vermogen kunnen echter de volledige heffingskorting alsnog verzilveren door vermogen in box 3 over te hevelen naar de niet werkende partner. Minder draagkrachtige kostwinners kunnen dit niet. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden dit onbillijke en onbedoelde effect teniet te doen of te verminderen?

Ten aanzien van box 3 (8.2.2) betoogt de staatssecretaris dat het forfaitaire rendement van 4% historisch gezien niet veel afwijkt van het werkelijke rendement op de kapitaalmarkt. Weliswaar ligt het feitelijke rendement momenteel wat lager, maar er is, aldus de staatssecretaris, geen reden om aan te nemen dat 4% op lange termijn niet meer haalbaar is. De staatssecretaris merkt verder terecht op dat het effectieve forfaitaire rendement feitelijk lager is dan 4% vanwege de heffingsvrije voet in het vermogen. Tenslotte stelt de staatssecretaris dat koppeling van het forfaitaire rendement aan bijvoorbeeld het voortschrijdend gemiddelde van de rente op staatsleningen materieel weinig verschil zal maken met de huidige praktijk.

De leden van de PvdA-fractie delen deze analyse, maar niet de conclusie die hieruit getrokken wordt, namelijk dat er geen aanleiding zou bestaan om het forfaitaire rendement in bovengenoemde zin variabel te maken. Want juist het argument dat er materieel weinig verschil is voor de belastingopbrengst, maakt dat er weinig budgettair bezwaar zou moeten zijn tegen een variabel systeem. Als groot psychologisch voordeel van een variabel forfaitair rendement zien de leden van de PvdA-fractie dat zo’n systeem door de belastingbetaler als billijker wordt ervaren en daarom beter is uit te leggen. Dat weegt ruimschoots op tegen de geringe inspanning van een jaarlijkse bijstelling van de forfaitaire rente.

De leden van de PvdA-fractie wijzen er verder op dat koppeling aan het langjarig gemiddelde op staatsleningen slechts tot beperkte volatiliteit leidt van de belastingopbrengsten en beperkte onzekerheid bij de belastingbetaler. En voor zover van volatiliteit sprake blijft kan worden gesteld dat deze eerder gunstig dan ongunstig is. Immers, in tijden dat de inkomsten uit box 3 dalen door de lage rente hoeft de Staat zelf ook weinig rente te betalen op de staatsschuld, terwijl in tijden van stijgende rentelasten voor de Staat ook de belastinginkomsten uit box 3 toenemen. Daarbij merken deze leden op dat de belastingbetaler in tijden van hoge rente weinig problemen zal hebben om meer belasting te betalen, omdat de rente inkomsten op vermogen dit dan gemakkelijk toelaten. Anderzijds wordt belasting betalen terwijl het reële rendement op spaartegoeden vrijwel nul of zelfs negatief is als zeer onrechtvaardig ervaren en ondergraaft dit de belastingmoraal.

Al met al betreuren de leden van de PvdA-fractie dat de staatssecretaris de 4% per se in steen lijkt te willen beitelen, temeer omdat hiermee ook de «upside» van toekomstige belastingopbrengsten als gevolg van een mogelijk weer stijgende rente bij voorbaat wordt weggegeven.

Ten slotte hebben de leden van de PvdA-fractie nog een vraag met betrekking tot het terugbrengen van de peildata voor box 3 tot één peildatum op 1 januari. Dit kan tot gevolg hebben dat iemand die in december zijn woning verkoopt maar nog geen nieuwe heeft gekocht op 1 januari plotseling zwaar aangeslagen wordt voor box 3. Hij of zij wordt geacht over de netto verkoopprijs van de woning een rendement te maken van 4% terwijl dit vermogen slechts enkele weken laag rendeert op een rekening courant, omdat immers een nieuwe woning moet worden gekocht. Dit kan er tevens toe leiden dat aan het einde van het jaar de verkoop van woningen inzakt en over de jaarwisseling getild wordt. De vraag is of de staatssecretaris dit geen ongewenst bijeffect vindt en of hier iets aan te doen is.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV

Algemeen

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Fiscale agenda. Zij hadden hoge verwachtingen van de Fiscale agenda.

In de Fiscale agenda ontbreekt een beschouwing over de toegankelijkheid van de fiscale wetgeving voor de burger. Eenvoud in regelgeving begint met de voor de burger begrijpelijke wetgeving. De leden van de PVV-fractie vragen hier aandacht voor. Stelt de staatsecretaris zich hierbij nog doelen?

De belastingen (als percentage van het BBP) kunnen alleen substantieel omlaag als de overheidsuitgaven (als percentage van het BBP) ook substantieel omlaag gaan, een slankere overheid dus. Indien de overheidsuitgaven (als percentage van het BBP) niet structureel omlaag gaan is er bij wijzigingen in het belastingsysteem louter sprake van een verschuiving van belastingdruk binnen groepen van belastingbetalers. In de analyse van het belastingsysteem zullen ook de belastinguitgaven in het oordeel mee moeten worden genomen.

Over belastingen wordt wel eens gezegd dat ze de prijs zijn voor onze beschaving. Voor die beschaving moeten dan ook zo veel mogelijk mensen een bijdrage leveren. Het geeft dan ook geen pas dat huishoudens met een (gezamenlijk) inkomen ruim boven het sociaal minimum geen bijdrage in de vorm van belastingen leveren en per saldo alleen maar profiteren van kortingen en toeslagen.

Bij het vormen van een slankere overheid zal ook bezien dienen te worden op welk niveau overheidshandelen plaats dient te vinden, centraal of decentraal. Deze leden merken hierbij verder nog op dat het gaat om daadwerkelijk te komen tot een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel. Snoeien in kortingen en toeslagen om te komen tot lagere tarieven.

De belastingheffing mag ook wel wat robuuster. Dat wil zeggen minder gevoelig voor constructies. Het moet per saldo niet uitmaken of je een eenmanszaak hebt of een eenmans-BV. Dit zeker in het licht van de wijzigingen in de wetgeving van de BV’s. Belastingheffing is het heffen van belastingen en niet het herverdelen van inkomen, eerst pakken en dan teruggegeven. Het laatste levert louter uitvoeringskosten op en is voor de burger «vestzak broekzak», er wordt geen meerwaarde mee gecreëerd en dient dan ook zoveel mogelijk te worden beperkt.

Het gaat de leden van de PVV-fractie er om dat er zoveel mogelijk gesnoeid wordt in allerlei vrijstellingen. Deze vrijstellingen verwijzen naar de invloed van groepen die goed weten te lobbyen. Het staat deze leden voor ogen om het gesnoeide bedrag terug te geven aan de burger middels tariefsverlaging.

De leden van de PVV-fractie onderschrijven de drie uitgangspunten van eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid. Deze leden vinden dat de belastingheffing ook robuuster moet worden, minder gevoelig voor constructies. Dat heeft tot gevolg dat er minder ambtenaren nodig zullen zijn voor controle. Maar ook dat het stelsel minder gevoelig gemaakt moet worden voor fiscale constructies, die bedacht worden door belastingadviseurs. Het moet niet zo zijn dat Henk en Ingrid de rekening betalen omdat er met behulp van adviseurs tal van slimmigheidjes gevonden worden. Dus niet alleen fraudebestendig ook een robuuster en constructiebestendig. Voorts moeten aan twee gelijke gevallen gelijke consequenties worden verbonden.

Het fiscale stelsel is niet de oplossing voor alles. Hier uit volgt wel dat er een duidelijk heroverweging plaats dient te vinden van de belastingheffing als een instrument anders dan voor het generen van inkomsten voor de Staat. Bij de oordeelsvorming hierover moeten kortingen en toeslagen betrokken worden. Daarbij mag duidelijk de vergroening van het belastingstelsel eens ter discussie worden gesteld. Het heeft van uit een economische perspectief geen zin om eerst belasting te heffen en dat dan weer via subsidies naar inefficiënte energievormen terug te laten vloeien. De kosten die met het belastingstelsel gemoeid zijn moeten omlaag, dat betreft zowel de kosten van handhaving als de kosten van ontwijking. Het stelsel moet zo vorm worden gegeven dat er minder te ontwijken of te construeren valt en dat het niet loont.

Naar een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel

Belastingen zijn primair om overheidsuitgaven te financieren. Tal van nevendoeleinden zijn dubieus qua doel en effect. Hoewel sommige van die nevendoeleinden nastrevenswaardig zijn moet de belastingheffing «back to the basics». Zoveel mogelijk een vermindering van het streven van de nevendoeleinden. Weg met het instrumentalisme in de belastingheffing.

Uit de Fiscale agenda wordt niet duidelijk wat er onder belastingen wordt verstaan. Hoe is het mogelijk om over een onderwerp een discussie te hebben als je niet weet waar je over spreekt?

Vallen de toeslagen nu wel of niet onder het belastingstelsel? Of zijn alleen de kortingen een onderdeel van het belastingstelsel? Het wordt er echter niet duidelijker op. Er spreekt een bijna panische angst om het stelsel zelf aan een onderzoek te onderwerpen.

Aan welke maatregelen denkt de staatssecretaris om te komen tot het verminderen van de belastinguitgaven gemoeid met de «deadweight loss« problematiek?

Kan de staatssecretaris aangeven welke richting hij nu op wil:

  • 1) meer aandacht en bekendheid geven aan tal van faciliteiten waar men recht op heeft of

  • 2) vermindering faciliteiten en lager tarief?

Kan de staatssecretaris eens duidelijk aangeven wat hij met de vermelde wildgroei aan faciliteiten wil doen? Het is wel kenmerkend dat er alleen maar over voorbeelden van faciliteiten wordt gesproken. Het lijkt wel of er geen overzicht of inzicht is in het totaalbeeld van de zogenoemde ondernemerfaciliteiten. Graag verduidelijking van de staatssecretaris. Stelt de staatsecretaris zich hier op het standpunt dat grondslagverbreding gaat leiden tot tariefsverlaging?

Stelt de staatsecretaris zich bij een structurele vereenvoudiging louter de afschaffing van een aantal relatief kleine belastingen voor?

Zou de staatsecretaris eerst niet eens teruggaan naar het kabinet om te bewerkstelligen dat er gestopt wordt met die constante stroom van wetswijzigingen en het constante «finetunen» die de grootse onzekerheid veroorzaken in de economie? De doestelling zou moeten zijn dat het beslag dat de overheidssector mag leggen op de economie zou zo duidelijk mogelijk gespecificeerd moet worden. En dat daarbij een belastingstructuur met passende tarieven gezocht zou moeten worden. Op termijn zouden de overschotten en tekorten elkaar dan opheffen. De tijdelijke fiscale maatregelen zorgen louter voor meer instabiliteit. Moet de hoogste prioriteit van deze discussie niet zijn een stabiel belastingstel voor de toekomst? Wat de leden van de PVV-fractie betreft kan de staatssecretaris terug en opnieuw beginnen met in achtneming van het (door hem zelf geformuleerde) standpunt.

Uiteraard neemt een dergelijke wijziging naar een toekomstbeeld van een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel meer dan een kabinetsperiode in beslag. Omdat het langer dan een kabinetsperiode duurt ontbreekt het de staatssecretaris daarom aan de politieke moed om over deze kabinetsperiode heen te kijken en alvast de discussie te voeren en een voorschot op de toekomst te nemen? De vraag die bij de leden PVV-fractie leeft is of juist nu eens minder finetuning en sturing via het fiscaal instrument moet plaatsvinden. Graag daarop de visie van de staatssecretaris.

In hoeverre zou er binnen de Belastingdienst overgaan kunnen worden tot een meer risicobewust handelen ten aanzien van het uitbetalen van tal van kortingen en toeslagen? Wordt daarbij een risicogroepen benadering gehanteerd? Het moet niet zo zijn dat de Belastingdienst zomaar blanco cheques uitschrijft. Het lijkt er op dat de Belastingdienst maar eens zorgvuldiger moet leren om te gaan met publiek geld en dat niet met bakken de deur uit moet laten gaan.

De leden van de PVV-fractie geven er de absolute voorkeur aan om het lage tarief voor de btw onverkort van toepassing te laten zijn op eerste levensbehoeften. Het steekt deze leden dat eerste levensbehoeften zoals gas en elektra voor huishoudelijk gebruik onder het hoge tarief vallen en dat die producten daarna nog eens getroffen worden door allerlei krankzinnige milieuheffingen. Voor deze leden vallen onder de het verlaagde tarief allen de huidige posten a. 1 a. t/m c. (goederen), de rest van de posten van de goederen en de diensten kunnen komen te vervallen. Voormelde verschuiving zal leiden tot een hogere btw-opbrengst, de leden van de PVV-fractie zouden deze graag vertaald zien naar daling van het lage btw-tarief en mogelijk de afschaffing van een aantal «kleine» belastingen.

De opslag in het kader van de SDE-plus-regeling is een belastingverhoging op eerste levensbehoeften zoals gas en elektra. Bovendien wordt hierover nog eens btw geheven, derhalve levert de regeling nog eens 19% extra belastinginkomsten op. Deelt de staatsecretaris de mening dat belasting op belasting een beetje te veel van het goede is? Kan deze dubbele heffing nu eindelijk eens voorbij zijn?

De leden van de PVV-fractie zijn benieuwd op welk punt de staatssecretaris aan bijsturing denkt ten aanzien van «het optimaliseren van de fiscale positie die excessieve vormen aanneemt».

Belastingmix

Het moet lonen om te werken en de leden van de PVV-fractie zijn dan ook een voorstander van het verschuiven van belastingdruk op werken naar belastingdruk op consumeren. Deze leden hebben zwaarwegende bedenkingen bij een uniform btw-tarief van 8% of 19%. Wel kunnen de leden zich vinden in een kleine versmalling van de grondslag voor het 6% btw-tarief. In de visie van de leden van de PVV-fractie dient het verlaagde btw-tarief van toepassing te zijn voor de eerste levensbehoeften, in de optiek van deze leden zijn dat dan ook echt eerste levensbehoeften. Daar mogen niet allerlei verkapte subsidies in zitten.

Eerste levensbehoeften als gas en elektriciteit vallen onder het hoge tarief, daar bovenop komen nog milieuheffingen. Een verlaagd tarief voor de diensten van schrijvers en componisten valt daar niet mee te rijmen. Deze leden willen de grondslagverbreding in de btw-sfeer dan ook één op één direct omgezet zien in tariefsverlaging voor de loon- en inkomstenbelastingsfeer.

Een laag btw-tarief alleen voor voedingsmiddelen heeft de voorkeur van de leden van de PVV-fractie. Deze leden kunnen de opmerking niet plaatsen op welke gronden het algemene tarief om hoog zou moeten als het lage tarief van de btw wordt beperkt voor de voedingsmiddelen en de rest van de goederen en diensten die thans onder het lage tarief vallen onder het algemene tarief worden gebracht. Het lijkt er op dat er juist een meeropbrengst in de btw wordt gerealiseerd.

Vermindering van het aantal grondslagversmallers heeft de aandacht van de leden van de PVV-fractie. Het grondbeginsel van het belastingstelsel zal dan ook gericht moeten zijn op betaling nu, verschuiving en uitstel van belastingheffing moet dan ook zoveel mogelijk worden beperkt.

Het verminderen van het aantal belastingen van 22 naar 16 is een mooi verhaal. Er moet echter wel goed gekeken worden of die heffingen dan weer niet via de achterdeur weer terugkomen. Als de staatsecretaris de geschiedenis in wil gaan als de grote afschaffer van belastingen heeft hij de zegen van de leden van de PVV-fractie en verdient hij een standbeeld. De enige belasting die recent is afgeschaft is de vliegbelasting. Daarvoor was het staatsecretaris Van der Ploeg die het kijk- en luistergeld afschafte. De afschaffing van de kleine belastingen kan volgens deze leden worden betaald uit de verschuiving van een aantal goederen en diensten in de btw-sfeer van laag naar hoog.

De leden van de PVV-fractie achten een afschaffing van de verpakkingenbelasting een prioriteit.

De leden van de PVV-fractie achten een afschaffing van de verbruiksbelasting en de belasting op leidingwater in het licht van de opbrengsten en uitvoeringskosten niet tot de hoogste prioriteit. Mogelijk kan er gekeken worden naar het met 19% belasten van de frisdranken in de btw bij het afschaffen van de frisdrankenbelasting. De belasting op leidingwater is een van die vele zotte milieubelastingen waar we wel zonder kunnen. Drinkwater wordt in de btw-sfeer met 6% belast, het is immers een eerste levensbehoefte. Via de energienota wordt dan nog eens een extra heffing aan de consument in rekening gebracht.

De leden van de PVV-fractie achten het afschaffen van de verbruiksbelasting op pruim- en snuiftabak totaal ongewenst. Straks loopt heel Nederland te pruimen (kwat/quat) en te snuiven (cocaïne) en ziet de belastingbetaler er weer niets van. Daarbij moet tevens het gat dat het verval van deze heffing in de begroting slaat in overweging worden genomen. Deze leden achten het afschaffen van de afvalstoffenbelasting en de grondwaterbelasting gewenst. Afschaffing van deze belastingen middels financiering via een gelijkblijvend Vpb-tarief of grondslagverbredende maatregelen heeft de instemming van de leden van de PVV-fractie.

De leden van de PVV-fractie geloven niet in het fiscaal instrument voor de sturing in de aanwending van energiebronnen. Deze leden geloven dat de energiesector een sector is die gereguleerd moet worden via het prijsmechanisme en niet via het budgetmechanisme. Milieubelastingen zijn in de optiek van deze leden dan ook schoten in de lucht zo niet schoten in het luchtledige. Opbrengsten van deze belastingen worden besteed aan complete kolder zoals vergroening. Als belasting diefstal is van de burgers, dan is dit onderdeel van het beleid aan te merken als het wegsmijten van geld. Erger nog met dat geld worden milieumaffiose prakrijken gefinancierd die niet met vermindering van belasting van het milieu te maken hebben. Die maatregelen belasten alleen de burgers. De rioolheffing, de reinigingsrechten, de afvalstoffenheffing, de zuiveringsheffing en de heffing verontreiniging oppervlaktewater zijn milieuheffingen van lokale overheden die het karakter hebben van bestemmingsbelasting of retributie. Is de staatssecretaris aan deze heffingen nog iets te doen op korte termijn? De leden van de PVV-fractie dringen aan op een versnelde afbouw van de fiscale milieufaciliteiten.

Is de staatssecretaris ook voornemens te komen met een voorstel om meer belasting te heffen op onroerende zaken? De OESO-rapporten adviseren immers verschuiving van belasting op winst en inkomen naar belasting op consumptie en onroerende zaken. Is het een optie om de OZB-gebruik op woningen weer in te voeren? Zou een heffing op onroerend goed niet een solide basis kunnen op leveren voor de provinciale financiën? Er is reeds een WOZ-waarde, dus er hoeft helemaal niet zoveel extra te worden gedaan. Heffing van een provinciale OZB zou kunnen lopen via opcenten op de gemeentelijke OZB. Hoe plaatst de staatsecretaris zijn voorstellen dan ook in het kader van de door de OESO geschetste integrale hervorming van het belastingstelsel?

Het nut van de kleine ondernemersregeling ontgaat de leden van de PVV-fractie. Voor de toepassing van de regeling moet er bezien worden of men voor de regeling in aanmerking komt. Is men per jaar minder aan btw verschuldigd dan € 1345 dan is er een volledige reductie. Bedraagt de verschuldigde btw tussen de € 1345 en € 1883 dan wordt de verschuldigde btw gereduceerd. Vanaf een verschuldigde btw van € 1844 vindt er geen reductie plaats. Om te bezien om men wel of niet in aanmerking komt voor de regeling dient men de btw te administreren. Tevens moet voor verschuldigde btw-bedragen boven de € 1345 wel aangifte worden gedaan. Ligt de verschuldigde btw onder de drempel van € 1345 en wordt er een vrijstelling gegeven van de administratieve verplichtingen dan moet er toch weer melding gemaakt worden. Is hier niet sprake van een stuk doorgeslagen regelgeving? Zou een jaarlijkse aangifte voor dit soort ondernemers niet op zijn plaats zijn een lastenverzwaring lijkt hier op voorhand niet uit voort te vloeien?

De leden van de PVV-fractie zijn er een voorstander van dat de suppletieaangifte mee kan lopen in het reguliere btw-aangiftetraject. Deze leden steunen de regeling waarbij de kwartaalaangifte de standaard is maar er een mogelijkheid is en blijft om maandelijks aangifte te doen.

De leden van de PVV-fractie zijn een voorstander van een belastingstelsel met zo min mogelijk grondslagversmallers, kortingen en toeslagen. Deze leden geven aan dat bij de heroverweging van het belastingstelsel expliciet ook deze kindregelingen in de in de oordeelvorming moeten worden betrokken.

De leden van de PVV-fractie horen vaak dat Nederland zich als een kenniseconomie moet ontwikkelen. Het wekt dan ook haar grote verbazing dat er juist op het gebied van kennisverwerving tal van ondoorzichtige regelingen zijn.

De leden van de PVV-fractie zijn een voorstander van de handhaving van de AOW-gerechtigde leeftijd op 65 jaar. Eenieder heeft dan ook de verplichting om zich tot die leeftijd zich economisch actief op te stellen en een bijdrage te leveren aan de samenleving. Mensen die na hun 65e door willen werken hoeven daar niet extra voor te worden beloond. Fiscale instrumenten hebben sowieso maar een geringe gedragsbeïnvloedende werking. Het is dan ook tijd om voor deze groep tal van fiscale stimuleringsmaatregelen te maken.

De leden van de PVV-fractie steunen het onderzoek naar de defiscalisering van de partneralimentatie.

De leden van de PVV-fractie steunen het initiatief van de fiscale behandeling van zorgkosten. Zorgkosten dienen binnen de sfeer van de ziektekostenverzekering en/of de AWBZ te worden opgelost en slechts bij hoge uitzondering via het fiscale stelsel.

Wat betreft de horizonbepaling, het volgende. De leden van de PVV-fractie zijn er voorstander van om deze belastinguitgaven zo veel mogelijk te beperken dan dat te vertalen naar tariefsverlaging.

Vennootschapsbelasting

De leden van de PVV-fractie zijn verheugd dat het voornemen is de uitholling van de grondslag van de vennootschapsbelasting aan te pakken op de punten van de overnameholding en de verliesimport bij vaste inrichtingen. Met het voorstel om de opbrengst daarvan gelijk maar terug te sluizen naar de werkgevers gaat deze leden toch net een brug te ver. Belastingontwijkend gedrag wordt hier beloond met een belastingverlaging. Zo lusten deze leden er nog wel een paar. Een opinie vragen over de problematiek van de deelnemingsrente is iets te vrijblijvend. Op dit punt verwachten de leden van de PVV-fractie dan ook concrete actie. Aanbevelenswaardiger is het om een balans te vinden tussen het tarief van de vennootschapsbelasting en de tarieven van de IB/LB, dan weer over te gaan tot een verlaging van het Vpb-tarief.

Zou de staatsecretaris zich er niet eens op kunnen inzetten om de grondslag van de Vpb te verbreden en niet louter in deze sfeer aan tariefsverlaging te denken. Of is hij bezig de Vpb de facto af te schaffen? De leden van de PVV-fractie missen de onderbouwing van de tariefsdaling van de Vpb. Graag hierop een toelichting van de staatsecretaris.

In de optiek van de leden van de PVV-fractie moet het belastingstelsel eenvoudiger, dat betekent ook dat er minder besteed zal worden aan advieskosten. Heeft de staatsecretaris hier een beeld van?

De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat duidelijkheid moet komen en pleit dan ook voor het invoeren van een budgetneutrale vermogensaftrek en –bijtelling. Om op grond van het argument dat er geen zekerheid zou bestaan op het gebied van belastingen niet tot deze maatregel over te gaan achten deze leden niet overtuigend. Als de staatssecretaris zekerheid wil creëren op het gebied van belastingen willen de leden van de PVV-fractie daar best aan meedoen maar dan leggen we de tarieven ook even grondwettelijk vast. Rechtszekerheid is op het punt van belastingen helaas niet te geven.

De leden van de PVV-fractie ondersteunen de objectvrijstelling voor vaste inrichtingen van harte. Hetzelfde geldt voor de overnameholding, hierbij moet worden aangetekend dat er bij de toepassing van het goodwillgat stevige anti-misbruikbepalingen moeten worden opgenomen.

IB-ondernemers

De voortwoekerende wildgroei in ondernemersfaciliteiten in de IB heeft ertoe geleid dat het aantal zelfstandigen (zonder personeel) steeds groter is geworden. Dat ziet er leuk uit op papier maar de betekenis in reële termen voor de economie is beperkt. De ondernemersfaciliteiten in de IB worden gebruikt door werknemers die liever als zelfstandige aan de slag gaan omdat het meer oplevert dan in loondienst te blijven. Ook is er een groep die vervroegd stopt met werken en daarna als consultant zelfstandig aan de slag gaat, ook deze groep profiteert van deze ondernemersfaciliteiten. Per saldo levert het allemaal niet zoveel op. Bovendien is er een absurde wildgroei ontstaan aan niet alleen fiscale ondernemersfaciliteiten. Voor groei in de economie is snoeien in die faciliteiten dan ook hoogst noodzakelijk.

Het lijkt er op als of de enige mensen die een bijdrage aan de Nederlandse economie leveren ondernemers zijn. De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat ondernemers de ruimte dienen te krijgen om te kunnen ondernemen. In Nederland kwalificeert 1 op de 8 van beroepsbevolking als ondernemer. Een groot deel van deze nieuwe ondernemers is echter werkzaam als ZZP-er. Door de aanzuigende werking van de ondernemersfaciliteiten is een sprake van ondernemerschap dat per saldo weinig oplevert, behalve dan een hoger inkomen in vergelijking met werknemers en gederfde belastinginkomsten. Het lijkt deze leden dan ook tijd dat er meer evenwicht komt tussen werknemer en ondernemer in de fiscale tegemoetkomingen.

De leden van de PVV-fractie vragen hoe deze bevoordeling van de ondernemer ten opzichte van de werknemer zich verhoudt tot het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet. De facto wordt er een maandelijkse extra heffingskorting gegeven van € 600, dit bovenop de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Deze extra heffingskorting geeft een belastingvrij inkomen van de ongeveer € 21 000. Voor dergelijke douceurtjes willen Henk en Ingrid als salarisverdieners ook wel in aanmerking komen.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom de staatsecretaris niet van zins is om het advies, afschaffing van de zelfstandigenaftrek en de fiscale ouderdagreserve, door te zetten.

In het kader van oudedagsvoorzieningen zijn er tal van voorzieningen welke ook toegankelijk zijn voor ondernemers. Een aparte voorziening zoals de fictieve FOR voor ondernemers is dan ook overbodig. Deze leden zijn van mening dat de meewerkaftrek met ingang van 2012 afgeschaft moet worden.

De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat al deze regelingen in de winstsfeer wel erg globaal zijn en dat deze per saldo discriminatoir werken in de richting van niet-ondernemers. Is het dan ook niet beter om faciliteiten te bieden die daadwerkelijk recht doen aan het reserverings- en investeringselement?

Door wijzigingen, verval van de minimumkapitaaleis van € 18 000, in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is de rechtspersoon BV straks beschikbaar en bereikbaar voor alle ondernemers. De facto maakt het voor het feitelijk functioneren van een onderneming geen verschil of er sprake van ondernemen in de vorm van een BV of ondernemen zonder BV. Uit oogpunt van deze feitelijkheden zou het aan te bevelen zijn voor ondernemingen in de ab-sfeer de fiscale transparantie in te voeren. Door in voering van de fiscale transparantie zou het niet meer uitmaken of ondernemingen worden gevoerd met of zonder rechtspersoonlijkheid.

De introductie van een vaste basisaftrek in de zelfstandigenaftrek van € 7200 zal dan ook contraproductief werken. De leden van de PVV-fractie zijn dan ook van mening dat de zelfstandigenaftrek afgeschaft dient te worden of te worden vervangen door een verhoogde mkb-vrijstelling. Die vrijstelling dient dan procentueel afhankelijk te zijn van de winst. Een vaste aftrek als percentage van de winst kan volgens deze leden de hier geschetste problemen voorkomen.

Loonsomheffing

Van eenvoudiger en een transparantere heffing van de loonheffingen zijn de leden van de PVV-fractie een groot voorstander. Wel moet deze vereenvoudiging ook daadwerkelijk tot een vereenvoudiging leiden. Een dergelijke operatie heeft ongetwijfeld consequenties voor individuele inkomensplaatjes. Het is ten aanzien van die plaatjes dan ook raadzaam om het hoofd koel te houden en niet tot flankerende maatregelen te komen die alles weer complex maken.

Wat houdt een loonsomheffing in? Begrijpen de leden van de PVV-fractie de staatsecretaris goed dat er bij de loonsomheffing sprake is van een loonheffing met een vast percentage over de loonsom? Indien dit zo is, is de loonheffing per werknemer dan ook een vast percentage van het loon?

De loonsomheffing leidt dan toch tot een vlaktaks over de lonen? Graag een toelichting van de staatssecretaris. Wordt de inkomstenbelasting dan ook op termijn een vlaktaks, of behoudt de inkomstenbelasting zijn progressieve tariefsstructuur? Indien de progressieve tariefsstructuur behouden blijft leidt dit onvermijdelijk tot meer aangiften en aanslagen in de inkomstenbelasting. Hierdoor ontstaat toch weer extra werk? Wordt hier door eigenlijk de efficiencywinst die ontstaat door de loonsomheffing weer niet te niet gedaan?

Verkeer tussen Belastingdienst en belastingplichtigen

Soms lijkt de digitale infrastructuur bij de Belastingdienst op de situatie van de A16 en de HSL. De A16, de digitale snelweg voor de ondernemers, is goed op orde. Alleen ten aanzien van de particulieren is het HSL-en en moet de particulier zich met de (gedateerde) sprinter tevreden stellen.

De persoonlijke internetpagina moet dan ook binnen twee jaar staan.

Aanpassing van het formele belastingrecht is in het digitale tijdperk dan ook onontkoombaar. Er zal in de massale proces anders gedacht moeten gaan worden over aangifte/aanslagoplegging en ambtshalve handelen.

Heeft het kabinet last van koudwatervrees of is het kabinet er louter op uit om met behulp van de voorgestelde wijzigingen hun achterban te plezieren? Het lijkt er wel op, immers er is geen sprake van een blauwdruk voor een nieuw stelsel. Dan opeens is er wel weer sprake van het ontwikkelen van een visie op het Nederlandse belastingstelsel. Zijn er twee visies binnen het kabinet of een gebrek aan visie. Graag duidelijkheid van de staatsecretaris.

De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat het lijkt alsof het formele recht de burger in een keurslijf dwingt. Het is echter de Belastingdienst die dit formele recht toepast. Een herzieningprocedure zou via een eenduidig, van het achterliggende belastingmiddel onafhankelijke, herzieningsmiddel kunnen lopen. Dit herzieningsmiddel zou dan afhankelijk van het achterliggende tot een in het formele belastingrecht gekwalificeerde beslissing kunnen lijden. Middels de digitalisering zou er een hoge mate van sturing kunnen plaatsvinden van deze wijzigingsstroom.

Een dergelijke wijze van aanpak behoeft alleen maar een wijziging aan het begin van het belastingproces. De leden van de PVV-fractie blijven de mening toegedaan dat er naast de digitalisering ook ruimte moet zijn voor een persoonlijk contact van de belastingplichtige dan wel belastingschuldige met een ter zake deskundige medewerker. Dit contact kan plaatsvinden met een groot aantal media, het is voor deze leden wel een eis dat het ook daadwerkelijk plaatsvindt.

De leden van de PVV-fractie verzoeken de staatssecretaris om bij de uitbouw van de VIA stappen te ondernemen die steeds meer in de richting gaan van ambtshalve vaststellen van de aanslag zonder medewerking van de belastingplichtige. Daarbij zou een analyse op zijn plaats zijn van de situaties waarbij er nog steeds door wijziging op de VIA moeten worden gedaan. Dit kan in de eerste plaats door de betaalde hypotheekrente in de VIA te betrekken. Aan de hand van dit prioriteitenlijstje kan de toepassing van de VIA structureel worden vergroot, daarmee kunnen de werkzaamheden van de Belastingdienst sterk verminderen.

De leden van de PVV-fractie verwachten van de staatsecretaris een beleid waaruit bewustzijn blijkt van bepaalde risicogroepen en dat met behulp van een (mogelijk op het verleden gebaseerde) risicoanalyse een selectief beleid wordt gevoerd ten aanzien van het verlenen van voorlopige teruggaven en toeslagen. Bij twijfel geen uitbetaling en pas uitbetaling bij de definitieve vaststelling.

Fraude is heel eenvoudig te voorkomen door minder ruimhartig met de uitvoering van bepaalde fiscale maatregelen om te gaan. We verwijzen naar hierbij naar de perikelen rond de toeslagen. Is de staatsecretaris het met de leden van de PVV-fractie eens dat door minder belasting te heffen en minder toeslagen uit te keren het heel goed mogelijk moet zijn om de fraude met het belasting- en toeslagensysteen aanmerkelijk te beperken? Lagere tarieven en minder kortingen en toeslagen is een heel mooie oplossing. Of kunnen we nu niet minder toeslagen krijgen omdat het «systeem» eindelijk werkt? Deze leden verwachten van de staatsecretaris ten aanzien van fiscale fraude van niet ingezetenen een keiharde aanpak. Het vervallen van de verblijfstitel moet daarbij mogelijk zijn.

Overig

De leden van de PVV-fractie wijzen er op dat er bij veel maatregelen sprake is van «deadweight loss». Burgers laten niet alles in hun besluitvorming afhangen van louter financiële overwegingen. Bij kostwinnersgezinnen wordt minder vaak of bijna geen beroep gedaan op kinderopvangtoeslag dan bij tweeverdienersgezinnen.

Er is bij de toekenning van de kinderopvangtoeslag ook geen rekening gehouden of er wel een balans is tussen de extra belastinginkomsten die de overheid geniet en de extra kosten in de vorm van de kinderopvangtoeslag. Uit de notitie van de initiatiefnemers voor het rondetafelgesprek blijkt dat tweeverdieners die in deeltijd werken en daarmee een totaal inkomen van € 40 000 genereren en die gebruik maken van de kinderopvangtoeslag de Staat € 4267 kosten.

Een eenverdienersgezin met een inkomen van € 40 000, ongeacht of er beroep wordt gedaan op de kinderopvang, betaalt € 7080 aan belasting. Bij het inkomen van € 40 000 bij een eenverdienersgezin bestaat door de hoogte van dat ene inkomen geen recht op kinderopvangtoeslag. Dit verschil wordt veroorzaakt door een lager belastingopbrengst (gespreid over twee inkomens) voor € 1552, een arbeidskorting minder ad € 1431, de combinatiekorting € 1356 en voor de gemiste kinderopvangtoeslag € 7080. Een verschil van € 11 347. Een stevig bedrag dat wordt betaald voor een schijnparticipatie en een hoop vrije tijd. Wat denkt de staatssecretaris hier aan te gaan doen?

Is het een optie om kinderopvangtoeslag alleen ter verstrekken in situaties waarbij er door gezinnen meer dan 40 uur wordt gewerkt en dan louter voor die uren die er meer dan 40 uur worden gewerkt? Is het een optie om kinderopvangtoeslag alleen te verstrekken in situaties waarbij er door eenpersoonshuishoudens louter voor die uren die worden gewerkt kinderopvangtoeslag te verstrekken?

De leden van de PVV-fractie wijzen er op dat het in het huidige belastingstelsel niet loont om meer te gaan werken. Een parttime baan levert gerekend over het aantal uren veel meer op dan een voltijdsbaan. Een alleenstaande die 40 uur werkt en daarmee een brutosalaris verdient van € 40 000 betaalt na aftrek van de kortingen € 11 759 aan belasting, nettosalaris € 28 241. Hier levert een gewerkt uur netto € 14,71 op. Een alleenstaande die 20 uur werkt en daarmee een brutosalaris verdient van € 20 000 betaalt na aftrek van de kortingen € 3394 aan belasting, nettosalaris € 16 606. Hier levert een gewerkt uur netto € 17,29 op.

Om vanuit een situatie van 20 uur werken naar een situatie te gaan van 40 uur werken leveren de extra 20 uur per uur slechts netto € 12,13 op (slecht 70% van de eerdere 20 uur).

Het is dan ook veel leuker om samen te gaan wonen en ieder 20 uur te werken. Immers dan is het gezamenlijke inkomen € 40 000 en wordt er na aftrek van de kortingen € 6788 aan belasting betaald, dit levert een netto inkomen op van € 33 212. De Staat vangt € 4971 minder aan belasting en subsidieert als het ware de vrijetijdskeuze van het stel.

Het fiscale stelsel met de kortingen en toeslagen nodigt dan ook niet uit tot werken. Zolang deze structuur van kortingen en toeslagen onverkort blijft bestaan is werken nog steeds voor de dommen in Nederland. Of wel het fiscale systeem beperkt de inzet van het «human capital». Wat denkt de staatssecretaris hier aan te gaan doen?

De leden van de PVV-fractie wijzen er op dat er in box 3 sprake is van een situatie waarbij er gesproken kan worden van een splitsingstelsel. In box 3 is het mogelijk de allocatie van de vermogensbestanddelen tussen de partners zo te doen dat er gebruik gemaakt kan worden van de kortingen. Voor box 3 is een splitsingstelsel van toepassing dat voor box 1 niet wenselijk wordt geacht. Heeft de staatsecretaris er een verklaring voor dat er een dergelijk ongelijke behandeling van inkomensstromen plaatsvindt?

De leden van de PVV-fractie zijn geen fan van de schenk- en erfbelasting en steunen derhalve de defiscalisering van het vruchtgebruiktestament.

De 30%-regeling lijkt door te schieten. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om dit doorschieten te beperken?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Fiscale agenda in de vorm van de brief van 59 pagina’s, die de Kamer op 14 april jl. bereikte. Graag gaan deze leden op basis van deze brief de discussie aan met de staatssecretaris over de fiscale plannen.

Minder gecharmeerd waren deze leden van een aantal artikelen in de pers. In deze artikelen, zoals in de Telegraaf en de NRC van 14 april jl., stonden invullingen van de fiscale plannen op het gebied van inkomstenbelastingpercentages (30%, 40% en 50%) en de btw-percentages (bijvoorbeeld 21%), die niet in de agenda stonden. Kan de staatssecretaris nader de status en de natuur van die plannen toelichten, alsmede de keuze om de invulling wel via de voorpagina van kranten bekend te maken, maar niet in de brief.

Hetzelfde geldt voor de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen van 40%/60% die niet terug te vinden is in de Fiscale agenda. Hoe staat het hiermee?

Mochten deze plannen een status hebben, kunt u dan een precieze doorrekening geven van het voorstel, namelijk op de volgende punten:

  • welke percentages aangepast worden (of welke vrijstellingen geschrapt worden of welke percentages gaan gelden);

  • een heldere uitwerking per onderdeel van de maatregel (zoals het schrappen van een vrijstelling) met de koopkrachtgevolgen. Het is namelijk opgevallen dat de staatssecretaris alleen het percentage dat aan voedsel besteed wordt geeft voor de rijkste 80% van de huishoudens. De leden van de CDA-fractie zijn ook en bijzonder geïnteresseerd wat de maatregelen voor een gevolg zouden hebben voor de mensen met een laag inkomen.

De leden van de CDA-fractie hebben overigens zeer grote aarzelingen bij de voorgestelde schuif tussen de btw en de IB/LB.

De leden van de CDA-fractie zien in het overzicht in tabel 1 een aantal plannen, die zij graag nader toegelicht zouden zien. Kan de staatssecretaris aangeven hoe de volgende voorstellen eruit zien:

  • herziening fiscale regelingen kinderen;

  • stroomlijnen boetebepalingen;

  • aanpassing termijnen?

Op het punt van de openbaarheid van de belastingrechtspraak ontvangen de leden van de CDA-fractie graag een vergelijkend overzicht van de openbaarheid van uitspraken die natuurlijke personen en rechtspersonen betreffen in de omliggende landen (VK, Duitsland en Belgie) en de wijze waarop Nederland fundamenteel verschilt van die landen.

Op het gebied van één bankrekeningnummer voor contact met de Belastingdienst hebben de leden van de CDA-fractie nog een opmerking. Zij achten het wenselijk dat mensen in staat zijn en blijven om de kinderopvangtoeslag, de huurtoeslag en de zorgtoeslag rechtstreeks te laten overmaken op de rekening van de kinderopvanginstelling, de woningbouwcoöperaties of de zorgverzekeraar. Is de staatssecretaris bereid en in staat om op korte termijn ervoor te zorgen dat er bij de Belastingdienst een registertje komt van gecertificeerde rekeningnummers waarop mensen hun toeslag kunnen laten storten?

Naar een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel

De leden van de CDA fractie erkennen de doelstellingen in dit hoofdstuk op één na: een papierloos en deformeel heffingssysteem.  Later in deze inbreng zullen deze leden nog opmerkingen maken over de boetebedragen, maar zij wensen wel te begrijpen wat de staatssecretaris verstaat onder een deformeel heffingssysteem. Immers vooral bij de hoge boetes die hier voorgesteld worden, horen toch duidelijke en formele deadlines en waarschuwingen. Graag een reactie.

De staatssecretaris stelt dat hij bij de verdere uitwerking van de Fiscale agenda, de gevolgen voor het Nederlandse verdragennetwerk nauwlettend in de gaten zal houden. Mogelijk vragen bepaalde maatregelen om een aanpassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Kan de staatssecretaris toelichten hoe hij het verdragennetwerk in de gaten gaat houden bij de uitwerking van de Fiscale agenda, aangezien de Kamer begin juni a.s. al over de notitie Fiscaal verdragsbeleid 2011 debatteert? Welke mogelijke aanpassingen van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 heeft de staatssecretaris in gedachten?

Belastingmix

De leden van de CDA-fractie hebben met verbazing het hoofdstuk over uniform btw-tarief gelezen. Zij erkennen dat dit een zekere vereenvoudiging zou betekenen voor de Belastingdienst, maar vinden het principieel onjuist om eerste levensbehoeften tegen het hoge btw- tarief te belasten en vrezen de grenseffecten voor regio’s als Zeeuws Vlaanderen, Limburg en Twente, waar de grensstreek shoppen aan de andere kant uitnodigt. Heeft de staatssecretaris ook onderzoek gedaan naar de grenseffecten voordat hij dit plan publiceerde of achtte hij dit niet nodig? Welke onderzoeken zijn in de afgelopen vijf jaar in Nederland gedaan naar grenseffecten van belastingen en wat is daaruit het beeld dat naar voren komt?

Het idee van een ondernemersregeling gebaseerd op omzet spreekt de leden van de CDA-fractie in principe aan. Kunnen zij in dit najaar een uitwerking verwachting, inclusief een toetsing op Europeesrechtelijke aspecten?

De staatssecretaris noemt als mogelijke btw-vereenvoudigingen – waarnaar hij nog nader onderzoek wil doen – herziening van de kleine ondernemingsregeling en mogelijke formalisering van de suppleties. Waarom is dit onderzoek nog niet gedaan en hoe lang gaat dit nog duren? Kan dit onderzoek voor Prinsjesdag worden afgerond?

Hoe denkt het kabinet de vereenvoudiging van kindregeling te kunnen uitwerken als het wetsvoorstel dit najaar de Kamer moet bereiken? Wanneer kan de Kamer een hoofdlijnenbrief tegemoet zien? Graag een toezegging.

Ook op de overige terreinen verwachten de leden van de CDA-fractie een tijdschema van brieven wanneer deze vereenvoudigingen op hoofdlijnen zijn uitgewerkt.

Bij de aftrek voor zorguitgaven wijzen zij de staatssecretaris er op dat die gericht is op mensen die bovenmatige zorgkosten gemaakt hebben. Daarop dient de regeling te worden toegespitst. Natuurlijk is het dan logisch dat chronisch zieken en gehandicapten hier het meest last van hebben, maar ook iemand die niet chronisch ziek is, kan in enig jaar geconfronteerd worden met bovenmatige kosten, bijvoorbeeld door een ongeval.  Blijven deze mensen wel onder de doelgroep vallen?

De staatssecretaris noemt een horizonbepaling, waardoor een belastinguitgave komt te vervallen als een positieve evaluatie ontbreekt. Wie gaat deze onderzoeken uitvoeren en wanneer kan de Kamer die tegemoet zien?

De leden van de CDA-fractie zien graag de kabinetsbrief over afvalbelasting voor 1 juni a.s. tegemoet. Zo kunnen zij hem betrekken bij de totale belastingplannen.

Ook door de Europese Commissie worden diverse initiatieven ontplooid op het gebied van energiebelastingen. De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een overzicht hiervan.

Bij de belastingen op milieu zouden de leden van de CDA-fractie graag tijdig de conceptreactie van het kabinet op de nieuwe richtlijn energiebelastingen ontvangen. Wanneer kunnen zij die tegemoet zien?

Vennootschapsbelasting

De leden van de CDA-fractie vinden het goed als het leegzuigen van ondernemingen door rentebeatalingen wordt aangepakt. Wel hebben zij zorgen dat een uiteindelijk plan gewone ondernemingen niet dient te raken en al helemaal niet die ondernemingen die bijvoorbeeld door verliezen tijdens een recessie een laag eigen vermogen hebben.

De leden van de CDA-fractie zouden graag meer duidelijkheid op een aantal punten inzake de voorgenomen renteaftrekbeperking in artikel 15d ten aanzien van overnameholdings. Op welke plaats in de wet wordt dit mogelijk opgenomen?

Het lijkt de bedoeling om reële financieringsverhoudingen te ontzien. Waarom is het dan toch de bedoeling om rente op leningen verstrekt door derden binnen het bereik van de renteaftrek te brengen?

Het lijkt de bedoeling te zijn om grondslagerosie tegen te gaan. Is dit ook het beoogde doel? Indien dit zo is, zou hiertoe dan een tegenvoorbeeld kunnen worden opgenomen waaruit blijkt dat de rente toch aftrekbaar is indien deze bij een crediteur in de grondslag wordt betrokken?

Wordt er voor bestaande financieringsstructuren nog overgangsrecht beoogd? Er is voor gekozen om leningen van voor 1-1-2007 te ontzien. Waarom is er voor deze datum gekozen?

Als reële financieringsverhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen wordt genoemd 2:3. Waarop is deze keuze gebaseerd? Waarom is hier voor een andere verhouding gekozen dan bij de thincapregeling?

Het zou kunnen zijn dat reële financieringsverhoudingen niet meer als zodanig worden gezien als er geen nieuwe externe schuld wordt toegevoegd. Wat zijn de voor- en nadelen van het toevoegen van een bepaling dat een reële financieringsverhouding op het moment van de overname ook reëel blijft?

In de voorgestelde reële financieringsverhouding worden alle schulden meegeteld. Zou kunnen worden overwogen om schulden, waarvan de rente van fiscale aftrek is uitgesloten door andere oorzaak dan de voorgestelde maatregelen, voor de ratio van het voorgestelde als eigen vermogen mee te nemen?

Er worden om zakelijke redenen ook niet rentedragende leningen als vreemd vermogen opgenomen. Dit leidt niet tot grondslaguitholling. Kunnen deze schulden daarom bij de berekening van de ratio buiten beschouwing gelaten?

In situaties van negatief eigen vermogen wordt in de voorgenomen maatregel nagenoeg al het vreemd vermogen beschouwd als excessief. In zulke gevallen zal de rente niet in aftrek kunnen worden gebracht op de operationele resultaten. In dit soort gevallen is het economisch vaak zwaar weer. Hoe wordt er met dergelijke scenario’s rekening gehouden?

In veel bankschulden is een change of control bepaling opgenomen. Als er een overname plaatsvindt, dient de onderneming de schuld in dat geval af te lossen. Kan worden bevestigd dat schulden aangegaan ter financiering van een reeds bestaande schuld in de overgenomen vennootschap in het kader van een overname niet vallen onder de categorie schulden aangegaan in het verband met de verwerving van eigen belang?

Kan de staatssecretaris een overzicht geven van alle bepalingen in de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 omtrent renteaftrekbeperkingen? Kan de staatssecretaris voorts aangeven welke ontwikkelingen in de wetgeving zich de afgelopen 10 jaar hebben afgespeeld? Dus welke bepalingen zijn ingevoerd, afgeschaft, aangescherpt, afgezwakt, etc.? Hoe verhoudt een en ander zich tot de voorstellen waarmee de staatssecretaris nu komt?

Hoe zou in dit verband een earnings-stripping rule uitwerken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Verder ontvangen de leden van de CDA-fractie graag een reactie op het NOB-commentaar op het punt van de vaste inrichting.

Omtrent de objectvrijstelling voor buitenlandse vaste inrichtingen stelt de staatssecretaris: de onderworpenheidseis voor de voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot winsten van actieve vaste inrichtingen komt te vervallen, wat wordt hiermee bedoeld?

De dichting van het BOSAL-gat en de voorgestelde rentemaatregel lijken intern op gespannen voet te staan met elkaar. Deelt de staatssecretaris die mening?

En tot slot ontvangen de leden van de CDA-fractie graag een toelichting hoe de drie voorgestelde maatregelen zullen bijdragen aan vereenvoudiging van de VPB. Hoeveel pagina’s minder levert dit op in de wetgeving, toch één van de doelen van het kabinet?

IB-ondernemers

De leden van de CDA-fractie wachten met interesse het onderzoek naar de winstbox af. Zij vinden het wel spannend hoe het onderscheid gemaakt gaat worden tussen winst uit arbeid en winst uit vermogen voor vooral ZZP’ers.

Loonsomheffing

De leden van de CDA-fractie zien met interesse de studie naar de loonsomheffing tegemoet. Zal die gepaard gaan met een oordeel van ACTAL over de administratieve lasten en van de Belastingdienst en de werkgevers en loonadministratiebureaus over de uitvoerbaarheid? Graag een toezegging.

Het verkeer tussen burgers, bedrijven en Belastingdienst

De spanning tussen goede behandeling van normale bedrijven en burgers en fraudebestrijding aan de andere kant, tussen een afslankingsoperatie en goed dienstverlening zijn zichtbaar.

De leden van de CDA-fractie vinden de uitgewerkte voorstellen soms interessant maar missen hier toch het externe oog. Vereenvoudiging lijkt vereenvoudiging voor de Belastingdienst te betekenen en verantwoordelijkheden lijkten zeer gemakkelijk om de belastingplichtige te worden afgewenteld.

Waar voor elke nieuwe belasting of stroomlijnen een commissie wordt ingesteld, probeert de Belastingdienst hier haar eigen vlees te keuren. Een mooi voorbeeld is dat de navorderingstermijn voor kwaadwillende burgers langer zal zijn dan die voor goedwillende burgers. Dat mist natuurlijk elke rechtsgrondslag en is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het gaat er verder ook vanuit de de belastingtelefoon in staat is dat onderscheid te maken. De leden van de CDA-fractie betwijfelen dat in hoge mate.

Verder lijkt de aanpak van de staatsecretaris toch wel wat al te doortastend. De leden van de CDA-fractie schrikken bijvoorbeeld van zinnen zoals: Dit betekent dat het kabinet gaat onderzoeken of alle beboetbare feiten ook strafbaar moeten zijn en vice versa. Betekent dit werkelijk overheveling van de boetes naar het strafrecht en bijvoorbeeld een strafblad wanneer je een fiscale boete hebt wegens bijvoorbeeld te laat betalen? Graag een reactie!

Is de staatssecretaris  bereid onafhankelijk advies te vragen over welke maatregelen in deze termijn het meeste effect sorteren? Of geeft hij de voorkeur aan een hoorzitting in het parlement over dit onderwerp? De staatssecretaris stelt dat het uitgangspunt moet zijn dat de keuze voor bestuursrechtelijke afdoening met een fiscale vergrijpboete of strafrechtelijke vervolging alleen moet afhangen van de ernst van de overtreding. Kan de staatssecretaris nader toelichten wat hij hiermee bedoelt?

Overig

De leden van de CDA-fractie lezen voorstellen op het gebied van de vitaliteitsregeling en de Geefwet, die in dit stadium toch verder uitgewerkt zouden moeten zijn.

Wat de Geefwet betreft, op welke wijze zal de regering de aangenomen motie 32 504, nr. 60 voor 6 juni a.s. uitvoeren? De leden van de CDA-fractie hechten erg aan het ontvangen van de uitwerking, zoals overigens is toegezegd.

In het regeerakkoord staat ook een renseigneringsplicht voor goede doelen: zij moeten een lijst kunnen overhandigen met stortingen. Potentieel is dit een enorme administratieve last voor ANBI’s. Dit zou vergemakkelijkt kunnen worden door bijvoorbeeld met de banken af te spreken dat geld, dat op een speciale ANBI-rekening gestort wordt als gift en waar de overboeker ook aangeeft dat het een gift is, automatisch op twee wijzen geregistreerd wordt:

  • Voor de belastingbetaler als gift, die dan ook kan verschijnen in de vooringevulde aangifte.

  • Voor het goede doel als gift in de administratie.

Is de staatssecretaris bereid om dit voorstel of een alternatief uit te werken samen met de goededoelensector en de Nederlandse Banken en hierover voor Prinsjesdag te rapporteren aan de Kamer?

Wat de vitaliteitsregeling betreft, op dit moment is er geen sociaal akkoord. Is de staatssecretaris bereid om ook zonder sociaal akkoord een uitwerking van de vitaliteitsregeling aan de Kamer te doen toekomen en het liefst nog voor 6 juni a.s.? Immers de wetgeving wordt dit najaar ingediend.

De leden van de CDA-fractie missen nog een behoorlijk aantal punten in de Fiscale agenda. Zij grijpen deze schriftelijke inbreng aan om te vragen;

  • Waar de antwoorden op de vragen op het dossier van zelfstandigen in de zorg toch blijven (contracteren van zelfstandigen in de zorg (Kamerstuk 32 642, nr. 1);

  • Hoe is het nu precies gesteld met de btw-heffing op CAM-artsen en welke stappen de staatssecretaris nu voornemens is te nemen?

  • De leden van de CDA-fractie missen nog steeds een helder overzicht van waar de trouwtaks ernstig is en wat de staatssecretaris voornemens is hieraan te doen. Wanneer gaat dat overzicht, waarom meerdere keren gevraagd is, eindelijk de Kamer bereiken? En is de staatssecretaris dat ook eindelijk bereid om met plannen te komen om dit te bestrijden?

De leden van de CDA-fractie zouden graag een historisch overzicht ontvangen van de WBSO: kan de staatssecretaris een overzicht geven van het gebruik en de sectoren waar hij gebruikt wordt?

De leden van de CDA-fractie complimenteren de staatssecretaris voor het ter hand nemen van de defiscalisering van vorderingen en schulden.

De leden van de CDA-fractie zouden, tot slot, graag een overzicht krijgen van de voor- en nadelen van het fiscale regime voor de koopvaardijsector, ook in relatie tot de visserijsector.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Fiscale agenda.

Belastingmix

In de Fiscale agenda wordt regelmatig verwezen naar de oproep van het recent gesloten Europact en het IMF tot verlaging van de lasten op arbeid (blz. 14). Bij deze oproep hoort toch niet per se een schuif naar belasting op consumptie? Het vorige kabinet had toch ook al een schuif ingezet van belasting op arbeid naar milieubelastingen? Waarom wordt er van deze schuif afgestapt?

De leden van de SP-fractie vrezen dat wanneer de lasten op consumptie worden verhoogd en de lasten op arbeid worden verlaagd, dit degressief gaat uitpakken. Kan een tabel worden weergegeven van de inkomenseffecten voor de voorbeeldhuishoudens voor de drie scenario’s die in de Fiscale agenda worden genoemd? Dat wil zeggen de 2% verhoging van het lage tarief inclusief en exclusief voeding en een uniform tarief van 19%. Kunnen de inkomenseffecten van tussen de +3 en -3% in een puntenwolk en een tabel worden weergeven waar deze neerslaan?

De staatssecretaris stelt dat een uniform tarief niet meer relatief ongunstig is voor lage inkomens omdat alle inkomens ongeveer hetzelfde percentage aan voedsel besteden. Zoals al wordt opgemerkt in een latere alinea blijkt dat deze uitspraak vooral op macroniveau geldt. Wil het kabinet nu wel of niet naar een uniform tarief? Vindt het kabinet een koopkrachtachteruitgang voor mensen met een laag inkomen bij de stap naar een uniform tarief ook een prijs van vereenvoudiging? Is daar ook bij uitgegaan dat verschillende inkomensgroepen verschillende soorten voeding nuttigen? De prijs van voeding en de kwantiteit van voedsel moeten namelijk ook worden meegenomen. Zijn daar door de staatssecretaris of onafhankelijke derden ook onderzoeken naar gedaan? Zo ja, kunnen deze naar de Kamer worden gestuurd?

Wanneer alleen het lage btw-tarief alleen voor voedingsmiddelen geldt, blijft toch nog steeds de discussie gelden of voor een goed of een dienst wel of niet het lage btw-tarief moet gelden? Het is dan toch terug naar de oorspronkelijke situatie? Is het juridisch, danwel Europeesrechtelijk mogelijk om slechts voeding in het lage btw-tarief te laten vallen? Zo nee, waarom niet?

Het lage btw-tarief wordt naast voeding voor verschillende goederen en diensten gebruikt. Kan voor alle 40 goederen en diensten een overzicht worden gegeven met daarbij de reden waarom voor deze goederen en diensten is besloten over te gaan tot het lage tarief?

Bij de grondslagverbreding wordt ingegaan op zowel heffingskortingen als grondslagversmallers. Kan er een overzicht worden gegeven met de doelen waarvoor een specifieke korting danwel grondslagversmaller is ingevoerd? Kan daarbij ook al worden aangegeven wanneer er eventuele stapeling bij verschillende kortingen danwel grondslagversmallers voorkomt?

Waarom vindt er geen verbreding van de grondslag van de inkomstenbelasting plaats door de hypotheekrenteaftrek af te toppen, een aftrekpost die nu de progressie van het belastingstelsel ondergraaft? Wat vindt de staatssecretaris eigenlijk van het feit dat sommige zeer vermogende mensen helemaal geen inkomstenbelasting betalen omdat die inkomstenbelasting volledig wegvalt tegen de aftrek van de hypotheekrente? Kan de staatssecretaris dit met droge ogen uitleggen aan de hard werkende Nederlanders die wel netjes inkomstenbelasting betalen? Is de staatssecretaris het met de leden van de SP-fractie eens dat er maatregelen moeten komen om fiscale constructies die gebruikt worden om door middel van de hypotheekrenteaftrek helemaal geen inkomstenbelasting te betalen te bestrijden?

Bij het afschaffen van een aantal kleine belastingen ontbreekt ook vaak het doel waarvoor de belasting is ingevoerd. Kan voor de verschillende belastingen een overzicht worden gegeven met de doelen waarvoor de belasting is ingevoerd? De leden van de SP-fractie betreuren dat er vooral wordt gekeken naar het afschaffen van milieubelastingen en niet naar andere belastingen. De leden van de SP-fractie zijn geschrokken van het feit dat de stortbelasting op het lijstje van de af te schaffen belastingen staat. Wanneer de stortbelasting wordt afgeschaft, zal dit juist het recyclen ontmoedigen. Waarom wordt het argument van een dalende opbrengst gebruikt als een argument voor afschaffing? Wanneer een belasting een positieve rol heeft gespeeld op verminderen van de totale hoeveelheid afval, werkt afschaffen toch juist averechts? Waarom wil het kabinet niet juist recyclen nog meer stimuleren door bijvoorbeeld invoer van een verbrandingsbelasting? De leden van de SP-fractie zijn van mening dat wanneer een belasting op nul wordt gesteld dit in de praktijk gelijk staat aan een afschaffing. Deelt de staatssecretaris dit standpunt?

Tegenover deze mogelijke afschaffing van verschillende belastingen wordt een nieuwe milieubelasting ingevoerd, namelijk de opslag duurzame energie. Waarom wordt er door het kabinet gekozen voor het minder vergroenen van het belastingstelsel? Dit staat toch haaks tegenover de conclusie van de Studiecommissie belastingstelsel dat milieubelastingen de afgelopen jaren een effectief instrument waren in het milieubeleid? Wanneer de energiebelasting met een opslag duurzame energie hoger wordt en de btw ook wordt verhoogd zal energie heel prijzig worden, vooral voor mensen met een laag inkomen die veelal ook nog in niet goed geïsoleerde woningen wonen en dus vaak meer stoken dan mensen met een beter inkomen. Deelt de staatssecretaris dit standpunt? Hoe ziet de staatssecretaris daarbij de dubbele belasting die door veel burgers als onrechtvaardig wordt gezien?

Wordt in de belastingmix ook rekening gehouden met een evenwichtige verdeling tussen de effectieve belastingdruk op arbeid, consumptie en kapitaal? Zo ja, hoe? Hoe verklaart de staatssecretaris de sterk dalende belastingdruk op kapitaal in Nederland? In de door het ministerie van Financiën gepubliceerde fiscale kengetallen, publicatie van 2009, is de effectieve belasting op kapitaal voor 2006 nog 20,0, terwijl dat getal voor hetzelfde jaar 2006 in de publicatie van 2011 nog maar 17,1 is. Ook voor andere jaren blijkt de belastingdruk op kapitaal achteraf steeds lager te zijn uitgevallen. Hoe verklaart de staatssecretaris die tendens?

Vennootschapsbelasting

Laat de staatssecretaris zijn mening over de behandeling van de deelnemingsrente afhangen van de aanbeveling van het topteam hoofdkantoren? Krijgen wij de aanbevelingen van het topteam hoofdkantoren zelf ook te zien?

De staatssecretaris spreekt van een aanpak van de excessieve renteaftrek door overnameholdings. Hoe hoog moet de renteaftrek zijn om in de ogen van de staatssecretaris te spreken van een «excessieve» renteaftrek? In de Fiscale agenda wordt gesproken van gevallen waarin de schuld van de overnameholding zo hoog is dat de fiscale winst van de overgenomen vennootschap grotendeels of zelfs geheel verdwijnt. Hoe vaak komt dat voor? Hoe lang zijn die gevallen al bekend? Heeft de staatssecretaris al een drempelwaarde in gedachten voor de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen. Zo nee, waar laat hij deze van afhangen? Voor het totaal van maatregelen voor de vennootschapsbelasting wordt rekening gehouden met een budgettaire opbrengst van € 0,4 miljard. Hoeveel daarvan zou deze maatregel afzonderlijk moeten opleveren?

Leidt de voorgenomen objectvrijstelling vaste inrichtingen ertoe dat vaste inrichtingen in het buitenland fiscaal gelijk worden behandeld aan een buitenlandse dochter? Zo nee, waarin zit het verschil? Waarom komt de onderworpenheidseis te vervallen? Waarom is het niet relevant of de voordelen in het land van de vaste inrichting in de belasting worden betrokken? Geldt de objectvrijstelling alleen voor ondernemingen die vennootschapsbelasting betalen? Voorziet de staatssecretaris geen problemen als er vanuit het Europees recht zal worden gesteld dat binnenlandse bedrijven nu anders worden behandeld dan buitenlandse bedrijven? Kan de staatssecretaris bevestigen dat er in dit geval geen sprake is van grondslagverruiming, maar slechts van het naar voren halen van belastinginkomsten?

Is het dalen van de tarieven in de vennootschapsbelasting in andere Europese landen voor het kabinet een reden geweest om hier het tarief te verlagen? Er is in combinatie met de tariefverlagingen gekozen voor het voortzetten van een beleid van grondslagverbreding. Kan de staatssecretaris in een overzicht het verloop laten zien van de grondslag voor de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting voor de afgelopen twee decennia?

IB-ondernemers

De leden van de SP-fractie vragen hoe het voorstel van een extra box, de zogenoemde winstbox, past in de doelstelling om te komen tot meer vereenvoudiging van het belastingstelsel. Klopt het dat het voorstel voor een winstbox afkomstig is van VNO-NCW? Welke ondernemersfaciliteiten worden er allemaal afgeschaft bij de introductie van de winstbox? Klopt het dat het in ieder geval gaat om de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek, de fiscale oudedagsreserve, de mkb-winstvrijstelling, de meewerkaftrek en de stakingsaftrek? Hoe groot is het koopkrachtverlies van de groepen die gebruik maken van deze regelingen? Kan de staatssecretaris een overzicht geven van de herverdelingseffecten? Per wanneer zou de winstbox moeten ingaan? Klopt het dat de staatssecretaris met ingang van volgend jaar de winstafhankelijke zelfstandigenaftrek afschaft om die te vervangen door een vast bedrag? Welke herverdelingseffecten brengt dat met zich mee? Klopt het dat de kleinste bedrijven daar het meest onder te lijden hebben? Kan in een tabel een overzicht worden weergegeven van welke ondernemers/ZZP-ers tussen de +3 en -3% aan inkomenseffecten zullen ondervinden? Kan de staatssecretaris bevestigen dat een ondernemer met een winst onder € 14 000 meer dan tweeduizend euro misloopt aan zelfstandigenaftrek, hoeveel is het nettobedrag onderaan de streep?

Loonsomheffing

Kan de staatssecretaris concreter aangeven hoe hij de loonheffingen wil gaan vereenvoudigen? Aan welke heffingen denkt hij een vereenvoudiging te behalen? Bij de randvoorwaarden wordt gezegd dat de koopkrachteffecten acceptabel dienen te zijn. Wat is volgens de staatssecretaris acceptabel? Aan welke bandbreedte moet worden gedacht?

Verkeer tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige

Wat bedoelt de staatssecretaris ermee als hij schrijft dat informatiestromen kunnen worden «gedeformaliseerd» (blz. 11)? Kan hij daarvan enkele voorbeelden geven?

De leden van de SP-fractie zijn verheugd over het feit dat de fraude nog intensiever wordt bestreden. Wat is de planning van in te voeren nieuwe regelgeving? Bij de nieuwe regelgeving wordt ook het verplicht gebruik van één rekeningnummer genoemd. Hoeveel zou het gescheeld hebben als het kabinet meteen overgegaan was tot één verplicht rekeningnummer, toen de SP-fractie voor het eerst om een naam-nummercontrole vroeg? Deelt de staatssecretaris de mening van de leden van de SP-fractie dat dit niet weer eindeloos uitgesteld mag worden zoals nu jaren gebeurt, maar gewoon onmiddellijk ingevoerd moet worden? Hoe wordt er omgegaan met de huurtoeslag en de rekeningnummers van enerzijds de woningcorporatie en anderzijds de huurder?

Waarom spreekt het kabinet met geen woord over het belasten van financiële transacties of over een bankbelasting? Deelt het kabinet de mening van de leden van de SP-fractie dat Nederland op internationaal niveau hierin zijn verantwoordelijkheid dient te nemen? Zo ja, welke stappen gaat het kabinet nemen? Zo niet, waarom niet?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

Algemeen

De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennisgenomen van de Fiscale agenda. De leden zijn van mening dat er een aantal voorstellen wordt gedaan die de moeite waard zijn om verder uit te werken, bijvoorbeeld de verschuiving van directe naar indirecte belasting en de behandeling van eigen- en vreemd vermogen van bedrijven.

Deze leden zijn echter van mening dat een aantal belangrijke elementen ontbreekt. Zo zijn deze leden van mening dat het gedeelte over een leefvormneutraal belastingstelsel nog erg summier is, ook missen zij de fiscale behandeling van het eigen huis en vergroening van het belastingstelsel.

Kan de staatssecretaris een overzicht geven van de verschillende maatregelen die hij voornemens is te nemen, inclusief het budgettaire beslag, zodat inzichtelijk wordt wat de afzonderlijke maatregelen (mogelijk) opleveren en welke andere maatregelen daarvan worden gedekt? Ook zouden de leden graag zien dat in dit overzicht wordt opgenomen of de maatregel bij de bedrijven of bij de gezinnen neerslaat. Graag een helder overzicht.

De leden van de fractie van D66 constateren dat in het tijdschema, zoals geschetst in hoofdstuk 1, slechts een deel van de voorstellen is opgenomen. De leden veronderstellen dat dit het geval is omdat over een aantal onderwerpen nog verdere discussie en gedachtevorming nodig is. Kan de staatssecretaris aangeven wanneer hij ook met deze punten aan de slag wil gaan?

De leden van de fractie van D66 constateren dat de staatssecretaris van mening is dat het belastingstelsel te ingewikkeld is geworden door te veel instrumentalisme en nevendoelen in het belastingstelsel. Kan de staatssecretaris aangeven welke nevendoelen het kabinet wil behouden en welke het kabinet niet langer wil nastreven?

De belastingmix

De leden van de fractie van D66 constateren dat het kabinet de lasten op arbeid wil verlagen. Dat ondersteunen deze leden. Zij constateren dat het kabinet een verhoging van de lasten op consumptie het meest voor de hand liggend vindt. De leden zijn echter van mening dat ook een vergroening van het belastingstelsel waarin de vervuiler betaalt en waarin werken meer gaat lonen hier een zeer logische mogelijkheid voor is. Kan de staatssecretaris toelichten waarom gekozen is voor een verhoging van de belasting op consumptie en welke mogelijkheden hij ziet om bij de verlaging van de lasten op arbeid ook het belastingsysteem te vergroenen?

Het kabinet wil op een langere termijn toe naar een uniform btw-tarief van 19%. Kan de staatssecretaris een overzicht geven van de btw-tarieven in andere Europese landen? Kan de staatssecretaris toelichten waarom is gekozen voor dit percentage en wat de overwegingen zijn om het hoogste btw-tarief niet gelijktijdig met enkele procentpunten te verlagen?

De leden constateren dat het kabinet voornemens is het lage tarief op te trekken richting het hoge tarief. Kan de staatssecretaris toelichten waarom er niet voor gekozen wordt om het hoge tarief gelijktijdig te verlagen?

Kan de staatssecretaris aangeven wat het btw-tarief wordt wanneer wel wordt gekozen voor uniformering van het hoge en het lage tarief, maar de gehele opbrengst wordt gebruikt om het btw-tarief te verlagen; een budgettair neutrale uniformering dus? En wat levert vervolgens – vanuit het uniforme tarief – een verhoging van het tarief met één procentpunt op?

De leden van de fractie van D66 lezen dat een verhoging van het laagste btw-tarief niet relatief ongunstig is voor de laagste inkomens. Kan de staatssecretaris dit nader toelichten? In de grafiek op pagina 16 wordt voeding als percentage van de totale bestedingen weergegeven. Kan de staatssecretaris een grafiek presenteren waarin ook het 1e en 2e inkomensdeciel wordt weergegeven?

De leden van de fractie van D66 constateren dat de milieubelastingen de afgelopen jaren effectief zijn gebleken. De leden zijn daarom van mening dat een verdere vergroening van het belastingstelsel een goed instrument is om het milieubeleid verder vorm te geven en om het principe «de vervuiler betaalt» verder door te voeren. Het kabinet kiest hier echter niet voor. Kan de staatssecretaris toelichten waarom dit niet het geval is? Kan de staatssecretaris met name ook toelichten waarom niet wordt gekozen voor een belastingschuif van arbeid naar milieu, aangezien het kabinet wel het standpunt deelt dat werken moet lonen.

Vennootschapsbelasting

De leden van de fractie van D66 zijn verheugd dat het kabinet voornemens is om de excessieve renteaftrek voor overnameholdings verder te beperken. De leden zijn dan ook erg geïnteresseerd in de uitkomsten van het overleg. Is de staatssecretaris voornemens om de Kamer voor het zomerreces over de te kiezen richting te informeren?

De leden van de fractie van D66 zijn in het kader van aanpak van de renteaftrek van bedrijven zeer teleurgesteld dat niet ook de renteaftrek van het eigen huis nader wordt bekeken. De leden zijn van mening dat ook in de vormgeving van de hypotheekrenteaftrek het hebben van schuld wordt gestimuleerd en vinden daarom dat ook deze fiscale stimulans moet worden aangepakt. Kan de staatssecretaris toelichten waarom dat niet gebeurt?

Overig – Leefvormneutraal belastingstelsel

De leden van de fractie van D66 zijn teleurgesteld over de paragraaf over de leefvormneutraliteit. De leden hebben onder vorige kabinetten verschillende malen moties ingediend om inzicht te krijgen in de keuzes die er worden gemaakt in het belastingstelsel, de inzet van verschillende instrumenten en de effecten hiervan op verschillende leefvormen. Deze analyse vinden de leden niet terug in de Fiscale agenda. Partijen met een verschil in politieke kleur vragen om meer aandacht te besteden aan een meer leefvormneutraal belastingstelsel en hebben om die reden ook de krachten gebundeld voor het organiseren van een rondetafelgesprek. De uitgangspunten van deze partijen zijn verschillend, maar het onderwerp waar meer inzicht en duidelijkheid over moet komen is hetzelfde. Daarom willen de leden alsnog de staatssecretaris vragen om dit inzicht te verschaffen.

De leden van de fractie van D66 willen weten wat het principiële uitgangspunt is van het kabinet. Is de staatssecretaris bereid om zich in ze zetten voor een meer leefvormneutraal maken van het belastingstelsel? De leden vragen daarnaast inzicht in de effectiviteit van de verschillende fiscale instrumenten die met name worden ingezet om arbeidsparticipatie te bevorderen. Ook vragen de leden om inzicht te verschaffen in de manier waarop toeslagen worden toegekend en in welke mate de leefvorm daarbij van invloed is.

De leden van de fractie van D66 constateren dat het aantal alleenstaanden de komende jaren naar verwachting fors stijgt. Verschillende leefvormen kennen een verschillende belastingdruk. Is er onderzoek gedaan naar het effect van het toenemende aantal alleenstaanden op de belastingopbrengsten in de toekomst? Zo ja, wat zijn daarvan de uitkomsten? Zo nee, is de staatssecretaris bereid om deze analyse uit te voeren?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks

Algemeen

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van de Fiscale agenda. Deze leden waarderen de open opstelling van de staatssecretaris om de discussie aan te willen gaan met het parlement en de samenleving over de fiscale agenda voor de toekomst. De leden van de fractie van GroenLinks willen enkele vragen stellen over de Fiscale agenda.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de staatssecretaris hoe de Fiscale agenda zich verhoudt tot de voorstellen van de Studiecommissie belastingstelsel. Wat is de reden dat een groot deel van de voorstellen van de Studiecommissie niet wordt overgenomen door de staatssecretaris? Waarom zijn de vijf kernthema’s die de staatssecretaris van Financiën in het kabinet Balkenende 4 heeft meegegeven aan de Studiecommissie belastingstelsel, te weten soliditeit, solidariteit, economische efficiëntie, eenvoud en milieuvriendelijkheid, niet gehanteerd als uitgangspunten voor de Fiscale agenda? Wat is de achterliggende gedachte dat de staatssecretaris in plaats hiervan alleen heeft gekozen voor de uitgangspunten eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid? Betekent dit dat het huidige kabinet minder belang hecht aan solidariteit en milieuvriendelijkheid? Wat betekenen de voorstellen van de Fiscale agenda voor de solidariteit en de milieuvriendelijkheid van het fiscale stelsel? Kan de staatssecretaris hier inzicht in verschaffen? In het kabinet Balkenende 4 maakte de staatssecretaris van Financiën nog een speerpunt van fiscale vergroening. Is de staatssecretaris van Financiën in dit kabinet dat ook van plan? Zo ja, wanneer kan de Kamer de voorstellen voor verdergaande fiscale vergroening tegemoet zien? Zou de staatssecretaris nader onderzoek willen laten doen naar de verwachte economische en werkgelegenheidseffecten van een verdergaande fiscale vergroening? En dan fraudebestendigheid. Een nobel streven voor een belastingparadijs. Betekent dit dat naast belastingontduiking ook belastingontwijking wordt aangepakt? Graag een toelichting op de reikwijdte van het begrip fraudebestendigheid, zoals de staatssecretaris dit van plan is te gebruiken.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er in algemene zin een afweging is gemaakt tussen de uitgangspunten eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid en andere politieke uitgangspunten die hebben geleid tot de uiteindelijke voorstellen in de Fiscale agenda. Zo ja, welke afwegingen zijn dit? Specifiek ontbreken er belangrijke voorstellen van de Studiecommissie belastingstelsel om de opbrengsten meer solide te maken als een toename van de belasting op onroerend goed in de belastingmix, een versnelling van de fiscalisering van de AOW en afschaffing of inperking van de aftrekposten als de hypotheekrenteaftrek, pensioenpremies en gerichte vrijstellingen in de loonbelasting. Ook ontbreken de voorstellen van de Studiecommissie belastingstelsel om de belastingen milieuvriendelijker te maken als het afschaffen van het lage tarief voor rode diesel en lpg en het variabel maken van de motorrijtuigenbelasting. Waarom neemt de staatssecretaris deze voorstellen niet mee? Kan de staatssecretaris een vergelijking maken tussen de voorstellen in de Fiscale agenda met de voorstellen van de Studiecommissie belastingstelsel inclusief de effecten daarvan op soliditeit, solidariteit, economische efficiëntie, eenvoud en milieuvriendelijkheid in vergelijking?

Het argument van eenvoud wordt aangedragen om het aantal belastingen te beperken, maar onduidelijk blijft wat de kosten en baten zijn van deze afweging en wat de alternatieven zijn. Zo ontbreken belangrijke voorstellen van de heroverwegings-commissie toeslagen die tot veel grotere eenvoud kunnen leiden. In dit kader vragen de leden van de fractie van GroenLinks de staatssecretaris hoe de Fiscale agenda zich verhoudt tot de voorstellen van de heroverwegingscommissie toeslagen. Als het uitgangspunt is om eenvoud te bereiken is er met de afschaffing van de zorgtoeslag een ruim 14 keer zo grote besparing mogelijk op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst als met de afschaffing van de verpakkingenbelasting en zouden bovendien de administratieve lasten worden verlicht van vijf miljoen huishoudens in plaats van van 4152 belastingplichtigen. Deze overweging komt in de Fiscale agenda niet ter sprake terwijl juist eenvoud als uitgangspunt is gekozen. Waarom is dit voorstel niet meegenomen in de Fiscale agenda? Kan de Tweede Kamer hier nog separate voorstellen over verwachten? Kan de staatssecretaris aangeven wat de kosten en baten zijn van de vereenvoudigingsvoorstellen in de Fiscale agenda ten opzichte van de alternatieven? Welke milieueffecten gaan er bijvoorbeeld gepaard met de afschaffing van de verpakkingenbelasting en hoe denkt het kabinet deze te gaan opvangen? Kan de staatssecretaris aangeven wat de uitvoeringskosten van de Belastingdienst versus het verwachte milieueffect zouden zijn van de introductie van een belasting op uranium, een belasting op het gebruik van koelwater door energiecentrales en/of een belasting op het lozen van koelwater door energiecentrales? Is het kabinet voornemens één of meer van deze milieubelastingen in te voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?

Belastingmix

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met interesse kennisgenomen van de alternatieve voorstellen om de belasting op arbeid te verlagen via een verschuiving naar de belasting op consumptie via verhoging van de totale btw-ontvangsten. In principe juichen deze leden dat zelfs toe, maar dan toch net even anders dan voorgesteld. De staatssecretaris omschrijft hier een aantal varianten om ongewenste grenseffecten op te kunnen vangen. In hoeverre zijn eventuele grenseffecten van een uniform btw-tarief te voorkomen door de belastingverlaging op arbeid specifieker te richten op de eerste schijf en/of de arbeidskorting, zodat een hogere btw in mindere mate hoeft te worden doorberekend in de prijzen in de supermarkt? Wat zijn de herverdelingseffecten van een uniform btw-tarief van 19% of van 20% en hoe kunnen deze het meest inkomensneutraal worden gecompenseerd? Waarom denkt de staatssecretaris aan een compensatie via de 1e, 2e en 3e schijf? Als alleen de 1e schijf wordt gecompenseerd profiteert toch ook iedereen ervan en dan kunnen de grotere effecten voor de lagere inkomens toch beter worden gecompenseerd? Wat zijn de effecten op het milieu van een uniform btw-tarief van 19% of van 20%? Wat zijn de effecten op arbeidsintensieve diensten van een uniform btw-tarief van 19% of van 20% en in hoeverre kunnen deze effecten worden gemitigeerd door de belastingverlaging op arbeid specifieker te richten op de eerste schijf en/of de arbeidskorting? Kan de staatssecretaris een concreet voorbeeld uitwerken van de effecten voor een kapper? Zijn er bij een uniform btw-tarief nog mogelijkheden om biologische producten te stimuleren door deze vrij te stellen van btw? Wat zijn de verwachte effecten op de inflatie van de invoering van een uniform btw-tarief van 19% of van 20% in 2012? Wat zijn de verwachte effecten op de inflatie als het lage btw-tarief wordt verhoogd naar 8% in 2012? Wat zijn de effecten als het lage btw-tarief voor voedsel 6% blijft, de btw voor de overige producten met een laag tarief 8% wordt en het hoge btw-tarief 20% wordt voor de uitvoeringskosten, de administratieve lasten, de inkomenseffecten en de milieueffecten? Wat zijn de effecten als het lage btw-tarief integraal naar 8% gaat? Wat zijn de effecten als het lage btw-tarief voor voedsel 6% blijft en er voor de overige producten een uniform tarief van 19% versus 20% geldt voor de uitvoeringskosten, de administratieve lasten, de inkomenseffecten en de milieueffecten? Wat is het economisch minst verstorende scenario voor de btw-tarieven en naar implementatieschema?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met teleurstelling kennisgenomen van het voorstel om slechts tot een verkenning over te gaan naar de manieren om de belastinggrondslag te verbreden. De Studiecommissie belastingstelsel heeft gewezen op het belang van een toename van de belasting op onroerend goed in de belastingmix, een versnelling van de fiscalisering van de AOW en afschaffing of inperking van de aftrekposten als de hypotheekrenteaftrek, pensioenpremies en gerichte vrijstellingen in de loonbelasting. De Studiecommissie belastingstelsel staat daarin niet alleen, maar zo’n beetje elke economische autoriteit heeft hetzelfde geadviseerd. Wat gaat het kabinet daar wanneer aan doen? Kan de staatssecretaris een totaaloverzicht geven van de aftrekposten die de belasting uithollen, de omvang van deze posten in euro en hoeveel euro hierdoor gemiddeld ten goede van welke inkomensgroep komt? Met hoeveel kunnen de belastingpercentages structureel omlaag van de verschillende schijven als de aftrekposten geleidelijk worden afgeschaft en welke potentiële effecten zouden hierdoor structureel optreden voor de economie en de werkgelegenheid?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met zorg kennisgenomen van de voorstellen van de staatssecretaris om enkele kleine belastingen en milieubelastingen af te schaffen. Het kabinet is voornemens om de Rijksbijdrage aan het Afvalfonds via de begroting van het ministerie van I&M af te schaffen. In het bestuursakkoord is afgesproken dat dit met ingang van 2013 zal geschieden. Verder is in het bestuursakkoord ook afgesproken dat nog nadere afspraken gemaakt zullen worden tussen Rijk, VNG en bedrijfsleven om ervoor te zorgen dat een inzamelingssysteem voor verpakkingsafval blijft draaien en gemeenten vergoed zullen blijven worden voor de taken of diensten die zij voor het bedrijfsleven uitvoeren in het kader van de producentenverantwoordelijkheid. Op welke termijn worden deze afspraken gemaakt? Wanneer zullen de gemeenten naar verwachting duidelijkheid krijgen over de wijze van financiering? Is de verwachting dat er vanaf 2013 een vergelijkbaar budget beschikbaar zal zijn voor gemeenten om de inzamelingssystemen voor afval, de maatregelen voor afvalreductie en de maatregelen voor het tegengaan van zwerfafval overeind te houden? Is het kabinet voornemens de huidige doelstellingen voor de aanpak van zwerfafval en verpakkingen overeind te houden?

Heeft de staatssecretaris ook overwogen om in plaats van de verpakkingenbelasting af te schaffen, de prijsprikkel in de verpakkingenbelasting fors te verhogen, conform de geboden optie door de Studiecommissie belastingstelsel? Waarom is daar niet voor gekozen? Wat gaat het kabinet doen om te compenseren voor het negatieve milieueffect als gevolg van afschaffing van de verpakkingenbelasting? Is het kabinet voornemens aanvullende maatregelen te nemen om bedrijven te stimuleren het gebruik van verpakkingen te verminderen? Is het kabinet voornemens om onderzoek te laten doen naar mogelijke maatregelen om het gebruik van verpakkingen terug te dringen en hergebruik van verpakkingen te stimuleren?

Hoe verhoudt het afschaffen van de verpakkingenbelasting zich tot artikel 15 uit Richtlijn 2006/12/EG betreffende afvalstoffen? Dat artikel schrijft voor dat de kosten van verwijdering van afval voor rekening van de veroorzakers van afval moeten komen.

Is het verwachte milieueffect van het tegelijkertijd verhogen van de BTW en afschaffen van de belasting op leidingwater per saldo positief of negatief?

Hoe zou het eventueel afschaffen van de afvalstoffenbelasting zich verhouden tot artikel 15 uit Richtlijn 2006/12/EG betreffende afvalstoffen? Dat artikel schrijft voor dat de kosten van verwijdering van afval voor rekening van de veroorzakers van afval moeten komen.

In zijn brief van 30 november 2010 (Kamerstuknummer 31 239 nr. 103) schreef de minister van EL&I dat de SDE+-regeling mogelijk deels gefinancierd zou worden door een kolen- en gasbelasting. Is het kabinet voornemens de SDE+ deels uit een kolen- en gasbelasting te financieren? Zo nee, waarom niet?

Wordt in het onderzoek van CE Delft/Ecofys naar de belastingen op energieproducten en CO2 in de lidstaten om ons heen ook gekeken naar de € 7,5 miljard (Bron: onder meer «Grenzen aan groen? Bouwstenen voor een groen belastingstelsel» van CE Delft) aan niet-duurzame subsidies, die het gebruik van fossiele brandstoffen stimuleren? Worden de resultaten van het onderzoek ook aan de Kamer toegezonden? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?

De Europese Commissie heeft voor 2011 en 2012 een derogatie op de Europese richtlijn met betrekking tot de Energiebelasting verleend voor de verlaagde tarieven in de energiebelasting voor de glastuinbouw. Is de verwachting dat de Europese Commissie voor na 2012 opnieuw derogatie verleent?

Uit onderzoek van CE Delft («Convenant Benchmarking Energie-efficiency: resultaten en vrijstellingen energiebelasting») blijkt dat de relatieve energie-efficiency van het Nederlandse bedrijfsleven in de convenantperiode afgenomen is. Worden nieuwe afspraken gemaakt met de energie-intensieve industrie, nu het «Convenant Benchmarking Energie-efficiency» niet effectief gebleken is?

Vennootschapsbelasting

De leden van de fractie van GroenLinks zijn blij dat de staatssecretaris enkele van de bestaande onevenwichtigheden in de vennootschapsbelasting (VPB) wil gaan aanpakken. Wel vragen deze leden waarom de staatssecretaris ervoor kiest het VPB-tarief te verlagen en als dan al wenselijk zou zijn waarom er dan niet gekozen wordt voor het lage VPB-tarief in plaats van voor het hoge VPB-tarief? Deze leden vragen of de staatssecretaris nog meer maatregelen overweegt om de overstimulering van vreemd vermogen te beëindigen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de staatssecretaris nog geen maatregelen voorstelt om de deelnemingsrente aan te pakken. Verder vragen deze leden hoe de staatssecretaris staat tegenover de voorstellen van de Studiecommissie om een vermogensaftrek te introduceren in de VPB ter bevordering van een gelijke behandeling tussen eigen en vreemd vermogen.

Ten slotte vragen deze leden de staatssecretaris om inzicht te geven in de mate waarin deze maatregelen bijdragen aan het wegnemen van de huidige onevenwichtigheden via een overzicht van de huidige en de verwachte situatie ten aanzien van het gemiddeld betaalde effectieve vennootschapsbelastingtarief door kleine en door grote bedrijven in Nederland en van de spreiding daartussen, met een uitsplitsing tussen internationale en nationale bedrijven en een uitsplitsing tussen eigen en vreemd vermogen en in rekening gebrachte kosten.

IB-ondernemers

De leden van de fractie van GroenLinks maken zich zorgen over de voorstellen voor IB-ondernemers. Wat zijn de inkomenseffecten voor ondernemers met een winst tot 20 000 euro van de voorgestelde tussenstap in 2012 en van het eindbeeld? Waarom wordt het advies van de SER niet overgenomen om de zelfstandigenaftrek te variabiliseren (bijvoorbeeld naar winst) zodat ook parttime ondernemers profiteren van de zelfstandigenaftrek? Hoeveel geld kan er worden bespaard door de zelfstandigenaftrek ook in de toekomst te blijven aftoppen op het huidige maximum in plaats van er een basisaftrek van te maken? Waarom wordt er gestreefd naar een algemene winstvrijstelling in plaats van een meer gerichte stimulans voor innovatie en duurzaamheid? Is de staatssecretaris bereid te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de winstvrijstelling sterker te richten op innovatie en duurzaamheid? Wordt de uitvoering door de Belastingdienst echt eenvoudiger door een vierde box aan het belastingstelsel toe te voegen? Wat is de verwachte besparing op de uitvoeringskosten? Wat zijn de voordelen van het toevoegen van een aparte box, zijn die voordelen niet op een andere manier te realiseren?

Loonsomheffing

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de loonsomheffing wel haalbaar is, gezien de reeks randvoorwaarden die de staatssecretaris hieraan stelt. Kan de staatssecretaris een tipje van de sluier oplichten aan welke alternatieven er wordt gedacht?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SGP

De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Fiscale agenda, waarin de staatssecretaris uitwerkt hoe hij streeft naar een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendiger belastingstelsel. Terecht wijst hij erop dat het opeenstapelen van diverse fiscale instrumenten ervoor heeft gezorgd dat het stelsel nog maar door weinig mensen wordt begrepen. Ook herkennen deze leden dat de vinger wordt gelegd bij de grenzen van het instrumentalisme. Deze constateringen bieden volgens de leden van de SGP-fractie voldoende aanknopingspunten voor een vernieuwende agenda. Teleurstellend vinden deze leden het echter dat de staatssecretaris de kans niet heeft gepakt om de vereenvoudigingsmogelijkheid bij uitstek grondig uit te werken door de mogelijkheden te verkennen van een leefvormneutralere belastingheffing. Een groot deel van de inbreng zal daarom over dat thema gaan.

De belastingmix

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de suggestie om in ruil voor lagere lasten op arbeid hogere belastingen op consumptie te heffen. Zoals al eerder aangegeven, zijn de leden voorstander van dit principe, mits dat wordt ingebed in een bredere visie op de inkomstenbelasting. Door het consumeren meer te belasten in ruil voor lagere belastingen op inkomen, krijgen consumenten meer invloed op de belastingen, worden consumenten bewuster van hun koopgedrag en krijgt de economie een impuls omdat de marginale tarieven op arbeid dalen. Een verhoging van het verlaagde tarief met een aantal procent is voor de leden van de SGP-fractie dus bespreekbaar, evenals het beperkt afschaffen van het verlaagde tarief voor een aantal goederen en diensten. Een uniform en/of hoger btw-tarief vinden de leden van de SGP-fractie op termijn wellicht acceptabel, mits dat internationaal wordt afgesproken en mits duidelijk is dat daarmee de koopkracht van de laagste inkomensgroepen niet geraakt wordt. Daarom vragen zij of de staatssecretaris de consequenties van een uniform en/of hoger tarief met het oog op deze criteria nader kan toelichten.

De leden van de SGP-fractie zijn met de staatssecretaris van mening dat het belastingstelsel een stuk minder complex kan worden als gekozen wordt voor minder grondslagversmallers en dus voor grondslagverbreding in ruil voor lagere tarieven. Zij vinden de visie van de staatssecretaris echter te beperkt als hij het slechts heeft over «een afruil tussen eenvoud en effectiviteit», aangezien het draagkrachtbeginsel ook een breed gedragen principe van het belastingstelsel is. Opvallend is ook dat de kindregelingen alleen vanuit het perspectief van het bevorderen van arbeidsparticipatie worden bezien. Wordt hiermee miskend dat de meeste van deze regelingen een inkomensondersteunende functie vervullen en niet een instrumentele? Wil hij daar verandering in aanbrengen, of interpreteren de leden van de SGP-fractie de staatssecretaris verkeerd? Erkent hij met de leden van de SGP-fractie dat het onmogelijk is om de kindregelingen op deze manier te wijzigen, zonder dat hiermee het verschil in netto belastingdruk en draagkracht tussen en binnen de verschillende leefvormen nog groter wordt? De leden van de SGP-fractie komen daar in het kader van de leefvormneutraliteit van het belastingstelsel nader op terug.

De leden van de SGP-fractie zouden graag meer inzicht krijgen in de manier waarop de staatssecretaris het fiscale regime voor ouderen denkt te kunnen vereenvoudigen. Daarnaast willen zij inzicht krijgen in de mogelijkheden die de staatssecretaris ziet om de regelingen beter te richten op het stimuleren van doorwerken. Hoe kijkt hij in dit verband aan tegen de aangenomen motie-Dijkgraaf / Van Hijum2, waarin de regering wordt verzocht de Kamer te informeren over de mogelijkheden ook voor kleine werkgevers aantrekkelijk te maken? Dat kan bijvoorbeeld door de bestaande premiekortingen te vervangen door een (fiscale) bonus. De reden waarom zij hier de aandacht op vestigden, is de constatering dat de stimuleringsfunctie van de premiekorting voor het MKB klein is omdat zij de premiekortingen vaak niet of slechts beperkt kunnen verzilveren. Wil de staatssecretaris over de uitvoering van deze motie in gesprek treden met zijn collega van SZW? Graag reactie.

De leden van de SGP-fractie willen de staatssecretaris vragen of hij de consequenties van het defiscaliseren van partneralimentatie inzichtelijk wil maken. Voorheen werd verondersteld dat het systeem van aftrek van alimentatie budgettair neutraal plaats zou vinden. Immers, tegenover de gegeven alimentatie staat de verplichting van de ontvanger deze als inkomenspost voor de te berekenen inkomensbelasting op te geven. Nu blijkt echter dat met de aftrek jaarlijks € 341 miljoen gemoeid is, terwijl uit de bijtelling jaarlijks € 195 miljoen wordt opgebracht3. Wordt dat verschil met het defiscaliseren afgebouwd? De leden van de SGP-fractie hechten aan diverse verhelderende voorbeelden waarmee de koopkrachtconsequenties en het budgettaire beslag duidelijk worden.

Door een huwelijk of een andere verbintenis verbinden de partners zich vrijwillig over en weer in te staan voor elkaars levensonderhoud en voor die van hun eventuele kinderen. Kan de staatssecretaris aangeven of er na het defiscaliseren van de alimentatie nog een noodzaak is om de kosten van gescheiden partners (fiscaal) anders te behandelen dan de kosten die nog samenwonende partners of gehuwden hebben voor het levensonderhoud van hun kinderen of partner?

Kan de staatssecretaris concretiseren welke nadere aftrekbeperkingen hij onderzoekt binnen de regeling voor specifieke zorgkosten? Wat is hiervan de noodzaak? Hoe wil hij voorkomen dat met het beperken van de aftrek van specifieke zorgkosten ook chronisch zieken en gehandicapten door deze maatregel geraakt worden als zij zorgkosten maken die anderen die niet tot de doelgroep behoren, ook maken?

De leden van de SGP-fractie vinden de gedachte om een horizonbepaling aan het toetsingskader toe te voegen erg aansprekend, mits die inderdaad alleen gaat gelden voor de belastinguitgaven en niet voor de draagkrachtkortingen. Daarmee kan worden voorkomen dat een instrumenteel gebruik van kortingen zich voortzet, zonder dat de doelstelling waarvoor die in het leven is geroepen nog actueel is. De staatssecretaris noemt in dit verband specifiek de ouderschapsverlofkorting. Kan hij inzicht geven in de lijst grondslagversmallers die het karakter van een belastinguitgave hebben? Welke van de huidige regelingen zijn kansrijk om hiervoor in aanmerking te komen?

De leden van de SGP-fractie nemen kennis van de paragraaf over milieumaatregelen. Kan de staatssecretaris aangeven hoe hij het omvormen van enkele kleine milieubelastingen naar een verhoging van de btw ziet? Geldt die verhoging van de btw specifiek voor de producten waar nu een milieubelasting op geheven wordt, of geldt de verhoging van de btw voor alle producten?

IB-ondernemers

De leden van de SGP-fractie hebben enkele kritische vragen bij het voorstel van de staatssecretaris om de degressieve zelfstandigenaftrek in 2012 om te zetten in een vaste basisaftrek en verkenningen uit te voeren naar een winstbox. Welke voorwaarden hanteert de staatssecretaris voor de vaste basisaftrek? Blijft de meewerkende partner in aanmerking komen voor de zelfstandigenaftrek? Welke gevolgen kan de genoemde tussenstap hebben voor sectoren waarin relatief lage winsten behaalt worden en waar de groeipotentie, inherent aan de structuur van de sector, relatief laag is, zoals de primaire bedrijven in de agrarische sector? Welke lastenverzwaring gaat hiermee gepaard? De leden van de SGP-fractie vrezen dat de overstap naar een winstbox ingrijpende gevolgen zal hebben voor specifieke sectoren en bedrijven. Het gaat dan om bedrijven met veel vermogen en lage winsten. Erkent de staatssecretaris deze mogelijk ingrijpende gevolgen? Is de staatssecretaris bereid in de genoemde verkenningen de gevolgen voor deze sectoren en bedrijven in kaart te brengen en deze gevolgen mee te wegen? Is de veronderstelling juist dat een winstbox een vergelijkbare opzet zal krijgen als box 3?

Overig – Geefwet

De leden van de SGP-fractie zouden graag meer inzicht ontvangen hoe de staatssecretaris de vormgeving van de nieuwe Geefwet voor zich ziet. Waarom heeft de goede doelensector aangegeven meer regie op de inzet van de middelen te willen krijgen? Geldt deze wens voor alle goede doelen? Welke mogelijkheden ziet de staatssecretaris om dat meer te stimuleren? Hoe wil hij organisaties motiveren meer verantwoordelijkheid te nemen voor het genereren van private middelen? Hoe wordt de in het regeerakkoord aangekondigde reseigneringsplicht vormgegeven?

Overig – Leefvormneutraler belastingstelsel

De leden van de SGP-fractie zijn erg teleurgesteld in de reactie rond het leefvormneutraler maken van het belastingstelsel. Na de royale toezeggingen aan deze leden over het thema «leefvormneutraal belastingstelsel», gingen deze leden met hooggespannen verwachtingen naar huis. Die verwachtingen zijn helaas niet uitgekomen. Sterker: de manier waarop de staatssecretaris in zijn Fiscale agenda opnieuw een wig probeert te drijven tussen de verschillende politieke partijen, doet volgens deze leden volstrekt geen recht aan het brede gevoelen in de Kamer én aan de publieke opinie dat het verschil in effectieve belastingdruk tussen en binnen de verschillende leefvormen wel erg extreme vormen aanneemt. Niet voor niets hebben de leden Dijkgraaf (SGP), Omtzigt (CDA) en Koolmees (D66) gezamenlijk het initiatief genomen voor het op 9 februari 2011 gehouden rondetafelgesprek in de Tweede Kamer.4

De problematiek wordt kernachtig verwoord in motie-Koşer Kaya c.s.5. Daarin wordt de regering erop gewezen dat sommige regelingen nadelig uitpakken voor samenwonenden zonder kinderen, andere voor traditionele gezinnen en weer andere voor alleenstaanden. Ook de motie-Omtzigt c.s., waarin de regering wordt verzocht met voorstellen te komen om de trouwtax en de scheidingsbonus weg te nemen, spreekt duidelijke taal.6 Tenslotte wijzen de leden van de SGP-fractie op de schriftelijke vragen van de leden Bashir (SP) en Van der Vlies (SGP).7 De constatering dat er een breed draagvlak in de Kamer is voor een eerlijker belastingheffing, was voor de initiatiefnemers van het rondetafelgesprek aanleiding tot een gezamenlijk opinieartikel waarin zij hun drijfveren hebben toegelicht.8

Gezien de extreme verschillen in belastingdruk die zich op dit moment manifesteren tussen en binnen de diverse leefvormen, is het in discussies over de inkomstenbelasting verleidelijk om een wij-zij-gevoel te creëren met alleenstaanden aan de ene kant versus gezinnen aan de andere kant. Ook is het verleidelijk dat wij-zij-gevoel te koppelen aan politieke partijen. Dan kan het beeld eenvoudig ontstaan dat sommige partijen erop uit zijn zoveel mogelijk financiële voordelen te behalen voor gezinnen, en zich daarmee automatisch tegen de belangen van alleenstaanden zouden keren. Of andersom: dat partijen die constateren dat alleenstaanden bepaalde financiële nadelen ondervinden, zich daarmee automatisch tegen alle andere leefvormen zouden positioneren.

De leden van de SGP-fractie nemen met kracht afstand van dat kunstmatige en gezochte verschil. Net als bij willekeurig elke andere politieke partij, bevinden zich in de achterban van de SGP alleenstaanden, eenverdieners en tweeverdieners. Concreet gaat het dan om alleenstaanden die om wat voor reden dan ook geen partner (meer) hebben. Om mensen met, en mensen zonder kinderen. Om mensen met een arbeidsgehandicapte partner die daardoor niet mee kan komen op de betaalde arbeidsmarkt. Om huishoudens waarvan beide partners wel kunnen werken. Om huishoudens met een gehandicapt kind, een kind dat extra aandacht nodig heeft of een pleegkind, waarbij de ouders de bewuste keuze maken om de zorg zo veel mogelijk zelf op zich te nemen. En om huishoudens waarin partners samen bepalen hoe ze de combinatie van arbeid en zorg verdelen.

In hun pleidooi voor een leefvormneutraler belastingstelsel gaat het de leden van de SGP-fractie om twee kernbegrippen: rechtvaardigheid en keuzevrijheid. Zij zijn ervan overtuigd dat er op korte én langere termijn mogelijkheden zijn om de inkomstenbelasting leefvormneutraler en eerlijker in te richten. Daarom stellen zij het erg op prijs als de staatssecretaris de door hen gestelde vragen en de geboden oplossingen met die bril op leest en ze met een open houding tegemoet treedt. De leden van de SGP-fractie hanteren daarbij de volgende deelthema’s:

  • Het draagkrachtbegrip;

  • Vergelijking fiscale behandeling en draagkracht leefvormen;

  • Effectiviteit fiscale instrumenten;

  • Keuzevrijheid;

  • Economische zelfstandigheid;

  • Financiering sociale voorzieningen;

  • Conclusies en aanbevelingen.

De leden van de SGP-fractie vragen de staatssecretaris in de eerste plaats kennis te nemen van tabel 1 en de bijbehorende grafiek 1. Daarin wordt het verschil in netto-belastingdruk tussen en binnen de verschillende leefvormen duidelijk weergegeven, inclusief het effect van enkele toeslagen. In dit verslag zullen zij daar verschillende keren aan refereren. Bij deze tabel moet gerealiseerd worden dat het verschil in effectieve belastingdruk nog verder kan oplopen als er nog meer gebruik gemaakt wordt van de kinderopvang of als ook nog andere (fiscale) instrumenten worden meegenomen, zoals de hypotheekrenteaftrek, de huurtoeslag en diverse andere heffingskortingen. Deze berekeningen zijn echter niet aan de tabel toegevoegd, aangezien die regelingen voor elk huishouden anders kunnen uitwerken.

Tabel 1: Vergelijking eenverdieners-, anderhalfverdieners- en evenredig verdeeld bruto loonmodel

Tabel 1: Vergelijking eenverdieners-, anderhalfverdieners- en evenredig verdeeld bruto loonmodel

Grafiek 1: Vergelijking eenverdieners, anderhalfverdieners en tweeverdieners na afbouw overdraagbare algemene heffingskorting

Grafiek 1: Vergelijking eenverdieners, anderhalfverdieners en tweeverdieners na afbouw overdraagbare algemene heffingskorting

De leden van de SGP-fractie vinden het jammer vinden dat de staatssecretaris het vraagstuk van leefvormneutraliteit verengd tot een discussie over een heffing per individu of per huishouden. Zoals zij later in deze inbreng zullen aantonen, bepaalt de keuze voor het ene of het andere draagkrachtbegrip slechts een deel van de ongelijke behandeling van de verschillende leefvormen. Daarmee willen ze niet gezegd hebben dat de keuze voor een draagkrachtbegrip niet relevant is in de discussie over leefvormneutraliteit van wetgeving. Daarom gaan zij hier in het navolgende op in.

Draagkracht in de inkomstenbelasting

Met de staatssecretaris constateren de leden van de SGP-fractie dat de inkomstenbelasting de afgelopen decennia steeds verder is geïndividualiseerd. Als reden voor de individualisering van de inkomstenbelasting voert de staatssecretaris de individualisering en verzelfstandiging van burgers aan. De leden van de SGP-fractie vragen de staatssecretaris in dit verband kennis te nemen van het recent verschenen promotieonderzoek van dr. mr. N.C.G. Gubbels9. Daarin heeft zij de juridische en feitelijke financiële verwevenheid van partners onderzocht aan de hand van een literatuuronderzoek en een representatieve enquête onder partners. Met name de vraag hoe partners in een samenlevingsverband de feitelijke financiële verwevenheid ervaren is van groot belang voor de wetgever. Immers, als zij hun inkomsten individueel beleven, dan is er alles te zeggen voor een individuele inkomstenbelasting en kunnen ook andere wetten, zoals de Awir zich in die richting begeven. Is de uitkomst echter andersom en zijn de inkomsten en uitgaven van partners sterk met elkaar verweven, dan valt hiermee de basis weg voor een individuele behandeling van partners in een samenlevingsverband. Enkele opvallende bevindingen uit het enquêteonderzoek, sommen de leden van de SGP-fractie hieronder op:

  • Van de gehuwde partners neemt in 30% van de gevallen een van beide partners de kosten voor het huishouden voor de rekening. 53% geeft aan dat beide partners de kosten voor hun rekening nemen, maar dat het inkomen niet uitmaakt voor de verdeling daarvan. Slechts 13% van de ondervraagden geeft aan dat de bijdrage wel plaatsvindt naar evenredigheid van het inkomen, maar in de praktijk gebeurt dat in slechts 0,5% van de gevallen consequent.

  • Als wordt gekeken naar de ongehuwd samenwonenden, ontstaat het volgende beeld over de bijdrage in de kosten van de huishouding. Bij de minderheid van 36% vindt de bijdrage naar evenredigheid plaats. Van de overige 64% neemt in 13% een van beide partners de kosten voor de huishouding voor zijn rekening. Voor 45% maakt het inkomen niet uit voor de verdeling daarvan. Slechts 6% van de respondenten verdeelt de bijdrage naar evenredigheid consequent, bijvoorbeeld door de te veel bijgedragen kosten te verrekenen.

  • Van de respondenten die hebben aangegeven dat zij een eigen betaalrekening hebben, antwoordt 80% van de ongehuwd samenwonenden dat zij het geld op die rekening (soms) aanwenden ten behoeve van uitgaven van de partner. Bij gehuwden in gemeenschap van goederen is dat 86%, bij gehuwden met een verrekenbeding 93% en bij gehuwden in koude uitsluiting 84%.

  • Van de respondenten die hebben aangegeven dat zij een eigen spaarrekening hebben, antwoordt 63% van de ongehuwd samenwonenden dat zij het geld op die rekening (soms) aanwenden ten behoeve van uitgaven van de partner. Bij gehuwden in gemeenschap van goederen is dat 82%, bij gehuwden met een verrekenbeding 83% en bij gehuwden in koude uitsluiting 72%.

  • Een overgrote meerderheid van zowel de gehuwden (95%) als ongehuwd samenwonenden (84%) geeft aan dat het voor hun bestedingsruimte niet uitmaakt of zij zelf meer gaan verdienen, bijvoorbeeld door een salarisverhoging, of dat hun partner meer gaat verdienen.

  • Met de stelling «Mijn partner moet financieel onafhankelijk zijn». Als hij/zij niet in staat is om inkomen te verwerven is het de taak van de overheid om financieel bij te springen.», is slechts een minderheid van de ongehuwd samenwonenden het eens. 62,5% achtte dit niet de taak van de overheid, maar van zichzelf. Bij gehuwden is dat 72%.

Over deze bevindingen hebben de leden de volgende vragen:

  • Is de staatssecretaris het met de leden van de SGP-fractie eens dat het voor het bepalen van het draagkrachtbegrip in de inkomstenbelasting essentieel is om aansluiting te zoeken bij de onderlinge financiële verwevenheid van partners?

  • Erkent hij op basis van de resultaten uit het promotieonderzoek van dr. mr. N.C.G. Gubbels dat het overgrote deel van de gehuwden en de ongehuwd samenwonenden hun inkomsten en uitgaven niet individueel beleven? Deze bevindingen sluiten goed aan bij de stelling van prof. dr. L.G.M. Stevens dat in een solidaire gemeenschap geen individuele inkomensbeleving past, tenzij ook binnen het gezin het solidariteitsprincipe zou verdwijnen. Is de staatssecretaris het eens met deze stelling?

  • Is de staatssecretaris het met prof. dr. L.G.M. Stevens eens dat er geen principieel verschil tussen persoonsgebonden en gemeenschappelijke inkomenscategorieën aanwijsbaar is dat het onderscheid in fiscale behandeling rechtvaardigt?

  • Erkent de staatssecretaris dat de inhoudelijke motivering waarom in de Wet IB 2001 gekozen zou moeten worden voor een individueel draagkrachtbegrip, wegvalt met de feitelijke constatering dat partners in een (ruime) meerderheid gezamenlijk over het inkomen beschikken, dit gezamenlijk consumeren en dat het voor mensen in een samenlevingsverband niet uitmaakt of zij zelf meer gaan verdienen of hun partner? Welke consequenties wil hij hieraan verbinden voor de inkomstenbelasting?

Consistentie draagkrachtbegrip met andere wetgeving

Een belangrijk uitgangspunt voor de wetgever is consistentie, een rechtsbeginsel dat, zoals dr. mr. N.C.G. Gubbels in haar proefschrift terecht opmerkt, nauw samenhangt met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.9 Zoals uit het navolgende blijkt, kan inconsistent vormgegeven wetgeving grote ongelijkheid tussen en binnen leefvormen creëren, zonder dat daar een deugdelijke rechtvaardiging voor aan te dragen valt. De leden van de SGP-fractie nemen aan dat de staatssecretaris het met de leden van de SGP-fractie eens is dat wetgeving behoort te voldoen aan de eisen van consistentie. Toch vragen zij hem dat met het oog op het hieronder volgende expliciet te bevestigen. Het valt de leden van de SGP-fractie namelijk, met hoogleraar staats- en bestuursrecht prof. mr. J.M.H.F. Teunissen, op dat het consistentiebeginsel in de Wet IB 2001 een erg lage prioriteit heeft.11 Niet alleen worden gemaakte keuzes van de wetgever binnen de inkomstenbelasting inconsistent uitgewerkt (interne consistentie), ook in relatie met andere wet- en regelgeving valt geen consistente lijn te ontdekken.

Voor wat betreft de interne consistentie van de Wet IB 2001 willen de leden van de SGP-fractie de staatssecretaris wijzen op de verschillen tussen de boxen 1, 2 en 3. Fiscale partners mogen de inkomsten in box 2 en box 3 namelijk in elke gewenste verhouding tussen elkaar verdelen. Dit geldt eveneens voor het in box 1 gesitueerde inkomen uit de eigen woning. Deze splitsingsmogelijkheid geldt echter niet voor het eveneens in box 1 gesitueerde inkomen uit werk. Zij hebben daarover de volgende vragen:

  • Waarom mogen bepaalde inkomsten tussen partners worden «gesplitst» en andere inkomsten (die uit werk) niet? Is de staatssecretaris het met de leden van de SGP-fractie eens dat dit een weinig doorzichtig en inconsistent geheel vormt?

  • Waarom wordt in Box 3 uitgegaan van het draagkrachtbegrip op het niveau van een huishouden, en niet zoals in Box 1 van het individuele draagkrachtbegrip? Erkent de staatssecretaris dat op basis van de bevindingen uit het promotieonderzoek van dr. mr. N.C.G. Gubbels eerder te verdedigen valt een individueel draagkrachtbegrip voor spaargeld te hanteren dan voor arbeidsinkomsten?

Een andere, zo mogelijk nog grotere ongelijkheid tussen en binnen de leefvormen ontstaat als de externe inconsistentie nader wordt bezien. In het civiele recht bepaalt het Burgerlijk Wetboek bij de wederzijdse onderhoudsplichten dat een huwelijksgemeenschap in beginsel alle baten en lasten der echtgenoten omvat (art. 1:94) met aansprakelijkheid voor het geheel der schulden voor ieder der echtgenoten na huwelijkontbinding (art. 1:102). Hofstra wijst er op dat het inkomen van beide echtgenoten daarmee niet vrij tot hun beschikking staat (zoals in de Wet IB 2001 wordt verondersteld), maar aan de wettelijke verzorgingsplicht is onderworpen.12 Diezelfde verbondenheid van de partners blijkt ook in het erfrecht en het pensioenrecht. Als (een van) de echtgenoten tijdens het huwelijk pensioen heeft opgebouwd, dient dit bij het einde van het huwelijk tijdens leven te worden verevend, zelfs als echtgenoten in «koude uitsluiting» zijn gehuwd.

Daarnaast concluderen de leden van de SGP-fractie, onder andere met prof. dr. L.G.M. Stevens, dat de vanaf 1 september 2005 geldende Awir, waarin de huurtoeslag, de zorgtoeslag en de kinderopvangtoeslag geregeld zijn, weliswaar formeel geen onderdeel van het belastingsysteem vormen, maar dat de daaruit voortvloeiende premies en toeslagen wel een met de fiscaliteit vergelijkbaar resultaat hebben op de besteedbare inkomens en inkomensverhoudingen van gezinnen en alleenstaanden.13 Gezien het feit dat ze dezelfde uitwerking hebben, vinden de leden van de SGP-fractie het met prof.dr. L.G.M. Stevens opvallend dat de harmonisatie van de Awir met de inkomstenbelasting maar zeer gedeeltelijk tot stand is gebracht. Dit komt doordat er twee soorten «draagkracht» naast elkaar worden toegepast: de persoonlijke draagkracht van de geïndividualiseerde inkomstenbelasting en de draagkracht van het huishouden van de Awir.

Om nog een voorbeeld te geven, wijzen de leden van de SGP-fractie er op dat dezelfde wederzijdse onderhoudsplichten ook (steeds vaker) verondersteld worden in de sociale zekerheid. Deze leden wijzen bijvoorbeeld op bijstandswetgeving, waarbij de wetgever uitgaat van gezinsbijstand. Zoals het er nu naar uitziet, gaat de regering deze kabinetsperiode nog een stap verder door niet alleen het inkomen van de beide partners mee te nemen bij het berekenen van een uitkering, maar ook het inkomen van andere inwonende leden. Zo wordt de bijstand voor inwonenden afgeschaft en wordt de toets op het partnerinkomen vervangen door een toets op het huishoudinkomen.

Over deze inconsistente benadering van het begrip «draagrkacht» hebben de leden van de SGP-fractie de volgende vragen:

  • Is het voor de staatssecretaris aanvaardbaar dat de inkomstenbelasting in strijd is met het civiele recht, aangezien de staat enerzijds in het Burgerlijk Wetboek onderhoudsplichten oplegt (en deze zo nodig afdwingt) maar deze anderzijds buiten beschouwing laat in de Wet IB 2001?

  • Waarom worden eenverdienershuishoudens (alleenstaanden en eenverdieners) en tweeverdienershuishoudens in de Awir geacht dezelfde draagkracht te bezitten (art. 7), terwijl dat bij de inkomstenbelasting niet het geval is? Is het inkomen per leefeenheid, zoals de regering betoogde bij de totstandkoming van de Awir, in de inkomstenbelasting opeens niet meer de »meest geschikte indicator voor draagkracht»?

  • Wat is de rechtvaardiging om aan de heffingszijde uit te gaan van de vooronderstelling dat de draagkracht niet wordt beïnvloed door het hebben van een partner, terwijl aan de uitgavenkant in de Awir wel wordt uitgegaan van het feit dat partners elkaars draagkracht en koopkracht beïnvloeden? Erkent de staatssecretaris dat door het hanteren van twee draagkrachtbegrippen ongelijkheid ontstaat tussen huishoudens met een gelijk bruto-inkomen? Deze huishoudens hebben recht op dezelfde toeslagen, terwijl de netto-inkomsten verschillen. Erkent hij met de leden van de SGP-fractie dat het voor het bepalen van de draagkracht van leefvormen met name relevant is om te kijken naar de netto-effecten van maatregelen?

  • Wat is de reden dat het kabinet mensen er met maatregelen uit het regeerakkoord enerzijds op wil wijzen dat individuen in een huishouden financieel voor elkaar verantwoordelijk zijn, terwijl anderzijds een individueel stelsel in de inkomstenbelasting in stand gehouden wordt? Erkent de staatssecretaris dat hiermee selectief gewinkeld wordt en het er bij het bepalen van de keuze van een draagkrachtbegrip op lijkt dat definities op huishoudenniveau alleen wordt gebruikt als er ergens geld te besparen valt?

  • In zijn Fiscale agenda benadrukt de staatssecretaris steeds het belang van eenvoud. Is de staatssecretaris het met de leden van de SGP-fractie eens dat het hanteren van twee draagkrachtbenaderingen als complicerend gevolg heeft dat de wetgeving onnodig complex wordt en mensen daardoor niet meer weten wat het effect van hun handelen is, tenzij ze daar allerlei ingewikkelde berekeningen op loslaten?

  • Welke mogelijkheden ziet de staatssecretaris om in de inkomstenbelasting meer rekening te houden met het feit dat het draagkrachtbegrip in de Awir aansluit bij andere wetgeving, zoals het Burgerlijk Wetboek waarin is vastgelegd dat echtgenoten wederzijds onderhoudsplichtig zijn?

Vergelijking fiscale behandeling en draagkracht leefvormen

Minstens zo belangrijk als de keuze voor het ene of het andere draagkrachtbegrip, vinden de leden van de SGP-fractie het om uit te zoeken welke financiële gevolgen een gekozen draagkrachtbegrip heeft voor de verschillende leefvormen. Zijn die effecten zoals verwacht en beoogd, of ontstaan er perverse prikkels? Worden individuen bij de inkomstenbelasting gelijk of ongelijk behandeld? Ontstaan er draagkrachtverschillen die niets met de keuze voor het draagkrachtbegrip te maken hebben? En is het koopkrachtbeeld van de verschillende leefvormen nog wel evenwichtig als regelingen in samenhang worden bezien?

Verschillen belastingdruk

In dit verband vinden de leden van de SGP-fractie het opvallend dat het huidige individuele stelsel juist de koopkracht van individueel participerende mensen op de arbeidsmarkt, zoals alleenstaanden, het meest treft. En dat paradoxaal genoeg juist twee fiscale partners die de arbeid optimaal verdelen, een maximaal belastingvoordeel voor zichzelf kunnen verwerven. De leden van de SGP-fractie vragen de staatssecretaris nogmaals een blik te werpen op Tabel 1 en de bijbehorende Grafiek 1, en op basis daarvan de onderstaande vragen te beantwoorden:

  • Kan de staatssecretaris toelichten of hij het normaal vindt dat een alleenstaande of een eenverdiener in een huishouden met een bruto inkomen van € 40 000 zo’n € 12 000 euro belasting moet betalen, terwijl een huishouden met twee verdieners met kinderen slechts € 5500 belasting betaalt als zij de combinatie van betaalde arbeid en zorg belastingtechnisch zo optimaal mogelijk verdelen? Is de staatssecretaris met de leden van de SGP-fractie van mening dat een belastingdrukverschil van 120% wel erg groot is?

  • Kan de staatssecretaris aangeven of hij het rechtvaardig vindt dat een alleenstaande of een eenverdiener met een inkomen van € 40 000 slechts één keer gebruik kan maken van het lage belastingtarief,terwijl twee fiscale partners zonder kinderen die samen hetzelfde bruto- inkomen verwerven daar twee keer gebruik van kunnen maken? Wat is de rechtvaardiging ervan dat zij alleen al hierdoor zo’n € 1500 belastingvoordeel krijgen? Dezelfde vraag willen de leden stellen als het gaat over de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, waardoor een alleenstaande of eenverdiener nog eens € 3400 mis loopt.

  • Is de staatssecretaris het met deze leden eens dat alleenstaanden niet altijd behoefte hebben, of in staat zijn om verandering aan te brengen in hun situatie, zodat ze wel gebruik zouden kunnen maken van de diverse fiscale voordelen? Waarom worden zij dan toch fiscaal zo onvoordelig behandeld? De leden van de SGP-fractie begrijpen hier niets van, tenzij de staatssecretaris de leefvorm «alleenstaande» – en dat kunnen deze leden zich niet voorstellen – maatschappelijk ongewenst vindt en hiermee beoogt een fiscale prikkel in te bouwen voor het zoeken van een fiscaal partner.

  • De leden van de SGP-fractie hebben begrip voor de moeilijke situatie waarin alleenstaande ouders zich kunnen bevinden. Toch vragen zij zich af waarom het gerechtvaardigd is dat een alleenstaande ouder € 4300 minder belasting betaalt dan een eenverdiener in een huishouden met kinderen, zeker als de staatssecretaris zich realiseert dat er sprake kan zijn van een «gedwongen» eenverdienerssituatie. Denk hierbij aan situaties waarin één van beide partners door omstandigheden niet kán participeren op de betaalde arbeidsmarkt, zoals in het geval van een arbeidshandicap. Erkent de staatssecretaris dat een eenverdiener in een dergelijke situatie nog zwaarder wordt getroffen in de koopkracht dan een alleenstaande ouder, aangezien er naast de zorg voor de kinderen ook de zorg is voor de arbeidsgehandicapte partner? Vindt de staatssecretaris het rechtvaardig dat mensen fiscaal met duizenden euro’s per jaar benadeeld worden als ze niet in staat zijn daar verandering in kunnen aanbrengen?

  • De leden van de SGP-fractie constateren dat er ook sprake is van een grote ongelijkheid wanneer alleen gekeken wordt naar huishoudens met kinderen, waarbij beide partners een verdiencapaciteit hebben van € 40 000. Waarom moet een eenverdienershuishouden (€ 40 000 met 1 FTE) in dit geval € 12 000 belasting afdragen, een anderhalfverdienershuishouden (€ 30 000 met 0,75 FTE en € 10 000 met 0,25 FTE) € 7500 en een tweeverdienershuishouden (2 x € 20 000 met 0,5 FTE) slechts € 5500? Erkent de staatssecretaris dat het verschil in toegevoegde maatschappelijke waarde van deze verschillende huishoudens nihil is of in ieder geval dat de overheid daarover geen mening zou moeten hebben en daaraan dus geen belastingconsequenties zou moeten verbinden? Is de staatssecretaris het eens met de stelling dat het op grond van het gelijkheidsbeginsel moeilijk te verdedigen valt dat twee huishoudens met een gelijk bruto inkomen een substantieel hoger bedrag aan inkomstenbelasting en premies volksverzekering betalen naarmate partners sterker afwijken van de 50/50-aanbrengverhouding?

  • Prof. dr. L. Borghans constateert dat partners met eenzelfde opleidingsniveau meer profiteren dan relaties van een hoog- en een laagopgeleide partner doordat zij een ongelijke verdiencapaciteit hebben (bijvoorbeeld € 40 000 en € 20 000). Erkent de staatssecretaris dat de laatste groep huishoudens in feite gediscrimineerd wordt door de Wet IB 2001? Zij kunnen immers niet maximaal profiteren van de ingebouwde belastingvoordelen?14

  • Erkent de staatssecretaris dat een alleenstaande, gelet op de netto-inkomsten na afdracht van belastingen, meer behoefte heeft aan een zorgtoeslag dan een leefvorm met tweeverdieners zonder kinderen met hetzelfde bruto-inkomen? Waarom krijgen alleenstaanden dan geen zorgtoeslag als zij € 40 000 verdienen en tweeverdieners wel? En wat is de rechtvaardiging ervan dat een alleenstaande ouder met € 40 000 dezelfde kinderopvangtoeslag ontvangt als tweeverdieners, terwijl zij wel € 2000 meer belasting betaalt? Een alleenstaande ouder heeft de toeslag immers harder nodig? Tonen deze twee voorbeelden (er zijn er nog vele te noemen) niet haarscherp aan dat het hanteren van verschillende draagkrachtbegrippen grote ongelijke behandeling tussen en binnen leefvormen kan veroorzaken? Wordt hiermee de stelling van dr. mr. N.C.G. Gubbels bevestigd dat het voor het bepalen van de draagkracht noodzakelijk is om een leefvorm als een inkomensverwervende (Wet IB 2001) en inkomensbestedende (o.a. toeslagen) eenheid te zien? Zo nee, waarom niet?

Op basis van tabel 1 constateren de leden van de SGP-fractie dat de verschillen in belastingdruk met name ontstaan doordat tweeverdieners van meer dan het dubbele aantal heffingskortingen gebruik kunnen maken dan alleenstaanden of eenverdieners. Aangezien de (afbouw) van heffingskortingen in grote mate bijdragen aan de ongelijkheid tussen en binnen leefvormen, willen deze leden de twee meest in het oog springende heffingskortingen nader bezien. Daaruit zouden vervolgens lessen getrokken kunnen worden voor de omgang met de overige heffingskortingen.

Algemene heffingskorting

Zoals bekend betreuren de leden van de SGP-fractie het tijdens de vorige kabinetsperiode genomen besluit dat de overdraagbare algemene heffingskorting in vijftien jaar wordt afgebouwd. Deze leden hebben zich daar consequent tegen verzet. Dat deden zij niet om, zoals in het politieke debat weleens gesuggereerd is, een extraatje te willen regelen voor huishoudens met eenverdieners. Zij deden dit ook niet om vrouwen «achter het aanrecht» te willen houden, zoals heel vaak denigrerend en onterecht is gesuggereerd door het gebruik van het woord «aanrechtsubsidie». Zij streden hiervoor omdat zij het van groot belang achten dat de Staat geen belasting heft over inkomen wat redelijkerwijs nodig is voor het betalen van de noodzakelijke levensbehoeften, zoals eten, drinken en kleding. Daarmee wordt voorkomen dat mensen onder het sociaal minimum uitkomen. Cohen Stuart gebruikte hiervoor in 1 889 de bekende metafoor dat een brug eerst zijn eigen gewicht moet dragen voordat hij verder belast kan worden.

Aangezien er over de functie van de algemene heffingskorting heel veel verwarring heerst, hechten de leden van de SGP-fractie eraan om de wetsgeschiedenis in vogelvlucht met de staatssecretaris door te nemen, alvorens zij hem enkele vragen stellen. Tijdens de invoering van de Wet IB 2001 is uitvoerig gesproken over de gecombineerde algemene heffingskorting als vervanging van de «belastingvrije som». In die discussie werd erkend dat de algemene heffingskorting dezelfde functie heeft, namelijk het vrijlaten van het bestaansminimum van belastingheffing: «De heffingskorting (nu belastingvrije som) vormt een belangrijk onderdeel van de inkomensondersteuning voor de lagere inkomens. Juist voor mensen die niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt kan de heffingskorting uit inkomensoverwegingen van groot belang zijn»15. Diezelfde functie is nog niet zo lang geleden nog eens bevestigd door de Hoge Raad: «Voor wat betreft de gecombineerde heffingskorting voor de inkomstenbelasting (2,95/32,35e deel van € 2634) heeft te gelden dat die korting tot doel heeft – zoals vóór 2001 de belastingvrije sommen – dat over een gedeelte van het inkomen (ook wel: een bestaansminimum) geen belasting verschuldigd is, waarbij de omvang is afgestemd op verschillen in de persoonlijke situatie en de gezinssituatie.»16

Gezien wets- en rechtsgeschiedenis is hiermee aangetoond dat de algemene heffingskorting, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de arbeidskorting, een draagkrachtinstrument is. Het viel de leden van de SGP-fractie op dat ook de genodigden van het rondetafelgesprek deze functie benadrukten en het roerend met elkaar eens waren dat het besluit om de overdraagbare algemene heffingskorting af te bouwen, niet juist is geweest17. Prof. dr. L.G.M. Stevens noemde het inzetten van een draagkrachtinstrument als de algemene heffingskorting als een participatie-instrument «innerlijk tegenstrijdig.» Prof.mr. J.M.H.F Teunissen noemde het besluit zelfs «de meest treurige beslissing van de wetgever van de afgelopen jaren, temeer daar die beslissing alleen gevolgen heeft voor arme huishoudens.» Door die korting af te schaffen zegt de overheid volgens prof.mr. J.M.H.F Teunissen eigenlijk «dat mensen die geen betaalde arbeid verrichten geen aanspraak maken op bescherming van hun sociale bestaansminimum. Dat is nogal een uitspraak.» Dr H.A. Pott-Buter, die zich haar hele leven heeft ingezet voor de financiële onafhankelijkheid van alle volwassenen, met gelijktijdige waarborging van de zorg voor kinderen, zieken en gehandicapten, viel hem bij door te vermelden dat zij de afbouw «ook echt een schande» vindt. Daarom pleitten de genodigden ervoor om de eerste kosten van levensonderhoud, de algemene heffingskorting, gewoon uit te betalen.

Dit alles overziend, stellen de leden van de SGP-fractie het op prijs als de staatssecretaris de volgende vragen over de draagkrachtfunctie van de algemene heffingskorting beantwoordt:

  • Deelt de staatssecretaris het in het belastingrecht gangbare draagkrachtprincipe dat over inkomen dat nodig is voor de primaire levensbehoeften van de belastingplichtige en degenen jegens wie hij volgens de wet onderhoudsplichtig is (denk aan eten, drinken en kleding), geen belasting mag worden geheven?

  • Erkent de staatssecretaris dat de gecombineerde algemene heffingskorting een uitwerking is van het draagkrachtprincipe, zoals nog eens is bevestigd in het cassatieberoep van uw voorganger dat leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2007?

  • Deelt de staatssecretaris de opvatting dat de algemene heffingskorting te laag is om de (onvermijdelijke) kosten voor de primaire levensbehoeften te dekken, en derhalve géén «subsidie» is? Is hij het met dr. H.A. Pott-Buter eens dat het – gegeven de onderhoudsplicht van partners – voor de hand ligt die korting toe te passen, ongeacht of die persoon wel of geen arbeidsinkomen heeft of wel of geen uitkering?18 Zo ja: wil hij dan voor eens en altijd afscheid nemen van het woord «aanrechtsubsidie»?

  • Is de staatssecretaris het met prof. dr. L.G.M. Stevens eens dat het inzetten van de algemene heffingskorting als een participatie-instrument, zoals nu gebeurt met de afbouw van de algemene heffingskorting, innerlijk tegenstrijdig is met het eigenlijke draagkrachtdoel van de heffingskorting? Is hij het bovendien met hem eens dat de afbouwregeling strijdig is met de leefvormneutraliteit?19

  • Kan de staatssecretaris inhoudelijk reageren op de stelling van dr. H.A. Pott-Buter dat de motivatie om af te bouwen berust op het misverstand dat het gevolg van de uitbetaling van de algemene heffingskorting is dat een partner zich niet op de arbeidsmarkt begeeft of bij een kleine deeltijdbaan nauwelijks een prikkel ervaart om (meer) te gaan werken?18

  • Wil de staatssecretaris kennis nemen van het artikel van dr. H.A. Pott-Buter21, waarin zij aantoont dat afbouw zal resulteren in vergroting van armoede in gezinnen? Erkent de staatssecretaris dat een eenverdienershuishouden met kinderen dat moet rondkomen van een minimumloon, terugvalt tot onder het bijstandsniveau als de overdraagbare algemene heffingskorting helemaal is afgebouwd? Vindt hij dat met het oog op het draagkrachtprincipe aanvaardbaar? En hoe verhoudt zich dat tot het principe dat mensen die werken daarvoor beloond moeten worden?

  • Wil de staatssecretaris kennisnemen van de dissertatie van dr. M. Hellendoorn?22

  • De centrale vraag in deze dissertatie is of de neergang van het kostwinnerschapsysteem en de toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen ook de economische positie van vrouwen verbeterd heeft. Hoe weegt hij haar conclusie dat de afbouw van de algemene heffingskorting extra risico’s met zich meebrengt «voor vrouwen (en mannen) die voor afhankelijken zorgen of hebben gezorgd en die geen sterke positie op de arbeidsmarkt hebben»?

  • Erkent de staatssecretaris dat een bijstandsuitkering per definitie een uitkering op minimumniveau is? Erkent hij dan dat het voornemen uit het regeerakkoord om ook één van de heffingskortingen voor mensen die in de gezinsbijstand zitten in twintig jaar af te schaffen, in strijd is met de uitspraak van de Hoge Raad, die stelt dat «over een gedeelte van het inkomen (ook wel: een bestaansminimum) geen belasting verschuldigd is»? Wil hij dit voornemen daarom niet ten uitvoer brengen?

  • Erkent de staatssecretaris dat de afbouw van de algemene heffingskorting met name armere huishoudens treft, aangezien mensen met inkomen uit box 2 en box 3 (spaargeld, beleggingen of een deelneming in een bedrijf als inkomen) dat toe kunnen rekenen aan hun partner, zodat de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting daarmee toch kan worden geïncasseerd? Toont dit juist niet aan dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting onrechtvaardige effecten heeft?

  • Zou het, gelet op de bovenstaande vragen, zo kunnen zijn dat we de draagkracht van degenen die niet konden participeren op de betaalde arbeidsmarkt inmiddels al ver uit het oog zijn verloren?

  • Wil de staatssecretaris de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting door de Raad van State laten toetsen aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name op de thema’s van de menselijke waardigheid, het verbod op ongelijke behandeling, eigendomsrechten en het verbod op arbeidsdwang?

  • Is de staatssecretaris het alles overwegende met prof. dr. L.G.M. Stevens eens dat de geleidelijke afbraak van de overdraagbare partnerkorting heroverweging verdient, aangezien de instrumentele werking dubieuze effecten oproept en strijdig is met de leefvormneutraliteit?19 Zo nee, hoeveel zwaarwegende redenen heeft hij extra nodig om wel tot een dergelijk besluit te komen?

Inkomensafhankelijke combinatiekorting

De leden van de SGP-fractie zijn met prof. dr. L.G.M. Stevens van mening dat de Inkomensafhankelijke combinatieskorting (IACK) niet leefvormneutraal is.19 Om de werking van deze heffingskorting te illustreren, nemen de leden van de SGP-fractie de volgende casus.

Cindy is alleenstaand. Haar maximale verdiencapaciteit is € 40 000. Daarnaast kennen we Hans, die fiscaal partner is van Hanna. Zij hebben twee kinderen. Cindy en Hans verdienen ieder € 40 000 euro in 40 uur per week. Doordat Cindy alleenstaand is, is haar belastingdruk 35%. Hans daarentegen, die de minstverdienende partner is, betaalt slechts 25% belasting over zijn inkomen. Dat komt doordat hij naast de algemene heffingskorting, de arbeidskorting ook nog recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

De leden van de SGP-fractie hebben over deze heffingskorting de volgende vragen:

  • Kan de staatssecretaris beargumenteren of het in een geïndividualiseerd belastingstelsel stelsel niet inconsequent is om een combinatiekorting te introduceren, aangezien voor het bepalen van de hoogte van die korting naar het inkomen van beide partners in het huishouden gekeken wordt? Erkent hij dat de IACK daarmee niet leefvormneutraal en discriminerend uitpakt, aangezien sommige groepen, zoals alleenstaanden, veel (arbeids)gehandicapten en mensen met veel zorgtaken nooit gebruik kunnen maken van de combinatiekorting?

  • Vindt de staatssecretaris het wenselijk dat er tussen de twee individuen Cindy en Hans, die elk bruto evenveel verdienen, zo’n groot verschil in belastingdruk ontstaat doordat de één een fiscaal partner heeft en de ander niet?

  • Kan de staatssecretaris aangeven waarom hij de IACK nodig vindt om daarmee de arbeidsparticipatie te bevorderen, gezien het grote aantal financiële prikkels dat mensen toch al ervaren als gevolg van het individueel doorlopen van de progressieve tarieven, de arbeidskorting én sinds 2007 de algemene heffingskorting? Kan hij bij het beantwoorden van de vraag wat de rechtvaardiging is voor het verstrekken van deze extra belastingkorting ook betrekken dat de kosten van kinderopvang reeds grotendeels worden gedekt door de kinderopvangtoeslag? Erkent hij dat de IACK daarmee, in tegenstelling tot de overdraagbare algemene heffingskorting, een subsidie is?

  • De afgelopen jaren is de IACK diverse malen fors verhoogd, waardoor het verschil in belastingdruk tussen en binnen de diverse leefvormen nog verder toenam. Was deze forse verhoging noodzakelijk om de daarmee beoogde doelen met zo weinig mogelijk publieke middelen te bereiken, zoals het ministerie van Financiën keer op keer – terecht – benadrukt? Wat is de ratio achter het gekozen bedrag voor deze korting?

  • Kan de staatssecretaris aangeven of hij het vanuit het draagkrachtbeginsel rechtvaardig vindt dat huishoudens die toch al veel inkomsten verwerven doordat er twee verdieners zijn, nog eens een extra korting krijgen in de vorm van een inkomensafhankelijke combinatiekorting? En vindt hij het vanuit de idee dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen rechtvaardig dat alleen huishoudens kunnen profiteren van de maximale inkomensafhankelijke combinatiekorting als de minstverdienende partner(!) in staat is een inkomen te verwerven van € 33 444?

Met de vragen over de draagkracht hebben de leden van de SGP-fractie willen aantonen dat de effecten van de Wet IB 2001 als een tombola zijn geworden, waarbij het maatschappelijk niet meer uit te leggen valt waarom wie welk fiscaal voordeel krijgt. Bovendien willen zij hiermee aantonen dat het effect van de Wet IB 2001 weinig meer met belasten naar draagkracht te maken heeft. Omdat kritiek op de draagkrachtverschillen vaak wordt weerlegd met het argument dat de fiscale prikkels nodig zijn om de arbeidsparticipatie te bevorderen, hebben zij er behoefte aan de effectiviteit van deze instrumenten nader te bezien. Zij willen de staatssecretaris in dit verband wijzen op de overtuigende wetenschappelijke bewijzen dat de fiscale prikkels het gedrag van mensen slechts beperkt beïnvloeden, zeker als dat wordt afgezet tegen de grote maatschappelijke kosten die daarvoor gemaakt moeten worden.

Kennis van fiscale prikkels

Fiscale prikkels zijn natuurlijk alleen maar effectief op het moment dat mensen weten welke fiscale stimulansen er zijn en wanneer en hoe ze daarvan gebruik kunnen maken. De staatssecretaris wijst daar in zijn Fiscale agenda ook op. Om uit te zoeken of mensen kennis hebben van de fiscale prikkels, hebben de leden van de SGP-fractie de afgelopen tijd mensen benaderd met de vraag of zij inzicht hebben in de financiële gevolgen voor hun huishoudboekje als één of beide partners meer of minder zou(den) werken. De leden van de SGP-fractie vragen de staatssecretaris de komende weken zo’n zelfde straatonderzoekje te doen, waarbij hij dertig mensen vraagt welke fiscale bonussen zij krijgen op het moment dat zij (meer) gaan werken? Daarnaast vragen zij hem de geïnterviewde mensen na afloop van het gesprek tabel 1 en grafiek 1 te tonen en hun reactie daarop af te wachten. Zij vertrouwen erop dat hij hiervoor geen ambtenaren van zijn departement benadert. Deze leden zijn erg benieuwd...

  • Bevestigt het onderzoekje het beeld wat al uit tal van onderzoeken naar voren is gekomen, namelijk dat het overgrote deel van de Nederlandse beroepsbevolking helemaal niet weet hoeveel zij netto onder de streep overhouden op het moment dat ze meer of minder bruto- inkomen verwerven en welke fiscale prikkels er zijn om hen te stimuleren (meer) te gaan werken? Onder andere prof. dr. C.L.J. Caminada verwoordt dit kernachtig: «De inkomenseffecten van de inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen zijn in hoge mate afhankelijk van de gezinsopbouw en de inkomensaanbreng door de partners. Samen met het assortiment van belastingkortingen en de (...) verzilveringsmaatregelen, vormen ze een complex geheel van regelgeving waarin het moeilijk is nog door de bomen het bos te zien.»25

  • Viel het de staatssecretaris ook op dat de monden van de meeste geïnterviewden openvielen van verbazing als zij na afloop tabel 1 en grafiek 1 onder ogen kregen, waarmee de verschillen in belastingdruk tussen en binnen de leefvormen duidelijk werden? Wat was hun eerste reactie?

  • Is de staatssecretaris het met de leden van de SGP-fractie eens dat de instrumenten die beogen de arbeidsparticipatie te bevorderen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, voor deze grote groep mensen eigenlijk weggegooid geld is, aangezien zij hun gedrag er niet door veranderen?

Effectiviteit prikkels

De leden van de SGP-fractie stellen dat het bovendien maar zeer de vraag is of mensen die wél kennis en inzicht hebben in de fiscale prikkels, gemotiveerd worden tot een hogere arbeidsparticipatie. In tabel 1 wordt inzichtelijk dat het erg aantrekkelijk is voor twee fiscale partners om een gelijk deel van het bruto inkomen te verwerven. Iedere afwijking van de 50/50-verhouding wordt immers fiscaal afgestraft? Ook met tabel 2 uit de studie van Prof. dr. L. Borghans26 wordt de extreem lage belastingdruk duidelijk bij een optimale verdeling van arbeid.

Tabel 2: Gemiddelde belasting betaald door twee partners die 40 uur per week werken en deze uren optimaal verdelen over man en vrouw

Tabel 2: Gemiddelde belasting betaald door twee partners die 40 uur per week werken en deze uren optimaal verdelen over man en vrouw

De leden van de SGP-fractie stellen op basis van tabel 1 en tabel 2 de volgende vragen:

  • Kan de staatssecretaris tabel 2 voor de leden van de SGP-fractie actualiseren, aangezien de publicatie van het artikel van prof. dr. L. Borghans al een aantal jaar geleden is?

  • Erkent de staatssecretaris dat het fiscaal gezien vooral zeer aantrekkelijk is om beide partners evenveel van het bruto-inkomen te laten verwerven, en niet zoals beoogd een toename van de arbeidsparticipatie in aantal uren?27 Waarom wordt in debatten dan steeds gezegd dat de inspanningen er met de heffingskortingen op gericht zijn de arbeidsparticipatie maximaal te bevorderen in aantal werkenden en aantal uren?

  • Is de staatssecretaris van mening dat het afwijken van de 50/50-norm maatschappelijk ongewenst is? Zo ja, is hij bereid de Belastingdienst een campagne te laten starten onder de slogan: «Wilt u zo weinig mogelijk belasting betalen? Werk dan ieder even veel!»? Zo nee, waarom niet?

  • Welke budgettaire consequenties zal het voor de staatskas hebben als alle huishoudens met twee fiscale partners volledig inzicht hebben in de consequenties van Wet IB 2001, en op basis daarvan de huidige hoeveelheid arbeid optimaal over de partners verdelen? De leden van de SGP-fractie vinden een grove inschatting in miljarden euro’s in dit stadium van het debat afdoende.

  • Onderschrijft de staatssecretaris de analyse van prof. dr. L. Borghans dat het voor mensen met leefvormfiscale kennis aantrekkelijk is aan de ene kant wel van de financiële premies gebruik te maken, maar aan de andere kant ook zo veel mogelijk de eigen voorkeur te blijven volgen? Is hij het met de leden van de SGP-fractie eens dat dit – mede gelet op Grafiek 2 – in de praktijk ook gebeurt, aangezien zowel mannen als vrouwen minder uren zijn gaan werken?

Grafiek 2: Gemiddelde arbeidsduur werkzame beroepsbevolking naar geslacht

Grafiek 2: Gemiddelde arbeidsduur werkzame beroepsbevolking naar geslacht

  • Kan de staatssecretaris inzicht geven in de dead weight losses als gevolg van het feit dat het geld van arbeidsparticipatie stimulerende maatregelen voor een steeds groter deel gaat naar degenen die toch al werken en niet van plan zijn daarmee te stoppen? Anno 2011 is het dominante huishoudtype – de leden van de SGP-fractie constateren dat met de Studiecommissie belastingstelsel – immers een tweeverdienerssituatie?

  • Deelt de staatssecretaris de analyse van prof. dr. L. Borghans dat – naarmate het succes van het beleid groter wordt – het steeds moeilijker zal worden om de personen die overblijven ook nog aan het werk te krijgen?

  • Deelt de staatssecretaris de analyse van prof. dr. L. Borghans dat mensen die wel kunnen maar niet willen werken, nog forsere prikkels nodig zullen hebben om hun gedrag te veranderen? Hun keuze om niet te werken is in de meeste gevallen een weloverwogen afweging, die kan zijn ingegeven vanuit persoonlijke omstandigheden. De huidige financiële prikkels die al gegeven worden (die nu al duizenden euro’s bedragen!), zijn immers kennelijk niet groot genoeg om deze groep mensen te bewegen tot (meer) arbeidsparticipatie?

  • Tenslotte is er volgens prof. dr. L. Borghans ook een groep mensen die wel zouden willen werken, maar die dat niet kunnen. De leden van de SGP-fractie hebben voor (een deel van) deze groep al eerder aandacht gevraagd en dat onderstreept met een motie28, waarin de regering werd gevraagd chronisch zieken en (arbeids)gehandicapten die geen loon of uitkering genieten uit te zonderen van (of te compenseren voor) de beperking van de algemene heffingskorting. Erkent de staatssecretaris dat de fiscale prikkels voor deze mensen onmogelijk kunnen werken?

Grenzen aan instrumentalisme

Prof. dr. C.L.J. Caminada heeft een analyse gemaakt van het gebruik van allerlei heffingskortingen.29 Die analyse duidt erop dat de laagste inkomens steeds moeilijker zijn te bereiken, wat met name komt door de verzilveringsproblematiek. Dr. H.A. Pott-Buter geeft aan dat naar schatting 650 000 huishoudens de heffingskortingen waarop ze recht hebben niet kunnen verzilveren. Prof. dr. C.L.J. Caminada heeft het over 780 000 mensen in 2005, waardoor destijds een budget van € 252 mln. op de plank bleef liggen. De consequentie daarvan is dat allerlei nieuwe toeslagen nodig zijn, die moeilijker te richten zijn op de doelgroep en grote administratieve lasten met zich meebrengen voor burger en overheid.

  • Hoeveel mensen waren in 2010 niet in staat hun heffingskortingen te verzilveren, uitgesplitst naar doelgroep? Welk bedrag is daar – uitgesplitst naar doelgroep – mee gemoeid? Welke heffingskortingen konden in dat jaar het minst verzilverd worden?

  • Erkent de staatssecretaris dat mensen die bij uitstek in de doelgroep zitten, het recht op kortingen vaak niet volledig te gelde maken doordat ze onvoldoende inkomstenbelasting verschuldigd zijn waarop de kortingen in mindering komen?

  • Erkent de staatssecretaris dat veel van de heffingskortingen juist voor mensen met een laag inkomen en een laag opleidingsniveau in het leven zijn geroepen? Erkent de staatsecretaris, mede gelet op grafiek 3 en grafiek 4, dat de doelgroep die de prikkels tot arbeidsparticipatie het hardst nodig zouden hebben, niet bereikt?

  • Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen de mogelijke oplossing voor de verzilveringsproblematiek die onder andere prof. dr. B. Jacobs aandraagt: het mogelijk maken van «negatieve» inkomstenbelasting?30 Kan hij de voor- en de nadelen hiervan in kaart brengen?

Verhouding met andere verklarende factoren arbeidsparticipatie

De staatssecretaris bevestigt in zijn Fiscale agenda nog eens dat het bevorderen van de arbeidsparticipatie voor met name vrouwen voor het kabinet een belangrijke doelstelling is. De leden van de SGP-fractie vragen zich in dit verband af of de (fiscale) prikkels wel in deze mate nodig zijn om deze doelstellingen te realiseren. Veel wetenschappers, sociologen en economen hebben zich namelijk gebogen over de vraag welke factoren verantwoordelijk zijn voor de stijging van de beroepsdeelname van vrouwen. Daaruit blijkt dat bij mensen niet zozeer de financiële overwegingen een rol spelen, maar met name de wens zich in de professionele werkomgeving te kunnen ontplooien, de maatschappelijke erkenning en het sociale netwerk.31 In de literatuur wordt er ook op gewezen dat de belangrijkste factoren die de sterk gestegen arbeidsdeelname van vrouwen in Nederland in de afgelopen zestig jaar kunnen verklaren, allereerst de daling van de noodzakelijke huishoudelijke arbeidstijd is, ten tweede het gestegen opleidingsniveau en de stijgende participatie van hoger opgeleide vrouwen, ten derde de opkomst van de deeltijdbanen en ten vierde de stijgende werkgelegenheid in de dienstverlenende sectoren van de economie.32 De volgende afbeeldingen geven het belang van de verklarende factor «opleidingsniveau» duidelijk weer voor zowel de mate van arbeisparticipatie (grafiek 3) alsook het aantal gewerkte uren per week (grafiek 4).

Grafiek 3: Arbeidsparticipatie van vrouwen gerelateerd aan opleidingsniveau

Grafiek 3: Arbeidsparticipatie van vrouwen gerelateerd aan opleidingsniveau

Grafiek 
                     4: Vrouwen, gemiddelde arbeidsduur werkzame beroepsbevolking naar beroepsniveau

Grafiek 4: Vrouwen, gemiddelde arbeidsduur werkzame beroepsbevolking naar beroepsniveau

Op basis van de bovenstaande analyse en grafieken, stellen de leden van de SGP-fractie de volgende vragen:

  • Kan de staatssecretaris op basis van Nederlandse literatuur inzicht geven in verhouding van de diverse verklarende factoren voor de stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen? Welk percentage van de toegenomen arbeidsparticipatie wordt in de literatuur, uitgesplitst naar opleidingsniveau toebedeeld aan de fiscale maatregelen?

  • Als de overheid in een tijd dat financiële middelen schaars zijn miljarden besteedt aan fiscale prikkels om de arbeidsparticipatie te bevorderen, waarop is dan de verwachting gebaseerd dat dit daadwerkelijk leidt tot een macrostijging van de arbeidsparticipatie gemeten in aantal mensen op de arbeidsmarkt en het aantal uren dat zij gemiddeld maken? Hoe reageert de staatssecretaris in dit verband op:

    • De studie van dr. M. Cloin van het SCP, waarin zij het volgende stelt: «De tijd van de betrekkelijk eenvoudige quick wins, waarbij forse stimuleringen op het terrein van kinderopvang en de individualisering van het belastingsysteem een grote toename van de arbeidsdeelname van vrouwen faciliteerden, lijkt inmiddels echter voorbij»?33

    • De analyse van prof. dr. L.G.M. Stevens dat politici zich te weinig realiseren dat heffingskortingen als beleidsinstrument in het algemeen niet zo geschikt zijn om stimuleringsbeleid te voeren, aangezien ze tot hogere tarieven leiden die deze kortingen moeten bekostigen?34

    • De argumenten die worden aangedragen in de studie van prof. dr. R.A. de Mooij en prof. dr. L.G.M. Stevens, waarin wordt aangetoond dat toekennen van heffingskortingen niet altijd goed is voor de arbeidsparticipatie?35

    • Het algemene punt dat stijging van de participatie van de ene partner, meestal leidt tot daling van de participatie van de andere partner?

Keuzevrijheid

Minstens zo belangrijk als de vraag naar de effectiviteit van de fiscale stimulansen, vinden de leden van de SGP-fractie de principiële vraag of de overheid de keuzevrijheid van mensen met fiscale prikkels moet willen beperken. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat echte emancipatie keuzevrijheid betekent. Zij meenden het daarom oprecht toen zij de staatssecretaris aanspraken tijdens de behandeling van het Belastingplan voor 2011 op zijn liberale wortels36. Zij denken hem aan hun zijde te vinden in de overtuiging dat de staat zich bij het heffen van belastingen erg terughoudend moet opstellen, met name omdat het inkomen waarover de overheid belasting heft het eigendom is van mensen. Dit is voor de leden van de SGP-fractie aanleiding voor de volgende vragen:

  • Is de staatssecretaris met de leden van de SGP-fractie van mening dat echte keuzevrijheid en emancipatie in de fiscaliteit inhoudt dat mensen in staat worden gesteld keuzes te maken die zijzelf belangrijk vinden? Is hij het met de leden van de SGP-fractie, en met hen vele anderen, eens dat de terughoudendheid van de staat in het bijzonder geldt voor het fiscale beleid?

  • Is de staatssecretaris het met drs. M. van de Velde, medewerker van de Telderstichting, eens dat het fiscale stelsel neutraal moet zijn jegens de totale hoeveelheid en de onderlinge verdeling van werk?37 Hoe waardeert de staatssecretaris in dit verband de enorme fiscale prikkels die tot doel hebben mensen te bewegen meer te participeren op de arbeidsmarkt? Is hij het met de uitspraak van voormalig minister Plasterk eens dat «de overheid zich natuurlijk niet kan bemoeien met bijvoorbeeld de vraag wie de sokken wast?»38

  • Dr. M. Hellendoorn wijst er in haar dissertatie op dat velen van mening zijn dat de nadruk op de vraag of betaalde arbeid van vrouwen wel voldoende bevorderd wordt, steeds meer weerstand oproept39. Zij constateert dat velen van mening zijn dat deze nadruk te eenzijdig is geworden en dat vrouwen in Nederland juist een goede balans kiezen tussen arbeid en zorg. Wat is de reactie van de staatssecretaris hierop in het licht van de leefvormneutraliteit in de inkomstenbelasting?

  • Betekent keuzevrijheid niet óók dat de Staat – mede gelet op de in art. 8 EVRM erkende vrijheid van (inrichting van) het gezinsleven – de vrijheid van de partners in een huishouden behoort te respecteren om zelf te bepalen hoe ze onderling de lusten (waaronder de inkomsten) en lasten verdelen? Zo neen: verdraagt het zich naar Uw oordeel met de door art. 8 EVRM erkende vrijheid van (inrichting van) het gezinsleven als bij de (inkomens)belastingheffing niet worden aangesloten bij de door de partners in een huishouden gemaakte keuze inzake onderlinge verdeling van de lusten en lasten? Waarom zouden de partners in een huishouden méér solidair moeten zijn met de Staat dan met elkaar?

Economische zelfstandigheid

Als belangrijk argument voor het individualiseren van de inkomstenbelasting, wordt vaak de economische zelfstandigheid van ieder individu genoemd. In dit verband willen de leden van de SGP-fractie de staatssecretaris vragen kennis te nemen van het promotie onderzoek van dr. M. Hellendoorn40. De centrale vraag van haar dissertatie is of de neergang van het kostwinnerschapsysteem en de toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen ook de economische positie van vrouwen verbeterd heeft. In tegenstelling tot wat altijd aangenomen wordt, toont zij aan dat de verwachting dat individualisering van inkomensvorming de relatieve inkomenspositie van vrouwen als groep als geheel zou verbeteren, al was het maar in zeer geringe mate, niet uitgekomen is. Hellendoorn in haar proefschrift: «Terwijl vaak wordt gesteld dat de oorzaak van het hoge armoederisico van vrouwen ligt in het traditionele kostwinnerschapsysteem, zou het wel eens nauwkeuriger kunnen zijn om te zeggen dat dit risico in de jaren tachtig juist ontstond door de snelle ontmanteling daarvan.» Wat is de reactie van de staatssecretaris op dit onderdeel van de dissertatie van Hellendoorn?

Financiering sociale voorzieningen

Het belangrijkste doel van het heffen van belastingen, is natuurlijk het verwerven van inkomsten voor de staatskas om daarmee sociale voorzieningen betaalbaar te houden. De staatssecretaris merkt dat in zijn fiscale agenda ook diverse keren. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de staatssecretaris in dat licht aankijkt tegen de volgende grafieken van prof. dr. L. Borghans (2009).

Grafiek 5: Bruto-inkomen, netto-inkomen en belasting voor een gezin gerelateerd aan de werktijd van de vrouw, waarbij de man een halve dag per week minder werkt voor iedere dag dat zijn vrouw werkt.

Grafiek 5: Bruto-inkomen, netto-inkomen en belasting voor een gezin gerelateerd aan de werktijd van de vrouw, waarbij de man een halve dag per week minder werkt voor iedere dag dat zijn vrouw werkt.

Grafiek 6: Bruto-inkomen, netto-inkomen en belasting voor een gezin gerelateerd aan de werktijd van de vrouw, waarbij de man een dag per week minder werkt voor iedere dag dat zijn vrouw werkt.

Grafiek 6: Bruto-inkomen, netto-inkomen en belasting voor een gezin gerelateerd aan de werktijd van de vrouw, waarbij de man een dag per week minder werkt voor iedere dag dat zijn vrouw werkt.

Grafiek 7: Bruto-inkomen, netto-inkomen en belasting, inclusief kinderopvangtoeslag voor een gezin gerelateerd aan de werktijd van de vrouw waarbij de man 40 uur per week werkt.

Grafiek 7: Bruto-inkomen, netto-inkomen en belasting, inclusief kinderopvangtoeslag voor een gezin gerelateerd aan de werktijd van de vrouw waarbij de man 40 uur per week werkt.

Grafiek 8: Bruto-inkomen, netto-inkomen en belasting, inclusief kinderopvangtoeslag, voor een gezin gerelateerd aan de werktijd van de vrouw waarbij de man een halve dag per week minder werkt voor iedere dag dat zijn vrouw werkt.

Grafiek 8: Bruto-inkomen, netto-inkomen en belasting, inclusief kinderopvangtoeslag, voor een gezin gerelateerd aan de werktijd van de vrouw waarbij de man een halve dag per week minder werkt voor iedere dag dat zijn vrouw werkt.

  • Aangezien de hierboven gepresenteerde grafieken gebaseerd zijn op de cijfers uit 2009, willen de leden van de SGP-fractie de staatssecretaris eerst vragen de grafieken te actualiseren voor de situatie in 2011.

  • Vindt de staatssecretaris het wenselijk dat – als twee partners zouden besluiten dat de meestverdienende partner een halve dag werk inlevert voor iedere dag dat de minstverdienende partner meer gaat werken (grafiek 5) – er sprake is van een absolute daling van de belastingen die worden betaald, ondanks de stijging van het gezinsinkomen? Dit scenario komt namelijk veel voor in veel gezinnen met jonge kinderen.

  • Hoe wenselijk vindt de staatssecretaris de situatie zoals zichtbaar in grafiek 6 voor de schatkist, waarin het het bruto-inkomen daalt van 40 000 naar 36 000, terwijl het netto-inkomen van 30 500 naar 31 500 euro stijgt. Dit kost de schatkist 5 000 euro.

  • Kan de staatssecretaris zijn analyse geven in hoeverre de kosten en baten van het participatiebeleid nog met elkaar in overeenstemming zijn? Is hij het met de leden van de SGP-fractie eens dat de kosten van de bestaande fiscale instrumenten om de arbeidsparticipatie te bevorderen wel erg groot zijn voor een optimale bijdrage aan de bekostiging van sociale voorzieningen?

  • Is de staatssecretaris het met de leden van de SGP-fractie eens dat de hogere kosten van sociale voorzieningen als gevolg van de vergrijzing primair vragen om voldoende belastingopbrengsten?

  • Kan de staatssecretaris zijn visie geven op de vraag in hoeverre een verdere stijging van de arbeidsparticipatie bij zal dragen aan de bekostiging van de sociale voorzieningen? Zoals prof. dr. L. Borghans terecht constateert, is het belastingvoordeel niet de enige kostenpost die samenhangt met een toenemende arbeidsparticipatie, maar is in de grafieken 7 en 8 ook zichtbaar wat de kosten van de kinderopvang zijn. Of deze kosten betaald worden door de overheid of de werkgever maakt daarbij geen verschil.

  • Ziet de staatssecretaris een grens aan de mogelijkheden om met belastingvoordelen en andere regelingen de arbeidsparticipatie te verhogen? Is de staatssecretaris het met de leden van de SGP-fractie eens dat als meer werken per saldo betekent dat er nauwelijks tot geen extra belastinggeld binnenkomt, het beleid zijn doel voorbijgeschoten is? Welke consequenties trekt hij hieruit voor zijn beleid?

Externe kosten

In het verlengde hiervan constateren de leden van de SGP-fractie dat de beleidsanalyses van de regering berusten op standaard economische theorie, waarin met de noodzakelijke onbetaalde zorgarbeid geen rekening wordt gehouden. Bij de beslissing voor wel of geen betaald werk speelt de waarde van de noodzakelijke zorgarbeid echter wel een belangrijke rol. Daarom willen de leden van de SGP-fractie de lans breken voor al die mensen die op dit moment fiscaal benadeeld worden doordat zij er bewust voor gekózen hebben minder te participeren op de betaalde arbeidsmarkt, maar in ruil daarvoor veel informele zorg, mantelzorg of vrijwilligerswerk verrichten.

Met prof. dr. L.G.M. Stevens constateren de leden van de SGP-fractie dat de prikkels van deelname aan de betaalde arbeidsmarkt ook externe kosten voortbrengen, die in de actuele discussie over verdeling van werken zorgtaken slechts in beperkte mate worden benoemd. Zij constateren ook met hem dat de zorgtaken daardoor in hoge mate op de samenleving worden afgewenteld en dat het in kaart brengen van de maatschappelijke kosten van de onderschatting van de zorgtaken deel uitmaakt van de eigentijdse taboe-onderwerpen.41

Ter illustratie hiervan willen de leden van de SGP-fractie wijzen op een studie van het CBS, waaruit blijkt dat de arbeidsparticipatie onder mantelzorgers die meer dan 20 uur per week zorgen, met 59 procent 18 procentpunten lager ligt. De onderzoekers komen dan ook tot de conclusie dat er een negatieve samenhang is tussen het verlenen van veel zorg (12 uur of meer per week) en de arbeidsparticipatie42. In Nederland verlenen 2,6 miljoen mensen meer dan 8 uur per week en/of langer dan 3 maanden hulp aan een ander (20% van de volwassen bevolking). Bovendien zijn alleen al in de zorg naar schatting meer dan 420 000 vrijwilligers actief.43 Verhelderend zijn ook de volgende cijfers uit een studie van het SCP.44 7% van de mantelzorgers is minder gaan werken vanwege de extra zorgtaaken 3% (tijdelijk) is gestopt. 71% van de mantelzorgers die langdurig en/of intensief hulp geven (van 18–65 jaar) combineert zorgtaken met een betaalde baan. In totaal zijn dit 750 000 Nederlanders. Anders gezegd: van de werkende beroepsbevolking combineert 1 op de 8 werknemers werk met mantelzorgtaken. Gemiddeld besteden zij 17 uur per week aan mantelzorgtaken (meer dan twee werkdagen!). Van hen voelt bijna de helft zich overbelast en ervaart problemen met de combinatie van werk en zorgtaken.

Illustratief voor de extra maatschappelijke kosten zijn ook de kosten die gemaakt moeten worden die de formalisering van kinderopvang met zich meebrengt. In een eerder debat hierover ging de voormalig minister van Financiën helder in op de vraag hoe de toename van de kinderopvang te verklaren is: «Het antwoord op die vraag is heel eenvoudig, namelijk heel veel substitutie van informele door formele opvang.»45

Tenslotte wijzen de leden van de SGP-fractie op de groei van het persoonsgebonden budget. Een recent verschenen studie van het CPB wijst erop dat veel pgb-houders vóór de aanvraag van het budget ofwel geen zorg ontving, ofwel gebruikmaakte van mantelzorg.46 Daarin concluderen de onderzoekers dat het pgb-gebruik een vraagstimulerende werking heeft; bijna de helft van de pgb groei komt door een toestroom van nieuwe zorgvragers.

Het is niet de bedoeling van de leden van de SGP-fractie in dit verslag het debat te voeren over de maatschappelijke wenselijkheid van de formalisering van informele zorg. Wel vinden de leden van de SGP-fractie dat bij beleidsafwegingen rond het stimuleren van arbeidsparticipatie alle welvaartseffecten zouden moeten worden afgewogen. Dr. M. Hellendoorn merkt in dit verband op dat «een goed debat over de vraag of de emancipatie van vrouwen gestagneerd is, ook een kritischer standpunt zou moeten toelaten over de economische ontwikkeling die de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen vereiste en mogelijk maakte.» Zij vraagt zich af of het vanzelfsprekend is dat er steeds minder tijd zou overblijven voor de (niet-betaalde) zorg voor afhankelijken.47 De leden van de SGP-fractie sluiten zich daar van harte bij aan. Over de combinatie van betaalde en onbetaalde arbeid stellen de leden van de SGP-fractie daarom de volgende vragen:

  • Is de staatssecretaris het met de leden van de SGP-fractie eens dat Nederland zonder mantelzorgers en vrijwilligers, die samen ongeveer 80% van de zorg aan mensen thuis verzorgen, krakend en piepend tot stilstand zou komen? Kan hij daarom bevestigen dat het faciliteren van mantelzorgers en vrijwilligers ook een hoge prioriteit is van deze regering?

  • Kan de staatssecretaris inzicht geven in ontwikkeling van het aantal vrijwilligers en mantelzorgers en het aantal uren dat zij beschikbaar stellen in relatie tot de toegenomen arbeidsparticipatie?

  • Is de staatssecretaris het met de leden van de SGP-fractie eens dat de toegenomen arbeidsparticipatie een grote formalisering van informele zorg met zich mee heeft gebracht? Kan hij een inschatting geven van de maatschappelijke kosten die dat met zich heeft meegebracht en ook in de toekomst met zich mee zal brengen? En kan hij een inschatting geven van het aantal extra gecreëerde banen als gevolg van de formalisering van informele zorg?

  • Hoe rechtvaardig vindt de staatssecretaris het dat mensen die veel informele zorg leveren en er daarom voor kiezen minder te participeren op de arbeidsmarkt, elk jaar geconfronteerd worden met een hogere belastingaanslag? Wil hij in zijn antwoord betrekken dat deze mensen niet alleen meer belasting betalen, maar daarnaast ook zorgen voor grote maatschappelijke besparingen doordat zij de substitutie van informele zorg naar een formele en duurdere zorgvraag verminderen, dan wel uitstellen?

  • Is de staatssecretaris het met prof. dr. L. Borghans eens dat de voordelen van non-participatie buiten beeld blijven door de eenzijdige focus op participatieverhoging?26 Het gaat hierbij volgens hem zowel om het nut van vrije tijd voor de betreffende personen als om de baten die de omgeving van hun activiteiten heeft.

  • Het algemeen-evenwichtsmodel MIMIC van het CPB rekent met een vast aantal uren zorg aan kinderen en differentieert de tijdsbesteding naar kostwinners, partners en alleenstaanden. Is de staatssecretaris het met dr. H.A. Pott-Buter eens dat het model geen algemene conclusies verschaft hoe de tijdsbesteding verandert en dat de gevolgen van minder of meer mantelzorg op het arbeidsaanbod en collectieve uitgaven niet gemeten worden?18 Erkent hij bovendien dat de economische modellen uitgaan van stabiele preferenties? Is hij het met dr. H.A. Pott-Buter eens dat goede elasticiteiten moeilijk te schatten zijn als die preferenties wijzigen, zoals eind 20e eeuw? Is hij het dan ook met haar en de leden van de SGP-fractie eens dat de effectiviteit van diverse participatiebevorderende maatregelen in twijfel getrokken kan worden, aangezien het effect op onbetaalde arbeid niet meetelt? Welke consequenties trekt hij hieruit voor zijn beleid?

Conclusies

In het voorgaande hebben de leden van de SGP-fractie aangetoond dat er op dit moment grote verschillen in belastingdruk zijn tussen en binnen de verschillende leefvormen. Zij vroegen zich af of het nog te verdedigen valt dat heel veel mensen – individuen én huishoudens! – fiscaal met duizenden euro’s benadeeld worden, zonder dat ze daar verandering in kunnen aanbrengen. Alleenstaanden, mensen met een beperking of handicap, mensen met veel informele zorgtaken, mensen die gebruik maken van hun keuzevrijheid om arbeid en zorg te verdelen zoals zij dat wenselijk vinden; allen passeerden de revue. Anderen krijgen fiscaal juist veel voordelen en toeslagen, zonder dat ze die voor hun draagkracht eigenlijk nodig hebben terwijl ook nog eens sterk getwijfeld kan worden aan de effecten van die voordelen. De vraag rijst wat er op deze manier nog overblijft van de maatschappelijk breed gesteunde heffing naar draagkracht in de inkomstenbelasting.

Duidelijk werd ook dat deze verschillen in netto draagkracht in de eerste plaats ontstaan vanwege de inconsequent gehanteerde draagkrachtbegrippen. In dit verband is zijn de resultaten uit de dissertatie van dr. mr. N.C.G. Gubbels opmerkelijk, omdat zij aantoonde dat partners in een huishouden hun inkomsten niet individueel beleven.

In minstens zo grote mate als het gekozen draagkrachtbegrip, wordt het verschil in draagkracht ook veroorzaakt door het toegenomen instrumentalisme om daarmee niet-fiscale doeleinden als arbeidsparticipatie na te streven. De leden van de SGP-fractie hebben op basis van de literatuur aangetoond dat er grenzen zijn aan het instrumentalisme. Het overgrote deel van de Nederlanders is zich helemaal niet bewust van de fiscale prikkels die de overheid op hen afvuurt, laat staan dat ze op basis daarvan het gewenste gedrag zouden gaan vertonen. Ook constateerden zij dat het voor partners die wel beschikken over fiscaal inzicht vooral zeer aantrekkelijk is om beide partners evenveel van het bruto inkomen te laten verwerven, en niet zoals beoogd een toename van de arbeidsparticipatie in aantal uren. De dead weight losses zijn bovendien groot voor deze groep: de kortingen die zij krijgen kosten de overheid miljarden, terwijl ze toch niet van plan zijn te stoppen met werken. Gewezen is ook op groepen mensen die ongevoelig zijn voor fiscale prikkels: of 1) omdat zij wel zouden willen werken, maar dat niet kunnen, of 2) omdat zij – in weerwil van de duizenden euro’s aan prikkels toch een andere keuze maken, vaak ingegeven door hun persoonlijke omstandigheden, of 3) omdat zij de inmiddels vele heffingskortingen niet meer kunnen verzilveren doordat zij een te laag inkomen verwerven.

Tenslotte constateerden de leden van de SGP-fractie dat een toename van de betaalde arbeidsparticipatie niet altijd hoeft te betekenen dat de schatkist daarmee een stuk rijker wordt. Integendeel, bij een andere verdeling van arbeid en zorg tussen partners kunnen de belastinginkomsten drastisch dalen. Ook kan een te grote nadruk op het verrichten van betaalde arbeidsparticipatie ertoe leiden dat minder informele zorg geleverd wordt, wat vervolgens weer kan zorgen voor een groter gebruik van duurdere vormen van geformaliseerde zorgvoorzieningen.

Het voorgaande roept de fundamentele vraag op vraag op of we op de juiste weg zitten met ons belastingstelsel. Moet niet gekozen worden voor een betere balans tussen draagkracht en instrumentalisme, zeker nu blijkt dat de instrumentele inzet van alle heffingskortingen en toeslagen het systeem zo ingewikkeld hebben gemaakt dat weinigen nog doorzien wat de consequenties van hun handelen zijn? Zou de wetgever niet veel terughoudender moeten zijn met het inzetten van allerlei instrumenten, zo vragen de leden van de SGP-fractie zich met diverse wetenschappers af? Graag vernemen zij de visie van de staatssecretaris hierop.

Prof. dr. A.L. Bovenberg en prof. dr. L.G.M. Stevens constateren in hun position paper voor de studiecommissie Belastingstelsel dat een deugdelijk belastingstelsel rechtvaardig, effectief en eenvoudig behoort zijn, en dat binnen deze randvoorwaarden de budgettaire en instrumentele functie van de belastingheffing moet worden vormgegeven.50 Is de staatssecretaris bereid om de Kamer inzicht te geven in de verschillende mogelijkheden die er zijn om binnen die randvoorwaarden een leefvormneutraler belastingstelsel te realiseren, in kaart te brengen wat alle relevante kosten en baten van die mogelijkheden zijn en welke mogelijke tijdpaden van invoering realistisch zijn? Wij denken hierbij onder andere aan de volgende niet limitatieve opsomming:

  • Het stoppen van de afbouw van de algemene heffingskorting.

  • Het introduceren van een leefvormafhankelijke draagkrachtkorting zodat kosten voor primair levensonderhoud niet belast worden.

  • Het verminderen van ineffectieve heffingskortingen, zoals de inkomens afhankelijke combinatiekorting, in ruil voor lagere belastingtarieven.

  • Vereenvoudiging van het fiscale stelsel door grondslagverbreding in ruil voor lagere belastingtarieven (eventueel inclusief toeslagen en aftrek van de hypotheekrenteaftrek).

  • De invoering van een sociale vlaktaks, bijvoorbeeld met inkomensafhankelijke heffingskortingen en een toptarief, zodat het gewenste instrumentarium voor progressiviteit behouden blijft?51

  • De invoering van een splitsingstelsel (al dan niet met een splitsingsfactor).

De kern hiervan is dat:

  • gewaarborgd wordt dat over noodzakelijke kosten geen belasting wordt geheven

  • belastingheffing zoveel mogelijk gelijk is tussen en binnen leefvormen

  • keuzevrijheid zoveel mogelijk gerespecteerd wordt en het niet bestaan van keuzevrijheid gerespecteerd wordt

  • de effectiviteit ten aanzien van arbeidsparticipatie en economische groei met name gezocht wordt in zo laag mogelijk tarieven van de belasting in plaats van in allerlei ineffectieve gebleken detailregelingen.

Natuurlijk zijn en blijven de leden van de SGP-fractie geïnteresseerd in alle mogelijke alternatieve instrumenten die deze doelen kunnen verwezenlijken.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren

Algemeen

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben met belangstelling kennisgenomen van de Fiscale agenda.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren lezen dat de staatssecretaris het voornemen heeft het belastingstelsel «lean and mean» te maken door een flinke vereenvoudiging door te voeren. Ook de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zien veel mogelijkheden voor vereenvoudiging van het fiscale stelsel, maar maken daarin fundamenteel andere keuzes dan de staatssecretaris nu voorstelt. Waarom zet de staatssecretaris niet in op «Lean, Mean & Green», volgens de ambities die de minister-president in 2008 formuleerde als de Groenrechtse agenda? 52 Hoe valt de ontgroening van het regeringsbeleid te rijmen met die ambities, de huidige tijdgeest en de wens van de Eerste Kamer om over de duurzaamheidsaspecten van elke belastingmaatregel geïnformeerd te worden?53 Naast het genereren van inkomsten voor de staat, hechten deze leden sterk aan de instrumentale werking die er van het fiscale systeem uit kan gaan om gedragsverandering aan te moedigen. Vergroening van het belastingsstelsel is volgens de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren strikt noodzakelijk om tegemoet te komen aan de uitdagingen waar wij voor staan in termen van het leefbaar houden van de aarde voor huidige en toekomstige generaties mensen en het waarborgen van de biodiversiteit. Diverse rapporten geven aan dat de mensheid risico’s loopt op grote, onomkeerbare schade aan het klimaat en de voorraad natuurlijke hulpbronnen en biodiversiteit. Deze risico’s zijn uit oogpunt van het voorzorgbeginsel niet te verantwoorden. Bovendien zijn de kosten van niet-ingrijpen veel hogerdan de kosten van het wel ingrijpen door middel van een effectief beleidspakket, kan de staatssecretaris dat bevestigen? Deelt u de mening dat het begrip «veroorloven» breder bezien dient te worden dan veroorloven in financiële zin, en dat dus het achterwege laten van voldoende duurzaamheidscriteria in het te voeren beleid heel wel een werkwijze zou kunnen zijn die we ons «niet kunnen veroorloven» in grootheden die meer waard zijn dan geld?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen toe naar een samenleving waarin vervuilers moeten betalen voor de maatschappelijke problemen die ze veroorzaken en waar een duurzame keuze wordt beloond uit de opbrengst van die maatregelen. Het belasten van vervuilende activiteiten is een makkelijke en zeer kosteffectieve manier om dit vervuilende gedrag tegen te gaan, deelt de staatssecretaris die mening? Kunt u aangeven waarom vervuilend gedrag «gesubsidieerd» zou moeten worden via het niet in rekening brengen van de daarmee samenhangende maatschappelijke kosten? Bent u bereid tot het instellen van een breed externaliteitenonderzoek, om te bezien waar de overheid ten onrechte de kosten van vervuilend, of ander gedrag met negatieve consequenties, voor haar rekening neemt waar in principe de veroorzaker van die externaliteiten geacht zou moeten worden de kosten daarvan voor eigen rekening te nemen? Ter Haar toont in zijn essay «Nieuwe paden voor vergroening54» aan dat verdere groei van milieubelastingen een substantiële bijdrage kan leveren aan het duurzaamheidsvraagstuk en tegelijkertijd zo vormgegeven kan worden dat de stabiliteit voor de schatkist niet in het geding is. Hij stelt dat milieubelastingen efficiënt zijn als de heffingshoogte gelijk is aan de marginale maatschappelijke kosten, kan de staatssecretaris deze stelling bevestigen en onderschrijven? Tevens stelt Ter Haar dat het beprijzen van maatschappelijke kosten, ongeacht de bereikte milieueffecten, maatschappelijk efficiënt is omdat op die manier een juiste afweging kan worden gemaakt door consumenten over de hoeveelheid te consumeren milieuvervuilende goederen. Deelt de staatssecretaris deze mening?

Voor het vergroenen van het belastingstelsel moeten er naar de mening van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren twee zaken geregeld worden. Ten eerste moeten energiebelasting en CO2 gerelateerde belastingen in sectoren zoals verkeer, landbouw en gebouwde omgeving verbreed en verhoogd worden, en ten tweede moeten niet duurzame fiscale subsidies en kortingen afgeschaft worden.

Belastingmix

De staatssecretaris stelt voor geleidelijk een uniforme btw-heffing in te voeren, waardoor zaken als voedsel niet meer onder het 6%-tarief zullen vallen. Dit zou gecompenseerd kunnen worden door een verlaging van de belasting op inkomen. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben bij herhaling gepleit voor een verlaging van de belasting op arbeid en een omgekeerd evenredige verhoging van de belasting op grondstoffen, in het bijzonder milieubelastende grondstoffen en kunnen dus voor een groot deel meegaan in de redenering van de staatssecretaris. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren menen echter dat een uniform tarief niet redelijk en niet effectief zal zijn, maar dat het goed zou zijn om de voedingswaren die een onevenredig hoog beslag op natuurlijke hulpbronnen leggen, wel onder het hoge btw-tarief te plaatsen. Hiermee doelen deze leden in de eerste plaats op producten als vlees, zuivel en eieren. Deze producten brengen bij de productie ervan zeer veel milieuschade toe. Deze schade levert een kostenpost op, die door de consumenten van deze producten opgebracht zou kunnen en moeten worden. De werkelijke kosten van de productie van ons voedsel moeten tot uitdrukking komen in de prijzen. Kan de staatssecretaris in dit kader aangeven hoe hij de vettaks beoordeelt, zoals die aan de orde is in landen als Denemarken, Roemenië, Spanje en Canada55 ook in het licht van de visie van de WHO op onverzadigde vetten, EU subsidies en volksgezondheid?56 Deze leden pleiten daarnaast ook voor het instellen van een klimaattaks. Het duurder maken van met name fout vlees heeft twee doelstellingen. Ten eerste is er het punt van de maatschappelijke kosten, die nu op de belastingbetaler worden afgewenteld. In Nederland betalen wij onvrijwillig tussen de € 100 en € 120 per inwoner mee aan de maatschappelijke kosten die met de veehouderij gepaard gaan. Dat zit in de beprijzing van de producten. Verder blijkt uit onderzoek van CE Delft dat er duidelijk een verandering in het koopgedrag van mensen optreedt bij een vermindering van het prijsverschil tussen biologisch vlees en fout vlees. Als wij biologisch vlees goedkoper maken, zou dat ten koste gaan van boeren, natuur en milieu. Door juist het foute vlees duurder te maken, is het makkelijker om over te schakelen op biologisch vlees. De echte prijs van varkensvlees zal volgens het Instituut voor Milieuvraagstukken tot € 4,50 per kilo hoger moeten liggen dan nu het geval is, als wij de kosten van negatieve externe neveneffecten zouden doorberekenen. Waarom laten wij de vervuiler niet betalen, maar moet de burger de vervuiler subsidiëren? Het punt is dat de maatschappelijke kosten integraal onderdeel van de kostprijs gaan vormen, en niet langer gesubsidieerd worden. Als de vervuilende component in producten een prijs krijgt, neemt de vraag vanzelf af. Een simpele rekensom leert dat we in Nederland € 3 miljard per jaar aan accijnzen zouden binnenhalen wanneer we elke kg vlees met € 2 vleestaks belasten. Voor kaas, ook zeer milieubelastend, geldt dat wanneer we € 2 heffen op elke kilo, dat een accijnsopbrengst oplevert van meer dan een half miljard euro. Is de staatssecretaris bekend met het artikel «Greenhouse gas taxes on animal food products: Rationale, tax scheme and climate mitigation effects57» van Wirsenius et al., waarin geconcludeerd wordt dat een belasting op vlees en melk in de Europese Unie een daling van de uitstoot van broeikasgassen van zeven procent kan bewerkstelligen? Een belasting van € 60 per ton CO2 zou de consumptie van rundvlees met 15 procent kunnen verminderen, volgens hun schatting. De auteurs concluderen tevens dat er door deze maatregel veel landbouwgrond beschikbaar kan komen voor andere doelen, zoals de productie van biomassa, wat tot een nog groter positief klimaateffect kan leiden. Heeft dit kabinet de ambitie om de vleesconsumptie in Nederland te verminderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de beleidsinstrumenten? Heeft dit kabinet de ambitie om op Europees niveau beleid te formuleren dat leidt tot een vermindering van de Europese vleesconsumptie? Zo ja, wat vindt de staatssecretaris van het voorstel van Wirsemius et al om een belasting van € 60 per ton CO2 te heffen?

De staatssecretaris is voornemens de inkomsten die gegenereerd zouden worden door een verhoging van het lage btw-tarief te gebruiken voor het afschaffen van een aantal «kleine» belastingen, zoals de verpakkingsbelasting. Naar mening van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren is dit niet logisch en niet constructief. De verpakkingsbelasting maakt deel uit van de milieubelastingen die goed gedrag aansporen, en is nodig in het verminderen van de druk op schaarse grondstoffen en milieugebruiksruimte. Kunt u aangeven of en op welke wijze de adviezen van de werkgroepen Brede Heroverweging in deze zin zijn geïmplementeerd of zullen worden geïmplementeerd? De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zien dat de wens tot vereenvoudiging ook op andere manieren gerealiseerd kan worden, bijvoorbeeld door het heffen van een algemene CO2-belasting. Hiermee kunnen producten worden belast naar de mate waarin zij schade toebrengen aan het klimaat. Ook de door deze leden voorgestelde belasting op vlees, zuivel en eieren zou in een dergelijk systeem kunnen passen. Op deze wijze kan Nederland een eigen klimaatbelasting invoeren. Naar mening van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hoeven de administratieve lasten van een dergelijk systeem niet hoog te zijn en kunnen zij ruimschoots gecompenseerd worden door de opbrengsten van een dergelijke belasting, wat het systeem zeer efficiënt kan maken. Deelt de staatssecretaris die mening? Zo nee, waarom niet? Andere lidstaten hebben een dergelijk systeem al ingevoerd, of zijn voornemens dat te doen. Kan de staatssecretaris aangeven welke ervaringen met het heffen van CO2-belasting er zijn in de Europese Unie? Is hij bereid de mogelijkheden voor het heffen van een CO2-belasting in kaart te brengen? Is het de staatssecretaris bekend in hoeverre andere verdergaande milieubelastingen zijn ingevoerd door andere lidstaten? Kan de staatssecretaris een overzicht bieden van de milieubelastingen die verschillende lidstaten opleggen, en daarbij ingaan op de verschillende heffingsgrondslagen die daarbij mogelijk zijn, zoals het vetgehalte van producten (Denemarken) en het CO2-gehalte van producten?

De energiebelasting en de verschillende schijven die daarin gehanteerd worden geven in feite korting aan de grootverbruikers, terwijl huishoudens relatief veel belasting betalen over hun energieverbruik, ongeacht of zij voor groene of voor grijze stroom kiezen. Naar mening van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren levert dit systeem veel te weinig prikkels op voor energiebesparing – vooral bij de grote bedrijven- en voor keuze voor groene stroom – vooral bij de huishoudens. Deze leden pleiten voor een verhoging van de energiebelasting in de eerste schijf met 100% en voor het opheffen van de korting op energiebelasting door de tweede schijf gelijk te stellen aan de derde schijf. Deze leden menen dat hiermee een sterke prikkel voor energie-efficiency wordt gegeven, en dat de Staat hiermee bijna vijf miljard aan opbrengsten kan genereren, kan de staatssecretaris dat bevestigen? Waarom wordt er niet voor gekozen deze simpele maar effectieve maatregelen door te voeren? De staatssecretaris maakt in de Fiscale agenda melding van het convenant dat is gesloten met de meest energie-intensieve producenten om de energie-efficiency te verhogen, waar dit lage energietarief deel van uitmaakt, maar hij vergeet naar mening van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren daarbij te vermelden dat de industrie zich niet aan haar afspraken heeft gehouden en dat er van de beloofde energie-efficiëntieverbetering weinig terecht is gekomen, kan de staatssecretaris dat bevestigen? Tevens pleiten deze leden voor het differentiëren van de energiebelasting voor huishoudens naar de productiewijze van de stroom die wordt afgenomen. Grijze stroom wordt in dit systeem meer belast dan groene stroom, waardoor een prikkel ontstaat voor de consument om een duurzame keuze te maken. Welke effecten zou een dergelijke regeling kunnen hebben naar mening van de staatssecretaris, zowel in termen van inkomsten voor de staat als in termen van klimaateffect? Deelt de staatssecretaris de mening dat dit systeem een belangrijke prikkel kan zijn voor vergroening van onze energiehuishouding, en is hij bereid een dergelijk systeem in te voeren? Zo nee, waarom niet? Is de staatssecretaris bereid de particuliere opwekking van hernieuwbare energie te stimuleren via een btw-vrijstelling en met een regeling analoog aan de in Duitsland gehanteerde feed-in regeling? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?

Naast het uitstoten van broeikasgassen, het vervuilen van bodem, lucht en water en het gebruik van schaarse grondstoffen, is ook het gebruik van ruimte (en dus het onttrekken van open ruimte) een externaliteit te noemen die momenteel niet belast is. Dit, terwijl open ruimte in Nederland een steeds schaarser goed wordt. Welvaartseconomisch kan deze situatie rechtgetrokken worden door een heffing op het ontrekken van ruimte, waarbij de hoogte van de heffing kan worden bepaald door de maatschappelijke waarde van de verloren open ruimte, zo stelt ook Ter Haar in zijn essay. Deelt de staatssecretaris de mening dat open ruimte een publiek goed is, en dat het onttrekken van deze open ruimte belast zou moeten worden? Een dergelijke belasting kan naar schatting € 3,7 miljard aan inkomsten voor de Staat genereren, kan de staatssecretaris dat bevestigen? Is hij bereid een dergelijke maatregel in te voeren? Zo nee, waarom niet?

Op dit moment kent ons belastingstelsel meerdere fiscale regelingen die een negatief effect op het milieu hebben. Enkele voorbeelden hiervan zijn verlaagde tarieven voor energiebelasting voor de glastuinbouw, vrijstellingen en kortingen op brandstofaccijnzen (o.a. luchtvaart, scheepvaart, (rode) diesel, LPG), laag btw-tarief voor vlees en sierteeltproducten etc., en de vrijstelling van een kolenbelasting. Kan de staatssecretaris bevestigen dat er in Nederland 41 off-budget regelingen bestaan waarbij het gebruik van fossiele brandstoffen wordt gestimuleerd met nadelige gevolgen voor milieu en klimaat? Zo ja, om welke regelingen gaat het? Zo nee, hoeveel van dergelijke regelingen kent Nederland dan wel? Is het waar dat het daarbij om circa € 7,5 miljard aan steunmaatregelen per jaar en een uitstoot van 6 Mton aan broeikasgassen gaat? Deelt de staatssecretaris de mening dat het wegnemen van deze niet duurzame subsidies een onlosmakelijk onderdeel is van de vergroening van het belastingstelsel en het duurzaamheidbeleid zou moeten zijn, en is hij bereid vergaande stappen te nemen om deze onduurzame prikkels weg te nemen? Kan de staatssecretaris een overzicht geven van de Nederlandse kosten van de fiscale stimuleringen die een negatief effect hebben op het milieu, en daarbij in ieder geval ingaan op de genoemde voorbeelden van deze regelingen? Deelt de staatssecretaris de mening dat het wegnemen van deze subsidies de administratieve lasten vermindert, bijdraagt aan een eenvoudiger belastingstelsel en fraude tegengaat?

Om de landbouw en de chemische industrie meer prikkels te geven om te verduurzamen, en om de schaarse grondstoffen beter te waarderen, is het naar mening van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren raadzaam een aantal extra prikkels in te bouwen in het fiscale systeem. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen en kunstmest zou naar mening van deze leden zwaarder belast moeten worden. De negatieve effecten van deze inputs in de landbouw zijn zeer groot terwijl de prijzen van deze producten onwerkelijk laag zijn. Welke mogelijkheden zijn er om hier extra belastingen op te heffen, en welke mogelijkheden zou het instellen van een CO2-belasting hiervoor bieden? Is de staatssecretaris bereid dit te onderzoeken? Ook het gebruik van fosfaat, in kunstmest en veevoer, moet drastisch verminderd worden. Fosfaat is een eindige maar onmisbare grondstof, waar veel zuiniger mee om gegaan zou moeten worden, deelt de staatssecretaris die mening? Er is gepleit voor een internationale fosfaatheffing, de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zien daar eveneens mogelijkheden voor. Is de staatssecretaris bereid zich internationaal in te zetten voor het instellen van een dergelijke heffing? Zo nee, waarom niet?

In Europees verband wordt er gelukkig steeds meer nagedacht over een vergroening van het belastingstelsel, zo concluderen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren. De Europese Commissie zou voorstellen in voorbereiding hebben om de energiebelasting te hervormen, die ook gevolgen zouden hebben voor bijvoorbeeld de vrijstelling van rode diesel en de lage belasting van kolen, kan de staatssecretaris dat bevestigen? Wat is de stand van zaken van dit voortstel, wat is de Nederlandse beoordeling hiervan en welke consequenties zal dit voorstel hebben voor het Nederlandse belastingstelsel?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vinden het belangrijk dat de Europese Unie en Nederland mogelijkheden hebben eisen te stellen aan producten die uit derde landen worden geïmporteerd. Vaak wordt de milieuschade van productie elders in zijn geheel afgewenteld op de maatschappij en het ecosysteem daar. Omdat deze producenten tevens vaak aan veel minder strenge eisen moeten voldoen dan Europese producenten, hebben zij een flink concurrentievoordeel. «Border tax adjustments» kunnen dit nadeel voor Europese producenten opheffen en tegelijkertijd een stimulans bieden voor milieu- en diervriendelijker productie in deze derde landen. Kan de staatssecretaris nader op dit instrument ingaan, en op de voor- en nadelen die hij ziet aan een dergelijk systeem? Deelt de staatssecretaris de mening dat het instellen van dit systeem grote voordelen kan bieden, en is hij bereid voorstellen uit te werken hieromtrent? Joseph Stiglitz is een warm voorstander van dit systeem, is de staatssecretaris bereid in contact met hem te treden over de mogelijkheden die zowel Nederland als de Europese Unie heeft om op deze wijze bij te dragen aan de wereldwijde verduurzaming van productie? Zo nee, waarom niet?

Kan de staatssecretaris ten slotte een eerste analyse geven van de vastgestelde en te verwachten kwantitatieve en kwalitatieve effecten van de versobering van de vrijstellingsregeling voor Groenfondsen, in termen van deelname en van beschikbaarheid van investeringsbudget voor groene investeringen? Kan de staatssecretaris ook aangeven in hoeverre deze geconstateerde en te verwachten effecten overeenstemmen met de verwachtingen die bij invoering van de versobering leefden?

II. Reactie van de staatssecretaris

Algemeen

De leden van de fracties van de PvdA, de PVV, het CDA, de SP, D66, GroenLinks en de SGP stellen een aantal algemene vragen. Bij de beantwoording van deze algemene vragen heb ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Dat wil zeggen dat de vragen zijn beantwoord in de volgorde waarin de verschillende fracties hun algemene vragen in het verslag hebben gesteld. Dit onderdeel sluit ik af met de beantwoording van enkele vragen rondom de eigen woning en de belastingheffing van onroerende zaken.

Volledigheidshalve merk ik op dat enkele specifieke vragen over milieubelastingen en grondslagverbreding als algemene vraag zijn opgenomen. Deze vragen neem ik echter niet mee in mijn beantwoording op de algemene vragen, maar zijn opgenomen in mijn beantwoording op het onderdeel «Belastingmix».

De leden van de fractie van de PvdA geven aan het niet eens te zijn met de notie dat concurrentiekracht en het stimuleren van burgers en bedrijven om het beste uit zichzelf te halen een slanke overheid vereist. De Fiscale agenda beschrijft dat door vereenvoudiging van het belastingstelsel de Belastingdienst efficiënter kan werken. Immers, een eenvoudiger stelsel maakt dat de Belastingdienst het fiscale stelsel met minder mensen kan uitvoeren zonder concessies te hoeven doen aan het dienstverleningsniveau. Dit draagt naar mijn mening bij aan het streven naar een slankere overheid. Voorts beschrijft de Fiscale agenda dat het kabinet ruimte wil bieden aan individuen en ondernemers om het beste uit zichzelf te halen. Daarbij interpreteert de Fiscale agenda het begrip slanke overheid vooral als een overheid die minder gebruik maakt van het fiscale instrument. Minder instrumentalisme. Dat zegt op zich niets over de omvang van de overheid zelf maar meer over de wijze waarop de overheid intervenieert in de keuzes van burgers en bedrijven. Hierachter ligt zowel de visie dat niet de overheid maar het individu het beste kan beslissen over zijn of haar toekomst, als de economische visie dat een terughoudende overheid bijdraagt aan het goed functioneren van de economie omdat de onzichtbare hand van de markt zorgt voor een efficiënte allocatie van productiefactoren. Dit stimuleert economische groei. Daarnaast is een discussie denkbaar over de omvang van de overheid en de daarbij behorende belastingdruk. Het moge duidelijk zijn dat partijen daarover fundamenteel van mening verschillen. Het kabinet geeft wat dit betreft invulling aan een slanke overheid door deze kabinetsperiode onder meer het aantal subsidies en ambtenaren te verminderen. Daarnaast zou het streven naar een slankere overheid zoals opgemerkt ook kunnen worden vervat door de belastingdruk te verlagen. Vanwege de huidige budgettaire omstandigheden is daarvan in de Fiscale agenda – mijns inziens helaas – geen sprake.

De leden van de fractie van de PvdA betreuren het dat er kansen zijn blijven liggen bij de verkenning van een doelmatiger belastingmix. Zo missen zij een beschouwing waarom Nederland in vergelijking met andere moderne staten kiest voor een klein belastinggebied voor gemeenten en een kleine rol voor belastingen op onroerend goed. Deze leden willen weten of deze optie alsnog in de beschouwing kan worden betrokken en of deze kan worden verbonden met het streven naar meer decentralisatie van beleid en bevoegdheden naar gemeenten. Het kabinet kiest voor een klein lokaal belastinggebied, en beheersing van de lokale lasten. Het kabinet is van mening dat gemeenten geen inkomensbeleid dienen te voeren via lokale belastingen. Het sociaaleconomisch beleid wordt immers op rijksniveau bepaald. Eigen inkomsten leveren een substantiële dekking van de kosten van de medeoverheden. In het recent gesloten bestuursakkoord is opgenomen dat de medeoverheden inzetten op beperking van de kosten(stijging) en niet op verhoging van de opbrengsten uit lokale belastingen. Uitgangspunt is een gematigde ontwikkeling van de lokale lasten. Daarnaast is overeengekomen dat het Rijk ook geen initiatief neemt om verdere veranderingen aan te brengen in het belastinggebied van provincies en gemeenten. Daarbij geldt een voorbehoud ten aanzien van het kabinetsstandpunt dat, na overleg met de VNG en de UvW, zal worden ingenomen over de Kamermotie die oproept tot afschaffing van de precariobelasting.

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie van de PVV of opcenten op de gemeentelijke onroerendezaakbelastingen een meer solide basis zou opleveren voor de provinciale belastingheffing, wijs ik er op dat de huidige opcenten op de motorrijtuigenbelasting ook als zeer solide kunnen worden beschouwd. Ik merk nog op dat in het Bestuursakkoord is overeengekomen om de wettelijke normering van de provinciale opcenten aan te scherpen. Daarnaast hebben rijk en provincies afgesproken dat terughoudend wordt betracht bij de jaarlijkse verhoging van het percentage van de opcenten.

De leden van de fractie van de PvdA zien een vruchtbare mogelijkheid voor uitruil tussen het verlagen van de belasting op arbeid en het verhogen van de belasting op vermogen en het inperken van de fiscale aftrekbaarheid van oudedagsvoorzieningen voor hogere inkomens. De leden van de fractie van GroenLinks vragen – onder verwijzing naar de voorstellen van de Studiecommissie belastingstelsel – naar een inperking van de toepassing van de omkeerregel op pensioenpremies. Ook wordt door deze leden gevraagd naar een versnelde fiscalisering van de AOW en inperking van de gerichte vrijstellingen in de loonbelasting.

In het algemeen geldt dat ik voorstander ben van uitruil die leidt tot een verlaging van de belasting op arbeid. In de Fiscale agenda wordt daarom een aantal voorstellen gedaan en richtingen geschetst op welke manier een vruchtbare uitruil tussen indirecte en directe belastingen kan worden vormgegeven en hoe het reduceren van het aantal grondslagversmallers kan worden omgezet in een lager algemeen tarief. Daarmee is niet gezegd dat elke uitruil wenselijk is.

In reactie op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA waarom in de Fiscale agenda de optie niet is verkend om een verhoging van de «naar verhouding geringe belasting op vermogens» uit te ruilen met een lagere belasting op arbeid, merk ik het volgende op. Concreet zou dit in het huidige stelsel van de Wet IB 2001 inhouden dat het tarief voor inkomen uit sparen en beleggen (box 3) – thans 30% proportioneel – verhoogd zou moeten worden, in ruil voor een lagere belastingdruk op arbeid. De belastingdruk op arbeid is progressief en loopt op van een (met de premies volksverzekeringen gecombineerd) tarief van 33% tot 52% (percentages 2011)58. Indien het tarief in box 3 verhoogd zou worden ten bate van een lagere belastingdruk op arbeid, zal het tarief al snel hoger worden dan het tarief in de laagste tariefschijf van box 1. Het is echter een bewuste keuze om de belastingdruk op (inkomsten uit) vermogen lager te stellen dan de belastingdruk op arbeid, een keuze die internationaal overigens zeer gebruikelijk is. De voornaamste reden hiervoor, is dat kapitaal mobieler is dan arbeid. Verhoging van de belasting van inkomsten uit kapitaal kan dan ook leiden tot substantiële grondslagerosie voor die belasting, waarmee het onzeker is of een verhoging ervan leidt tot een betekenisvolle meeropbrengst. Bovendien moet de belastingopbrengst uit inkomsten uit arbeid in de juiste verhouding worden gezien tot de belastingopbrengst uit inkomsten uit vermogen. De verwachte opbrengst van de belasting op arbeid is in 2011 ca. 45 miljard en de opbrengst van box 3 is in 2011 naar verwachting ca. 3,5 miljard. Om de belastingdruk op arbeid substantieel te kunnen verlagen, zou de belastingdruk op (inkomsten uit) vermogen dan ook sterk moeten worden verhoogd. Bovenstaande heeft ertoe geleid dat een dergelijke uitruil geen deel uitmaakte van de Fiscale agenda en dat ik van een dergelijke uitruil ook geen voorstander ben.

Met betrekking tot de fiscale aftrekbaarheid van bijdragen aan oudedagsvoorzieningen merk ik in dit verband overigens op dat onlangs een wetsvoorstel naar uw Kamer is gestuurd, waarin wordt voorgesteld om het Witteveenkader – in lijn met de verhoging van de AOW-leeftijd per 2020 – in te perken. Naar mijn mening zal de aanpassing van het Witteveenkader bijdragen aan de doelstelling van het kabinet om de pensioenleeftijd te verhogen en de arbeidsparticipatie van oudere werknemers te vergroten. Daarnaast wordt de budgettaire opbrengst van deze maatregel ingezet om de overheidsfinanciën weer verder op orde te brengen. De middelen zijn daarmee niet beschikbaar voor een verlaging van de belastingdruk op arbeid.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks over de fiscalisering van de AOW merk ik allereerst op dat de AOW-premie tegenwoordig is gemaximeerd op 17,9%. De premieopbrengsten zijn daardoor niet toereikend om de volledige uitkeringslasten te financieren, zodat reeds een deel van de AOW wordt betaald met belastinggeld. Dat belang zal in de toekomst verder toenemen. Dit effect wordt nog eens versterkt door het feit dat het vorige kabinet heeft besloten de bovengrens van de tweede belastingschijf niet volledig te indexeren. Daardoor wordt vanaf 2 040 circa twee derde deel van de AOW-lasten uit belastingopbrengsten betaald. Het kabinet kiest niet voor een verdere fiscalisering van de AOW vanwege de negatieve en ingrijpende inkomenseffecten voor ouderen. Ouderen hebben vaak geen mogelijkheid dit inkomensverlies te compenseren.

Ik zal de aanbeveling van de Studiecommissie overnemen om te bezien of meer vergoedingen en verstrekkingen uit de gerichte vrijstellingen onder het forfait kunnen worden gebracht en om (onderdelen van) de gerichte vrijstellingen in de loonbelasting te evalueren. Zo zeg ik in de richting van de leden van de fractie van GroenLinks. Bij het zetten van nieuwe stappen in het verder vereenvoudigen van het stelsel van vergoedingen en verstrekkingen zal ik eenvoud, (uitvoerings)kosten en een evenwichtige heffing over deze loonbestanddelen tegen elkaar afwegen.

De leden van de fractie van de PVV vragen wat er in de Fiscale agenda wordt verstaan onder het begrip belastingen. Als in de Fiscale agenda wordt gesproken over het belastingstelsel dan wordt daar het stelsel van de 22 rijksbelastingen mee bedoeld. Het belastingstelsel omvat alle uitzonderingen, aftrekposten en speciale regelingen (zoals heffingskortingen) die onderdeel zijn van de belastingwet. Toeslagen maken geen onderdeel uit van het stelsel van belastingen. Zij zijn geen betaling van de burger aan het rijk maar een betaling van het rijk aan de burger. Daarom worden zij als subsidies beschouwd. Omdat toeslagen door de Belastingdienst worden uitgevoerd, komen ze wel aan de orde in de Fiscale agenda omdat aanpassingen van toeslagen de uitvoeringskosten van de Belastingdienst kunnen verlagen en de mate van fraude kunnen verminderen.

De leden van de fractie van de PVV vragen welke maatregelen het kabinet wil schrappen om te komen tot grondslagverbreding en een meer efficiënte inzet van overheidsgeld. Daarnaast vragen deze leden welke richting het kabinet op wil. Meer aandacht en bekendheid geven aan de faciliteiten waar men recht op heeft of een vermindering van het aantal faciliteiten waarbij de opbrengst wordt ingezet voor tariefsverlaging. Aan de bekendheid van fiscale faciliteiten wordt reeds veel aandacht besteed door de Belastingdienst en dat zal de Belastingdienst ook blijven doen. Zoals aangekondigd in de Fiscale agenda wil ik in de komende periode bekijken welke grondslagverbreding en beperking van het aantal heffingskortingen in de inkomstenbelasting wenselijk zijn. Daarbij zal worden onderzocht of er regelingen zijn waar de fiscale ondersteuning wellicht is doorgeschoten en waar ruimte ligt voor vereenvoudiging. In de niet-winstsfeer zal dit gebeuren met een thematische aanpak waarbij de beoordeling plaatsvindt in brede samenhang met de beleidsterreinen waar de grondslagversmallers en heffingskortingen op zien. Hierbij wordt gedacht aan onder andere de fiscale regelingen binnen de thema’s kindregelingen, ouderen, stimulering doorwerken tot AOW-leeftijd, alimentatie en de zorg. De te verkiezen wijze van terugsluis van de opbrengst van het afschaffen van grondslagversmallers is afhankelijk van de grondslagversmaller die het betreft. Het terugsluizen via een tariefsverlaging heeft in beginsel wel de voorkeur. De grondslagversmallers in de winstsfeer worden betrokken bij de verkenning naar een winstbox waarbij faciliteiten kunnen opgaan in een geïntegreerde ondernemersfaciliteit en uiteindelijk mogelijk in een lager tarief voor ondernemers in de inkomstenbelasting.

Verder vragen deze leden of er een overzicht is van de zogenoemde ondernemersfaciliteiten. In paragraaf 5.1.2 van de Fiscale agenda is een overzicht opgenomen van alle grondslagversmallers in de winstsfeer. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen faciliteiten die betrekking hebben op de ondernemer in de inkomstenbelasting (ondernemersfaciliteiten) en faciliteiten die betrekking hebben op de onderneming (ondernemingsfaciliteiten). De ondernemingsfaciliteiten gelden zowel voor ondernemingen in de inkomstenbelasting als voor ondernemingen in de vennootschapsbelasting. Dit overzicht is hierna nogmaals opgenomen in tabel 1.

Tabel 1: Overzicht grondslagversmallers in de winstsfeer

Faciliteiten voor IB-ondernemers

Regeling

Urencriterium?

Budgettair belang 2011

(x € miljoen)

Ondernemersaftrek

   

Zelfstandigenaftrek

ja

1 380

Startersaftrek

ja

96

Aftrek voor S&O

ja

8

Meewerkaftrek

ja

8

Startersaftrek bij arbeids-

ongeschiktheid

ja

(verlaagd)

2

Stakingsaftrek

nee

14

     

MKB-winstvrijstelling

nee

1 099

     

Willekeurige afschrijving

Starters

ja

8

     

Oudedagsreserve (FOR)

ja

221

     

Stakingslijfrente

nee

niet bekend

     

Aanloopverliesregeling

nee

niet bekend

Faciliteiten voor ondernemingen IB en Vpb

Regeling

Budgettair belang 2011

(x € miljoen)

Investeringsaftrek

 

Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

336

Energie-investeringsaftrek

161

Milieu-investeringsaftrek

111

   

Willekeurige afschrijving

 

Milieubedrijfsmiddelen

34

Zeeschepen

3

   

Reserves

 

Egalisatiereserve

niet bekend

Herinvesteringsreserve

niet bekend

   

Specifieke sectoren

 

Bosbouwvrijstelling

1

Landbouwvrijstelling

305

Tonnageregime zeevaart

81

Vrijstelling subsidies bos- en natuurbeheer

8

Vrijstelling subsidies project Anders betalen voor mobiliteit

niet bekend

   

Doorschuiffaciliteiten

291

   

Kwijtscheldingswinst

niet bekend

Vereenvoudiging is naar mijn mening niet alleen, zoals de leden van de fractie van de PVV vragen, het afschaffen van een aantal relatief kleine belastingen. Vereenvoudiging wordt ook bereikt door grondslagversmallers af te schaffen en de communicatie tussen Belastingdienst en belastingplichtigen minder formeel te maken.

De leden van de PVV-fractie onderstrepen vervolgens dat zij hechten aan een betere begrijpelijkheid van het taalgebruik in de fiscale wetgeving. Deze leden vragen daar terecht aandacht voor. Echter, omdat de wetgeving vooral door professionals wordt gelezen en toegepast, zal naar mijn mening een goede informatievoorziening vanuit de Belastingdienst over de toepassing van die wetgeving voor de meeste burgers en bedrijven een belangrijker en effectiever instrument zijn. Een algehele doorlichting van de belastingwetgeving op begrijpelijkheid gaat dan ook te ver. Wel streef ik ernaar om het taalgebruik in nieuwe wetgeving zo begrijpelijk mogelijk te maken, zonder dat dit ten koste gaat van de juridische kwaliteit.

Ik ben het met de leden van de fractie van de PVV eens dat een stabiel belastingstelsel voor de toekomst op dit moment de hoogste prioriteit heeft. Het fiscale instrument moet minder worden ingezet. Ook dat zorgt voor de nodige eenvoud en zekerheid. Belastingplichtigen moeten niet worden lastiggevallen met fiscale regelingen die elk jaar worden aangepast. Dergelijke regelingen zullen ook nooit effectief zijn omdat de belastingplichtige er vanwege de onzekerheid niet op kan bouwen.

De leden van de fractie van de PVV vragen of de Belastingdienst niet kan overgaan tot een meer risicobewuste benadering bij het toekennen van toeslagen en kortingen. Van oudsher maakt de Belastingdienst onderscheid in de klantbehandeling. Het gebruik van risicoselectie en -analyse neemt alleen maar verder toe. Op deze wijze streeft de Belastingdienst ernaar om zijn dienstverlening aan de meeste (goedwillende) belastingplichtigen op peil te houden en de aandacht te richten op de kwaadwillenden. De Belastingdienst heeft dan ook de afgelopen tijd de risicogerichte werkwijze met betrekking tot het toekennen van toeslagen en kortingen aangescherpt. Iedere belastingplichtige of toeslaggerechtigde moet de dienstverlening krijgen die bij hem past (gedifferentieerde dienstverlening). Dit betekent dat een belastingplichtige, al naar gelang zijn bekendheid bij de Belastingdienst of de uitgevoerde risicoselectie- en analyse, of wel snel wordt bediend of wel langer moet wachten op een uitbetaling. In sommige gevallen kan dit laatste zelfs betekenen dat een voorlopige betaling zelfs achterwege moet worden gelaten bij gebrek aan contra-informatie.

De leden van de fractie van de PVV vragen aandacht voor de mogelijkheid dat er BTW op belastingen, bijvoorbeeld de energiebelasting, wordt geheven. De heffing van BTW vindt plaats over de totale vergoeding die de consument in rekening gebracht krijgt. Die prijs is opgebouwd uit diverse elementen, waaronder ook belastingen en heffingen kunnen zijn begrepen die overigens niet altijd zichtbaar zijn. Op grond van artikel 78 van de BTW-richtlijn zijn in het bedrag waarover de heffing van BTW plaatsvindt ook belastingen, rechten en heffingen begrepen, met uitzondering van de BTW zelf. Nederland is dan ook verplicht deze elementen te belasten met BTW. De opslag in het kader van de SDE+-regeling valt onder deze categorie en wordt daarom ook tot de maatstaf van heffing voor de BTW gerekend.

De leden van de fractie van het CDA laten weten minder gecharmeerd te zijn van een aantal artikelen in de pers. Deze leden verwijzen naar invullingen van de fiscale plannen die niet in de Fiscale agenda stonden. In het bijzonder doelen zij op inkomstenbelastingpercentages (30%, 40% en 50%), de BTW-percentages (bijvoorbeeld 21%) en de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen van 40%/60%. Deze leden vragen naar een toelichting op de status en de natuur van deze plannen. Ten slotte willen deze leden, als deze plannen een status hebben, een precieze doorrekening van het voorstel.

De artikelen waar deze leden op doelen, bevatten inderdaad enkele verwijzingen naar percentages die niet in de Fiscale agenda zijn terug te vinden. Deze uitspraken zijn, met de nodige onzekerheden en slagen om de arm, naar mijn mening dan ook te beschouwen als een mogelijke invulling van plannen die in algemene termen in de Fiscale agenda zijn beschreven.

In het kader van de mogelijke schuif van directe belastingen naar indirecte belastingen heeft het kabinet in de Fiscale agenda immers aangegeven dat «(...) (b)ij de vormgeving van de terugsluis van de extra BTW-opbrengst in de loon- en inkomstenbelasting (...) vele varianten mogelijk zijn. Bezien vanuit de wens om arbeid goedkoper te maken, ligt een variant gericht op het zo veel mogelijk bevorderen van de arbeidsparticipatie voor de hand. In deze variant wordt een groot deel van het beschikbare budget ingezet voor verlaging van de IB-tarieven en/of een verhoging van de arbeidskorting»59. Vervolgens heeft het kabinet in de Fiscale agenda als alternatief voor uniformering van het BTW-tarief de mogelijkheid beschreven om het verlaagde tarief van 6% voor voedingsmiddelen te laten bestaan. Het kabinet tekende daarbij wel aan dat hierdoor «(...) (h)et algemene tarief (...) dan wel zal moeten worden verhoogd om eenzelfde opbrengst te behalen»60. Ten slotte heeft het kabinet in het kader van de voorgenomen maatregel in de Wet op vennootschapsbelasting 1969 betreffende de overnameholding aangetekend dat «(...) (o)m de administratieve lasten te beperken en relatief kleine overnames te ontzien, (...) voor deze renteaftrekbeperking een drempel van € 500 000 van toepassing (zal) zijn waarboven de rente niet aftrekbaar zal zijn. Voorts zal de renteaftrekbeperking alleen van toepassing zijn voor zover de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen van de fiscale eenheid na de overname een bepaalde verhouding te boven gaat, opdat alleen onevenwichtig gefinancierde overnames worden tegengegaan en reële financieringsverhoudingen zoveel mogelijk worden ontzien»61. Ten aanzien van deze laatste algemene richting ga ik verderop in dit verslag in op een nadere invulling van deze financieringsverhouding.

Over deze algemene richtingen wil ik graag het debat aangaan met uw Kamer. Dat past naar mijn mening ook het beste bij het karakter van de Fiscale agenda. De uitspraken in de pers geven de algemene richtingen handen en voeten. Het is vooral illustratief bedoeld en hoeft geenszins de concrete invulling van de maatregel te zijn. Als het debat over de Fiscale agenda aanleiding geeft tot, of mij bevestigt in mijn voornemen om te komen met, een voorstel dan zijn er nog vele gelegenheden waarin uw Kamer en ik met elkaar komen te spreken over de concrete invulling ervan. Op dat moment kunnen de effecten, waarnaar deze leden vragen, het beste inzichtelijk worden gemaakt.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe ik het verdragennetwerk in de gaten zal houden bij de uitwerking van de Fiscale agenda, aangezien het debat over de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 al begin juni zal plaatsvinden. Tussen het verdragsbeleid en de vormgeving van de nationale wetgeving bestaat een – dynamische – wisselwerking die voortdurend in het oog moet worden gehouden. Tijdens het aanstaande debat over de Notitie Fiscaal verdragsbeleid 2011 zal ik met uw Kamer spreken over de in die notitie neergelegde uitgangspunten die ik bij toekomstige verdragsonderhandelingen wens te hanteren. Uiteraard zal bij toekomstige ingrijpende wijzigingen in de nationale wetgeving de wisselwerking met het verdragsbeleid nader moeten worden bezien. Daar staat tegenover dat bij het uitwerken van de diverse voorstellen in de Fiscale agenda natuurlijk rekening moet worden gehouden met de gevolgen die deze voorstellen zouden kunnen hebben voor de toepassing van onze belastingverdragen en de verhouding met onze verdragspartners.

De leden van de fractie van het CDA vragen ook naar de mogelijke aanpassingen in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (BvdB 2001) als gevolg van maatregelen uit de Fiscale agenda. Invoering van de objectvrijstelling voor vaste inrichtingen in de vennootschapsbelasting leidt ertoe dat de bepalingen in het BvdB 2001 die zien op de voorkoming van dubbele belasting voor voordelen uit buitenlandse vaste inrichtingen voor de vennootschapsbelasting moeten worden aangepast en waarschijnlijk zelfs kunnen vervallen. Van die gelegenheid wil ik gebruik maken om te bezien of de methode van verrekening van bronbelasting aangepast kan worden. Belanghebbenden hebben kritiek gegeven op de soms beperkte mogelijkheid onverrekende bronbelasting voort te wentelen naar jaren waarin deze wel verrekend zou kunnen worden. Voor een deel begrijp ik die kritiek en onderzoek ik op welke wijze ik daaraan met een evenwichtige en uitvoerbare aanpassing van het BvdB 2011 tegemoet kan komen. Verder zullen in het BvdB 2001, of in daarmee samenhangende lagere regelgeving, de gevolgen van het arrest Gielen62 over de toedeling van ondernemersaftrek verwerkt moeten worden. Ook wil ik (net als bij de bepalingen voor de voorgenomen objectvrijstelling zal gebeuren) de omschrijving van het vaste inrichting begrip en de daaraan toe te rekenen winst in lijn brengen met recente aanpassingen daarvan in het OESO-Modelverdrag. Ten slotte moet een aantal redactionele aanpassingen in het BvdB 2001 aangebracht worden.

De leden van de fractie van de SP vragen of in de belastingmix ook rekening wordt gehouden met een evenwichtige verdeling tussen de effectieve belastingdruk op arbeid, consumptie en kapitaal. Eén van de uitgangspunten die door het kabinet is gehanteerd in de Fiscale agenda is het streven naar een meer solide en evenwichtige belastingmix. Internationaal is er veel onderzoek gedaan naar de wijze waarop de belastingmix het meest solide en evenwichtig vormgegeven kan worden. Hierbij is de mate van verstoring die uitgaat van verschillende belastingmiddelen belangrijk. In de Fiscale agenda geeft het kabinet invulling aan aanbevelingen die uit internationaal onderzoek van organisaties zoals de OESO volgen, onder andere door in te zetten op een verschuiving van belasting op arbeid naar een belasting op consumptie die minder verstorend werkt.

Verder vragen de leden van de fractie van de SP naar de oorzaak van de daling van de belastingdruk op kapitaal en het verschil van deze belastingdruk in de fiscale kengetallen 2011 ten opzichte van de publicatie van 2009. De daling van de belastingdruk op kapitaal wordt grotendeels verklaard door beleid gericht op versterking van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven.

De gegevens in het fiscale kengetallenboek zijn afkomstig uit de publicatie van Eurostat, «Taxation trends in the European Union». Deze gegevens worden continu geactualiseerd en kunnen in latere publicaties wijzigen. Bijvoorbeeld omdat in eerste instantie niet alle realisaties beschikbaar waren of omdat definities in de loop van de tijd veranderen waardoor er een aangepast beeld ontstaat over eenzelfde verslagperiode. Overigens is de geconstateerde neerwaartse aanpassing van de lastendruk op kapitaal ook zichtbaar bij andere indicatoren zoals de belastingdruk op arbeid en consumptie.

De leden van de fractie van D66 vragen naar een overzicht van de budgettaire effecten van de voorstellen uit de Fiscale agenda. Dit overzicht is opgenomen in paragraaf 2.5 van de Fiscale agenda. Doordat de Fiscale agenda voor een deel meer algemeen thematisch, richtinggevend is opgezet, zonder dat deze overal precies wordt ingevuld met maatregelen, is het budgettaire effect van veel voorstellen nog niet duidelijk en zal dit afhankelijk zijn van de discussie met uw Kamer. Daarom kan er op dit moment nog geen volledigheid worden nagestreefd bij de weergave van de budgettaire effecten. Om die reden zullen pas bij de verdere uitwerking van de Fiscale agenda de budgettaire effecten duidelijker kunnen worden. Wel is in de bijlage bij deze beantwoording een aantal budgettaire effecten die in de beantwoording aan de orde is geweest in een tabel samengevat. De leden van de fractie van D66 vragen verder om een aanvulling op het tijdschema uit de samenvatting van de Fiscale agenda. Dit tijdschema bevat alle onderwerpen waarvan de tijdsplanning bekend is. Van de onderwerpen die niet zijn genoemd in het tijdschema is de verdere uitwerking, en derhalve ook de planning, afhankelijk van de discussie met uw Kamer.

In zijn algemeenheid kan ik geen opsomming geven van de nevendoelen van fiscale instrumenten die het kabinet wel en niet wil behouden, zoals gevraagd door de leden van de fractie van D66. Naar mijn mening moeten we de discussie rondom de grondslagverbreding niet enkel langs deze lijn voeren. Hierbij moet eveneens aandacht zijn voor de vraag of met de eventuele maatregelen sprake is van een gewenste stroomlijning van meerdere instrumenten met hetzelfde, elkaar soms overlappend, doel. Ik denk hierbij aan de in de Fiscale agenda genoemde kind- en ouderenregelingen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de Fiscale agenda zich verhoudt tot de voorstellen van de Studiecommissie belastingstelsel en vragen om een vergelijking tussen de voorstellen uit de Fiscale agenda en de voorstellen van de Studiecommissie. De bevindingen van de Studiecommissie zijn vooral gebruikt als input bij de totstandkoming van de Fiscale agenda. Er is echter geen integrale reactie gegeven op alle voorstellen. Dat is ook niet het doel geweest van de Fiscale agenda. Dit heb ik tijdens het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2011 naar mijn mening ook helder verwoord63. Destijds leidde die opvatting niet tot onenigheid met uw Kamer. In de Fiscale agenda worden de prioriteiten en de visie van dit kabinet geschetst. Met als doel daarover een discussie te voeren met de Kamer.

Dat in de beleidsvisie van het kabinet op het belastingstelsel solidariteit en milieuvriendelijkheid niet expliciet worden genoemd als uitgangspunten wil niet zeggen dat ik daar geen oog voor heb. Naar mijn mening is solidariteit een vanzelfsprekend onderdeel van het belastingstelsel. Daarbij moet wel worden bedacht dat, zoals de Studiecommissie aangeeft, de invulling van het begrip solidariteit vooral afhankelijk zal zijnvan de politieke overtuiging. De mate van solidariteit an sich kan niet worden gekwantificeerd. De voorstellen van de Fiscale agenda zullen invloed hebben op wie de belastingen betaalt en daardoor ook invloed op de solidariteit van het stelsel. De effecten zijn in de Fiscale agenda ruwweg aangegeven en zullen bij de uitwerking gepreciseerd worden. Er zal daarbij steeds een politieke afweging moeten worden gemaakt in welke mate het belastingstelsel herverdelend en activerend moet zijn. Ik vind dat daarbij iedere belastingplichtige zijn «fair share» moet betalen. Ik stel het draagkrachtbeginsel dan ook niet ter discussie. De ene politieke partij zal de effecten van de Fiscale agenda vanuit het begrip solidariteit positief beoordelen, de andere negatief. Naar mijn mening passen de voorstellen van de Fiscale agenda goed in het streven naar solidariteit. Verder ben ik van mening dat een stelsel dat niet solide, niet eenvoudig en fraudegevoelig is, in ieder geval niet solidair kan zijn. Niet solide impliceert dat rekeningen naar de toekomst worden verschoven. Niet eenvoudig betekent dat alleen ingewijden de weg kunnen vinden in het belastingstelsel (en daardoor minder afdragen). En niet fraudegevoelig betekent dat goedwillende belastingbetalers de rekening betalen van fraude. In dat opzicht passen de uitgangspunten van de Fiscale agenda dus ook prima bij een streven naar solidariteit. Wat betreft de milieuvriendelijkheid van het belastingstelsel ben ik van mening dat het stelsel daar al in voldoende mate aan bijdraagt.

Om die reden is het niet nodig om een onderzoek te laten doen naar de effecten van een verdergaande fiscale vergroening, zoals gevraagd door de leden van de fracties van D66 en GroenLinks. In de afgelopen jaren is er ook al voldoende onderzoek geweest. Bovendien kent het Nederlandse belastingstel al een grote mate van vergroening en komt de Studiecommissie belastingstelsel tot de conclusie dat verdere unilaterale vergroening weinig effectief is. Nederland kan het beste inzetten op internationaal gecoördineerde vergroening.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of ook belastingontwijking aangepakt gaat worden en wat de reikwijdte is van het begrip fraudebestendigheid. Het verschil tussen belastingontduiking en belastingontwijking is dat het eerste illegaal is en het tweede niet. Belastingontwijking kan vanuit een maatschappelijk perspectief ongewenst zijn, maar is juridisch toegestaan en dus geen fraude. Het opleggen van sancties wegens belastingontwijking is daarom niet mogelijk. Belastingontwijking heeft niettemin, evenals belastingontduiking, mijn aandacht. Belastingontwijking is naar mijn mening het beste aan te pakken door een zo eenvoudig mogelijk stelsel te creëren en gewenste aanpassingen steeds grondig te beoordelen op mogelijkheden van ontwijking. Verder zal in de praktijk steeds de vinger aan de pols moeten worden gehouden om snel signalen te kunnen oppakken als belastingplichtigen op een ongewenste wijze de belasting kunnen ontwijken. Een fraudebestendig stelsel kent niet alleen een harde aanpak van de fraudeurs, maar ook meer controle aan de poort. Maar waar fraudebestendigheid echt begint, is in de kern het belastingstelsel zelf. De mogelijkheden en verleidingen om belasting te ontduiken moeten zo klein mogelijk zijn. Daarom streef ik naar robuuste en eenvoudige wetgeving die fraudeurs weinig kansen biedt.

De Fiscale agenda kent drie leidende uitgangspunten: eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid. Ik ben dan ook voornemens deze drie uitgangspunten tot speerpunt van mijn beleid te maken gedurende mijn ambtsperiode als staatssecretaris van Financiën. Bij nieuwe beleidsvoornemens zullen deze uitgangspunten nadrukkelijk worden meegewogen en een belangrijke toetssteen zijn om een maatregel al dan niet voor te stellen. Uiteraard, en dit in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks, spelen naast deze drie leidende uitgangspunten ook andere elementen een rol bij toekomstige fiscale beleidsvorming. Zo spreekt het voor zich dat toekomstig fiscaal beleid een bijdrage moet leveren aan het op orde brengen en houden van de rijksbegroting, moet passen binnen de Nederlandse rechtsorde en de internationale verplichtingen die Nederland op zich heeft genomen dient te (blijven) eerbiedigen. Ook mag het fiscale instrumentarium niet op gespannen voet staan met de gevoelens van rechtvaardigheid die leven in de maatschappij. Daarnaast wegen transparantie, uitvoerbaarheid, controleerbaarheid en handhaafbaarheid mee. Bovendien speelt ook de solidariteit van het stelsel een rol, al zal niet iedere politieke partij daarbij dezelfde invulling voor ogen hebben, zoals ik al op een eerdere vraag van de leden van de fractie van GroenLinks heb geantwoord. Zonder iets af te willen doen aan de hiervoor genoemde elementen, springen de uitgangspunten eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid er voor mij echter uit. Naar mijn mening is ten aanzien van vereenvoudiging alsmede het meer solide en fraudebestendiger maken van het Nederlandse belastingstelsel de grootste winst te behalen. Het gaat dan om maatregelen die moeten leiden tot minder instrumentalisme, het tegengaan van de uitholling van de belastinggrondslag en een verdere versterking van de belastingmoraal.

De leden van de fractie van GroenLinks merken terecht op dat in de Fiscale agenda geen voorstellen zijn opgenomen ter zake van de autogerelateerde belastingen. Ik heb er voor gekozen om de autogerelateerde belastingen op te nemen in de in het Belastingplan 2011 toegezegde autobrief die ik begin juni 2011 aan uw kamer zal doen toekomen. In die brief zal onder meer worden ingegaan op de stimulering van (zeer) zuinige auto’s, de fiscale behandeling van gasvormige brandstoffen zoals LPG en de variabilisering van de autolasten. De rode diesel regeling, waarvan vooral gebruik wordt gemaakt in de landbouw, bouw en industrie, heb ik ook niet meegenomen in de Fiscale agenda. Ik ben derhalve niet voornemens met een voorstel te komen om deze regeling in deze kabinetsperiode af te schaffen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de verhouding tussen de Fiscale agenda en de voorstellen van de Heroverweging toeslagen. Zij vragen zich met name af waarom de heroverweging met betrekking tot het afschaffen van de zorgtoeslag niet in de Fiscale agenda ter sprake komt en of de Tweede Kamer hierover nog voorstellen kan verwachten. In paragraaf 7.4 van de Fiscale agenda heb ik aangegeven dat het kabinet in het kader van het fraudebestendiger maken van toeslagen en het voorkomen van oneigenlijk gebruik, gaat kijken naar een aantal meer ingrijpende voorstellen uit de rapporten van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Vereenvoudiging Toeslagen en de Heroverweging toeslagen. Voor dat doel is inmiddels een interdepartementale werkgroep geformeerd die – onder meer – met deze voorstellen aan de slag gaat. Voor zover het gaat om de meer ingrijpende voorstellen met betrekking tot de zorgtoeslag is het overigens zo dat deze toeslag onder de beleidsverantwoordelijkheid valt van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik kan daar in de Fiscale agenda niet op vooruitlopen en moet de bevindingen van de interdepartementale werkgroep afwachten. De Kamer zal hier te zijner tijd uiteraard over worden geïnformeerd.

De leden van GroenLinks vragen of ik de kosten en baten kan aangeven van de vereenvoudigingsvoorstellen in de Fiscale agenda ten opzichte van de alternatieven, De Fiscale agenda bevat geen concrete lijst van maatregelen, zodat hiervan ook niet expliciet de kosten en baten van vereenvoudiging kunnen worden aangegeven. Het motto is eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid. Per onderdeel van de Fiscale agenda zullen deze eigenschappen in verschillende mate aanwezig zijn, zodat ook wat dat betreft niet alleen gesproken kan worden van de kosten en baten van vereenvoudiging. In kwalitatieve zin kan in het algemeen gesteld worden dat de kosten van meer eenvoud het verlies van de mogelijkheid betreft om heel precies te sturen op bepaalde doelgroepen of bepaalde keuzes. Met andere woorden, meer eenvoud beperkt de mate van instrumentalisme. De baten van meer eenvoud zijn vooral gelegen in winst aan economische efficiëntie, transparantie, goedkopere uitvoering, minder administratieve lasten en gemakkelijkere handhaving.

De leden van de fractie van de SGP geven aan dat zij het eens zijn met het kabinet dat grondslagverbreding kan leiden tot vereenvoudiging van het belastingstelsel. Zij vragen daarbij wel aandacht voor de inkomensondersteunende functie van grondslagversmallers. Zo vragen deze leden of met het bezien van mogelijkheden om de kindregelingen te vereenvoudigen en meer te richten op de stimulering van arbeidsparticipatie de inkomensondersteunende functie van veel van deze regelingen niet wordt miskend. Bij het bezien van mogelijkheden voor vereenvoudiging door grondslagverbreding zal uiteraard aandacht zijn voor inkomensgevolgen voor verschillende groepen alsmede voor de mate waarin (meer) werken lonend is. Dit geldt ook voor het voorbeeld van de kindregelingen dat door de leden wordt geschetst. De inkomensgevolgen zijn ook in de Fiscale agenda al genoemd als één van de aandachtspunten bij grondslagverbreding in zijn algemeenheid.

De leden van de fracties van de PvdA, de SP, D66 en GroenLinks vragen naar de hypotheekrenteaftrek. Hierbij wordt (overmatige) schuldfinanciering genoemd, het meer solide maken van de belastingmix door het verschuiven van de belasting op winst en inkomen naar die op consumptie en onroerend goed, de rol van de hypotheekrenteaftrek bij de progressie in de inkomstenbelasting en het inperken van aftrekposten. Een aantal leden vraagt daarbij de adviezen van de OESO en het IMF te betrekken.

De visie van de oppositie op de hypotheekrenteaftrek is bekend. De visie van het kabinet is ook bekend. De woningmarkt heeft behoefte aan rust, niet aan een herhaalde discussie over de argumenten voor en tegen de hypotheekrenteaftrek. De Fiscale agenda bevat dus geen voorstellen inzake de fiscale behandeling van de eigen woning. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal uw Kamer namens het kabinet een Woonvisie sturen. Wat betreft de door het IMF en andere instellingen geconstateerde risico’s van de hoge hypotheekschulden in Nederland heeft de minister van Financiën u recent geïnformeerd. Per 1 augustus gelden nieuwe normen voor de hypotheekverstrekking, waarmee de hoogste risico’s worden weggenomen. Dat is belangrijk voor de consument en voor de financiële stabiliteit.

Voor de stelling van de leden van de SP-fractie dat de aftrek van hypotheekrente zou leiden tot het wegvallen van de betaling van inkomstenbelasting of de progressie ondergraaft, vind ik in zijn algemeenheid geen grond. Ik roep de discussie van vorig jaar mei in herinnering, naar aanleiding van een persbericht van het CBS over de verdeling van het voordeel van hypotheekrenteaftrek over de inkomensdecielen. In reactie op dit persbericht heeft de minister van Financiën aangegeven dat ook de opbrengst van de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen vooral afkomstig is van de twee hoogste decielen: het 10e deciel betaalt 49% van het totaal daarvan, het 9e deciel 19%. Samen dus 68% van de totale opbrengst van de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen64. Dit gaat om een bedrag van circa € 50 miljard. Daarnaast moet als gesproken wordt over de uitgaven van de hypotheekrenteaftrek ook de opbrengst van het eigenwoningforfait in ogenschouw genomen worden. In de hoogste decielen is ook de bijtelling in verband met het eigenwoningforfait hoger dan in de lagere decielen. Verder is het zo dat het budgettair beslag van de hypotheekrenteaftrek als percentage van het BBP stabiliseert en niet verder oploopt.

Belastingmix

De leden van de fractie van de VVD, de PvdA, de PVV, het CDA, de SP, D66, GroenLinks, de SGP en de Partij voor de Dieren hebben allen vragen gesteld over het onderdeel «Belastingmix» in de Fiscale agenda. In mijn beantwoording ga ik achtereenvolgens in op de BTW, de kleine ondernemersregeling in de BTW, de grondslagverbreding (in het bijzonder in de inkomstenbelasting) en de milieubelastingen.

Alvorens ik toekom aan de beantwoording van de vragen in het kader van het onderdeel «Belastingmix», stel ik vast dat door meerdere fracties is gevraagd naar de effecten van mogelijke maatregelen die in de Fiscale agenda worden aangestipt. Vanwege het karakter van de Fiscale agenda, een discussiestuk, wil ik met uw Kamer een open debat over de grote lijnen voeren. Het inzichtelijk maken van (kwantitatieve) effecten van mogelijke maatregelen waarvoor wellicht nooit een concreet voorstel zal komen, lijkt mij dan ook prematuur. Indien tijdens dat debat met uw Kamer echter blijkt dat uw Kamer aanleiding ziet tot het uitwerken van een potentieel pakket, dan ben ik uiteraard bereid om op dat moment goed te kijken naar de mogelijk (kwantitatieve) effecten van dat pakket. Als vanzelfsprekend zal ik dat vervolgens met uw Kamer delen zodat die effecten bij het eventuele vervolgdebat kunnen worden betrokken. In de bijlage bij deze beantwoording is wel een aantal budgettaire effecten die in de beantwoording aan de orde is geweest in een tabel samengevat.

BTW

Ik ben verheugd dat de leden van de fractie van de VVD positief staan tegenover een verschuiving van directe naar indirecte belastingen. Zij wijzen in dit kader op de Nederlandse tarieven voor de inkomstenbelasting die ook internationaal gezien hoog zijn. Deze hoge belasting op arbeid vinden de leden van de fractie van de VVD onrechtvaardig, economisch inefficiënt en onwenselijk. Zij vragen bij het in kaart brengen van de inkomenseffecten van een herziening van de inkomstenbelasting, specifiek aandacht voor de gevolgen voor eenpersoonshuishoudens. In de Fiscale agenda zijn nog geen concrete voorstellen opgenomen waarin de verschuiving met maatregelen is ingevuld. Ik treed daar graag over in discussie met de Kamer. Uiteraard zal bij de nadere vormgeving gedetailleerde informatie worden gegeven over de koopkracht van de gebruikelijke categorieën, waaronder ook de eenpersoonshuishoudens.

De leden van de fractie van de VVD vragen een inschatting van de mate waarin in het verleden de voordelen van een verlaagd BTW-tarief zijn doorgegeven aan consumenten. In een concurrerende markt mag worden verwacht dat een verlaging van de BTW op lange termijn volledig wordt doorberekend aan de consument. Het CPB heeft in 2003 onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de BTW-verlaging op arbeidsintensieve diensten op de werkgelegenheid, waarbij ook de vraag in hoeverre het BTW-voordeel doorberekend werd aan consumenten aan de orde was. Het CPB heeft destijds geconcludeerd dat er op langere termijn sprake moet zijn van volledige doorberekening van de BTW-verlaging. De reden hiervoor is dat prijsconcurrentie de winstmarges op lange termijn weer terugbrengt naar het evenwichtsniveau. Consumenten krijgen na verloop van tijd namelijk meer informatie over de mate waarin verschillende aanbieders een BTW-verlaging doorberekenen en zij zullen dan alternatieve aanbieders uitproberen. Vervolgens stapt de consument over naar de aanbieder met de meest aantrekkelijke prijs-kwaliteitverhouding. Aanbieders op hun beurt ervaren als gevolg van dit proces een wijziging in de afzet en zullen de BTW-verlaging geleidelijk doorgeven aan consumenten. De mate waarin het voordeel van het verlaagde BTW-tarief op korte termijn al wordt doorgegeven aan consumenten hangt af van de marktomstandigheden op de verschillende markten waarop goederen en diensten die belast zijn met het verlaagde BTW-tarief worden aangeboden. Meer en scherpere concurrentie en een transparante prijsstelling zal er toe leiden dat verlaagde BTW-tarieven sneller worden doorgegeven aan de consument. Uit een eerdere monitor van Research voor beleid over de effecten van de BTW-verlaging op arbeidsintensieve diensten blijkt het voorgaande minder duidelijk. Derhalve ontbreekt een actueel beeld, waardoor het naar mijn inzicht niet mogelijk is een eensluidend antwoord te geven op de vraag van deze leden.

Overigens is voor een politiek oordeel over het effect van een verlaag BTW-tarief relevant dat het niet altijd het (enige) doel van een BTW-verlaging is geweest om het fiscale voordeel volledig bij de consument te laten neerslaan. Het BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten had bijvoorbeeld niet alleen als doelstelling het verlagen van de prijzen waarmee de werkgelegenheid gestimuleerd zou worden, maar ook het bieden van de mogelijkheid aan ondernemers om investeringen te doen waarmee een kwaliteitsverbetering in de markt gepaard zou gaan. Dat laatste betekent dat niet het gehele voordeel direct in de consumentenprijs zichtbaar was.

Verder vragen de leden van de fractie van de VVD naar de budgettaire derving wanneer een klein mandje met eerste levensbehoeften wordt uitgezonderd van verhoging van het lage BTW-tarief. Wanneer alleen voedingsmiddelen (exclusief horeca) uitgezonderd worden van verhoging van het BTW-tarief, dan levert verhoging van het verlaagde BTW-tarief naar 8% circa € 0,6 miljard minder op. Ten opzichte van uniformering van het BTW-tarief op 19% wordt in dat geval € 3,8 miljard minder opgehaald. Wanneer de uitzondering voor voedingsmiddelen en medicijnen geldt, dan is de opbrengst van verhoging van het verlaagde BTW-tarief tot 8% circa € 0,7 miljard lager. Bij uniformering van het BTW-tarief op 19% waarbij voedingsmiddelen en medicijnen zijn uitgezonderd is de budgettaire opbrengst als gevolg van de uitzondering circa € 4,6 miljard lager dan bij uniformering zonder uitzonderingen.

De leden van de fractie van de PvdA vinden de gedachte om belastingen op consumptie te verhogen en die op arbeid te verlagen interessant, maar geven aan behoefte te hebben aan nadere doorrekening van de inkomenseffecten van de uitruil tussen BTW en belastingen op arbeid. Ik wil benadrukken dat de inkomenseffecten van een dergelijke verschuiving sterk afhangen van de wijze waarop de opbrengst die behaald wordt aan de zijde van de BTW teruggesluisd wordt in de inkomstenbelasting. Daarbij kan gekozen worden voor een terugsluis waarmee inkomens- en koopkrachteffecten zoveel mogelijk gemitigeerd worden, maar ook een pakket met sterkere werkgelegenheidseffecten is mogelijk.

Daarnaast constateren de leden van de fractie van de PvdA dat uit de studie «Profijt van de overheid» van het SCP uit 2003 blijkt dat belastingen op consumptie fors degressief werken en dat heffingen op inkomen en winst juist voor progressieve drukverdeling zorgen. Deze leden vragen of het juist is dat het SCP later dit jaar met een nieuwe studie komt en of vooruitgelopen kan worden op de uitkomsten van dit onderzoek. Het SCP publiceert in juli van dit jaar een nieuwe studie waarin cijfers over het jaar 2007 zijn gebruikt. Aangezien dit onderzoek nog niet gepubliceerd is door het SCP, kan er niet op de resultaten vooruitgelopen worden.

De leden van de fractie van de PVV kunnen niet plaatsen op welke gronden het algemene BTW-tarief verhoogd zou moeten worden als gekozen wordt om het verlaagde BTW-tarief te beperken tot voedingsmiddelen en voor overige goederen en diensten het verlaagde BTW-tarief te laten vervallen. Zij constateren dat er juist een meeropbrengst wordt gerealiseerd als het verlaagde BTW-tarief beperkt wordt tot alleen voedingsmiddelen. Deze laatste constatering is juist. Het laten vervallen van het verlaagde BTW-tarief voor alle goederen en diensten met uitzondering van voedingsmiddelen levert de schatkist circa 5,4 miljard euro op. Het laten vervallen van het verlaagde BTW-tarief voor alle goederen en diensten zonder uitzonderingen – leidt tot een opbrengst van 9,2 miljard euro. Wanneer het verlaagde BTW-tarief van 6% voor voedingsmiddelen wenselijk blijft en tegelijkertijd een extra opbrengst van 9,2 miljard euro gewenst is, dan geeft de Fiscale agenda aan dat dit ook bereikt kan worden door het algemene BTW-tarief dusdanig te verhogen dat daarmee de totale opbrengst op 9,2 miljard uitkomt en daarmee gelijk is aan de opbrengst van een uniform BTW-tarief op het huidige algemene 19%-tarief zonder uitzonderingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of ik vóór publicatie van de Fiscale agenda onderzoek heb gedaan naar grenseffecten bij uniformering van het BTW-tarief en of ik onderzoek nodig acht. Ik heb vóór publicatie van de Fiscale agenda geen onderzoek gedaan naar grenseffecten. In de Fiscale agenda wordt erkend dat er ongewenste grenseffecten mogelijk zijn bij uniformering van het BTW-tarief. Een uniform BTW-tarief is dan ook alleen een realistische optie indien dit in een lange termijn perspectief wordt geplaatst. In de Fiscale agenda is aangegeven dat verder onderzoek naar grenseffecten dan ook nodig is, indien de Kamer een verschuiving van belasting op arbeid naar consumptie een aantrekkelijke gedachte vindt65.

De leden van de fractie van het CDA vragen welke onderzoeken naar grenseffecten gedurende de afgelopen vijf jaar in Nederland zijn gedaan. Er zijn mij met betrekking tot de BTW geen onderzoeken naar grenseffecten bekend die specifiek aandacht besteden aan de Nederlandse situatie. Wel zijn er verschillende buitenlandse onderzoeken naar grenseffecten en cross border shopping uitgevoerd. Zo heeft Copenhagen Economics66 onderzoek uitgevoerd naar de toename van cross border shopping vanuit Denemarken in Duitsland als gevolg van BTW-verhogingen in Denemarken. Hoewel de onderzoekers concludeerden dat cross border shopping slechts in beperkte mate toenam, zijn de resultaten uit dit onderzoek niet te generaliseren naar de Nederlandse situatie. De reden hiervoor is dat de grensgebieden in Nederland sterk verschillen van de regio rond de Deens-Duitse grens.

De leden van de fractie van de SP vragen of een verhoging van de omzetbelasting en een verlaging van de lasten op arbeid degressief uitpakt en of dit effect in een puntenwolk of tabel kan worden weergegeven voor de verschillende in de Fiscale agenda genoemde scenario’s. De leden van de fractie van GroenLinks doen de suggestie om een eventueel terugsluispakket vooral te richten op de eerste schijf om lage inkomens te compenseren.

Om deze vragen te beantwoorden is het handig om onderscheid te maken tussen de effecten van een verhoging van de omzetbelasting enerzijds en de effecten van het terugsluispakket anderzijds. Voor de in de Fiscale agenda genoemde verhogingen van de omzetbelasting geldt dat alle voorbeeldhuishoudens in vrijwel gelijke mate worden geraakt. Dit blijkt uit de grafiek die is opgenomen in paragraaf 3.1.3 van de Fiscale agenda over de verdeling van de uitgaven aan voeding naar inkomensdecielen. Ook het CPB merkt op in het CEP 2011 dat de nivellerende werking van het verlaagde tarief beperkt is; hogere inkomensgroepen kopen immers duurdere variëteiten voedsel en gaan bijvoorbeeld vaker uit eten. Op individueel niveau kunnen de effecten uiteraard wel verschillen als gevolg van verschillen in consumptiepatronen. Of de schuif per saldo nivellerend of denivellerend uitpakt, hangt dan vrijwel volledig af van de vormgeving van het terugsluispakket. Hiervoor bevat de Fiscale agenda geen uitgewerkte voorstellen. Het is mogelijk om met de terugsluis de werkgelegenheid te bevorderen. In dat geval is de kans op een degressief beeld groter omdat werkenden of mensen die gaan werken meer profiteren. Het is echter ook mogelijk om een terugsluispakket samen te stellen dat de inkomenseffecten van een hogere omzetbelasting zo veel mogelijk repareert, zodat de inkomenseffecten van deze schuif per saldo zo beperkt mogelijk zijn. Daar zou een ook grotere verlaging van het tarief van de eerste schijf in de inkomstenbelasting bij kunnen passen. Het pakket zal dan nog wel leiden tot vereenvoudiging en minder economische verstoring, maar niet of nauwelijks tot positieve arbeidsmarkteffecten.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet naar een uniform BTW tarief wil. Deze leden willen weten of een koopkrachtachteruitgang voor mensen met een laag inkomen de prijs voor vereenvoudiging is.

Het kabinet betoogt in de Fiscale agenda dat het een schuif voorstaat van directe belastingen naar indirecte belastingen. Deze schuif past in de aanbevelingen van de OESO, de EU en het IMF. In de Fiscale agenda wordt die schuif gefinancierd door het aandeel BTW in de mix groter te maken. Er zijn verschillende mogelijkheden om dat te doen. Het kabinet spreekt over een eerste betekenisvolle stap waarbij het verlaagde BTW-tarief met 2%-punt wordt verhoogd. Op de langere termijn denkt het kabinet aan uniformering van het BTW tarief. Er zijn voldoende redenen die pleiten voor een dergelijke uniformering. Het kabinet sluit in de Fiscale agenda echter niet de ogen voor de mogelijke grenseffecten, de effecten op de inflatie en de inkomenseffecten. Deze redenen hebben er toe bijgedragen dat het kabinet de uniformering van het BTW tarief, gemotiveerd vanuit de economische theorie en met het oog op de reductie van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de vermindering van de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst, als lange termijn perspectief markeert. Het kabinet wil over de eerste betekenisvolle stap en het lange termijn perspectief een open debat aangaan met uw Kamer.

In de Fiscale agenda is daarbij de kanttekening gemaakt dat van uniformering van het BTW tarief (of een alternatieve BTW tariefmaatregel) alleen sprake kan zijn als daarvoor draagvlak bestaat in de beide Kamers der Staten-Generaal. Na dat debat worden de vervolgstappen, waaronder de mogelijke terugsluis, bezien. Zolang de vormgeving van de terugsluis niet aan de orde is, acht ik de stelling van deze leden dat dit kabinet een koopkrachtachteruitgang voor mensen met een laag inkomen als prijs voor vereenvoudiging ziet, erg prematuur. Indien het debat met beide Kamers der Staten-Generaal aanleiding geeft tot (stappen in de richting van) uniformering van het BTW tarief, is het ontegenzeglijk zo dat bij de terugsluis van de extra BTW opbrengsten een afweging moet worden gemaakt tussen enerzijds zo veel mogelijk behoud van de koopkracht en anderzijds het streven naar positieve arbeidsmarkteffecten. Desalniettemin kan ik deze leden en de leden van de fractie van de SGP, die anders dan de leden van de fractie van de SP onder voorwaarden de vergroting van het aandeel BTW in de belastingmix kunnen steunen, verzekeren dat bij de vormgeving van de terugsluis de koopkrachteffecten van burgers, zeker als het gaat om kwetsbare groepen, mijn nadrukkelijke aandacht hebben.

De leden van de fractie van de SP willen voorts weten of bij de vaststelling in de Fiscale agenda dat een uniform tarief relatief niet meer ongunstig is voor lage inkomens omdat alle inkomens ongeveer hetzelfde percentage aan voedsel besteden de prijs van de voeding en de kwantiteit van het voedsel is meegenomen. Deze leden stellen dat verschillende inkomensgroepen verschillende soorten voeding nuttigen. In de Fiscale agenda is aan de hand van CBS cijfers per inkomensdeciel aangegeven welk deel van het inkomen aan voedingsmiddelen wordt besteed. Het betreft hier een percentage van de totale bestedingen per huishouden. CBS maakt hierbij geen onderscheid naar de prijs van de voeding en de kwaliteit van de voeding. Uit deze cijfers valt enkel te concluderen dat, gegeven de totale bestedingen, in ieder inkomensdeciel een vergelijkbaar percentage aan voedingsmiddelen wordt besteed. Op grond daarvan kan gesteld worden dat een verhoging van het BTW-tarief op voedingsmiddelen – de grootste categorie waarop het verlaagde BTW-tarief van toepassing is – voor lage inkomens relatief even nadelig is als voor hoge inkomens.

In de situatie dat uitsluitend voedingsmiddelen onder het verlaagde BTW-tarief blijven, vragen de leden van de fractie van de SP of bij de categorie voedingsmiddelen discussie zal ontstaan over de kwalificatie van dienst of goed. Het is juist dat er een onderscheid zal ontstaan tussen voedingsmiddelen en horecadiensten. Dit zal afbakeningsdiscussies tot gevolg hebben. Desondanks is dat echter geen reden om deze optie niet in de overwegingen te betrekken.

Verder vragen zij of het Europeesrechtelijk mogelijk is om uitsluitend voor voeding het verlaagde BTW-tarief te laten gelden. Dit is op basis van de BTW-Richtlijn inderdaad mogelijk, aangezien de lijst met categorieën waarop het verlaagde BTW-tarief toegepast mag worden facultatief is. Tot slot vragen de leden van de fractie van de SP om een overzicht van redenen voor de toepassing van het verlaagde BTW-tarief op elke categorie van goederen en diensten. De motieven die ten grondslag liggen aan het lager belasten van goederen en diensten door middel van het verlaagde BTW-tarief zijn uiteenlopend van aard. Ook binnen één categorie kunnen reeds verscheidene motieven een rol spelen. Afhankelijk van de categorie gaat het vooral om het ontzien van de uitgaven aan eerste of noodzakelijke levensbehoeften, een vermindering van de belastingdruk voor uitgaven die betrekking hebben op menselijk leed, prestaties op sociaal en cultureel terrein, in verband met de landbouwregeling, belangen uit een oogpunt van toerisme, stimulering van de vraag naar bepaalde goederen en diensten, het voorkomen van cumulatie van belasting, overwegingen van administratief-technische aard, werkgelegenheid en milieuoverwegingen.

De leden van de fractie van D66 vragen om een overzicht van de BTW-tarieven in andere Europese landen. In de onderstaande tabel 2 wordt dit overzicht gegeven.

Tabel 2: Lijst van BTW-tarieven toegepast in de verschillende lidstaten van de EU

Lidstaat

Zeer verlaagd tarief1

Verlaagd tarief

Algemeen tarief

Parkeertarief2

België

6/12

21

12

Bulgarije

7

20

Cyprus

5/8

15

Denemarken

25

Duitsland

7

19

Estland

9

20

Finland

9/13

23

Frankrijk

2,1

5,5

19,6

Griekenland

6,5/13

23

Hongarije

5/18

25

Ierland

4,8

13,5

21

13,5

Italië

4

10

20

Letland

12

22

Litouwen

5/9

21

Luxemburg

3

6/12

15

12

Malta

5

18

Nederland

6

19

Oostenrijk

10

20

12

Polen

5/8

23

Portugal

6/13

23

13

Roemenië

5/9

24

Slowakije

10

20

Slovenië

8,5

20

Spanje

4

8

18

Tsjechië

10

20

Zweden

6/12

25

Verenigd Koninkrijk

5

20

X Noot
1

Artikel 110 van de BTW-Richtlijn geeft lidstaten, die op 1 januari 1991 vrijstellingen met recht op aftrek van voorbelasting verleenden of verlaagde tarieven toepasten die onder het vastgestelde minimum liggen, toestemming om deze te blijven toepassen.

X Noot
2

Het «parkeertarief» wordt toegepast op goederen en diensten die niet in de relevantie bijlage van de BTW-Richtlijn zijn opgenomen en waarop bepaalde lidstaten reeds verlaagde, zeer verlaagde of nultarieven hanteerden voor 1 januari 1991 (dit betreft dus een derogatie bij de aanname van Richtlijn 92/77/EEG). De betreffende lidstaten kregen toestemming om dit verlaagde tarief voort te zetten in plaats van het standaardtarief.

De leden van de fractie van GroenLinks geven aan dat de verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op consumptie in principe toe is te juichen. Bij de verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op consumptie stellen deze leden echter nog een aantal vragen. Deze vragen gaan met name over de uiteenlopende effecten van verschillende manieren waarop verschuiving in de belastingmix vorm gegeven kan worden. Ik wil graag benadrukken dat de in de Fiscale agenda geschetste richtingen voor verschuiving in de belastingmix door verhoging van de BTW vooral bedoeld zijn om het standpunt van verschillende partijen in uw Kamer ten aanzien van deze verschuiving te verkennen. In dat opzicht is het goed te vernemen dat de leden van de fractie van GroenLinks in principe positief staan tegenover een dergelijke verschuiving, waarbij deze leden wel aangeven dat zij de verschuiving enigszins anders vorm zouden geven. Ook de leden van de fractie van D66 ondersteunen het principe om de lasten op arbeid te verlagen. Deze leden constateren dat in de Fiscale agenda voorgesteld wordt om het verlaagde BTW-tarief te verhogen en vragen waarom niet gekozen is om het algemene BTW-tarief gelijktijdig te verlagen.

Aan de in de Fiscale agenda voorgestelde varianten met betrekking tot het wijzigen van de belastingmix ligt een aantal redenen ten grondslag. Allereerst blijkt uit onderzoek van onder andere de OESO dat belastingen op arbeid meer verstorend zijn dan belastingen op consumptie. Verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op consumptie zorgt er dus voor dat het fiscale stelsel minder verstorend wordt. Verder is het zo dat de BTW een belastingsoort is die zorgt voor een solide stroom aan belastingopbrengst. Vergroting van het aandeel BTW in de totale belastingmix maakt het fiscale stelsel meer solide. Het vergroten van de soliditeit is een belangrijk criterium, waaraan ik wijzigingen in het fiscale stelsel wil toetsen. De vergroting van het aandeel BTW zou onder andere kunnen worden vormgegeven door het uniformeren van het BTW-tarief. Die uniformering van het BTW-tarief maakt het stelsel ook neutraler en beter uitlegbaar. Het onderscheid tussen goederen en diensten die wel of niet onder het verlaagde tarief vallen, is niet altijd begrijpelijk en werkt verstorend in de keuzes die consumenten maken. Een uniform tarief zal de eenvoud van het fiscale stelsel ten goede komen. Ondernemers en Belastingdienst hoeven zich niet meer te buigen over de vraag onder welk tarief een bepaalde dienst of goed valt. Dit betekent dat de uitvoeringskosten kunnen verminderen. Ook de administratieve lasten voor ondernemers nemen af, onder andere door het wegvallen van de plicht om het tarief op de factuur te vermelden.

Vanwege bovenstaande voordelen wordt in de Fiscale agenda de uniformering van het BTW-tarief als mogelijke lange termijn optie genoemd. Om een schuif in de belastingmix van belasting op arbeid naar belasting op consumptie te bereiken, dient die eventuele uniformering van de BTW te leiden tot extra BTW-ontvangsten. Door bij uniformering aan te sluiten bij het bekende algemene tarief van 19% wordt een extra opbrengst bereikt van 9,2 miljard euro, waarmee onder andere de tarieven van de inkomstenbelasting kunnen worden verlaagd. Een andere reden om te uniformeren op 19% is dat bij uniformering op een lager percentage er een grote kans bestaat dat consumenten de verlaging van het algemene tarief niet zo ervaren terwijl de verhoging van het lage tarief direct wordt gezien.

Uniformering van het BTW-tarief kent uiteraard niet alleen voordelen. In de Fiscale agenda noem ik als aandachtspunt de grenseffecten die als gevolg van het verschil in BTW-tarief ten opzichte van België en Duitsland kunnen optreden. Ik onderschrijf de noodzaak van het uitvoeren van onderzoek naar de mate waarin dergelijke grenseffecten zich manifesteren op het moment dat de BTW verhoogd wordt. Wel wil ik nogmaals benadrukken dat de Fiscale agenda slechts bedoeld is om met uw Kamer op hoofdlijnen van gedachte te wisselen over verhoging van de BTW onder gelijktijdige verlaging van de lasten op arbeid. Ik begrijp de wens van de leden van de fractie van GroenLinks om nader inzicht te krijgen in een breed scala aan effecten die met verhoging van de BTW gepaard kunnen gaan. In dit stadium acht ik het nog te vroeg om dergelijke effecten te onderzoeken en te rapporteren. Temeer omdat de concrete invulling van de verschuiving van belasting op arbeid naar BTW niet bekend is en de effecten van een pakket integraal beoordeeld moeten worden. Deze Fiscale agenda is dus vooral bedoeld om een kader te schetsen, waarbinnen verdere discussie met de Kamer kan plaatsvinden.

De leden van de fractie van D66 vragen wat het BTW-tarief wordt indien gekozen wordt voor een budgettair neutrale uniformering. Een budgetneutraal uniform BTW-tarief is 15,26%69. Indien het uniforme tarief vervolgens met 1%-punt wordt verhoogd dan levert dit circa 2,8 miljard extra op.

De leden van de fractie van D66 vragen of ik nader kan toelichten dat een verhoging van het laagste BTW-tarief niet relatief ongunstig is voor de laagste inkomens. In het rapport van de Studiecommissie belastingstelsel is een essay van zowel Cnossen70 opgenomen, waarin wordt toegelicht dat het bestedingspatroon van lage inkomens voor wat betreft producten en diensten die onder het verlaagde tarief vallen, niet afwijkt van dat van hogere inkomens. Ook het CPB heeft aangegeven dat het niet zo is dat lage inkomens naar verhouding meer uitgegeven aan producten en diensten die onder het verlaagde tarief vallen dan hoge inkomens. Het is dus niet zo dat verhoging van het lage BTW-tarief relatief ongunstig is voor de laagste inkomens. Dit wordt nog eens onderstreept door de bestedingen aan voedsel. In de loop der jaren is het aandeel van voeding in de totale bestedingen steeds gelijkmatiger verdeeld over de verschillende inkomensdecielen71. Oftewel, de verschillende inkomensgroepen besteden een relatief gelijk deel van het totale inkomen aan voeding. Indien het lage BTW-tarief verhoogd wordt, gaan alle inkomensgroepen er dus relatief in gelijke mate op achteruit. Een grafiek waarin het 1e en 2e inkomensdeciel worden weergegeven kan ik niet publiceren. De reden hiervoor is dat het CBS hierover geen cijfers publiceert omdat cijfers over de eerste twee decielen niet voldoende betrouwbaar zijn72.

Kleine ondernemersregeling in de BTW

De leden van de fractie van de PVV geven een uiteenzetting van de werking van de kleine ondernemersregeling en vragen vervolgens of er bij deze regeling geen sprake is van een stuk doorgeslagen regelgeving. Tevens vragen deze leden of voor dit soort ondernemers een jaarlijkse aangifte niet op zijn plaats zou zijn. Voor de reden van de kleine ondernemersregeling moet teruggegaan worden naar de invoering van de BTW in Nederland. De invoering van de BTW op 1 januari 1969 bracht een verzwaring van de administratieve verplichtingen met zich mee. Dit gold te meer voor de kleinhandel, omdat deze niet in de vóór 1969 geldende omzetbelasting werd betrokken. De in 1969 ingevoerde kleine ondernemersregeling geeft een financiële tegemoetkoming voor de verzwaring van de administratieve lasten. Daarbij werd overwogen dat de administratieve verplichtingen voor grote ondernemingen naar verhouding minder bezwaren opleveren dan voor kleinere ondernemingen. Vanaf een verschuldigd BTW-bedrag van € 1345 wordt de vermindering op grond van de kleine ondernemersregeling geleidelijk afgebouwd om zo een geleidelijke overgang naar een volledig belaste ondernemer te creëren. Als de ondernemer aannemelijk kan maken dat de verschuldigdheid van de BTW lager zou zijn dan € 1345, dan kan de ondernemer een ontheffing van de administratieve lasten krijgen. De ondernemer kan dit bijvoorbeeld aannemelijk maken aan de hand van summiere aantekeningen omtrent in- en verkopen waarover deze toch al voor de inkomstenbelasting zal moeten beschikken. Al met al vind ik dat er geen sprake is van doorgeslagen regelgeving. Het in de jaarlijkse aangifte betrekken van alle kleine ondernemers zou een verhoging van de administratie lasten betekenen voor de ondernemers die ontheven zijn van administratieve verplichtingen en zou door een toename van het aantal belastingplichtigen de uitvoeringskosten van de Belastingdienst verhogen. Kleine ondernemers die niet ontheven zijn van administratieve verplichtingen mogen al volstaan met een jaarlijkse aangifte. Zoals ik aangekondigd heb in de Fiscale agenda, onderzoek ik of een vereenvoudiging van de kleine ondernemersregeling mogelijk is door deze afhankelijk te stellen van de omzetgrens in plaats van de verschuldigde BTW.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de planning van het onderzoek naar wijziging van de kleine ondernemersregeling en de suppletieaangifte omzetbelasting. Het onderzoek hiernaar is thans gaande. Beide onderwerpen zijn weliswaar al eerder bezien in het kader van de Heroverweging Uitvoering belastingen en premieheffing, maar dit onderzoek betrof vooral de vraag naar de effecten voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. Thans worden de regelingen integraal bezien, dus ook op budgettaire en Europeesrechtelijke aspecten. Mocht een wijziging van de kleine ondernemingsregeling wenselijk zijn, dan zullen de concrete voorstellen daarvoor door de vereiste afstemming op Europees niveau niet eerder dan in het voorjaar 2012 gedaan kunnen worden.

Grondslagverbreding (14, 122)

De leden van de fractie van de PvdA geven aan voorstander te zijn van een horizonbepaling in het toetsingskader voor belastinguitgaven. Zij vragen of het toetsingskader met horizonbepaling niet ook kan gelden voor inkomensbeperkende maatregelen zoals de hypotheekrenteaftrek. Zij stellen dat het huidige onderscheid tussen inkomensbeperkende maatregelen en belastinguitgaven gekunsteld is. De leden van de SGP-fractie vinden de gedachte om een horizonbepaling aan het toetsingskader toe te voegen erg aansprekend, mits die alleen gaat gelden voor de belastinguitgaven. Ik ben het niet eens met de stelling van de leden van de fractie van de PvdA dat er sprake is van een gekunsteld onderscheid tussen belastinguitgaven en inkomstenbeperkende maatregelen. De inkomensbeperkende maatregelen zijn budgettair belangrijke grondslagversmallers, maar horen wel tot de primaire heffingsstructuur van de inkomstenbelasting. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling onderdelen van de primaire heffingsstructuur aan een horizonbepaling te onderwerpen. De leden van de fractie van de SGP vragen verder om een overzicht van de belastinguitgaven. Een overzicht van de belastinguitgaven is jaarlijks te vinden in bijlage 5 van de Miljoenennota.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar een nadere toelichting op de herziening van fiscale kindregelingen zoals deze zullen worden opgenomen in het Belastingplan2012. Het Regeerakkoord bevat een opdracht om bepaalde kindregelingen te wijzigen. Daarop voortbordurend wordt bekeken in hoeverre vereenvoudigingen gerealiseerd kunnen worden binnen kindregelingen. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in het debat op 18 mei over de kinderopvang toegezegd voor de zomer een voortgangsbrief te sturen. Voor zover er fiscale maatregelen voor 2012 worden genomen, zullen deze uw Kamer normaal gesproken uiterlijk bereiken bij indiening van het Belastingplan op Prinsjesdag.

De leden van de fractie van het CDA vragen of personen die niet chronisch ziek of gehandicapt zijn bij het nader toespitsen van de aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten wel onder de doelgroep van de regeling blijven vallen. Met de invoering van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, waarvan de fiscale regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten deel uitmaakt, is er expliciet voor gekozen als doelgroep voor de regeling chronisch zieken en gehandicapten te hanteren. De afbakening van die groep is lastig omdat er geen eenduidige definitie van chronisch zieken en gehandicapten is te geven. Om die reden is ervoor gekozen kosten binnen de regeling in aftrek toe te laten die doorgaans door chronisch zieken en gehandicapten worden gemaakt. Dat als gevolg hiervan ook andere personen dan chronisch zieken en gehandicapten incidenteel gebruik kunnen maken van de regeling, maakt de doelgroep van de regeling niet anders. De doelgroep is chronisch zieken en gehandicapten.

De leden van de fractie van het CDA vragen wie, na invoering van een horizonbepaling, de evaluatieonderzoeken van belastinguitgaven zal gaan uitvoeren en wanneer de kamer de evaluatierapporten tegemoet kan zien. Op dit moment geldt reeds een evaluatiebepaling voor belastinguitgaven en is geregeld wie, wanneer en hoe de evaluatie plaats dient te vinden. In de evaluatie dient nu ook al een toetsingskader te worden doorlopen. Nieuw is dat in dat toetsingskader een horizonbepaling wordt toegevoegd. De verantwoordelijkheid voor de evaluatie van de belastinguitgaven is toebedeeld aan de ministeries op wiens beleidsterrein de regelingen betrekking hebben. Het complete overzicht van deze toebedeling is te vinden in internetbijlage 4 «Toelichting op de belastinguitgaven» bij de Miljoenennota. In de «Reactie op BOR-notitie Beleidsdoorlichting evaluatie belastinguitgaven» die dit jaar naar de Kamer is gestuurd73 is aangegeven dat de belastinguitgaven worden geëvalueerd tegelijk met het beleidsartikel van het betrokken departement waarop de belastinguitgave betrekking heeft. Daarbij is tevens een overzicht gegeven van de planning voor de evaluaties. Door een eventuele horizonbepaling komt hierin geen verandering.

De leden van de fractie van de SP vragen om een overzicht van de doelen van de verschillende grondslagversmallers en heffingskortingen. Verder vragen deze leden waar er stapeling van kortingen dan wel grondslagversmallers voorkomt. Vrijwel alle grondslagversmallers zijn belastinguitgaven. Een overzicht van de doelen van de verschillende belastinguitgaven wordt gegeven in internetbijlage 4 bij de Miljoenennota 2011. Inkomstenbelasting wordt geheven naar draagkracht waarbij bepaalde persoonsgebonden aftrekken worden gezien als draagkrachtverminderende uitgaven en daarmee als onderdeel van de primaire heffingsstructuur en niet als belastinguitgave. Dergelijke aftrekken dragen bij aan het doel om belasting te heffen naar draagkracht. Zoals in de Fiscale agenda is opgenomen zal nog worden onderzocht of en op welke plaats er sprake is van een stapeling van instrumenten en of er in dat kader kansen liggen om te komen tot een meer efficiënte inzet van overheidsgeld.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar een overzicht van de aftrekposten die de belastinggrondslag versmallen en de omvang van deze posten. In bijlage 1 van de Fiscale agenda is een overzicht gegeven van de grondslagversmallers in de winst- en de niet-winstsfeer74. Vrijwel alle grondslagversmallers zijn belastinguitgaven of inkomensbeperkende regelingen die jaarlijks inclusief een overzicht van het budgettaire beslag worden opgenomen in bijlage 5 van de miljoenennota. Daarnaast vragen deze leden hoeveel de belastingpercentages van de verschillende schijven structureel omlaag kunnen als de aftrekposten geleidelijk worden afgeschaft en willen zij weten welke potentiële effecten hierdoor structureel optreden voor de economie en de werkgelegenheid. Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden is nadere informatie nodig over de keuze in de af te bouwen aftrekposten, de vormgeving van de geleidelijke afbouw en de keuze in de wijze van terugsluis van de bij de afschaffing vrijkomende budgettaire middelen. Voor een indicatie van de gevraagde effecten verwijs ik naar het rapport van de Studiecommissie belastingstelsel waarin de gevolgen voor de inkomensverdeling en de arbeidsmarkt in kaart zijn gebracht van een vijftal varianten van afschaffing en/of aanpassing van aftrekposten en heffingskortingen in de inkomstenbelasting met een specifieke keuze voor de terugsluis75. Voor de winstbox is bekeken welk tarief voor ondernemers in de inkomstenbelasting mogelijk zou zijn wanneer de zelfstandigenaftrek (inclusief de startersaftrek), de MKB-winstvrijstelling, de meewerkaftrek, de stakingsaftrek en de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid in tariefsverlaging zouden worden omgezet. Er lijkt dan een tarief mogelijk van circa 28,5%. Dit winstboxtarief zou nog verder kunnen dalen naarmate ook andere faciliteiten hierin opgaan.

De leden van de fractie van de SGP geven aan dat zij graag meer inzicht krijgen in de manier waarop het fiscale regime voor ouderen zal worden vereenvoudigd. Daarnaast willen zij inzicht in de mogelijkheden om de regelingen beter te richten op het stimuleren van doorwerken, waarbij ook een verband wordt gelegd met de aangenomen motie-Dijkgraaf/Van Hijum76. Het kabinet is voornemens de Kamer voor de zomer te informeren over een pakket waarin de regelingen voor doorwerken worden gestroomlijnd en beter gericht. Daarbij zal ook de uitvoering van de motie Dijkgraaf/Van Hijum aan de orde komen. Ik ben al in gesprek met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de uitwerking van het totale pakket alsmede de uitvoering van de motie.

De leden van de fractie van de SGP vragen naar de consequenties van het defiscaliseren van partneralimentatie. Het systeem van aftrek van alimentatie bij de alimentatieplichtige en bijtelling van alimentatie bij de alimentatiegerechtigde vindt niet budgettair neutraal plaats, maar leidt tot een jaarlijkse budgettaire derving van ongeveer € 90 mln. Bij defiscalisering van partneralimentatie zouden alimentatiebetalingen en -ontvangsten fiscaal voortaan buiten beschouwing blijven. Hiermee wordt budgettaire derving in de toekomst voorkomen. Of defiscalisering van partneralimentatie haalbaar is en tot welke budgettaire en overige consequenties dit zal leiden wordt momenteel nader onderzocht. Daar kunnen op dit moment dan ook geen vergaande uitspraken over worden gedaan.

De leden van de fractie van de SGP vragen aan te geven welke nadere aftrekbeperkingen worden onderzocht binnen de regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten. En of chronisch zieken en gehandicapten bij het uitsluiten van kosten die doorgaans ook door andere personen worden gemaakt in hun aftrek worden beperkt. Met de aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten is bedoeld die uitgaven in aftrek te laten komen die doorgaans door chronisch zieken en gehandicapten worden gemaakt. Hiermee wordt beoogd chronisch zieken en gehandicapten te compenseren voor de meerkosten waarmee zij in vergelijking tot doorgaans gezonde personen worden geconfronteerd. Bij uitgaven die doorgaans ook door andere dan chronisch zieken en gehandicapten worden gemaakt is geen sprake van meerkosten, maar van kosten die in het algemeen door iedereen worden gemaakt. Voor deze kosten is dus niet beoogd compensatie te bieden. Bij het uitsluiten van de aftrek van dergelijke kosten geldt dit logischerwijze dus ook voor chronisch zieken en gehandicapten. Te denken valt aan kosten zoals tandartskosten. Daarnaast zijn met het vervallen van de buitengewone uitgavenregeling de uitgaven voor bevallingskosten en adoptiekosten komen te vervallen. In het verlengde daarvan zouden uitgaven voor IVF, eiceldonatie en daarmee vergelijkbare behandelingen van aftrek kunnen worden uitgesloten. Ook deze kosten zijn niet specifiek gericht op de doelgroep chronisch zieken en gehandicapten. Verder wordt bijvoorbeeld gedacht aan het uitsluiten van reis- en verblijfkosten en het beperken van de aftrek tot uitgaven voor medisch erkende behandelingen dit mede in het verlengde van de motie Van Vliet77.

Milieubelastingen

De leden van de fractie van de PvdA hebben gelijk met de constatering, dat de administratieve lasten die voortvloeien uit de Europese rapportageverplichtingen, zullen blijven bestaan. Afschaffing van de verpakkingenbelasting zal er echter wel toe leiden, dat de administratieve lasten die specifiek voortvloeien uit de fiscale verplichtingen, zullen komen te vervallen. De netto lastenverlichting die daar het gevolg van is, wordt geraamd op € 1 miljoen. Uiteraard is op dit moment nog niet bekend wat de invloed is op de administratieve lasten van een alternatieve registratie, waarover met het verpakkende bedrijfsleven wordt gesproken. Er is niet gekozen voor een verhoging van de verpakkingenbelasting, omdat naar het oordeel van het kabinet het met deze belasting, naast het verkrijgen van inkomsten, beoogde nevendoel, te weten de internalisering van de externe kosten van het gebruik van verpakkingen, niet de introductie van een belastinginstrument rechtvaardigt. Deze conclusie komt overeen met het advies van Actal bij de introductie van de verpakkingenbelasting dat zelfregulering afdoende is om de hoeveelheid verpakkingen te verminderen en de recyclegraad te verbeteren78. Verder wil dit kabinet juist met minder belastingen eenzelfde belastingopbrengst behalen. Dit zorgt voor een eenvoudiger stelsel met lagere administratieve lasten en uitvoeringskosten.

De leden van de fracties van GroenLinks vragen wat het kabinet van plan is om de negatieve milieueffecten te compenseren van eventuele afschaffing van de verpakkingenbelasting. En of het kabinet voornemens is aanvullende maatregelen te nemen om bedrijven te stimuleren het gebruik van verpakkingen te verminderen of dit te laten onderzoeken. Zoals hiervoor aangegeven in antwoord op een vraag van dezelfde leden zal het negatieve milieueffect van afschaffing van de verpakkingenbelasting te verwaarlozen zijn. Naar mijn mening hoeft dat milieueffect dan ook niet te worden gecompenseerd. Wel zal er worden overlegd met het bedrijfsleven over nieuwe garanties dat er op een andere wijze zal worden voldaan aan de Europese verplichtingen rondom de mate van recycling van verpakkingsafval. In dit stadium is daar nog geen onderzoek voor nodig.

De leden van de fractie van de PvdA stellen dat de uitvoeringskosten van de kleine belastingen bij nadere beschouwing relatief meevallen terwijl zij een duidelijke bijdrage leveren aan ecologische en maatschappelijke doelen. De leden van de fractie van de SP vragen een overzicht van de doelen waarvoor de verschillende kleine belastingen zijn ingevoerd.

Primair doel van belastingen is het verkrijgen van inkomsten om de overheidsuitgaven te financieren. Dat geldt ook voor de milieubelastingen. Daarnaast kunnen nevendoelen een rol spelen. Nevendoel van milieubelastingen als de afvalstoffenbelasting, de belasting op leidingwater, de grondwaterbelasting en de verpakkingenbelasting is om een prijsprikkel aan te brengen die kan leiden tot heroverweging van activiteiten die schadelijk zijn voor het milieu. Los van mogelijke gedragseffecten is verder van belang dat via deze belastingen de maatschappelijke kosten van goederen en diensten meer tot uitdrukking worden gebracht in de prijs. Hierbij moet echter de afweging worden gemaakt of de fiscaliteit ook naar de huidige inzichten en omstandigheden nog steeds het aangewezen instrument is om de gestelde nevendoelen te bereiken. Afgezet tegen de relatief geringe opbrengst van de kleinere belastingen zijn de uitvoeringskosten vaak hoog. Bovendien is op het betrokken beleidsterrein vaak al gerichte regulering tot stand gekomen die effectief ingrijpt in de activiteiten op dat gebied. Zo is het verbod op het storten van brandbaar afval bij voldoende verbrandingscapaciteit een gericht beleidsinstrument om storten te voorkomen, en kan verdroging van specifieke gebieden effectiever worden bestreden via regulering van de wateronttrekking in die gebieden dan via een generieke belasting op het onttrekken van grondwater.

De leden van de fractie van de PVV vragen of ik op korte termijn iets wil doen aan een aantal milieuheffingen van lokale overheden die het karakter hebben van bestemmingsbelasting of retributie. Rioolheffing, reinigingsrechten en afvalstoffenheffing kunnen door gemeenten worden geheven ter bekostiging van de verschillende aan de gemeente opgedragen taken op dat gebied. Het gaat niet om belastingen zoals de rijksbelastingen waarvan de opbrengst onderdeel uitmaakt van de algemene middelen van de overheid, maar inderdaad om geoormerkte retributies of bestemmingsheffingen. Waterschappen kunnen op vergelijkbare wijze het zuiveringsbeheer waarvoor zij verantwoordelijk zijn bekostigen via de zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing. De uitvoering van aan lokale overheden opgedragen taken, inclusief de daartoe ingestelde bestemmingsheffingen, is overigens op lokaal niveau belegd en behoort niet tot de bevoegdheid van de staatssecretaris van Financiën. De totale ontwikkeling van de lokale lasten wordt overigens wel gemonitord.

De leden van de fractie van het CDA hebben aangegeven de kabinetsbrief over afvalbelasting graag voor 1 juni a.s. tegemoet te willen zien, zodat zij hem kunnen betrekken bij de totale belastingplannen. In de Fiscale agenda is gemeld dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu in juni 2011 een brief over afval aan uw Kamer zal sturen, waarin hij onder meer nader zal ingaan op het beperken van het risico dat het storten van de hoeveelheid herbruikbare of verbrandbare afvalstoffen door het afschaffen van de afvalstoffenbelasting toeneemt. Deze brief zal niet vóór 1 juni a.s. gereed zijn.

De leden van de fractie van het CDA en de fractie van de Partij voor de Dieren vragen wanneer zij een conceptreactie van het kabinet op het voorstel voor de nieuwe richtlijn energiebelastingen mogen ontvangen. Het kabinet zal zoals gebruikelijk een BNC-fiche toesturen over dit nieuwe voorstel dat uw Kamer zeer binnenkort zal ontvangen. In dit fiche zullen ook de consequenties van het voorstel voor het Nederlandse belastingstelsel worden opgenomen.

De leden van de fractie van de SP en D66 geven aan dat een verlaging van de lasten op arbeid niet alleen via een hogere belasting op consumptie maar ook via een verdere vergroening van het belastingstelsel is te bereiken. Zij vragen waarom het kabinet een verhoging van de lasten op consumptie het meest voor de hand vindt liggen. Zoals is aangegeven in de Fiscale agenda verhoogt dit kabinet de lasten op energie met structureel € 1,4 miljard. Gezien de huidige opbrengst van de energiebelasting (ruim € 4 miljard) is dit een stijging van ruim 30%. Een verdere verhoging van de energiebelasting met als doel een verlaging van de lasten op arbeid ligt om die reden minder voor de hand. Er zal goed moeten worden gekeken naar de doeltreffendheid van zo’n verdere verhoging en de eventuele risico’s voor de schatkist en de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Op dit moment lijkt er pas extra ruimte voor vergroening te ontstaan indien hierover in EU-verband afspraken worden gemaakt. Om die reden pleit Nederland in Brussel onder meervoor een verhoging van de minimumtarieven in de discussie over de herziening van de energiebelastingrichtlijn. Het in de Fiscale agenda genoemde onderzoek van CE Delft/Ecofys kan daarnaast meer duidelijkheid over geven over de ruimte voor vergroening in Nederland ten opzichte van andere Europese lidstaten.

De leden van de fractie van de SP geven aan geschrokken te zijn van het voornemen om onder meer de afvalstoffenbelasting af te schaffen. Werkt afschaffing niet averechts als de belasting juist een positieve rol heeft gespeeld bij de vermindering van de hoeveelheid afval en de daling van de opbrengst, zo vragen deze leden. Waarom stimuleert het kabinet niet recyclen door invoering van een verbrandingsbelasting? Deelt de staatssecretaris de mening van deze leden dat op nul stellen van de belasting in de praktijk gelijk staat aan afschaffing, zo vragen zij.

De vermindering van de opbrengst van de afvalstoffenbelasting is een gevolg van de vermindering van de hoeveelheid afval die wordt afgegeven bij Nederlandse stortplaatsen. Daarbij speelt het Nederlandse afvalbeleid een rol, dat in volgorde van voorkeur is gericht op het voorkomen van afval, recycling van afval, overige nuttige toepassing van afval of de verwijdering van afval. Alleen als er geen andere optie is mag afval worden gestort. In het recente verleden bestond onvoldoende capaciteit voor de verbranding van afval, waardoor noodgedwongen voor een deel van het brandbare afval een ontheffing werd verleend van het daarvoor geldende stortverbod. Dit leidde tot een hogere opbrengst van de afvalstoffenbelasting. Met de heffing werd ook bereikt dat de kosten van het duurdere verbranden van afval vergelijkbaar bleven met de kosten van het op zichzelf goedkopere storten van afval. Nu er voldoende verbrandingscapaciteit bestaat worden dergelijke ontheffingen niet meer verleend. Dit staat op zichzelf los van de heffing van afvalstoffenbelasting. Het Nederlandse afvalbeleid is al sterk gericht op afvalscheiding en recycling. Zoals mijn voorganger ook met uw Kamer heeft gedeeld is het niet wenselijk de verbranding van afval in de afvalstoffenbelasting te gaan betrekken. Het storten van afval zou daarmee goedkoper worden dan het te prefereren verbranden van afval. Voor bijna alle afvalverbrandingsinstallaties zou bovendien sprake zijn van nuttige toepassing van het afval waardoor een vrijstelling zou gaan gelden. De mening dat het op nul stellen van een belasting in de praktijk gelijk staat aan afschaffing deel ik niet. Op nul stellen zou in feite slechts een tariefmaatregel zijn die relatief eenvoudig weer te herroepen is als daarvoor aanleiding bestaat. Herinvoering van een in het verleden afgeschafte belasting is veel minder eenvoudig. Feitelijk is dan sprake van de invoering van een nieuwe belasting.

De leden van de fractie van de SP vragen of ik het standpunt deel dat voor mensen met een laag inkomen die in niet-geïsoleerde woningen wonen de energie heel prijzig wordt door de SDE+ en de BTW die hierover moet worden betaald. Het gevolg van de introductie van de SDE+-opslag is dat huishoudens met een gemiddeld jaarverbruik van 1 600 kubieke meter aardgas en 3 500 kilowattuur elektriciteit te maken krijgen met een verhoging van de energierekening met circa € 8 inclusief BTW per jaar in 2013, oplopend naar circa € 25 inclusief BTW per jaar in 2015. Hierbij wil ik wel de aantekening maken dat de huidige SDE uit de algemene middelen wordt gefinancierd. De SDE+ is de opvolger van deze regeling.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet voornemens is een belasting op uranium, een belasting op het gebruik van koelwater door energiecentrales en/of een belasting op het lozen van koelwater door energiecentrales in te voeren, en vragen naar de uitvoeringskosten van de Belastingdienst in relatie tot het verwachte milieueffect. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren bepleiten invoering van een vettaks, een klimaattaks, een belasting op vlees en zuivelproducten, een belasting op het onttrekken van open ruimte, een zwaardere belasting op bestrijdingsmiddelen en kunstmest en een fosfaatheffing.

In de Fiscale agenda is het voornemen van het kabinet neergelegd om in het kader van de vereenvoudiging van het belastingstelsel een aantal kleine milieubelastingen af te schaffen, niet om het aantal kleine belastingen verder te laten toenemen. De introductie van nieuwe milieubelastingen zou haaks staan op het kabinetsbeleid. In dit verband is ook van belang dat vergeleken met andere landen in Nederland het aandeel van de milieubelastingen in de totale belastingopbrengst zeer hoog is, zoals wordt geïllustreerd in de grafiek met toelichting, opgenomen in paragraaf 3.5.1 van de Fiscale agenda. Ook in dat licht zie ik geen aanleiding tot een verdere uitbouw op dit terrein. Verder kan worden afgevraagd of een belastingheffing wel het juiste instrument is om de met de heffing nagestreefde doelen te halen. Andere beleidsopties, bijvoorbeeld introductie verboden, kunnen vaak logischer zijn. De kosten en effecten van belastingen zijn in hoge mate afhankelijk van de precieze vormgeving en de wijze van heffing. Omdat deze op dit moment niet duidelijk zijn, is het niet mogelijk aan te geven wat de uitvoeringskosten en milieueffecten van dergelijke nieuwe belastingen zouden zijn. Het sturend effect van milieubelastingen is echter vaak gering en bij kleinere (milieu)belastingen staan de administratieve lasten en uitvoeringskosten veelal niet in verhouding tot de opbrengst.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks, welke milieueffecten gepaard gaan met de afschaffing van de verpakkingenbelasting en hoe het kabinet deze denkt te gaan opvangen, verwijs ik naar het onderzoek van CE Delft naar het milieueffect van de invoering van de verpakkingenbelasting. Dit onderzoek is in het najaar 2010 aan de Kamer verstrekt79. Uit dat onderzoek is gebleken, dat het milieueffect van de verpakkingenbelasting tot dan toe beperkt geweest is. Het afschaffen van deze belasting zal dan ook naar verwachting een te verwaarlozen milieueffect met zich meebrengen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen op welke termijn afspraken zullen worden gemaakt tussen Rijk, VNG en bedrijfsleven over een inzamelingssysteem voor verpakkingsafval. Voorts vragen zij wanneer de gemeenten naar verwachting duidelijkheid krijgen over de wijze van financiering. Ook vragen zij of het de verwachting is dat er vanaf 2013 een vergelijkbaar budget beschikbaar zal zijn voor gemeenten om de inzamelingssystemen voor afval, de maatregelen voor afvalreductie en de maatregelen voor het tegengaan van zwerfafval overeind te houden. En of het kabinet voornemens is de huidige doelstellingen voor de aanpak van zwerfafval en verpakkingen overeind te houden.

Er wordt momenteel overleg gevoerd met het bedrijfsleven om afspraken te maken over het inzamelingssysteem voor verpakkingsafval. Er is nog geen zicht op het moment dat er een eindresultaat in de vorm van afspraken is. Het streven is wel om dit zo snel mogelijk te doen. Het beschikbare budget zal voldoende moeten zijn om te voldoen aan de verplichtingen die uit de producentenverantwoordelijkheid voortvloeien. De hoogte van het budget is onderdeel van de gesprekken. Wat betreft de doelstellingen van het verpakkingenbeleid, is het kabinet voornemens om de huidige doelstellingen overeind te houden. Over de doelstellingen voor zwerfafval worden nog gesprekken gevoerd met de betrokken partijen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen, hoe het afschaffen van de verpakkingenbelasting en de afvalstoffenbelasting zich verhoudt tot artikel 15 van Richtlijn 2006/12/EG betreffende afvalstoffen. Artikel 15 van de voormalige Richtlijn 2006/12/EEG80 bepaalde, dat de kosten van de verwijdering van afvalstoffen overeenkomstig het beginsel «de vervuiler betaalt» voor rekening dienen te komen van de huidige of de vorige houders van afvalstoffen. Een bepaling van dezelfde strekking is opgenomen in artikel 14 van de Richtlijn 2008/98/EG81.

Aan het beginsel «de vervuiler betaalt» wordt invulling gegeven door de kosten die door de markt in rekening worden gebracht om afval te verwijderen, zoals het tarief dat een stortplaats of afvalverbrandingsinstallatie in rekening brengt. Ook zijn gemeenten bevoegd om de kosten die zij maken voor het inzamelen en verwijderen via een heffing door te berekenen. De verpakkingenbelasting en de afvalstoffenbelasting dienen echter niet als invulling van de Europese verplichting, ondanks dat ervoor is gekozen de heffing te verbinden aan milieubelastende activiteiten, zodat de maatschappelijke kosten van die activiteiten meer tot uitdrukking komen in de prijs van goederen en diensten. Zoals alle belastingen dienen deze milieubelastingen primair om een opbrengst te genereren die in de algemene middelen vloeit ter bekostiging van de overheidsuitgaven. Artikel 14 van Richtlijn 2008/98/EG staat dan ook niet in de weg aan afschaffing van de verpakkingenbelasting en de afvalstoffenbelasting.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen verder wat het verwachte milieueffect is van afschaffing van de belasting op leidingwater en gelijktijdige verhoging van het BTW-tarief. Volgens de raming voor 2011 brengt de belasting op leidingwater op jaarbasis ongeveer € 123 miljoen op, terwijl overbrenging van leidingwater van het verlaagde tarief van 6% naar het reguliere tarief van 19% ongeveer € 150 miljoen zou opbrengen. Het milieueffect zal, mede vanwege de daling van de relatieve prijs van het water, naar verwachting per saldo nagenoeg nihil zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet voornemens is de SDE+ deels uit een kolen- en gasbelasting te financieren. Het kabinet heeft ervoor gekozen om de SDE+ in eerste instantie te financieren met een opslag op de energierekening. Eventuele alternatieve financiering via een kolen- en gasbelasting is in het Regeerakkoord opgenomen en zal op Europees niveau nader onderzocht moeten worden alvorens ertoe kan worden besloten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of in het onderzoek van CE Delft/Ecofys naar de belastingen op energieproducten, elektriciteit en CO2 in de lidstaten om ons heen ook gekeken wordt naar de € 7,5 miljard (Bron: onder meer «Grenzen aan groen? Bouwstenen voor een groen belastingstelsel» van CE Delft) aan niet-duurzame subsidies, die het gebruik van fossiele brandstoffen stimuleren. Ook vragen deze leden of en wanneer de resultaten van het onderzoek aan de Kamer worden toegezonden. Tevens worden door de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen gesteld met betrekking tot de genoemde € 7,5 miljard. Deze leden vragen bijvoorbeeld om welke niet-duurzame subsidies het volgens de staatssecretaris gaat. Ook vragen zij of hij de mening deelt dat het wegnemen van deze niet-duurzame subsidies een onlosmakelijk onderdeel van de vergroening van het belastingstelsel en het duurzaamheidsbeleid zou moeten zijn, en of hij bereid is vergaande stappen te nemen om deze onduurzame prikkels weg te nemen.

De € 7,5 miljard die in het rapport «Grenzen aan Groen» is aangehaald, is gebaseerd op een onderzoek uit 200282. Het overgrote deel van de € 7,5 miljard heeft betrekking op de degressiviteit van de energiebelasting die als subsidie voor veelverbruikers is aangemerkt. In het rapport uit 2002 wordt als referentiehoogte het tarief van de eerste schijf van de energiebelasting genomen. Hierdoor kom je al snel op miljarden uit. Daarnaast worden bepaalde fiscale vrijstellingen benoemd die verplicht voortvloeien uit internationale verdragen of Europese regelgeving. Verder gaat het om fiscale regelingen die niet op het gebruik van fossiele brandstoffen zien en om niet-fiscale regelingen (zoals melkquota).

In het onderzoek dat CE/Ecofys uitvoert naar belastingen op energieproducten, elektriciteit en CO2 worden de effecten van de voorgenomen wijzigingen van de energiebelastingrichtlijn voor de Nederlandse situatie in kaart gebracht en wordt een vergelijking gemaakt met de belastingen op energieproducten, elektriciteit en CO2 in de landen om ons heen. Daarbij wordt ook gekeken naar de energiebelastingtarieven, vrijstellingen en verlaagde tarieven, die in het onderzoek «Grenzen aan groen?» worden betiteld als «niet-duurzame subsidies». De resultaten van het onderzoek zullen voor het zomerreces naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Het kabinet ziet in afwachting van dit onderzoek nu geen aanleiding om wijzigingen aan te brengen in de differentiaties en vrijstellingen in de energiebelasting.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar aanleiding van de goedkeuring door de Europese Commissie van de verlaagde energiebelastingtarieven in de glastuinbouw tot en met 2012 of het verwachting is dat de Europese Commissie voor 2012 opnieuw een derogatie zal verlenen voor de verlaagde tarieven. Aangezien de aanvraagprocedure voor een verlenging van de verlaagde tarieven na 2012 voor de glastuinbouw nog niet loopt, kan ik hier op dit moment nog geen uitspraken over doen.

De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de verhoging van de BTW ter financiering van de afschaffing van de kleine (milieu)belastingen wordt vormgegeven, of de verhoging specifiek geldt voor de producten waarover nu de af te schaffen belasting wordt geheven of dat de verhoging voor alle producten gaat gelden. Uiteraard is op dit moment de precieze vormgeving van een BTW-verhoging ter financiering van het afschaffen van de kleine belastingen niet bekend. Eerst moet duidelijk zijn of er voldoende draagvlak in de Kamer is voor een verhoging van de BTW. Ook is het mogelijk dat het afschaffen op een andere wijze wordt gefinancierd, bijvoorbeeld via grondslagverbreding in de Inkomstenbelasting. Indien er wordt gekozen voor financiering via een BTW-verhoging ligt het niet voor de hand dit alleen te laten gelden voor producten waarover nu de kleine belasting wordt geheven. Vanuit eenvoud bezien, heeft een zo algemeen mogelijk vormgegeven BTW-verhoging de voorkeur, bijvoorbeeld in de vorm van een verhoging van het lage BTW-tarief.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren stellen diverse vragen over belastingen en milieu. Zij vragen waarom in de Fiscale agenda niet wordt ingezet op vergroening, en hoe zich dit verhoudt tot de motie Koffeman over de duurzaamheidsaspecten van belastingmaatregelen. Voorts vragen zij of het belasten van vervuilende activiteiten een eenvoudige en kosteneffectieve manier is om dit vervuilende gedrag tegen te gaan. Ook verzoeken deze leden om een breed externaliteitenonderzoek in te stellen.

De afgelopen decennia is het belastingstelsel «vergroend». Zeven van de 22 rijksbelastingen zijn in de periode vanaf 1995 tot heden ingevoerd. Al deze nieuwe rijksbelastingen hebben vergroening als nevendoelstelling. Daarnaast bevat de belastingwetgeving een aanzienlijk aantal milieufaciliteiten. Nederland neemt binnen de OESO in 2008 de tweede plaats in met de opbrengst uit milieubelastingen. Vergroening van het belastingstelsel is effectief gebleken voor het milieubeleid. Dit heeft de Studiecommissie belastingstelsel ook geconcludeerd. Milieubelastingen leiden ertoe dat schadelijke effecten voor het milieu (deels) in de prijs tot uitdrukking worden gebracht. Dat neemt niet weg dat de prijselasticiteit van goederen waarop milieubelastingen drukken vaak gering is. Het kabinet onderschrijft dit. En deze conclusie sluit ook aan op de door de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren genoemde stellingen van de heer Ter Haar in zijn essay «Nieuwe paden voor vergroening» voor de Studiecommissie belastingstelsel.

Vergroening is niet uit beeld. Zo voert het kabinet een opslag duurzame energie in. Hiermee stijgen de overheidsheffingen op energie met meer dan 30% ten opzichte van de huidige opbrengst van de energiebelasting van ruim € 4 miljard. Het kabinet geeft voorts uitvoering aan de motie Koffeman c.s., zoals blijkt uit mijn brief van 13 mei jl. Fiscale maatregelen zullen kwalitatief worden beoordeeld conform het Integraal Afwegingskader, waarbij specifiek zal worden ingegaan op de mate waarin de winning en het gebruik van schaarse natuurlijke hulpbronnen (in Nederland en in het buitenland) en de uitstoot van broeikasgassen en fijnstof direct worden beïnvloed.

Bij verdere vergroening moet goed worden gekeken naar de doeltreffendheid, de risico’s voor de schatkist en de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. CE Delft/Ecofys doet nader onderzoek naar onder meer de belastingen op energie in andere lidstaten. Op basis van de resultaten van dit onderzoek kan naar verwachting beter worden geschat wat de effecten zijn van verdere vergroening op de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven.

Vereenvoudiging en vergroening moeten tegen elkaar worden afgewogen. In het kader van vereenvoudiging wordt afschaffing van een aantal kleine milieubelastingen overwogen. Daartegenover staat een mogelijke verhoging van de BTW in de belastingmix. Dit maakt consumptie duurder en geeft een algemene prijsprikkel. Omdat ik niet voornemens ben om nieuwe milieubelastingen in te voeren, zie ik geen aanleiding voor een breed externaliteitenonderzoek.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren merken op dat het afschaffen van een aantal milieubelastingen, waaronder de verpakkingenbelasting, niet logisch is. De milieubelastingen sporen goed gedrag aan en zijn volgens deze leden nodig om de druk op schaarse middelen te verminderen. Zij vragen naar de wijze waarop de adviezen van de Brede Heroverweging in die zin zijn geïmplementeerd. In de Brede Heroverweging zijn echter in het rapport Energie en Klimaat geen adviezen opgenomen ten aanzien van de kleine milieubelastingen die in de Fiscale agenda genoemd zijn. In het rapport Uitvoering belasting- en premieheffing van de Brede Heroverweging is juist voorgesteld in de zogenaamde «sprokkelvariant» de verpakkingen- en de grondwaterbelasting af te schaffen vanwege de hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen naar mijn mening over het invoeren van een klimaatbelasting. Voorts vragen zij naar de ervaringen met het heffen van een CO2-belasting in andere landen en of ik bereid ben de mogelijkheden voor het heffen van een CO2-belasting in beeld te brengen. Ook vragen zij naar een overzicht van de milieubelastingen die diverse lidstaten opleggen, waarbij wordt ingegaan op de verschillende heffingsgrondslagen die daarbij mogelijk zijn, zoals het vetgehalte van producten.

Ik wil mij wat betreft en CO2 -belasting beperken tot een heffing op brandstoffen en deze niet verbreden naar bijvoorbeeld het vetgehalte van producten. Het recent ingediende Europese voorstel tot herziening van de energiebelastingrichtlijn is gericht op een belasting op energieproducten die deels is gebaseerd op CO2-uitstoot en deels op energie-inhoud. Zeer binnenkort zal het kabinet een reactie op dit voorstel sturen naar uw Kamer. Dit is het kader waarin ik een CO2-belasting wil bezien. In het eerder genoemde onderzoek van CE/Ecofys zal een overzicht worden gegeven van de energiebelastingen op energieproducten, elektriciteit en CO2.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren doen een voorstel tot verhoging van de energiebelasting en vragen of de ingeschatte opbrengst klopt en waarom deze verhoging niet wordt doorgevoerd. De voorgestelde 100%-verhoging van het energiebelastingtarief in de eerste schijf voor elektriciteit en aardgas levert een extra opbrengst op van € 1,3 miljard. Het verhogen van de tarieven in de derde schijven naar het niveau van de tarieven van de tweede schijven levert een extra belastingopbrengst op van € 5,2 miljard. Samen leveren de voorstellen van de leden van de Partij voor de Dieren een bedrag op van € 6,5 miljard. De voorgestelde maatregelen hebben sterke negatieve effecten op de koopkracht voor huishoudens en bedrijven zullen door deze maatregelen geconfronteerd worden met grote lastenverzwaring.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen of ik kan bevestigen dat er van de beloofde energie-efficiency verbetering in de benchmark-convenanten met de energie-intensieve industrie weinig terecht is gekomen. De leden van GroenLinks vragen of er nieuwe afspraken worden gemaakt worden met de energie-intensieve industrie, omdat volgens hen het benchmark-convenant mislukt is. De voormalige minister van Economische Zaken en de voormalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hebben in reactie op Kamervragen u in oktober 2010 laten weten dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen, maar dat wel de energie-efficiëntieverbetering in de periode vanaf 2004 is achtergebleven bij de verwachting. Het Convenant Benchmarking energie-efficiency is in oktober 2009 vervangen door nieuwe afspraken, te weten de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie ETS ondernemingen (MJA-ETS). De MJA-ETS is in sterke mate afgeleid van de overige meerjarenafspraken die steeds als succesvol ervaren zijn.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen naar de effecten zowel in termen van inkomsten als in termen van milieueffect van het minder belasten van groene stroom. Voorts vragen zij of ik bereid ben een dergelijk systeem in te voeren. Ook vragen zij of ik bereid ben hernieuwbare energie te stimuleren via een BTW-vrijstelling en een regeling analoog aan de in Duitsland gehanteerde feed-in regeling. Het effect in termen van inkomsten en in termen van milieueffect van het minder belasten van groene stroom is afhankelijk van de vormgeving van de financiële faciliteit. Het kabinet heeft ervoor gekozen om hernieuwbare energie te financieren via de SDE+. Het voordeel van een subsidieregeling boven een fiscale regeling is dat niet meer dan de onrendabele top wordt gesubsidieerd, dat geen weglek naar het buitenland plaatsvindt en dat het geen open-einde regeling is. In het verleden hebben we stimulering van duurzame elektriciteit via de energiebelasting gekend. Deze regeling is vervangen door gerichte subsidies omdat er een groot weglekeffect was naar in het buitenland duurzaam opgewekte elektriciteit; deze problematiek zou weer worden binnengehaald op het moment dat opnieuw wordt gekozen voor het fiscale instrument. Fiscale stimulering zou ook tot gevolg hebben dat de prikkel die van de energiebelasting uitgaat om minder energie te verbruiken, wordt weggenomen; vermijden van energieverbruik is nog altijd beter dan duurzaam opwekken van energie. Tot slot zal stimulering via de fiscaliteit ook leiden tot uitholling van de grondslag van de energiebelasting.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen om nader in te gaan op het instrument «border tax adjustments» als instrument om een stimulans te bieden voor milieu- en diervriendelijker productie in derde landen en concurrentienadelen voor Europese producenten door lagere eisen voor producenten in derde landen op dit terrein op te heffen. «Border tax adjustments» (BTA’s) tegen derde landen worden gezien als handelsmaatregelen en behoren als zodanig tot de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie. Het instrument wordt het meest genoemd in het kader van het klimaat- en energiebeleid. Het voeren van een unilateraal klimaatbeleid door de EU kan leiden tot een negatief effect op de concurrentiekracht van onze ETS sectoren en tot «carbon leakage». Een samenhangend en adequaat mondiaal klimaatakkoord is veruit de beste manier om deze negatieve effecten te voorkomen en effectief en efficiënt klimaatbeleid te voeren. Bij het ontbreken van zo’n mondiaal klimaatakkoord, is invoering van BTA’s in de Europese klimaatwetgeving als mogelijke optie genoemd, maar het is binnen de EU een controversieel thema, met voor- en tegenstanders.

In 2008 is door CPB/PBL een studie uitgevoerd over de voor- en nadelen van het gebruik van «border tax adjustments». Hierop is door de toenmalige minister van Economische Zaken, mede namens de toenmalige ministers van Financiën en VROM, in oktober 2008 een beleidsreactie geformuleerd over het gebruik van BTA’s. Beide zijn aan de Tweede Kamer verzonden83. In de beleidsreactie werden de conclusies van het CPB/PBL rapport dat grensmaatregelen als middel tegen «carbon leakage» erger lijken dan de kwaal onderschreven en werden dus bedenkingen geuit bij het gebruik van BTA’s. Gezien de analogie van de probleemstelling rondom het gebruik van BTA’s voor klimaatbeleid en voor de beleidsterreinen die de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren noemen, maar ook omdat het hier de facto handelsbeleid betreft, zie ik geen grond om, als Staatssecretaris van Financiën, voorstellen op dit terrein uit te werken. Ik zie dus ook geen reden om hierover in contact te treden met de heer Stiglitz, zoals de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren suggereren.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen of een eerste analyse is te geven van de vastgestelde en de te verwachten effecten van de versobering van de vrijstellingsregeling voor Groenfondsen. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren doelen waarschijnlijk op de per 2011 ingezette stapsgewijze afbouw van de heffingskortingen voor groen, sociaalethisch en cultureel beleggen en voor directe beleggingen in durfkapitaal. Het is thans nog te vroeg om een volledige analyse van dergelijke effecten te kunnen maken. Zoals ik in de parlementaire behandeling heb toegezegd, zal ik de gevolgen voor de markt voor dergelijke maatschappelijke beleggingen nauwkeurig monitoren. Er zal daarbij een onderscheid gemaakt moeten worden tussen algemene ontwikkelingen en specifiek met de maatregel samenhangende effecten. Daarnaast – zoals eveneens toegezegd – sta ik open voor een mogelijk gelijkwaardig alternatief dat de sector of de Nederlandse Vereniging van Banken ontwikkelt.

Vennootschapsbelasting

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, het CDA, de SP, D66 en GroenLinks stellen vragen over het onderdeel «Vennootschapsbelasting» uit de Fiscale agenda. Deze vragen worden per deelonderwerp beantwoord. In de eerste plaats zal worden ingegaan op de twee grondslagverbredende maatregelen die in de Fiscale agenda worden voorgesteld, te weten de maatregelen op het terrein van de overnameholdings en de objectvrijstelling. Daarna komen achtereenvolgens tariefsverlaging, de deelnemingsrente en overige renteaftrek alsmede vereenvoudiging aan bod.

Overnameholdings

De leden van de fractie van de PVV zijn benieuwd op welk punt de staatssecretaris aan bijsturing denkt ten aanzien van «het optimaliseren van de fiscale positie die excessieve vormen aanneemt». Een sprekend voorbeeld is de voorgenomen aftrekbeperking voor overnameholdings. De kern van deze renteaftrekbeperking is dat rentelasten ter zake van de overname van een onderneming niet langer kunnen worden afgetrokken van de fiscale winst van die overgenomen onderneming. Hierdoor wordt een fiscale rem gezet op de onevenwichtige situatie waarbij de overnemer van een Nederlandse onderneming deze onderneming met een excessieve schuldenlast opzadelt. In de praktijk zijn er gevallen bekend waarin de schuld van de overnameholding zo hoog is dat de fiscale winst van de overgenomen vennootschap grotendeels of zelfs geheel verdwijnt. Dit wordt bereikt door de overname te laten plaatsvinden via een overnameholding die in bepaalde gevallen te forse schulden aangaat voor de overname. De overnameholding gaat vervolgens een fiscale eenheid aan met de overgenomen onderneming, waardoor de rentelasten van de overnameholding die samenhangen met de overname verrekend kunnen worden met de winsten van de overgenomen vennootschap.

Ik ben verheugd dat er brede steun is voor een stevige maatregel tegen overnameholdings. In het verslag van een schriftelijk overleg over de Fiscale agenda steunen de fracties van de VVD, PvdA, PVV, CDA, D66 en GroenLinks een dergelijke maatregel. Van de overige fracties heeft de SP een aantal vragen gesteld en hebben de CU, SGP en Partij voor de Dieren geen opmerkingen over dit onderwerp gemaakt. Verder leeft er nog een aantal vragen over de precieze maatvoering van de maatregel. Op die vragen ga ik hierna gaarne in.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een overgangsmodel bij de aftrekbeperking voor overnameholdings, om te voorkomen dat MKB-ondernemingen in de problemen komen bij een plotseling verlies aan renteaftrek. Ook vragen deze leden welk deel van het MKB te maken krijgt met een beperking van de renteaftrek als de drempel op € 500 000 wordt gezet. Ten slotte vragen deze leden naar de gevolgen voor het aanbod door derden van risicodragend vermogen. Het overgrote deel van het MKB zal nooit te maken krijgen met de renteaftrekbeperking voor overnameholdings, omdat die alleen geldt voor bedrijven die zich op het overnamepad begeven. MKB-bedrijven die andere ondernemingen overnemen, krijgen alleen met de maatregel te maken als zij niet voldoende winst maken om de financieringslast van de overname zelf te dragen. Het deel van de financieringslast dat ten laste van de overgenomen vennootschap komt, is in principe niet aftrekbaar. Maar alleen voor zover de niet aftrekbare rente de drempel van € 500 000 te boven gaat. Als dat het geval is, wordt vervolgens gekeken of na de overname sprake is van een gezonde financieringsverhouding. Is dat het geval, dan blijft de renteaftrek ook ongemoeid. Dit is ook het antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de SP naar het begrip excessieve renteaftrek. Te verwachten is dat het aanbod van risicodragend vermogen door derden, zoals private-equityfondsen, wordt afgestemd op de voorwaarden van de overnameholdingmaatregel. Dit betekent dat men zal willen voorkomen dat de overgenomen onderneming wordt opgezadeld met een overmaat aan schulden.

De leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat de aanpak van excessieve renteaftrek bij overnameholdings niet streng genoeg kan zijn. Zij vragen in dit verband welke bandbreedte voor de financieringsverhouding eigen vermogen versus vreemd vermogen redelijk en reëel is. Ook de leden van de fractie van de SP vragen naar voornoemde verhouding. Vervolgens vragen deze leden of aan die redelijke financieringsverhouding geen afbreuk wordt gedaan door de mogelijkheid het eigen vermogen te corrigeren voor het «goodwillgat». De leden van de fractie van de PVV tekenen hierbij aan dat voor de toepassing van het goodwillgat stevige anti-misbruikbepalingen moeten worden opgenomen.

De renteaftrekbeperking voor overnameholdings voorkomt dat een overgenomen bedrijf zijn fiscale winst opeet als gevolg van een overmaat aan schuldfinanciering. Het is de bedoeling dat daarop gerichte constructies streng worden aangepakt. Als na de overname sprake is van een gezonde financieringsverhouding, blijft de renteaftrek ongemoeid. Hoewel in de Fiscale agenda geen specifieke verhouding is genoemd, denk ik vooralsnog bij een gezonde financieringsverhouding aan een verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen van ten minste 2:3. Dat is een strengere norm dan de 1:3 van de thincap-regeling, zoals ook de leden van de fractie van het CDA constateren, maar dat past naar mijn mening binnen de beoogde strenge aanpak. Het is wel reëel om daarbij rekening te houden met de afname van het eigen vermogen bij de vorming van een fiscale eenheid, het zogenoemde goodwillgat. Het goodwillgat houdt in dat het fiscale eigen vermogen van de overnameholding na het aangaan van een fiscale eenheid met de overgenomen onderneming afneemt of zelfs negatief wordt. In de fiscale consolidatie vallen de stille reserves van de overgenomen onderneming namelijk weg. De verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen valt daardoor fiscaal lager uit dan overeenkomt met de economische werkelijkheid, waardoor de renteaftrekbeperking eerder van toepassing is. Dit goodwillgat wordt bij het eigen vermogen opgeteld, waarna deze correctie van het eigen vermogen in 10 jaar wordt afgebouwd. Misbruik is hierbij niet te verwachten.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom rente op leningen verstrekt door derden binnen het bereik van de renteaftrekbeperking wordt gebracht terwijl het de bedoeling lijkt om reële financieringsverhoudingen te ontzien.

Uitgangspunt van de voorgenomen maatregel is te voorkomen dat een overgenomen bedrijf zijn fiscale winst opeet als gevolg van een overmaat aan schuldfinanciering. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als na de overname sprake is van een gezonde financieringsverhouding. Dan blijft de renteaftrek ongemoeid. Het past bij dit uitgangspunt om geen onderscheid te maken tussen leningen verstrekt door derden en schulden aan verbonden lichamen. Zouden leningen van derden buiten de regeling worden gelaten, dan zou dat ook ontwijkgedrag in de hand werken. Zo zouden bijvoorbeeld Private Equity fondsen een overnameholding kunnen opzadelen met excessieve derdenleningen, terwijl interne leningen elders in de wereld zouden worden ingezet.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het de bedoeling is om grondslagerosie tegen te gaan. En zo ja, of dan een voorbeeld kan worden opgenomen waaruit blijkt dat de rente toch aftrekbaar is indien deze bij een crediteur in de grondslag wordt betrokken. Het vertrekpunt is te voorkomen dat een overgenomen bedrijf zijn fiscale winst opeet als gevolg van een overmaat aan schuldfinanciering. Hierbij past het niet om een toets aan te leggen of deze rente bij de crediteur in de grondslag wordt betrokken. Ook zou de maatregel aanzienlijk aan effectiviteit inboeten als deze afhankelijk zou worden gemaakt van de belastingheffing over de rente bij de bijvoorbeeld in het buitenland gevestigde crediteur. Tot slot kan worden opgemerkt dat dit het stelsel extra zou compliceren.

De leden van de fractie van het CDA vragen of er voor bestaande financieringsstructuren nog overgangsrecht is beoogd en waarom leningen van voor 1 januari 2007 worden ontzien. Overnames van voor 1 januari 2007 worden ontzien. Voor die datum is gekozen om de nieuwe renteaftrekbeperking voor overnameholdings te laten aansluiten bij de oude die per 1 januari 2007 werd afgeschaft.

Ook vragen de leden van de fractie van het CDA naar de voor- en nadelen van een bepaling dat een reële financieringsverhouding op het moment van de overname voor de periode daarna ook reëel blijft. Voordeel van een dergelijke bepaling is dat een belastingplichtige zekerheid heeft over de behandeling van de overnamerente in latere jaren, ook bij wijziging van de financieringsstructuur. Nadeel is dat de momentopname op het tijdstip van overname beslissend is voor de behandeling van de rente ook in latere jaren, waarin de financieringsstructuur er heel anders kan uitzien. Dit betekent enerzijds dat als de financieringsverhouding op het tijdstip van overname bepalend blijft, belastingplichtige ook niet de mogelijkheid heeft om een ongezonde financieringsverhouding te repareren met als doel om niet langer door de renteaftrekbeperking te worden geraakt. Anderzijds zou hierdoor de mogelijkheid worden geopend dat de overname zo wordt vormgegeven dat op het tijdstip van overname sprake is van een reële financieringsverhouding, maar dat die (vlak) daarna sterk wordt verslechterd. Om die redenen ben ik geen voorstander van een regeling, waarin de financieringsverhouding op het moment van overname doorslaggevend is.

Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA of zou kunnen worden overwogen om schulden waarvan de rente op grond van een andere bepaling van aftrek is uitgesloten voor de 2:3-ratio als eigen vermogen mee te nemen.

Dat ligt niet voor de hand en is bijvoorbeeld ook niet gebeurd bij de thincap-regeling van artikel 10d.

Verder vragen de leden van de fractie van het CDA of schulden die om zakelijke redenen niet rentedragend zijn bij de berekening van de 2:3-ratio buiten beschouwing kunnen blijven. Overwogen zou kunnen worden die schulden niet als vreemd vermogen mee te nemen. Dit zal nog worden bezien.

De leden van de fractie van het CDA vragen op welke manier rekening wordt gehouden met situaties van negatief eigen vermogen, bijvoorbeeld in tijden van recessie. Er wordt nog bekeken hoe bij de vormgeving van het wetsvoorstel met dergelijke situaties rekening moet worden gehouden.

De leden van de fractie van het CDA vragen verder of ik kan bevestigen dat schulden aangegaan ter financiering van een reeds bestaande schuld in de overgenomen vennootschap in het kader van een overname niet vallen onder de categorie overnameschulden. Dat kan ik niet bevestigen. Als de overnameholding de schuld overneemt, is sprake van een overnameschuld.

De leden van de fractie van het CDA vragen ten slotte of ik de mening deel dat dichting van het Bosalgat en de maatregel tegen overnameholdings intern op gespannen voet staan met elkaar. Die mening deel ik niet. Deze maatregelen richten zich immers tegen geheel verschillende vormen van grondslaguitholling. De reparatie van het Bosalgat betreft een beperking van de renteaftrek voor deelnemingen die vrijgestelde baten opleveren. De maatregel tegen overnameholdings is gericht tegen overnames met een excessieve schuldfinanciering.

De leden van de fractie van de SP vragen in hoeveel gevallen de schuld van de overnameholding zo hoog is dat de fiscale winst van de overgenomen vennootschap grotendeels of zelfs geheel verdwijnt en hoe lang die al bekend zijn. Ten slotte vragen zij naar de budgettaire opbrengst van de overnameholdingmaatregel. Het gaat om enkele tientallen gevallen die in recente jaren bekend zijn geworden. De budgettaire opbrengst van de voorgenomen overnameholdingmaatregel bedraagt op jaarbasis ca. € 165 mln.

Objectvrijstelling

Ik dank de leden van de fracties van de PvdA en PVV voor de steun voor de invoering van de objectvrijstelling. De leden van de fractie van het CDA vragen een reactie op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) op het punt van de vaste inrichting. De NOB geeft in haar commentaar aan dat het huidige systeem van vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting van buitenlandse vaste inrichtingswinst naar tevredenheid van alle betrokkenen functioneert. De overstap naar een objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting is volgens de NOB zeer ingrijpend en zal naar verwachting leiden tot zeer complexe regelgeving. Tevens vreest de NOB voor een negatieve uitstraling op het Nederlandse vestigingsklimaat, aangezien de meeste landen een systeem van belastingheffing over de wereldwinst hanteren. De NOB denkt dat de doelstellingen voor overstap naar een objectvrijstelling, het indammen van de import van buitenlandse verliezen en budgettaire overwegingen, ook kunnen worden bereikt met veel minder ingrijpende maatregelen. Als mogelijk alternatief noemt de NOB het in stand laten van het huidige systeem, maar het vervolgens na vijf jaar weer bij de winst tellen van eventueel afgetrokken buitenlandse verliezen met uitzondering van verliezen die in het buitenland definitief niet kunnen worden benut.

De reden voor invoering van een objectvrijstelling voor vaste inrichtingen in combinatie met het terugsluizen van de opbrengst ervan in de vorm van een tariefsverlaging is om meer evenwicht te krijgen tussen de belastingdruk van nationaal en internationaal opererende ondernemingen. Met een objectvrijstelling voor vaste inrichtingen wordt een timingvoordeel voor internationaal opererende ondernemingen die in het buitenland opereren via een vaste inrichting in plaats van via een dochtervennootschap weggenomen. Een tariefsverlaging zal vooral ten goede komen aan nationale ondernemingen.

Uitgangspunt bij de vormgeving van de objectvrijstelling voor vaste inrichtingen is dat in beginsel alle in het buitenland geleden verliezen uit een vaste inrichting niet meer ten laste van de Nederlandse grondslag komen. Hierop wordt alleen een uitzondering gemaakt voor definitieve stakingsverliezen. Het timingvoordeel bij het in het buitenland opereren via een vaste inrichting in plaats van een dochtervennootschap wordt hiermee weggenomen. Het door de NOB genoemde alternatief gaat uit van een ander uitgangspunt. In het buitenland geleden verliezen uit een vaste inrichting blijven in dit alternatief direct ten laste van de Nederlandse grondslag komen. Weliswaar wordt het timingvoordeel verkleind ten opzichte van deelnemingen door de bijtelling na vijf jaar, maar het wordt niet volledig weggenomen. Het alternatief zal hierdoor dan ook tot een beperktere budgettaire opbrengst leiden.

De invoering van een objectvrijstelling zal niet tot eenvoudiger regelgeving leiden. Voor een belangrijk deel zal het hierbij echter gaan om een aan de objectvrijstelling aangepaste voortzetting van de bestaande regelgeving rond de voorkoming van dubbele belasting bij vaste inrichtingen uit het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (BvdB 2001). Daarnaast is additionele regelgeving nodig rond het in aanmerking nemen van definitieve stakingsverliezen. Naar mijn mening zal het door de NOB voorgestelde alternatief echter evenmin tot vereenvoudiging leiden. In dit alternatief blijven de bestaande, niet eenvoudige, bepalingen in het BvdB 2001 rond de voorkoming van dubbele belasting bestaan en is daarnaast nieuwe wetgeving nodig om de (forfaitaire) bijtelling na vijf jaar te regelen. Daarnaast is, net als bij de objectvrijstelling, eveneens een regeling nodig voor definitieve stakingsverliezen.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat bij de objectvrijstelling bedoeld wordt met de zin: «de onderworpenheidseis voor de voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot winsten van actieve vaste inrichtingen komt te vervallen». De leden van de fractie van de SP vragen waarom de onderworpenheidseis komt te vervallen. Op dit moment behoren de winsten (zowel positief als negatief) uit een buitenlandse vaste inrichting tot de Nederlandse heffingsgrondslag. Voor positieve winsten wordt vervolgens voorkoming van dubbele belasting gegeven, hetzij op grond van een verdrag, hetzij op grond van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (BvdB 2001). In dat laatste geval stelt artikel 32 van het BvdB 2001 de eis dat de winst uit de buitenlandse actieve vaste inrichting in het andere land onderworpen is aan een belasting naar de winst. Bij de in te voeren objectvrijstelling wordt een dergelijke onderworpenheidseis niet meer opgenomen. Overigens wordt deze eis op dit moment over het algemeen al niet gesteld als de vrijstelling op grond van een verdrag wordt gegeven. Met het laten vervallen van de onderworpenheidseis voor actieve vaste inrichtingen wordt een meer gelijke behandeling met (buitenlandse) deelnemingen bereikt. Voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling is het ook niet relevant of de (buitenlandse) dochtervennootschap waarin een deelneming wordt gehouden in het land van vestiging onderworpen is aan een winstbelasting.

De leden van de fractie van de SP vragen of de voorgenomen objectvrijstelling voor vaste inrichtingen ertoe leidt dat vaste inrichtingen in het buitenland fiscaal gelijk worden behandeld aan een buitenlandse dochter. Door de voorgenomen objectvrijstelling voor vaste inrichtingen behoren voordelen (zowel positief als negatief) uit een buitenlandse vaste inrichting niet langer tot de Nederlandse heffingsgrondslag. Verliezen uit een buitenlandse vaste inrichting komen, behoudens definitieve stakingsverliezen, niet langer ten laste van de Nederlandse winst. Hierdoor ontstaat op dit punt een meer gelijke behandeling met (buitenlandse) deelnemingen. Bij (buitenlandse) deelnemingen komen verliezen ook niet ten laste van de Nederlandse grondslag behoudens liquidatieverliezen. De vormgeving van de objectvrijstelling zal echter niet identiek zijn aan die van de deelnemingsvrijstelling. De resterende verschillen vloeien meestal voort uit het verschil in wezen tussen dochtervennootschappen (juridisch zelfstandige entiteit) en vaste inrichtingen (geen juridisch zelfstandige entiteit).

De leden van de fractie van de SP vragen of de objectvrijstelling alleen geldt voor ondernemingen die vennootschapsbelasting betalen. Het voornemen is de objectvrijstelling voor vaste inrichtingen alleen in te voeren in de vennootschapsbelasting en niet door te trekken naar de inkomstenbelasting. Reden hiervoor is dat de problemen rond de verdeling van de belastingdruk tussen nationaal en internationaal opererende ondernemingen zich voordoen in de sfeer van de vennootschapsbelasting. Ook zou een objectvrijstelling in de inkomstenbelasting een aantal praktische problemen opleveren vanwege de doorwerking naar allerlei inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen.

De leden van de fractie van de SP vragen of geen problemen voorzien worden als er met een beroep op het Europese recht zal worden gesteld dat binnenlandse bedrijven bij invoering van een objectvrijstelling anders worden behandeld dan buitenlandse bedrijven. Op dit punt worden geen problemen voorzien. Uit de arresten Lidl en Krankenheim84 volgt dat het niet in strijd is met de vrijheid van vestiging als een in een lidstaat gevestigde vennootschap de verliezen uit een buitenlandse vaste inrichting niet van de winst in deze lidstaat kan aftrekken, ook niet als deze verliezen ten gevolge van wettelijke beperkingen in de andere lidstaat aldaar niet aftrekbaar zijn. Alleen verliezen uit buitenlandse vaste inrichtingen die definitief onverrekenbaar zijn bij staking zullen in aftrek moeten worden toegelaten. In de voor te stellen objectvrijstelling zal dit worden geregeld.

De vraag van de leden van de fractie van de SP of bij de voorgenomen objectvrijstelling geen sprake is van grondslagverruiming, maar van het naar voren halen van belastinginkomsten, kan bevestigend worden beantwoord.

Tariefverlaging

De leden van de fractie van de PvdA vragen te onderbouwen dat verdere verlaging nodig is om Nederland op de «shortlist» te houden voor buitenlandse ondernemers. Deze leden vragen voorts of het tarief niet reeds zeer concurrerend en slechts één van de vestigingsfactoren is die buitenlandse bedrijven betrekken in hun afweging. De leden van de fractie van de PVV vragen of wordt ingezet op de facto afschaffing van de vennootschapsbelasting. Voorts vragen deze leden om een toelichting op de tariefdaling. De leden van de fractie van de SP vragen of het dalen van de tarieven in de vennootschapsbelasting in andere Europese landen voor het kabinet een reden is geweest om hier ook het tarief te verlagen. Deze leden vragen om een overzicht van het verloop van de grondslag voor de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting voor de afgelopen twee decennia. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom ervoor is gekozen het tarief te verlagen en voorts – als een verlaging wenselijk zou zijn – waarom er dan wordt gekozen voor een verlaging van het hoge vennootschapsbelastingtarief en niet voor een verlaging van het lage vennootschapsbelastingtarief.

Het is belangrijk dat Nederland een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat heeft. De hoogte van het tarief van de vennootschapsbelasting is één van de meest in het oog springende kenmerken van een fiscaal stelsel van een land en is juist daarom van belang bij de eerste selectie van landen door (niet-Europese) bedrijven die vestiging in Europa overwegen. Het tarief dat bij deze afweging op de «shortlists» van bedrijven staat, is het hoge tarief dat op dit moment 25% bedraagt. Het zogenoemde lage tarief dat geldt voor de eerste € 200 000 winst, is voor buitenlandse investeerders minder van belang.

De laatste jaren zijn de tarieven in de vennootschapsbelasting in veel Europese landen gedaald. Naar verwachting zal deze trend zich doorzetten. Zo zal het vennootschapsbelastingtarief in het Verenigd Koninkrijk worden verlaagd naar 23%. Het is voor Nederland daarom zaak om de tarieven in de andere Europese landen in de gaten te houden om ook op dit punt concurrerend te kunnen blijven.

Voorts zorgt een lager tarief ervoor dat het voor bedrijven aantrekkelijker wordt om meer te investeren en meer winst te maken. Tariefverlaging vermindert de verstorende werking van de vennootschapsbelasting op beslissingen van bedrijven: ondernemingen worden geprikkeld hun productiefactoren daar in te zetten waar deze het meest productief zijn. Vandaar dat in het Regeerakkoord is ingezet op grondslagverbreding in combinatie met tariefverlaging.

Uit dit voornemen kan niet worden afgeleid dat wordt ingezet op de facto afschaffing van de vennootschapsbelasting aangezien het pakket aan maatregelen budgetneutraal uitpakt. Het betreft dus een lastenverschuiving binnen de vennootschapsbelasting. De stelling van de fractie van de PVV dat belastingontwijking wordt beloond met belastingverlaging is dus niet juist. De belastingplichtigen die zullen worden geraakt door de overnameholdingbepaling en de objectvrijstelling zullen slechts in zeer beperkte mate worden gecompenseerd door de tariefverlaging. Juist de overige belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting profiteren van de tariefverlaging.

Een overzicht van de grondslag voor de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting in de afgelopen twee decennia, zoals de leden van de fractie van de SP vragen, is niet voorhanden. Wel kan een overzicht (zie onderstaande tabel 3) worden gegeven van de kasopbrengst van de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting in de afgelopen twee decennia. Bij het overzicht van de dividendbelasting zijn de bruto-opbrengsten weergegeven.

Tabel 3: Overzicht kasopbrengst Vpb en dividendbelasting in periode 1990–2010
 

Dividendbelasting

(in € mln.)

Vennootschapsbelasting

(in € mln.)

1990

1 045

7 883

1991

957

8 425

1992

944

7 883

1993

816

8 718

1994

948

9 211

1995

955

9 460

1996

1 059

12 500

1997

1 481

14 673

1998

1936

15 299

1999

3 022

15 653

2000

2 588

16 742

2001

4 308

17 580

2002

3 490

15 394

2003

3 128

13 392

2004

3 388

14 994

2005

4 262

19 358

2006

4 226

17 907

2007

3 750

18 552

2008

3 951

18 814

2009

2 084

11 604

2010

2 400

12 782

Vermogensaftrek- en bijtelling

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom – tegen het advies van de Studiecommissie in – de discussie over en het onderzoek naar een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt afgebroken. De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de staatssecretaris staat tegenover de voorstellen van de Studiecommissie om een vermogensaftrek te introduceren in de vennootschapsbelasting ter bevordering van een gelijke behandeling tussen eigen en vreemd vermogen. Verder vragen deze leden of nog meer maatregelen worden overwogen om de overstimulering van vreemd vermogen te beëindigen. De leden van de fractie van de PVV pleiten in dit verband voor een budgetneutrale vermogensaftrek en -bijtelling.

Rust en duidelijkheid in de vennootschapsbelasting zijn van cruciaal belang voor het fiscale vestigingsklimaat. De invoering van een vermogensaftrek- en bijtelling zou een fundamentele ingreep in de vennootschapsbelasting zijn. Daarom zou een vermogensaftrek- en bijtelling alleen kunnen worden ingevoerd als er eerst uitvoerig onderzoek zou worden gedaan naar de gevolgen van deze maatregel. Dit zou betekenen dat er in de komende jaren grote onzekerheid zou blijven bestaan over de vennootschapsbelasting. Daarnaast staat vast dat de invoering van een vermogensaftrek en -bijtelling zou leiden tot een forse budgettaire derving waarvoor dekking zou moeten worden gezocht. Een vermogensaftrek en -bijtelling van 4% zou ongeveer € 1,5 miljard kosten85. Als deze dekking binnen de vennootschapsbelasting zou moeten worden gevonden, lijkt een flinke tariefverhoging onontkoombaar. Het kabinet zet – zoals is afgesproken in het Regeerakkoord – juist in op grondslagverbreding en tariefverlaging. Zoals ik in de Fiscale agenda heb geschreven, is op het terrein van de vennootschapsbelasting rust het uitgangspunt; ik ben dan ook niet voornemens om andere maatregelen te overwegen.

Deelnemingsrente en overige renteaftrek

De leden van fractie van GroenLinks vragen waarom de staatssecretaris nog geen maatregelen voorstelt om de deelnemingsrente aan te pakken. De leden van de fractie van de SP vragen of de behandeling van de deelnemingsrente afhangt van de aanbeveling van het Topteam Hoofdkantoren en of de aanbevelingen van dit topteam nog bekend worden gemaakt. De leden van fractie van D66 vragen of de Kamer hierover voor het zomerreces wordt geïnformeerd. De leden van de fractie van de PVV verwachten concrete actie op het punt van de deelnemingsrente.

Het kabinet staat voor een lastige afweging bij het antwoord op de vraag of het wenselijk is de aftrek van de deelnemingsrente te beperken. Om een afgewogen keuze te kunnen maken, heeft het kabinet het Topteam Hoofdkantoren gevraagd om, in overleg met de voorzitters van de andere topteams, een opinie te formuleren met betrekking tot de fiscale behandeling van deelnemingsrente. De verscheidene topteams zullen hun bevindingen opschrijven in een zogeheten actieagenda. Het kabinet zal vervolgens een reactie geven op deze actieagenda’s. Deze reactie en de actieagenda’s zullen openbaar worden gemaakt en aan uw Kamer worden aangeboden. Het Topteam Hoofdkantoren zal medio juni een advies uitbrengen. Uiterlijk bij de indiening van het wetsvoorstel betreffende de vennootschapsbelasting zal duidelijk worden welke keuze het kabinet heeft gemaakt over de deelnemingsrente, waarna daarover met uw Kamer zal worden gesproken.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar een overzicht van de bepalingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 omtrent renteaftrekbeperkingen. Zij vragen voorts welke ontwikkelingen in de wetgeving zich de afgelopen 10 jaar hebben afgespeeld (welke bepalingen zijn ingevoerd, afgeschaft, aangescherpt, afgezwakt, etc.). Vervolgens vragen deze leden hoe een en ander zich verhoudt tot de voorstellen waarmee de staatssecretaris nu komt en hoe in dit verband een earnings-stripping rule zou uitwerken.

Tabel 4: Overzicht van de belangrijkste renteaftrekbeperkingen door de jaren heen

Renteaftrekbeperkingen

2001

2002–2003

2004–2006

2007–2011

Geen aftrek van rente op groepsleningen die als eigen vermogen worden gekwalificeerd (art. 10, eerste lid, onderdeel d)

 

x

x

 

Geen aftrek van rente op gekunstelde groepsleningen (art. 10a)

x

x

x

x

Geen aftrek van geïmputeerde rente op renteloze groepsleningen (art. 10b)

     

x

Geen aftrek van rente op groepsleningen in geval van onderkapitalisatie (art. 10d)

   

x

x

Geen aftrek van rente ter zake van buitenlandse deelnemingen (art. 13, eerste lid)

x

x

   

Temporisering van rente op groepsleningen bij overnames (art. 14a, zevende lid, en art. 14b, zesde lid, en tot 2003: art. 15, vijfde lid, daarna: art. 15ad)

x

x

x

 

In 2001 kende de Wet Vpb 1969 drie belangrijke renteaftrekbeperkingen, te weten: geen aftrek van rente op gekunstelde groepsleningen (artikel 10a), geen aftrek van rente ter zake van buitenlandse deelnemingen (artikel 13, eerste lid) en een temporisering van rente op groepsleningen bij overnames (artikel 15, vijfde lid).

In 2002 is daaraan een vierde aftrekbeperking toegevoegd gericht tegen aftrek van rente op groepsleningen die als eigen vermogen worden gekwalificeerd. Hiermee werd een inbreuk gemaakt op de jurisprudentie over de kwalificatie van geldverstrekkingen (artikel 10, eerste lid, onderdeel d). Na het Bosalarrest eind 2003 is de aftrekbeperking van rente ter zake van buitenlandse deelnemingen (artikel 13, eerste lid) geschrapt en is een aftrekbeperking voor rente op groepsleningen in geval van onderkapitalisatie ingevoerd (artikel 10d).

Met ingang van 2007 is de aftrekbeperking gericht tegen aftrek van rente op groepsleningen die als eigen vermogen worden gekwalificeerd (artikel 10, eerste lid, onderdeel d), geschrapt. Hierdoor werd de jurisprudentie over de kwalificatie van geldverstrekkingen weer bepalend voor het antwoord op de vraag of vergoedingen voor die geldverstrekkingen al dan niet aftrekbaar zijn.

Verder is met ingang van 2007 de temporisering van rente op groepsleningen bij overnames geschrapt (artikel 15ad), is de renteaftrekbeperking inzake aftrek van rente op gekunstelde groepsleningen aangescherpt (artikel 10a) en is een renteaftrekbeperking inzake aftrek van geïmputeerde rente op renteloze groepsleningen ingevoerd (artikel 10b).

Na 2007 is alleen met ingang van 2008 de renteaftrekbeperking inzake aftrek van rente op gekunstelde groepsleningen nog beperkt aangepast (artikel 10a). De safe harbour bepaling die maakte dat de renteaftrekbeperking niet gold in situaties waarin de rente bij de ontvanger adequaat werd belast, is vervangen door een regeling die bepaalt wanneer de bewijslast over de toepassing van de renteaftrekbeperking bij de inspecteur ligt en wanneer die bij de belastingplichtige ligt.

Zoals uit het overzicht volgt, is de Nederlandse lijn tot nu toe geweest om in situaties waarin renteaftrek tot onevenwichtige situaties leidde deze renteaftrek gericht te beperken86. Ik ben voornemens deze lijn voort te zetten. Dat betekent dat ik voorstel om een aftrekbeperking in te voeren voor rentelasten ter zake van overnames. Hierdoor wordt een fiscale rem gezet op de onevenwichtige situatie waarbij de overnemer van een Nederlandse onderneming deze onderneming met een excessieve schuldenlast opzadelt. De kern van deze renteaftrekbeperking is dat rentelasten ter zake van de overname van een onderneming niet langer kunnen worden afgetrokken van de fiscale winst van die overgenomen onderneming. Verder neemt het kabinet – nadat het Topteam Hoofdkantoren met een opinie is gekomen – een beslissing over het al dan niet invoeren van een aftrekbeperking voor deelnemingsrente.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe in dit verband een earnings-stripping rule zou uitwerken. Een earningsstrippingregeling is een generiek werkende aftrekbeperking. De aftrekbare rente wordt namelijk afgetopt op een vast percentage van de kasstroom (bijvoorbeeld 30%). Bij een keuze voor een dergelijke renteaftrekbeperking wordt de lijn om renteaftrekbeperkingen te richten op geconstateerde problemen dus verlaten. Hieraan kan de conclusie worden verbonden dat de overige renteaftrekbeperkingen dan zouden kunnen worden geschrapt. Hierbij moet wel worden bedacht dat een earningsstrippingregeling waarschijnlijk een beperkt effect heeft in geval van gekunstelde groepsleningen en in geval van overnames die met veel vreemd vermogen zijn gefinancierd. Het zou dan dus de vraag zijn of het niet toch wenselijk is om voor dergelijke gevallen aftrekbeperkingen te houden. Bij invoering van een earningsstrippingregeling zou – net als bij eventuele invoering van een aftrekbeperking voor deelnemingsrente – wel de huidige aftrekbeperking in geval van onderkapitalisatie kunnen worden geschrapt.

Vereenvoudiging

De leden van de fractie van de PVV vragen of het beeld bestaat dat belastingplichtigen minder geld kwijt zullen zijn aan advieskosten als het belastingstelsel eenvoudiger wordt. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de voorgestelde maatregelen zullen bijdragen aan een vereenvoudiging van de vennootschapsbelasting en hoeveel pagina’s minder dit zou opleveren in de wetgeving.

In het algemeen kan worden gesteld dat als het belastingstelsel eenvoudiger wordt, belastingplichtigen ook minder geld kwijt zullen zijn aan advieskosten. De voorgestelde maatregelen zijn erop gericht onwenselijke situaties tegen te gaan en zullen niet tot een vereenvoudiging leiden. Niettemin zullen zij evenmin leiden tot een veel gecompliceerder vennootschapsbelastingstelsel. De overnameholdingbepaling en de objectvrijstelling zullen leiden tot een lichte structurele toename van de uitvoeringslasten. Een vermindering van het aantal pagina’s in de wetgeving is geen zelfstandige doelstelling. Overigens kan niet in alle gevallen worden gesteld dat een vermindering van het aantal pagina’s in de wetgeving betekent dat er sprake is van een eenvoudigere uitvoering.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar het effect van de maatregelen uit de Fiscale agenda op het gebied van de vennootschapsbelasting op het gemiddeld betaalde effectieve vennootschapsbelastingtarief. Dit effect is niet te berekenen omdat er geen gegevens over het gemiddeld betaalde effectieve belastingtarief bestaan.

IB-ondernemers

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, het CDA, de SP, GroenLinks en de SGP stellen vragen naar aanleiding van het onderdeel «IB-ondernemers» in de Fiscale agenda. Deze vragen beantwoord ik thematisch. Ik zal allereerst ingaan op de vragen die samenhangen met de (verkenning naar een) winstbox. Daarna ga ik achtereenvolgens in op de MKB-winstvrijstelling, de introductie van een vaste basisaftrek en het toegangscriterium.

Winstbox

De leden van de fractie van de VVD zijn voorstander van één geïntegreerde ondernemersfaciliteit en zien de uitwerking van een winstbox tegemoet. Ook de leden van de fractie van het CDA wachten met interesse het onderzoek naar de winstbox af. Ik kan deze leden bevestigen dat de door hen genoemde onderwerpen – de ondernemersdefinitie, het voorkomen van misbruik en wildgroei, de wenselijkheid van het urencriterium en het onderscheid tussen winst uit arbeid en winst uit vermogen – zullen worden meegenomen in de aangekondigde verkenning naar de winstbox.

De leden van de fractie van de PVV merken op dat het tijd lijkt dat er meer evenwicht komt tussen werknemer en ondernemer in de fiscale tegemoetkomingen. Zij vragen hoe deze bevoordeling van de ondernemer ten opzichte van de werknemer zich verhoudt tot het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet.

Winstinkomen heeft een ander karakter dan looninkomen. Naast consumptiedoeleinden moet een deel van de winst namelijk worden aangewend voor reserveringen en investeringen. Door middel van fiscale faciliteiten wordt tegemoet gekomen aan die reserverings- en investeringsfunctie van winst. Daarnaast wordt met fiscale ondernemersfaciliteiten beoogd ondernemerschap te stimuleren, omdat ondernemerschap positieve externe effecten kan hebben zoals het creëren van werkgelegenheid en innovatie. In de Fiscale agenda wordt verder gewezen op de flexibiliteit die ondernemers bieden op de arbeidsmarkt. Al deze factoren maken dat er sprake is van verschillende situaties en verschillende functies tussen winst en loon. Daarom is een verschillende fiscale behandeling gerechtvaardigd en is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel geen sprake.

Deze leden zijn van mening dat de introductie van een vaste basisaftrek contraproductief zal werken en dat de zelfstandigenaftrek afgeschaft dient te worden of dient te worden vervangen door een verhoogde MKB-winstvrijstelling. De Studiecommissie belastingstelsel heeft geadviseerd om de zelfstandigenaftrek en de fiscale oudedagsreserve af te schaffen87. Deze leden vragen waarom dat advies niet is gevolgd. Hierover merk ik op dat de in de Fiscale agenda gepresenteerde plannen voorzien in een integratie van ondernemersfaciliteiten in één winstafhankelijke ondernemersfaciliteit, die uiteindelijk mogelijk kan worden vormgegeven als een eigen tarief(structuur) voor winst. In de verkenning naar een winstbox zal onder andere ook gekeken worden naar het op laten gaan van de zelfstandigenaftrek en de fiscale oudedagsreserve in deze geïntegreerde winstafhankelijke faciliteit. Omdat veranderingen in ondernemersfaciliteiten gepaard gaan met inkomenseffecten, kan dit echter niet van de ene op de andere dag worden ingevoerd. Daarom wil het kabinet volgend jaar een eerste stap in de goede richting zetten. Deze stap houdt in dat de degressieve zelfstandigenaftrek wordt omgezet in een vaste en niet geïndexeerde basisaftrek van circa € 7200.

De leden van de fractie van de PVV vragen tevens of het niet beter is om faciliteiten te bieden die daadwerkelijk recht doen aan het reserverings- en investeringselement. De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom gestreefd wordt naar een algemene winstvrijstelling in plaats van een meer gerichte stimulans voor innovatie en duurzaamheid.

Het kabinet heeft ervoor gekozen om juist minder regels en voorwaarden aan faciliteiten te stellen, en de faciliteiten tegelijkertijd meer winstafhankelijk te maken. Minder regels maken het ondernemen makkelijker. Een geïntegreerde winstafhankelijke faciliteit is ook transparanter dan specifieke faciliteiten met bijbehorende voorwaarden en administratieve verplichtingen. De ondernemer kan daardoor beter zijn financiële positie inschatten, hetgeen bijvoorbeeld van belang is voor investeringsbeslissingen. Verder leidt een geïntegreerde faciliteit tot minder uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. Door de winstafhankelijkheid – dat wil zeggen dat de faciliteit een percentage van de winst bedraagt dan wel tot uitdrukking komt in een lager belastingtarief voor winst – wordt bovendien recht gedaan aan de investerings- en reserveringsfunctie van winst. Naarmate de winst toeneemt, zal een ondernemer doorgaans immers ook meer investeren en reserveren. Een ander voordeel van deze winstafhankelijke vormgeving is dat het de marginale druk op ondernemingswinst verlaagt. Uit onderzoek blijkt dat lagere marginale tarieven leiden tot sterkere groei van bedrijven, hogere gemiddelde investeringsuitgaven en een grotere kans op het aannemen van werknemers88. Snelgroeiende ondernemingen innoveren bovendien veel meer dan andere ondernemingen89.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe het voorstel van een extra box, de zogenoemde winstbox, past in de doelstelling om te komen tot meer vereenvoudiging van het belastingstelsel. Zij vragen ook welke ondernemersfaciliteiten allemaal worden afgeschaft bij de introductie van een winstbox. Ook willen zij weten of het in ieder geval gaat om de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek, de fiscale oudedagsreserve, de MKB-winstvrijstelling, de meewerkaftrek en de stakingsaftrek. Verder vragen zij wanneer de winstbox zou moeten ingaan. De leden van de fractie van GroenLinks vragen in dit verband of door een vierde box de uitvoering door de Belastingdienst echt eenvoudiger wordt en wat de verwachte besparing is op de uitvoeringskosten.

In de ultieme vorm van een winstbox gaan alle fiscale ondernemersfaciliteiten op in een lager belastingtarief voor ondernemers. Daardoor kunnen allerlei specifieke faciliteiten met bijbehorende administratieve lasten en uitvoeringslasten vervallen. Dit zou een grote vereenvoudiging opleveren. De belastingheffing voor ondernemers wordt hierdoor ook transparanter. Anderzijds roept de invoering van een nieuwe box inderdaad ook de nodige vragen op, die maken dat de betekenis van een winstbox voor de vereenvoudigingsagenda en de uitvoeringskosten van de Belastingdienst op dit moment nog niet duidelijk is. Dit zal sterk afhankelijk zijn van de manier waarop een winstbox wordt vormgegeven en van de vraag welke faciliteiten daarin opgaan. Het kabinet heeft daarom aangegeven eerst een verkenning naar een winstbox te willen doen. In die verkenning zal onder andere worden ingegaan op de vraag welke faciliteiten kunnen opgaan in het lage tarief. Daarbij worden ook de door de leden van de fractie van de SP genoemde faciliteiten betrokken. Gelet op het feit dat er eerst een verkenning komt, kan ik nu nog niet aangeven wanneer een winstbox zou moeten ingaan. Uiteraard staat wel vast dat de mogelijke invoering van een winstbox zorgvuldig, en niet van de ene op de andere dag, zal geschieden. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SP of het voorstel voor een winstbox afkomstig is van VNO-NCW, kan ik antwoorden dat dit niet het geval is.

Het voordeel van het toevoegen van een aparte box is, zo beantwoord ik de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks, dat hierdoor een eigen tariefstructuur mogelijk is voor winst uit onderneming. Hierdoor kunnen ondernemersfaciliteiten worden vormgegeven als een lager tarief in plaats van als grondslagversmallers. Lagere marginale tarieven zijn goed voor winstgevend ondernemerschap en doorgroei. Grondslagversmallers maken het belastingstelsel minder transparant en complex. Voorts werken grondslagversmallers door naar andere belastingfaciliteiten, zoals inkomensafhankelijke heffingskortingen en persoonsgebonden aftrekposten, en naar andere inkomensafhankelijke regelingen zoals de toeslagen. Tariefsmaatregelen hebben deze doorwerking niet.

Het feit dat de vormgeving van de winstbox nog niet bekend is, is ook de reden dat ik nog geen antwoord kan geven op de vraag van de leden van de fracties van de SP, GroenLinks en de SGP, naar de herverdeeleffecten van een winstbox. Deze herverdeeleffecten zijn afhankelijk van de faciliteiten die worden afgeschaft en van de vraag hoe de winstbox wordt vormgegeven. In de Fiscale agenda is bij wijze van vingeroefening gekeken naar wat er zou gebeuren als de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling zouden opgaan in een vlak tarief in de winstbox. In de verkennende nota over dit onderwerp die volgend jaar verschijnt zal dit nader worden uitgewerkt en zal aandacht worden besteed aan de herverdeeleffecten die de verschillende modaliteiten met zich meebrengen. In principe worden deze effecten weergegeven voor verschillende inkomensgroepen.

De effecten voor een ondernemer met een bepaald inkomen in de ene sector zullen niet afwijken van die voor een ondernemer met hetzelfde inkomen in een andere sector, zo antwoord ik de leden van de fractie van de SGP. Dat geldt ook voor de agrarische sector. Het gegeven dat de gemiddelde winst in de landbouw lager is dan in de overige sectoren betekent dan dat de effecten voor lagere winsten meer van toepassing zijn op de landbouw dan op andere sectoren. Voor zover mogelijk en voor zover relevant zal bij de verkenning naar een winstbox ook aandacht worden besteed aan de sectorale verdeling van de faciliteiten die in de winstbox zullen opgaan.

Aan deze leden kan ik voorts mededelen dat de veronderstelling dat een winstbox een vergelijkbare opzet zal krijgen als box 3 niet juist is. Er zal dus geen sprake zijn van een forfaitaire heffing over het vermogen in plaats van over de winst. Een winstbox behelst een heffing over de daadwerkelijk behaalde winst.

MKB-winstvrijstelling

De leden van de fractie van de PvdA delen mijn zorg dat het fiscale landschap voor ondernemers dreigt te worden overwoekerd door een veelheid van grondslagversmallende faciliteiten. Deze faciliteiten leiden tot hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst en onduidelijkheid bij ondernemers. Deze leden kunnen billijken dat de zelfstandigenaftrek wordt omgezet in een vaste aftrek, zodat de prikkel tot groeien wordt versterkt. Zij vragen zich echter ook af waarom de MKB-winstvrijstelling niet wordt afgetopt tot bijvoorbeeld een grondslag van € 100 000.

De MKB-winstvrijstelling heeft het karakter van een tariefverlaging voor ondernemers in de inkomstenbelasting. Beoogd is om het effectieve tarief voor ondernemers over de gehele linie te verlagen. Bij dit karakter past niet een aftopping op een bepaalde winst. Een dergelijke aftopping zou de marginale belastingdruk voor groeiende ondernemers bovendien verhogen. Terwijl minder progressie en lagere marginale tarieven goed zijn voor winstgevend ondernemerschap en doorgroei van ondernemers. Dit is ook de reden dat het kabinet de belemmerende marginale druk uit de zelfstandigenaftrek wil verwijderen en onderzoek wil doen naar de mogelijkheden om ondernemersfaciliteiten op termijn te vervangen door een vlakkere tariefstructuur voor ondernemers in een winstbox.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts naar het budgettair beslag van de MKB-winstvrijstelling. Dit is, zo blijkt uit pagina 32 van de Fiscale agenda, € 1099 mln. Hiervan is geen uitsplitsing naar sectoren te maken. In tabel 5 is een overzicht gegeven van de gemiddelde fiscale winst per bedrijfstak en het aandeel van de verschillende bedrijfstakken in de totale winst. Verondersteld kan worden dat het aandeel per bedrijfstak in het budgettaire beslag van de MKB-winstvrijstelling ongeveer evenredig is met dat aandeel90.

Tabel 5: Gemiddelde fiscale winst1 zelfstandigen en aandeel van de bedrijfstak in de totale fiscale winst naar bedrijfstak, 2008

Bedrijfstak

gemiddelde fiscale winst (x 1 000 euro)

aandeel van de bedrijfstak in de totale winst

Landbouw, bosbouw en visserij

21,7

9,5%

Industrie

28,7

4,4%

Bouwnijverheid

33,3

14,3%

Handel en reparatie

23,3

15,0%

Horeca

24,2

4,6%

Vervoer, opslag en communicatie

26,5

3,4%

Onroerend goed, zakelijke dienstv.

32,7

23,7%

Onderwijs

24,9

1,7%

Gezondheids- en welzijnszorg

60,2

13,7%

Milieu, cultuur, recr, ov dienstv.

17

7,0%

Onbekend

26,4

1,5%

Totaal economische activiteiten

28,5

100%

Bron: CBS-Statline

X Noot
1

Voor toepassing ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling.

Introductie vaste basisaftrek

Ik kan de leden van de fractie van de SP bevestigen dat ik voornemens ben om, vooruitlopend op de verkenning naar een winstbox, de huidige degressieve zelfstandigenaftrek vorm te geven als een vaste aftrekpost van circa € 7200. Ik ben voornemens om dit op te nemen in het Belastingplan 2012, zodat de vaste aftrek kan ingaan per 2012. Voor deze basisaftrek zullen dezelfde voorwaarden gelden als voor de huidige zelfstandigenaftrek, kan ik de leden van de fractie van de SGP antwoorden. De belangrijkste voorwaarden daarvoor zijn dat sprake moet zijn van ondernemerschap en dat de ondernemer moet voldoen aan het urencriterium. Het enige wat bij invoering van de vaste basisaftrek mogelijk verandert, is dus het bedrag aan aftrek. Dat betekent dat invoering van de vaste basisaftrek ook geen veranderingen teweeg brengt ten aanzien van de fiscale behandeling van de meewerkende partner.

De leden van de fracties van de SP, van GroenLinks en van de SGP vragen naar de inkomenseffecten van het vervangen van de zelfstandigenaftrek door een niet geïndexeerde basisaftrek van ongeveer € 7200. De zelfstandigenaftrek heeft nu een degressief verloop met drie lange schijven, één van € 9484, één van € 7266 en één van € 4602 (zie figuur 1). De stapjes tussen die schijven veroorzaken een hoge marginale druk en ontmoedigen doorgroei van ondernemers. Mijn voornemen is om deze bedragen van de zelfstandigenaftrek te uniformeren en vast te stellen op een niveau dicht bij het niveau van de tweede lange schijf, te weten € 7266. Hierdoor worden de inkomenseffecten beperkt. Door de uniformering vervalt de hoge marginale druk zoals genoemd in het regeerakkoord. Als de basisaftrek van circa € 7200 vanaf winsten van circa € 53 000 net als nu wordt afgebouwd naar € 4602 – de leden van de fractie van GroenLinks vragen daarnaar – levert dat een budgettaire ruimte op van € 140 mln. De hoge marginale druk blijft dan echter grotendeels in stand.

Figuur 1: zelfstandigenaftrek 2011 en basisaftrek

Figuur 1: zelfstandigenaftrek 2011 en basisaftrek

In mijn voorstel zullen ondernemers met een winst tussen € 18 540 en € 53 070, afhankelijk van de definitieve hoogte van de basisaftrek, geen effect of een klein negatief effect ondervinden. Bij winsten vanaf € 53 070 gaat men erop vooruit. Bij winsten van minder dan € 14 045 daalt de zelfstandigenaftrek met € 2284, zoals de leden van de fractie van de SP al veronderstelden. Het effect op het netto inkomen is onder andere afhankelijk van de vraag of de ondernemer nog andere inkomsten heeft en of recht bestaat op uitbetaling van de algemene heffingskorting, omdat een partner voldoende belasting betaalt.

Ondernemers kunnen behalve van de ondernemersfaciliteiten ook gebruik maken van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Hierdoor betalen ondernemers zonder andere bron van inkomsten en zonder een belastingbetalende partner tot een winst van € 18 540 geen belasting. Dat blijft zo. Ook voor deze groep verandert er dus niets aan de te betalen belasting. In figuur 2 is het effect op de winst na aftrek van belasting en inkomensafhankelijke ZVW-bijdrage van deze groep weergegeven. Het negatieve inkomenseffect aan het begin ontstaat door de ZVW-bijdrage.

Figuur 2: effect op winst na belasting en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van vervanging van de zelfstandigenaftrek door een uniforme basisaftrek van € 7200 voor ondernemers zonder neveninkomsten en zonder belastingbetalende partner

Figuur 2: effect op winst na belasting en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van vervanging van de zelfstandigenaftrek door een uniforme basisaftrek van € 7200 voor ondernemers zonder neveninkomsten en zonder belastingbetalende partner

Negatieve effecten treden voornamelijk op bij voltijdondernemers met lage winsten én met een werkende partner of neveninkomsten. In tabel 6 is weergegeven in welke groepen de inkomenseffecten optreden. Hierbij zijn de ondernemers ingedeeld naar hun verzamelinkomen. Daarin zitten dus zowel de belastbare winst als eventueel belastbaar inkomen uit andere bron. De zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling en andere aftrekposten zijn al in aanmerking genomen. Dit verklaart het grote aantal ondernemers met een verzamelinkomen kleiner dan € 10 000.

Een derde van de ondernemers ondervindt geen direct effect. Het betreft globaal deeltijd- en hybride ondernemers en ondernemers die onder het huidige systeem geen belasting betalen. Het grote aantal ondernemers dat er minder dan 1% op achteruit gaat, wordt grotendeels veroorzaakt door het geringe verschil tussen de huidige aftrek van € 7266 en de veronderstelling voor de basisaftrek van € 7200. Voor betrokkenen gaat het om een koopkrachtverlies van € 22 per jaar. De hoogte van de basisaftrek zal in het Belastingplan 2012 definitief worden vastgesteld. Het aandeel van ondernemers die er meer dan een procent op achteruit gaan is ongeveer 5 procent.

Tabel 6: Effecten op het netto-inkomen van IB-ondernemers van het vervangen van de zelfstandigenaftrek door een basisaftrekvan € 7200 (exclusief effecten via toeslagen)

verzamelinkomen

kleiner dan 0

0–10 000

10 000–20 000

20 000–40 000

40 000–60 000

60 000–80 000

80 00–100 0000

meer dan 100 000

totaal

inkomenseffect

                 

meer dan 3% vooruit

(in % van het totaal)

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

tussen 2 en 3% vooruit

1 000

10 000

3 000

15 000

(in % van het totaal)

0,0%

0,0%

0,0%

0,4%

10,1%

7,3%

0,0%

0,0%

1,7%

tussen 1 en 2% vooruit

1 000

21 000

39 000

21 000

12 000

11 000

105 000

(in % van het totaal)

0,0%

0,0%

0,5%

9,0%

39,4%

51,2%

60,0%

30,6%

11,8%

minder dan 1% vooruit

1 000

10 000

4 000

1 000

1 000

14 000

33 000

(in % van het totaal)

0,0%

0,0%

0,5%

4,3%

4,0%

2,4%

5,0%

38,9%

3,7%

gelijk

21 000

70 000

49 000

64 000

28 000

11 000

5 000

9 000

256 000

(in % van het totaal)

61,8%

37,4%

25,0%

27,4%

28,3%

26,8%

25,0%

25,0%

28,8%

minder dan 1% achteruit

13 000

111 000

128 000

124 000

16 000

4 000

1 000

2 000

397 000

(in % van het totaal)

38,2%

59,4%

65,3%

53,0%

16,2%

9,8%

5,0%

5,6%

44,6%

tussen 1 en 2% achteruit

1 000

5 000

6 000

5 000

2 000

19 000

(in % van het totaal)

2,9%

2,7%

3,1%

2,1%

2,0%

0,0%

0,0%

0,0%

2,1%

tussen 2 en 3% achteruit

1 000

5 000

5 000

1 000

11 000

(in % van het totaal)

0,0%

0,5%

2,6%

2,1%

1,0%

0,0%

0,0%

0,0%

1,2%

meer dan 3% achteruit

1 000

7 000

4 000

11 000

(in % van het totaal)

0,0%

0,5%

3,6%

1,7%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

1,2%

niet te berekenen

               

42 000

(in % van het totaal)

               

4,7%

totaal

34 000

187 000

196 000

234 000

99 000

41 000

20 000

36 000

890 000

bron: berekeningen Ministerie van Financiën op basis van aangiften IB-ondernemers 2007

De leden van de fractie van de SGP spreken hun zorg uit voor sectoren met relatief lage winsten en een lage groeipotentie, zoals de primaire landbouw. De gegevens die ten grondslag liggen aan tabel 5 zijn niet uitgesplitst naar sectoren. Uit het voorgaande blijkt dat behalve de hoogte van de winst ook de omvang van eventuele nevenactiviteiten van invloed is op het inkomenseffect. In tabel 5 is te zien dat de gemiddelde winst in de landbouw vergeleken met andere sectoren laag is. Het aandeel zelfstandigen met een baan naast hun ondernemerschap ligt ongeveer op het landelijk gemiddelde92. De effecten voor de landbouw wijken niet af van die voor ondernemers met een gelijke winst en gelijke neveninkomsten in andere sectoren. In vergelijking tot andere sectoren is het gemiddeld inkomen in de landbouw lager. De gemiddelde effecten voor de landbouw zullen dus overeenkomen met de effecten voor ondernemers met lagere inkomens.

Toegangscriterium

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het advies van de SER niet wordt overgenomen om de zelfstandigenaftrek te variabiliseren (bijvoorbeeld naar winst) zodat ook parttime ondernemers profiteren van de zelfstandigenaftrek.

Naar ik aanneem doelen deze leden hiermee op het zogenoemde «verhoudingsgetal», waarbij de zelfstandigenaftrek zou worden toegekend naar rato van de verhouding tussen winstinkomen en het totale (arbeids)inkomen. Het urencriterium zou dan moeten vervallen.

In de Fiscale agenda is aangegeven dat het kabinet toe wil naar een systeem waarin geen toegangscriterium of andersoortige maatstaf voor de zelfstandigenaftrek meer nodig is, dus noch een urencriterium noch een verhoudingsgetal. Dit is mogelijk wanneer geen sprake meer is van een substantiële vaste aftrekpost. Het kabinet wil dit bereiken door het accent geleidelijk te verleggen naar een winstafhankelijke (geïntegreerde) faciliteit, zoals de MKB-winstvrijstelling en uiteindelijk eventueel een winstbox. Een verhoudingsgetal heeft enkele sympathieke aspecten, zo wordt de toekenning van faciliteiten minder «alles-of-niets» en wordt rekening gehouden met de draagkracht uit ander inkomen. Aan een verhoudingsgetal kleven echter ook bezwaren. Een verhoudingsgetal is bijvoorbeeld een grillige maatstaf voor de toekenning van faciliteiten. Zo neemt het verhoudingsgetal voor een ondernemer die nog ander inkomen heeft af als de winst – en daarmee zijn totale inkomen – daalt. Hierdoor krijgt hij mogelijk minder zelfstandigenaftrek. Bij een ondernemer met evenveel winst maar zonder andere inkomsten blijft de zelfstandigenaftrek in dat geval gelijk of neemt juist toe. De regeling is daardoor ook minder transparant. Het uiteindelijke bedrag aan vrijstelling is pas duidelijk wanneer de aangifte is ingevuld. Ondernemers weten dan niet waar ze aan toe zijn. Het verhoudingsgetal geeft ook problemen in verliessituaties. Dan wordt het verhoudingsgetal namelijk negatief en zou zonder nadere maatregelen de zelfstandigenaftrek omslaan in een bijtelling. Dat kan alleen op een consequente manier worden opgelost door de zelfstandigenaftrek in een verliesjaar te laten vervallen. Verder is het verhoudingsgetal geen maatstaf voor de substantie van een onderneming. Als het urencriterium bij de zelfstandigenaftrek (of een vaste basisaftrek) wordt vervangen door een verhoudingsgetal zullen deeltijdondernemers – zij voldoen niet aan het urencriterium en hebben geen ander inkomen – veelal worden vrijgesteld van belasting, ook al is hun ondernemingsinspanning gering. Dit staat haaks op de wens om doorgroei te bevorderen en de aanzuigende werking van de zelfstandigenaftrek aan de onderkant van de inkomensverdeling te verminderen.

Loonsomheffing

De leden van de fractie van de PVV, het CDA, de SP en GroenLinks vragen naar de loonsomheffing.

De leden van de fractie van de PVV vragen wat een loonsomheffing inhoudt. Ook de leden van de fracties van de SP en GroenLinks vragen – in het licht van de randvoorwaarden – naar een concreter beeld van de vereenvoudigingen die het gevolg zouden zijn van een loonsomheffing.

De loonsomheffing is in dit stadium nog niet ver genoeg uitgekristalliseerd om reeds in detail op de vormgeving in te kunnen gaan. Om die reden is in de Fiscale agenda opgenomen dat het kabinet in het najaar met een uitwerking zal komen.

Met dit voorbehoud reageer ik op de vragen van de leden van de fracties van PVV, de SP en GroenLinks. Een loonsomheffing beoogt een flinke vereenvoudiging tot stand te brengen door de verschillende heffingen te combineren tot een eenvoudige heffing en bijzonderheden daarbij zo veel mogelijk te beperken. Doel is de administratieve lasten voor werkgevers en uitvoeringskosten voor de overheid te verminderen. Dit wordt nu nader bezien en uitgewerkt. Daarbij is een aantal punten dat aandacht vergt zoals blijkt uit de randvoorwaarden die ik in de Fiscale agenda heb genoemd, waaronder begrepen de progressie in de heffing en de noodzaak ook voor burgers de administratieve lasten beperkt te houden. In theorie is een loonsomheffing in zijn meest pure vorm een heffing in de vorm van een vast percentage over de loonsom van de werkgever. De loonsom van die werkgever is het bedrag aan loon dat hij aan zijn werknemers betaalt. In het percentage zijn opgenomen de loonbelasting, de premies voor de werknemersverzekeringen, de premie voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet. In het percentage van de loonsomheffing in zijn meest pure vorm is geen progressie of differentiatie opgenomen. Er is dan dus sprake van een vlaktaks in de loonsomheffing. Ook andere persoonsgebonden elementen van werknemers, zoals heffingskortingen, worden niet in de loonsomheffing meegenomen. Bij de verkenning en uitwerking wordt bezien op welke wijze binnen de gestelde randvoorwaarden invulling kan worden gegeven aan noodzakelijk geachte prikkels voor de werkgever.

Een loonsomheffing impliceert niet dat de progressie in de inkomstenbelasting vervalt. In de inkomstenbelasting worden die persoonsgebonden elementen wel meegenomen. Terecht merken de leden van de fractie van de PVV dan ook op dat hierdoor meer burgers aangifte voor de inkomstenbelasting zullen moeten gaan doen. Eén van de grote uitdagingen van de uitwerking van de loonsomheffing is dan ook het voldoen aan de in dit kader relevante randvoorwaarden, te weten: het belang van de effecten op de administratieve lasten van de burgers en verlichting van de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst. In dat kader wordt bekeken op wat voor manieren, bijvoorbeeld in de vormgeving van de loonsomheffing of via aanpassingen (grondslagverbreding) in de inkomstenbelasting, het aantal burgers dat aangifte inkomstenbelasting zou moeten doen bij de introductie van een loonsomheffing kan worden geminimaliseerd. Verder kan worden opgemerkt dat de Belastingdienst nu al met de meeste burgers direct contact heeft. Er zijn 1 à 1,5 miljoen burgers waarmee de Belastingdienst geen direct contact heeft. De rest wel, hetzij via de inkomstenbelasting, hetzij via toeslagen.

De leden van de fractie van de SP vragen wat – ter zake van de koopkrachteffecten – volgens de staatssecretaris acceptabel is en aan welke bandbreedtes dan moet worden gedacht. Zoals gezegd, de uitwerking van de loonsomheffing bevindt zich nog in een oriënterende fase. Uitspraken over het niveau van de koopkrachteffecten en wat daarbij acceptabel is en wat niet, zijn daarom in dit stadium prematuur. In de uitwerking van de loonsomheffing die in het najaar aan de Tweede Kamer zal worden gestuurd, zal aan de koopkrachteffecten en de bandbreedtes waarbinnen koopkrachteffecten acceptabel zijn, uitgebreid aandacht worden besteed.

De leden van de fractie van het CDA vragen een toezegging over de beoordeling van de loonsomheffing door Actal en andere bij de loonsomheffing betrokken organisaties.

Zoals in de in de Fiscale agenda opgenomen randvoorwaarden is beschreven is het hoofddoel van de loonsomheffing het beperken van administratieve lasten van werkgevers conform het doel in het Regeerakkoord. Met deze randvoorwaarde ligt het voor de hand Actal, belangenorganisaties van werkgevers, werknemers en loonadministratiebureaus te betrekken bij de verkenning, door hen te informeren over de voortgang van het denken en hen de gelegenheid te bieden daarop te reageren. De Belastingdienst is nauw betrokken bij de uitwerking en heeft zitting in de interdepartementale stuurgroep. Bij een dergelijke verkenning is het van groot belang in een vroeg stadium in overleg te treden en dat zal – zoals is aangekondigd in de Fiscale agenda – zeker ook gebeuren.

Verkeer tussen burgers, bedrijven en Belastingdienst

De leden van de fracties van de PVV, het CDA en de SP stellen enkele vragen naar aanleiding van het onderdeel «Verkeer tussen burgers, bedrijven en Belastingdienst» in de Fiscale agenda. Ik ga achtereenvolgens in op de herzieningsprocedure, het persoonlijk domein, de VIA, een betere selectie aan de poort, de beoetbepalingen, de navorderingstermijn, de openbaarheid van de belastingrechtspraak, het deformele heffingssysyteem en «één bankrekeningnummer.

Herzieningsprocedure

Ik ben verheugd te vernemen dat de leden van de fractie van de PVV de noodzaak van aanpassing van het formele belastingrecht, net als het kabinet, ook inzien. Aanpassing van het formele belastingrecht draagt bij aan het vereenvoudigen van de communicatie tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst. De belastingplichtige komt daarmee gemakkelijker en sneller aan, en tot, zijn recht. Een eenduidige herzieningsprocedure die deze leden noemen, is een voorbeeld van deze vereenvoudiging. De opgedane ervaringen met de herziening van voorlopige aanslagen inkomstenbelasting zijn zonder meer positief. Ik ben dan ook voornemens de herzieningsprocedure in eerste instantie uit te breiden naar andere voorlopige aanslagen en daarna naar definitieve aanslagen. Aanpassing van de wetgeving op dit punt bevrijdt de belastingplichtige van het keurslijf van de bezwaarprocedure.

Persoonlijke domein

Het ontwikkelen van een persoonlijke internetpagina voor particulieren gaat juist hand in hand met vereenvoudiging van het formele belastingrecht. Dit vergt inspanningen op ICT-gebied. Ik ben daarom voornemens de persoonlijke internetpagina stapsgewijs in te voeren, waarbij nieuwe functionaliteiten steeds eerst in pilots wordt getest voordat deze landelijk wordt ingevoerd. Om de noodzakelijke vereenvoudigingen in procedures te realiseren, worden nieuwe stappen waar nodig met wetgeving begeleid. Al met al gaat het om een ingrijpende operatie. Deze operatie leidt wellicht niet tot een nieuw Nederlands belastingstelsel, maar zeker wel tot een geheel vernieuwd heffingssysteem.

Kwaliteit is daarbij belangrijker dan tijd. Een stapsgewijze invoering maakt de operatie beheersbaar, en geeft belastingplichtigen de gelegenheid om geleidelijk aan de wijzigingen in het aangifte- en aanslagproces te wennen. Dat de persoonlijke internetpagina binnen twee jaar staat kan ik deze leden dan ook niet toezeggen; daarvoor is meer tijd nodig. Wel kan ik de leden van de fractie van de PVV toezeggen dat belastingplichtigen persoonlijk contact met medewerkers van de Belastingdienst kunnen blijven houden. Medewerkers van de Belastingdienst zijn bereikbaar en beschikbaar via de telefoon en aan de balies van de belastingkantoren.

VIA

Deze leden vragen ook naar de uitbouw van de vooringevulde aangifte (VIA). Het doel dat de Belastingdienst nastreeft met de VIA ligt primair in de dienstverlening aan de belastingplichtige. De VIA belichaamt het algemene beginsel dat de overheid geen gegevens aan de burger vraagt die al bekend zijn. Daarnaast leidt het voorinvullen van gegevens tot minder fouten en dus tot minder herstelacties voor Belastingdienst en belastingplichtige. Ik blijf dan ook de komende jaren stappen ondernemen om meer categorieën gegevens voor in te vullen, waaronder de betaalde hypotheekrente, zoals de leden van de fractie van de PVV verzoeken. Uiteindelijk zal dit ertoe leiden dat de aangifte, voor het grootste deel van de particulieren, zoveel mogelijk wordt vooringevuld. Of dit in de toekomst ertoe leidt dat de belastingplichtige helemaal geen actie meer behoeft te ondernemen, c.q. de vooringevulde gegevens niet meer behoeft te controleren en door het zetten van een handtekening de juistheid en volledigheid daarvan te bevestigen, kan ik nog niet overzien. Wel ben ik van mening dat de dienstverlening door de Belastingdienst in de vorm van het voorinvullen van de aangifte de eigen verantwoordelijkheid van de belastingplichtige voor de juistheid van die aangifte niet kan vervangen.

Betere selectie aan de poort

In de Fiscale agenda ben ik uitgebreid ingegaan op genomen en te nemen maatregelen die het risico op een onjuiste of te hoge uitbetaling door selectie en analyse beperken. Ik verwacht dat ik de leden van de fractie van de PVV daarmee heb overtuigd van mijn bewustzijn op dit terrein.

De leden van de fractie van de PVV vragen of ik de mening deel dat het goed mogelijk zou zijn om fraude met het belasting- en toeslagensysteem aanmerkelijk te beperken door minder belasting te heffen en minder toeslagen uit te keren. Zij vragen voorts of er minder toeslagen gaan komen als het «systeem» eindelijk werkt. Voor de beantwoording van deze vragen ga ik ervan uit dat deze leden met de eerste vraag doelt op de mogelijkheden die er zijn om fraude tegen te gaan door het verkleinen van de doelgroep die voor een voorlopige teruggaaf IB of een toeslag in aanmerking komt. Het gaat bij de voorlopige teruggaaf en de toeslagen om massale processen waarin jaarlijks miljoenen beschikkingen worden gegeven op basis waarvan ook miljoenen uitbetalingen worden gedaan. Deze aantallen maken het toezicht op de rechtmatigheid hiervan lastig en de kans op fraude relatief groot. Het kleiner maken van de doelgroep, in combinatie met maatregelen die leiden tot een betere controle aan de poort, kan zeker helpen om fraude te beperken. Ik wijs in dit verband op het plan dat ik in het kader van de fraudebestrijding in de Fiscale agenda heb gepresenteerd om het aantal aftrekposten te beperken waarvoor een voorlopige teruggaaf kan worden gevraagd. Het krijgen van een voorlopige teruggaaf zou moeten worden beperkt tot de posten die betrekking hebben op vaste maandelijkse uitgaven, zoals de hypotheekrente. Dit zal een effect hebben op het aantal mensen dat nog voor een voorlopige teruggaaf in aanmerking kan komen.

Het verkleinen van de doelgroep die voor een toeslag in aanmerking komt, is een onderwerp dat mij weliswaar zeer interesseert maar primair onder de verantwoordelijkheid valt van de vakdepartementen die met betrekking tot de aanspraak op een toeslag, het beleid bepalen. Overigens voorziet het Regeerakkoord in de invoering van een vermogenstoets voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget met ingang van 2013. Dit zal leiden tot een verkleining van de doelgroep. Fraudebestrijding is een belangrijk aandachtspunt van dit kabinet. Er is een interdepartementale werkgroep gevormd die nog dit jaar zal komen met een onderzoeksrapport met voorstellen om fraude en oneigenlijk gebruik bij de toeslagen tegen te gaan. De omvang van de doelgroep zal in het onderzoek van deze werkgroep betrokken worden.

Boetebepalingen

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de invulling van het stroomlijnen van de boetebepalingen. Ook stellen zij een aantal vragen die de sancties bij fiscaal opzettelijk onjuist handelen betreffen. Deze vragen neem ik bij de hierna volgende beantwoording mee.

Fiscaal opzettelijk onjuist handelen kent twee hoofdvormen. In de eerste plaats gaat het om het opzettelijk onjuist doen van een aangifte voor een aanslagbelasting zoals de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting. In de tweede plaats gaat het om het opzettelijk niet betalen van een aangiftebelasting, zoals omzetbelasting of loonbelasting. Beide feiten kunnen worden bestraft met een vergrijpboete. Strafrechtelijke vervolging is echter alleen mogelijk voor het opzettelijk onjuist doen van een aangifte, en niet voor het opzettelijk niet betalen. Als een belastingplichtige dus wel aangifte doet, maar vervolgens niet betaalt, kan hij niet voor een fiscaal delict vervolgd worden. Aan de andere kant kent de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een aantal fiscaal strafbare feiten, waarvoor geen fiscale boete opgelegd kan worden. In deze gevallen hangt de keuze voor fiscale of strafrechtelijke afdoening niet af van de ernst van het feit: de wet kent simpelweg maar één weg. Stroomlijnen van de boetebepalingen betekent dat wordt heroverwogen of het wenselijk is dat een bepaald feit via het strafrecht en via het boeterecht kan worden aangepakt, dan wel welke van beide wegen uitsluitend open moet staan. Voor de volledigheid merk ik op dat indien een feit zowel fiscaal beboetbaar als strafbaar is, er altijd een keuze gemaakt zal moeten worden. De keuze voor de ene weg sluit de andere weg uit.

De heroverweging van de meest gepaste aanpak betekent verder geen wijziging van het thans geldende systeem. De belastingplichtige krijgt dan ook zeker geen strafblad bij een fiscale boete. Indien wordt gekozen voor fiscale beboeting geldt het fiscale regime. De belastingplichtige kan de fiscale boete bijvoorbeeld (blijven) bestrijden bij de belastingrechter. Ook het toepassen van dwangmiddelen zoals een doorzoeking, inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis zijn en blijven niet mogelijk. Indien voor een of hetzelfde feit ook strafvervolging mogelijk is, en daarvoor wordt gekozen, geldt uiteraard wel het strafrechtelijke regime. Bij een veroordeling wordt dan een aantekening gemaakt in de justitiële documentatie. Dit is niet anders dan nu. Ik herhaal daarbij dat strafrechtelijke afdoening van fiscale feiten een ultimum remedium is, waarbij de gevolgen van deze afdoening in verhouding staan tot de ernst van dat feit.

De leden van de fractie van het CDA stellen verder het effect van sancties aan de orde. Voorop moet worden gesteld dat de maximale geldboete die de strafrechter kan opleggen voor een fiscaal delict in beginsel even hoog is als de fiscale vergrijpboete. Het voornaamste verschil tussen strafrechtelijke vervolging en fiscale beboeting is dan ook dat de strafrechter daarnaast een gevangenisstraf kan opleggen. Als het gaat om effecten van sancties moet bovendien niet uit het oog worden verloren dat naast bestraffing van de dader generale preventie een belangrijk doel is. Bij generale preventie speelt niet alleen de hoogte van de sanctie, maar ook – en vooral – de gepercipieerde pakkans een grote rol. De capaciteit van de instantie die de sanctie oplegt, is bijvoorbeeld een factor die de gepercipieerde pakkans beïnvloedt.

Bij de effecten van te treffen maatregelen in de fiscale boete- of strafsfeer moeten dus vele omstandigheden worden afgewogen. De uitkomst van deze afweging is geen kwestie van keiharde wetenschap, maar de weerslag van gewenst optreden tegen maatschappelijk ongewenst gedrag. Een voorbeeld is het geconstateerde handhavingstekort op het gebied van de fiscale fraude. Op vragen van het lid Omtzigt van de fractie van het CDA heb ik toegezegd om het mogelijk te maken dat na een verzuimboete een vergrijpboete wordt opgelegd voor hetzelfde feit93. Bij de behandeling van deze en andere maatregelen die ik uiteindelijk zal voorstellen, hebben de leden van uw Kamer nog meer dan voldoende gelegenheid om hun visie daarop kenbaar te maken.

Navorderingstermijn

De leden van de fractie van het CDA zien in het voorgestelde onderscheid in de navorderingstermijn al naar gelang een belastingplichtige goedwillend of kwaadwillend is een mooi voorbeeld van een Belastingdienst die zijn eigen vlees probeert te keuren. Deze kritiek van de leden van de fractie van het CDA kan ik niet zo goed plaatsen. Immers, van oudsher maakt de Belastingdienst onderscheid in de klantbehandeling. Het gebruik van risicoselectie en –analyse neemt alleen maar verder toe. Op deze wijze streeft de Belastingdienst ernaar om zijn dienstverlening aan de meeste (goedwillende) belastingplichtigen op peil te houden en de aandacht te richten op de kwaadwillenden. Aan de leden van de fractie van het CDA kan worden toegegeven dat de Belastingdienst niet altijd in staat is om in één oogopslag de intenties van een belastingplichtige te doorgronden. Dat is ook niet nodig. Op dit moment bepaalt de AWR bijvoorbeeld ook dat kan worden nagevorderd indien de belastingplichtige de Belastingdienst opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt of juiste informatie heeft onthouden, kortweg als hij te kwader trouw is. Deze kwalificatie komt pas aan de orde als belasting moet worden nagevorderd. Hetzelfde kan worden voorgesteld bij een onderscheid in de termijnen voor navordering.

Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. Naar mijn mening kan de belastingplichtige die de Belastingdienst voorliegt niet op één lijn gesteld worden met de belastingplichtige die wel zijn verplichtingen nakomt. Het verschil in gedrag rechtvaardigt in elk geval het verschil in behandeling, in het gegeven voorbeeld van het latere verval van de bevoegdheid om alsnog de juiste belastingschuld vast te stellen. In dit verband is het misschien aardig om op te merken dat de AWR reeds een verlengde navorderingstermijn kent, voor het geval een bestanddeel van het voorwerp van een belasting in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Het zal de leden van de fractie van het CDA bekend zijn dat deze verlengde navorderingstermijn door het Hof van Justitie van de Europese Unie gesanctioneerd is. Hoewel kwaadwillendheid geen voorwaarde is, bewijst de huidige verlenging van de navorderingstermijn zeker zijn nut bij de aanpak van zwartspaarders.

Over de aanpassing van de termijn in het algemeen kan ik zeggen dat het mijn uitgangspunt is om belastingheffing in de toekomst zoveel mogelijk in de actualiteit plaats te laten vinden. Aan een standaardnavorderingstermijn van vijf jaar zou dan ook geen behoefte meer bestaan. Het ligt in de rede dat een bekorting van de navorderingstermijn doorwerkt naar de daaraan gekoppelde termijnen voor de bewaarplicht en voor ambtshalve vermindering.

Openbaarheid belastingrechtspraak

De leden van de fractie van het CDA vragen op het punt van de openbaarheid van de belastingrechtspraak om een vergelijkend overzicht van de openbaarheid van uitspraken die natuurlijke personen en rechtspersonen betreffen in de omliggende landen (VK, Duitsland en België) en de wijze waarop Nederland fundamenteel verschilt van die landen. Het wetsvoorstel Openbaarheid van belastingrechtspraak is ter internetconsultatie voorgelegd. De bevindingen uit die internetconsultatie zullen worden neergelegd in een rapportage, welke naar verwachting in het derde kwartaal aan uw Kamer zal worden toegezonden. In die rapportage zal ook aandacht worden besteed aan de openbaarheid van belastingrechtspraak in de ons omringende landen.

Deformeel heffingssysteem

De leden van de fractie van het CDA spreken voorts de wens uit te begrijpen wat het kabinet verstaat onder een deformeel heffingssysteem, met name in verband met de hoge boeten. Allereerst wil ik graag het mogelijke misverstand uit de weg helpen dat ik zou voorstellen om de fiscale boeten te verhogen. Dat is niet het geval. Wel ben ik het volledig met deze leden eens dat het voor de belastingplichtige volstrekt duidelijk moeten zijn wat zijn verplichtingen zijn. Dat geldt overigens ook als op het niet nakomen van die verplichting geen fiscale boete staat. Een deformeel heffingssysteem strijdt daarmee niet. Als voorbeeld van een element van een deformeel heffingssysteem geef ik de eerder genoemde herzieningsprocedure. Mijn oogmerk is dat de belastingplichtige uiteindelijk alle wijzigingen aan de Belastingdienst kan doorgeven door een verzoek om herziening te doen. In vergelijking met de thans daarvoor geldende bezwaarprocedure is de herzieningsprocedure deformeel. De belastingplichtige behoeft zijn verzoek om herziening bijvoorbeeld niet te motiveren. Als de Belastingdienst het verzoek om herziening toewijst, wordt de belastingaanslag eenvoudigweg aangepast. Als de Belastingdienst het verzoek om herziening afwijst, krijgt de belastingplichtige rechtsbescherming.

Een deformeel heffingssysteem betekent dus dat in de overgrote meerderheid van de gevallen de communicatie tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst zonder formaliteiten kan verlopen. Een deformeel heffingssysteem betekent niet dat de belastingplichtige de Belastingdienst onjuiste gegevens kan verstrekken of kan nalaten zijn belasting tijdig te betalen. De verplichtingen tot het verstrekken van juiste gegevens en tijdige betaling blijven ook bij een deformeel heffingssyteem onverkort gelden, op straffe van een sanctie. Deze verplichtingen spreken dermate vanzelf, dat de belastingplichtige daarop nu ook niet telkens expliciet wordt gewezen. Mocht dit in de toekomst wel nodig zijn, dan zal ik daaraan bijvoorbeeld via de persoonlijke internetpagina aandacht besteden.

De leden van de fractie van de SP vragen naar voorbeelden van het deformaliseren van informatiestromen. Als eerste voorbeeld noem ik het, reeds meerdere keren genoemde, invoeren van een herzieningsprocedure bij alle voorlopige en definitieve aanslagen. De herzieningsprocedure maakt het voor de belastingplichtige mogelijk om zonder formaliteiten de voor de belastingheffing relevante gegevens te wijzigen. Aan de andere kant kan de Belastingdienst via de persoonlijke internetpagina de belastingplichtige informeren over de omvang van de belastingschuld of de afgeboekte betalingen (de zogenoemde statusinformatie). Het heffings- en inningsproces wordt zo op termijn voor beide partijen actueel en transparant. Als derde voorbeeld kan worden genoemd dat de Belastingdienst in de toekomst bijvoorbeeld de uitnodiging tot het doen van aangifte niet meer per post verzendt. Zo worden ondernemers binnenkort al in hun persoonlijk domein uitgenodigd om hun aangifte te doen. Hoe ver het deformaliseren gaat, hangt niet alleen af van technische mogelijkheden. De wensen van de individuele belastingplichtige spelen daarbij ook zeker een rol.

Eén bankrekeningnummer

Zowel de leden van de fracties van het CDA en de SP hebben enkele vragen over het verplicht gebruik van één bankrekeningnummer bij betalingen door de Belastingdienst aan de burger. De leden van de fractie van de SP zijn van mening dat deze maatregel niet langer moet worden uitgesteld en vragen hoeveel het zou hebben gescheeld als het kabinet eerder zou zijn overgegaan op het gebruik van één bankrekeningnummer.

Naar aanleiding van vragen van deze leden over de omvang van de «schade» die wordt geleden als gevolg van uitbetalingen op een onjuist rekeningnummer, kan ik melden dat over 2010 circa € 1,4 miljoen niet is terug ontvangen op zogeheten TOR-posten (dat zijn situaties waarin is uitbetaald op een verkeerde bankrekening van een ander dan de belanghebbende). Opgemerkt wordt dat dit een fractie is van het totaal bedrag aan TOR-posten over dat jaar. In nagenoeg alle gevallen slaagt de Belastingdienst erin om bedragen die ten onrechte bij een derde zijn terechtgekomen van diegene terug te vorderen.

Daarnaast vragen deze leden hoe in de nieuwe systematiek wordt omgegaan met de huurtoeslag en het gebruik van rekeningnummers van woningcorporaties/huurders. De leden van de CDA-fractie merken in dat verband op dat zij het wenselijk achten dat mensen in staat zijn en blijven om de kinderopvangtoeslag, de huurtoeslag en de zorgtoeslag rechtstreeks te laten overmaken op de rekening van de kinderopvanginstelling, de woningbouwcorporaties of de zorgverzekeraar. Gevraagd wordt of er bij de Belastingdienst een register van gecertificeerde rekeningnummers kan komen waarop mensen hun toeslag kunnen laten storten.

In het IBO-rapport «Vereenvoudiging toeslagen» zijn de uitvoeringsaspecten geschetst die samenhangen met het rechtstreeks uitbetalen aan de dienstverlenende instantie94. De mogelijkheid de toeslag te laten betalen op de rekening van een ander dan de aanvrager is oorspronkelijk ingesteld als dienstverlening aan de burger en om ontvangende instanties te beschermen tegen mogelijke wanbetaling. Deze praktijk komt met name voor bij de huurtoeslag, het zogeheten geclusterd betalen. Maar ook kinderopvangtoeslag en in mindere mate de zorgtoeslag worden nogal eens rechtstreeks aan de kinderopvanginstelling, respectievelijk zorgverzekeraar doorbetaald.

De conclusie van het IBO-rapport was dat rechtstreekse betaling aan de dienstverlenende instantie voor problemen zorgt die het uitvoeringsproces stroever laten verlopen. Ten eerste verliest de burger het zicht op zijn toeslag, waardoor de kans groot is dat wordt vergeten om relevante wijzigingen door te geven. Dit leidt dan weer tot terugvorderingen door de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast is de kans op fouten bij de Belastingdienst/Toeslagen en de ontvangende instantie groter. Zo gebeurt het nogal eens dat bij verhuizing de huurtoeslag te lang wordt doorbetaald aan de verkeerde verhuurder. Hetzelfde doet zich voor in de kinderopvang waar zich veel mutaties voordoen die van invloed zijn op de hoogte van de toeslag (afgenomen aantal uren, soort kinderopvang). Dit leidt tot allerlei problemen voor de betrokkenen, variërend van verrekening van onterecht verstrekte voorschotten met openstaande rekeningen van de ontvangende instantie tot onnodige huisuitzettingen ingeval van de huurtoeslag.

Bij de invoering van één verplicht bankrekeningnummer zal voor de huurtoeslag geen uitzondering worden gemaakt. Dit betekent dat de praktijk van het geclusterd betalen van huurtoeslag aan de woningcorporaties komt te vervallen, dit in antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie. Een register van gecertificeerde rekeningnummers zoals de leden van de CDA-fractie voorstellen, lost een deel van de hiervoor omschreven problematiek op. Ik zal deze mogelijkheid in mijn overwegingen meenemen. De problematiek van de doorlopende voorschotten na beëindiging van de aanspraak, is lastiger. Al met al zal ik bezien in hoeverre voor de dienstverlening richting de kinderopvanginstellingen, woningcorporaties en zorgverzekeraars een alternatief kan worden geboden. In het eerdergenoemde IBO-rapport is daar een eerste aanzet voor gegeven.

Overig

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, het CDA, de SP, D66 en de SGP hebben meerdere vragen over het cluster «Overig» gesteld. De onderwerpen waarop deze vragen zien, hebben zeker niet altijd een samenhang met elkaar. Vandaar dat de vragen per onderwerp zijn beantwoord. Het gaat achtereenvolgens om de onderwerpen: Geefwet, Leefvormneutraliteit, de financiële sector, Box 3, 30%-regeling, Vitaliteitsregeling, Zelfstandigen in de zorg, BTW voor alternatief medische diensten, WBSO, de zeevaart.

Geefwet

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de SGP hebben vragen gesteld over de invulling van de Geefwet en het moment waarop daar meer duidelijkheid is te verwachten. De leden van de fractie van het CDA verwijzen daarbij naar de motie Omtzigt95. In antwoord op hun vragen ter zake neem ik graag de vrees weg dat invulling van de Geefwet bestaat uit een bezuinigingswet. Voor de zomer zal het kabinet de Kamer nader informeren over de invulling van de Geefwet. Voorts informeren de leden van de CDA-fractie naar de in het regeerakkoord opgenomen renseigneringsplicht voor goede doelen. Zij dragen een mogelijke invulling aan en vragen of ik bereid ben dit voorstel of een alternatief uit te werken in overleg met de goededoelensector. Ik kan deze leden bevestigen dat ik overleg zal voeren met bedoelde sectoren over eventuele wetswijzigingen die de uitvoeringspraktijk raken. Deze wetswijzigingen zullen vervolgens op zijn vroegst gestalte krijgen in het Belastingplan 2012 dat de Kamer – zoals gebruikelijk – op Prinsjesdag zal worden aangeboden, tegelijk met de Miljoenennota.

Leefvormneutraliteit

Diverse fracties zijn ingegaan op het onderwerp van leefvormneutraliteit. Ik vind het spijtig dat de leden van de fracties van D66 en de SGP teleurgesteld zijn over de beschouwing daarover in de Fiscale agenda. De leden van de fractie van de PvdA complimenteren mij daarentegen juist met de heldere uiteenzetting en de juiste conclusies die uit deze beschouwing worden getrokken.

De leden van de fractie van D66 willen weten wat mijn principiële uitgangspunt is bij de leefvormneutraliteit en of ik bereid ben om me in te zetten voor een meer leefvormneutraal belastingstelsel. De leden van de SGP-fractie besteden meer dan twintig pagina’s aan dit onderwerp in een doorwrocht en ruim geannoteerd betoog, waarin mij een bijzonder groot aantal vragen worden gesteld. Ik heb het betoog met aandacht gelezen en begrijp heel goed dat dit onderwerp van groot belang is voor deze leden. Toch hoop ik dat zij het mij niet euvel duiden dat ik binnen dit korte tijdsbestek in de beantwoording niet heb kunnen ingaan op alle vragen. Ik ben bereid om hier op een later moment op terug te komen. Waar mogelijk zal ik hierna ingaan op een deel van de vragen. Daarnaast zal ik in het algemeen enkele opmerkingen willen maken over dit onderwerp.

Dat er verschillen zijn in belastingdruk, inclusief de doorwerking van de toeslagen, tussen individuen in verschillende leefvormen, zoals de leden van de SGP-fractie concluderen, is wat mij betreft niet in discussie. Nieuwe analyses en het actualiseren van cijfers en data hieromtrent zullen niet tot een andere uitkomst leiden. De vraag is of deze conclusie aanleiding moet zijn voor een stelselwijziging.

Mijn uitgangspunten bij de discussie over het belastingstelsel zijn: eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid. Deze drie elementen vormen de kern van de Fiscale agenda. Het stelsel dient zo veel mogelijk aan te sluiten bij objectieve feiten en omstandigheden en in mindere mate bij meer subjectieve keuzes die belastingplichtigen maken. Het geheel laten aansluiten van een inkomstenbelasting bij de persoonlijke situatie of beleving daarvan is niet goed vorm te geven en ook lastig voor de uitvoering. Immers, het feit of kosten van de huishouding wel of niet gemeenschappelijk worden gedragen, of dat de beleving is dat dit wordt gedaan, zijn geen factoren die een rol kunnen spelen in de toedeling van de belastingheffing. Ook zou dat ingaan tegen de lijn die we gezamenlijk hebben afgesproken, denk in dit verband aan de objectivering van het partnerbegrip.

In de inkomstenbelasting spelen in beginsel alleen subjectieve en persoonlijke omstandigheden en uitgaven een rol als de betrokkenheid van deze omstandigheden in de heffing voortvloeit uit de systematiek van de wet. Dit kan ook zo zijn als de wetgever om andere redenen meent dat ze een zodanige invloed hebben op de draagkracht dat het systeem moet worden aangevuld met een specifieke aftrekpost of korting. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de aftrek scholingsuitgaven of specifieke zorgkosten. Gelet op mijn standpunt inzake grondslagversmallers mag het uw Kamer duidelijk zijn dat ik niet een voorstander ben van (meer) afwijkingen van de systematiek.

In de (fiscale) literatuur worden beschouwingen gegeven over een meer leefvormneutrale belastingheffing, uw Kamer heeft gerefereerd aan onder andere literatuur van prof. mr. Teunissen en prof. dr. Stevens. De heer Teunissen waardeert een heffing op basis van gezinsdraagkracht als leefvormneutraal. Deze keuze leidt er toe dat gelijke individuele inkomens verschillend kunnen worden belast, omdat de mate van belasting ervan mede afhankelijk is van het individuele inkomen van de partner. Niet iedereen zal deze keuze kwalificeren als leefvormneutraal, zo heb ik eerder aangegeven. Anderen zullen als leefvormneutrale belastingheffing kwalificeren dat gelijke individuele inkomens te allen tijde, ongeacht de gezinssituatie, gelijk worden belast.

Ik heb eerder aangegeven dat een splitsingsstelsel of een vlaktaks wat mij betreft niet een richting is welke we op zouden moeten gaan. Het splitsingstelsel en de vlaktaks kennen namelijk belangrijke nadelen.

Een splitsingstelsel houdt in dat inkomen van beide partners wordt opgeteld en vervolgens door twee wordt gedeeld. Concreet: het inkomen van € 80 000 van een eenverdiener met partner wordt gesplitst in twee inkomens van € 40 000. In vergelijking met het huidige stelsel realiseert de belastingplichtige daarmee een tariefsvoordeel. Op die manier maakt het voor de lastendruk niet uit of twee partners beiden € 40 000 verdienen of één partner € 80 000. Een splitsingsstelsel zal, bij gelijkblijvend tarief, leiden tot lastendrukreductie bij kostwinnersgezinnen en dus geld kosten. Dit kan worden gefinancierd door tarieven te verhogen of te congrueren. Lastendrukreductie voor kostwinners wordt zo feitelijk gefinancierd door lastenverhoging van tweeverdieners en alleenstaanden. Dit lijkt mij niet wenselijk, maar mogelijk zien de leden van uw Kamer dat anders.

Beide voorkeuren, draagkrachtheffing op gezinsniveau en individueel niveau, kunnen ook worden verenigd in een vlaktaks, elk (additioneel) inkomen wordt dan immers belast tegen een uniform tarief. Tariefsarbitrage als gevolg van gezinssamenstelling wordt dan voorkomen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan een deel van de bezwaren die zowel de leden van de fracties van D66 als de SGP zien. De voordelen van een vlaktaks moeten echter niet worden overdreven, stelt ook Stevens in een van zijn artikelen96. De tariefstructuur is immers niet het enige complexe element uit een inkomstenbelasting. Daarnaast acht ik een tweede tarief van 50% à 55%, zoals Stevens benoemt, minder wenselijk.

Een vlaktaks kent daarnaast complicaties, bijvoorbeeld forse effecten op netto inkomens. Belastingplichtigen met een laag inkomen zien hun gemiddelde tarief stijgen. Belastingplichtigen met hogere inkomens zien het gemiddelde tarief dalen. Bijkomende maatregelen zijn vervolgens nodig om deze koopkrachteffecten te mitigeren en te corrigeren. Dergelijke maatregelen zouden niet verenigbaar zijn met de vereenvoudigingsagenda van het kabinet. Ik zou daar dan ook geen voorstander van zijn. Bovendien heeft de Studiecommissie belastingstelsel geconcludeerd dat de introductie van een vlaktaks zonder koopkrachteffecten slecht is voor de werkgelegenheid97.

Met name onder verwijzing naar de passages over de effectiviteit en kennis van fiscale prikkels en grenzen aan fiscaal instrumentalisme, ben ik met de leden van de SGP van mening dat het effect van fiscale prikkels in zijn algemeenheid niet moet worden overschat.

Als aangegeven in de Fiscale agenda is het belangrijkste doel van belastingheffing het financieren van overheidsuitgaven. Met de leden van de fractie van de SGP ben ik van mening dat het opeenstapelen van steeds weer nieuwe belastingsoorten, uitzonderingen en aftrekposten tot een stelsel heeft geleid dat nog door weinig mensen volledig wordt begrepen. Het vereist bovendien een uitvoeringsapparaat dat de capaciteit heeft om dat allemaal uit te voeren. Daarom stelt dit kabinet grenzen aan het instrumentalisme en wil het een eenvoudig, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel.

Ook deel ik de opvatting met de leden van de SGP fractie dat er bij fiscale instrumenten vaak sprake is van een zogenoemde «deadweight loss». Dat wil zeggen dat belastingplichtigen een voordeel krijgen voor gedrag dat ze toch al van plan waren.

Deze leden vragen zich verder af of ten behoeve van het bevorderen van arbeidsparticipatie voor vrouwen fiscale prikkels nog wel nodig zijn. Genoemde leden wijzen daarbij naar een deel van de wetenschappelijke literatuur omtrent verklarende determinanten van arbeidsdeelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt. Ik deel de overtuiging van deze leden dat verschillende factoren, als opleidingsniveau, mate van werkgelegenheid in dienstverlening, de daling van huishoudelijke werkzaamheden en financiële en fiscale prikkels, alle met een verschillende wegingsfactor, ten grondslag kunnen liggen aan deze arbeidsdeelname. De leden van de fractie van de SGP vragen naar het percentage van de toegenomen arbeidsparticipatie, welke specifiek is toe te schrijven aan fiscale prikkels. Deze specifieke vraag is in zijn algemeenheid moeilijk te beantwoorden, omdat ook andere factoren een rol spelen, zoals de ontwikkeling van het opleidingsniveau en emancipatie. Een en ander laat onverlet dat het CPB op basis van economische literatuur en empirie arbeidsmarkteffecten kan berekenen van afzonderlijke (fiscale) maatregelen (zie bijvoorbeeld bijlage 4 van het rapport van de Studiecommissie belastingstelsel).

Er heerst mijns inziens wel consensus over de veronderstelling dat de mate en vorm van belastingdruk, met name het verschil tussen bruto en netto inkomen ofwel de gemiddelde lastendruk, in zijn algemeenheid van invloed is op de arbeidsparticipatie van zowel mannen als vrouwen. Zoals u bekend is, verlagen de heffingskortingen de gemiddelde lastendruk. Overigens spelen bij de vraag of (meer) werken loont ook niet-fiscale aspecten een rol, zoals de hoogte van de uitkering en de eigen bijdrage voor kinderopvang.

In het vervolg ga ik nog in op andere vragen van de leden van de fracties van de PvdA, de PVV, het CDA, D66 en de SGP.

De leden van de fractie van de PVV wijzen erop dat het mogelijk is de grondslag van box 3 tussen de partners zo te verdelen dat een eventueel verzilveringsprobleem bij een heffingskorting voorkomen kan worden. Heeft de staatsecretaris een verklaring voor een dergelijke behandeling, zo vragen deze leden? Ook de leden van de fractie van de PvdA en de SGP vragen hiervoor aandacht.

Het door genoemde leden geconstateerde effect is een gevolg van de gekozen wetssystematiek. Als gevolg van de toegenomen individualisering en verzelfstandiging van het individu is vanaf de 70-er jaren van de vorige eeuw gekozen voor verdergaande individuele benadering van het draagkrachtbeginsel, waarbij draagkrachtbepalende factoren, zoals het hebben van een partner zonder inkomen, overigens niet worden veronachtzaamd. Individualiseren op het terrein van de inkomenstoerekening betekent dat inkomsten worden belast bij het individu dat genieter is van de inkomsten. Bij de vormgeving van de individualiseringsgedachte is in de Wet IB 2001 echter voor een praktische benadering gekozen. Bepaalde moeilijk te individualiseren inkomensbestanddelen, ook wel genoemd gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, en de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) mogen tussen de partners vrijelijk worden verdeeld. De huidige vrije allocatie is mede vorm gegeven vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid, zodat de Belastingdienst en belastingplichtigen niet (elk jaar) verplicht zijn vast te stellen welke partner welk vermogensbestanddeel in zijn/haar bezit heeft. Een dergelijke verplichting zou niet verenigbaar zijn met de vereenvoudigingsagenda van het kabinet. Ik zou daar dan ook geen voorstander van zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer een overzicht van situaties waarin een trouwtaks bestaat aan de Kamer wordt toegestuurd. Voorts vragen deze leden of de staatssecretaris voornemens is hieraan wat te doen.

Over de problematiek van de samengestelde gezinnen, door de leden van de CDA-fractie aangeduid als «trouwtaks», is zowel door mijn voorganger als door mij al menigmaal met uw Kamer gesproken en gecorrespondeerd. Concreet heeft dit ertoe geleid dat duidelijk in beeld is gebracht dat de zogenoemde samengestelde gezinnen 98onder het nieuwe partnerbegrip in de fiscaliteit een voordeel kunnen genieten ten opzichte van traditionele gezinnen, welk voordeel als ongewenst wordt beschouwd. Deze situatie wordt, zoals ook is aangekondigd in de Fiscale agenda, aangepakt, waardoor samengestelde gezinnen op dezelfde wijze worden behandeld als traditionele gezinnen.

Al vaker is door deze leden en door overige leden van uw Kamer aandacht gevraagd voor de wijze waarop de fiscaliteit doorwerkt in de verschillende leefvormen. In zijn algemeenheid kan ik wel zeggen dat een trouwtaks – in de zin dat er extra belasting moet worden betaald na het aangaan van een huwelijk of geregistreerd partnerschap – niet bestaat. Het al dan niet zijn van partner – gehuwd of ongehuwd – heeft in de fiscaliteit en voor de toeslagen wel gevolgen. Hoe de fiscaliteit, toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen doorwerken in de verschillende leefvormen is sterk afhankelijk van individuele omstandigheden. De vraag of er een trouwtaks bestaat en of deze wel of niet gewenst is, moet echter juist niet vanuit die casuïstiek worden beantwoord, maar dient benaderd te worden vanuit de beginselen en doelstellingen van het belastingstelsel. De belastingdruk wordt door vele factoren beïnvloed, ik noem bijvoorbeeld het al dan niet hebben van kinderen, het al dan niet hebben van specifieke zorgkosten of de aanwezigheid van vermogen. Maar ook is het bijvoorbeeld in het geval dat sprake is van een overlijden van een partner, fiscaal gezien weer gunstiger om getrouwd te zijn dan om alleen op grond van een gezamenlijke eigen woning voor de inkomstenbelasting als fiscaal partner te worden beschouwd. Het verstrekken van een overzicht is dan ook bijna niet te doen. Bovendien ontken ik ook niet dat tussen verschillende leefvormen verschillen in belastingdruk bestaan.

Financiële sector

De leden van de fractie van de SP vragen waarom het kabinet niet is ingegaan op het belasten van financiële transacties of een bankbelasting. Daarnaast vragen zij of Nederland hierin op internationaal niveau zijn verantwoordelijkheid dient te nemen. Deze leden stellen terecht vast dat in de Fiscale agenda niet wordt gerefereerd aan een bankenbelasting. Dat wil echter niet zeggen dat Nederland zijn verantwoordelijkheid op internationaal niveau niet neemt en er niets gebeurt. Denk aan de Basel III-maatregelen en de ex ante heffing ten behoeve van het depositogarantiestelsel. Op dit gebied spelen echter meerdere ontwikkelingen die raakvlakken vertonen met de door deze leden genoemde onderwerpen. Een belangrijk deel daarvan behoort niet tot mijn portefeuille maar tot die van de minister van Financiën. Een integrale en samenhangende afweging heeft naar mijn mening dan ook de voorkeur, waarbij eveneens de ontwikkelingen in Europa in dit kader serieuze aandacht vragen. Dit vergt echter tijd. Waarbij wordt aangetekend dat het kabinet zoals eerder aangegeven zeker niet onder alle bedingen een tegenstander is van de invoering van een bankenbelasting. Als vanzelfsprekend kan uw Kamer er van op aan dat ik, in samenspraak met de minister van Financiën, uw Kamer tijdig zal informeren over relevante ontwikkelingen op dit vlak.

Box 3

De leden van de fractie van de PvdA geven aan de analyse te delen dat langjarig bezien een rendement van 4% op de box 3-vermogensbestanddelen haalbaar zou moeten zijn. Daarmee is de veronderstelling die ten grondslag ligt aan het forfaitaire rendement van 4% in box 3 gerechtvaardigd. Bovendien delen deze leden de constatering dat door het heffingvrije vermogen het effectieve forfaitaire rendement dat in aanmerking wordt genomen feitelijk (voor de «kleine spaarder» zelfs substantieel) lager ligt dan 4%. De conclusie uit de analyse in de Fiscale agenda dat geen aanleiding bestaat het in box 3 gehanteerde forfaitaire rendement te wijzigen of variabel te maken, delen de leden van de PvdA fractie echter niet.

Aan de conclusie om vast te houden aan het huidige forfaitaire rendement van 4% liggen verschillende overwegingen ten grondslag. Op zichzelf is het waar dat door de constatering dat 4% langjarig een redelijk gemiddelde is, het variabel maken van het percentage langjarig bezien budgettair geen bezwaar zou moeten zijn. Omdat de lange rente op dit moment lager is dan vier procent, zou zowel aanpassing aan het feitelijke percentage als aanpassing aan het vijf- of tienjaars voortschrijdend gemiddelde op de korte termijn leiden tot een lager forfaitair rendement dan vier. Daardoor zou in deze kabinetsperiode een budgettaire derving ontstaan. Bovendien zou een variabele forfaitair rendement, gekoppeld aan bijvoorbeeld de voortschrijdende 5 of 10-jarig gemiddelde lange rente, slechts in beperkte mate leiden tot een forfaitair rendement dat als billijker wordt ervaren.

Waar de spaarrentes thans ruim onder de 4% liggen, is in de Fiscale agenda aangetoond dat genoemde voortschrijdende gemiddelden in 2010 op 3,8% respectievelijk 4% lagen. De keuze in 2001 om het forfaitair rendement vast te stellen op een langjarig gemiddeld haalbaar rendement, houdt impliciet in zich dat er jaren bestaan dat een rendement wordt behaald dat lager ligt dan het gemiddelde. Doordat in de Fiscale agenda is aangetoond dat het in 2001 gekozen uitgangspunt nog steeds alleszins verdedigbaar is, bevindt de billijking voor een forfaitair rendement van 4% zich juist in het feit dat er ook jaren zijn dat een hoger rendement dan die 4% wordt behaald. Ten slotte is nog aangegeven dat de eenvoud en transparantie van het systeem niet zijn gebaat bij een wisselend forfaitair rendement. De belastingbetaler zit in mijn ogen niet te wachten op een jaarlijkse bijstelling van het forfaitair rendement. Indien het om kleine bijstellingen gaat (ingeval van lange perioden voor het voortschrijdend gemiddelde), lijkt het sop de kool niet waard. Bij grote aanpassingen ontstaat onzekerheid over het netto rendement van jaar op jaar.

De conclusie van de leden van de fractie van de PvdA dat door de keuze om vast te houden aan een vast forfaitair rendement van 4% de toekomstige baten (bij een stijgende rente) bij voorbaat worden weggegeven, miskent de conclusies van de analyse in de Fiscale agenda. Uit die analyse blijkt immers dat de gemiddelde haalbare rente de 4% zeer dicht benaderd.

Zoals eveneens in de Fiscale agenda toegezegd, zal ik de ontwikkeling van de feitelijke rendementen nauwkeurig monitoren. Mochten deze feitelijk haalbare rendementen langjarig significant afwijken van de forfaitaire 4%, kan heroverweging van deze 4% aan de orde zijn.

De leden van de fractie van de PvdA vragen vervolgens naar een verondersteld effect van het met ingang van 2011 terugbrengen van de peildata voor box 3 naar één peildatum, zijnde 1 januari. Het gaat in het bijzonder om de situatie waarin iemand een eigen woning in december verkoopt, in januari een nieuwe eigen woning aanschaft en in de tussentijd het bedrag dat hij voor de verkoop heeft ontvangen op een spaarrekening zet. Aangezien de peildatum voor box 3 (zijnde 1 januari) tussen het moment van verkoop van de oude woning en het moment van aanschaf van de nieuwe woning valt, en op die datum het verkoopbedrag op de bankrekening van de verkoper staat, behoort dit bedrag tot de grondslag voor box 3. Hoewel dit vermogen in dit voorbeeld slechts enkele weken op de spaarrekening van de verkoper rendeert, wordt hij toch geacht een rendement van 4% te maken op dat vermogen. Ik hecht eraan vooreerst op te merken dat genoemde situatie zich niet pas sinds 2011 voor kan doen; ook in de jaren ervoor, toen in box 3 nog werd gewerkt met twee peildata, kon een vergelijkbare situatie zich voordoen. Het verschil is wel dat in jaren voor 2011 het vermogen zowel op de tweede peildatum van het verkoopjaar als op de eerste peildatum van het aanschafjaar in de grondslag voor box 3 voorkwam (en dus in de gemiddelde rendementsgrondslagen van beide jaren «voor de helft» terugkwam). Met ingang van 2011 staat het verkoopbedrag alleen op de (enige) peildatum van het jaar op de bankrekening en wordt het bedrag niet meer door een tweede peildatum in dat jaar «uitgemiddeld». Per saldo heeft de teruggang van twee peildata naar één peildata in box 3 voor wat betreft de in aanmerking te nemen grondslag derhalve geen nadelige effecten in de beschreven situatie. Wel trad, als die situatie zich rond de jaarwisseling van 2010 (waar wel een peildatum op 31 december bestond) naar 2011 (waar alleen 1 januari als peildatum gold) voordeed, eenmalig een nadelig effect op.

De kern van de vraag is echter of ik genoemde situatie, waarbij het verkoopbedrag op de peildatum tot de grondslag van box 3 behoort en dat bedrag slechts een korte tijd tot de bezittingen behoort terwijl de belastingplichtige in het systeem van box 3 geacht wordt het hele jaar een rendement van 4% te behalen, ongewenst vind en bereid ben hier iets aan te doen. Bij de keuze in 2001 om de grondslag voor box 3 op een beperkt aantal peildata vast te stellen en daarbij geen rekening te houden met het verloop van onderscheidenlijke bezittingen in de grondslag gedurende het jaar, is er bewust voor gekozen het systeem eenvoudig en robuust te houden, in het volle besef dat dit in bepaalde situaties erg voordelig of juist nadelig uit zou kunnen pakken voor belastingplichtigen. Indien iemand op 2 januari een geldprijs wint, kan de belastingplichtige het gehele jaar een rendement halen op die geldprijs, maar komt die geldprijs niet terug in de grondslag voor box 3. Andersom kan iemand ook op dezelfde datum met een vermogen dat op 1 januari tot zijn bezittingen behoorde naar het casino gaan en alles verliezen, en wordt hij toch geacht het gehele jaar een rendement te behalen op dat vermogen. De door deze leden aangedragen casus is niet wezenlijk anders dan de vorige voorbeelden. Voor al deze situaties geldt dat het consequenties zijn van het bewust gekozen robuuste systeem voor de grondslagvaststelling van box 3. Aanpassing van de systematiek om de grondslag voor box 3 vast te stellen leidt per definitie tot een toename van de complexiteit van box 3. Aanpassing verhoudt zich derhalve niet met de vereenvoudigingsdoelstelling in de Fiscale agenda.

Kinderopvang

De leden van de fractie van de PVV maken een vergelijking van de belastingdruk en kosten voor kinderopvang tussen een kostwinnersgezin en een tweeverdienersgezin. Hierbij geven deze leden een rekenvoorbeeld waarvan de cijfers niet goed te plaatsen zijn. Onderstaand treft u een berekening van de belastingdruk en kinderopvangtoeslag voor het door de leden van de fractie van de PVV genoemde kostwinners- en tweeverdienersgezin (dat in totaal evenveel uren werkt). Hierbij is ervan uitgegaan dat het tweeverdienersgezin één kind jonger dan vier jaar heeft dat twee dagen naar de dagopvang99 gaat en een kind tussen de vier en twaalf jaar dat twee dagen naar de voor- en naschoolse opvang100 gaat. Bij andere situaties zoals meer of minder kinderen en opvangdagen komen onderstaande berekeningen anders uit.

Tabel 7: Vergelijking tussen een kostwinnersgezin en een tweeverdieners-gezin (cijfers 2011) 101
   

Kostwinnersgezin

 

Tweeverdienersgezin

   

Partner 1

Partner 2

totaal

 

Partner 1

Partner 2

totaal

A

Bruto inkomen

40 000

0

40 000

 

20 001

19 999

40 000

B

Bruto heffing schijventarief

15 488

0

15 488

 

7 244

7 243

14 486

C

Algemene heffingskorting

1 987

1 987

3 974

 

1 987

1 987

3 974

D

Arbeidskorting

1 574

0

1 574

 

1 574

1 574

3 148

E

Inkomensafhankelijke combinatiekorting

0

0

0

 

0

1 407

1 407

 

Netto te betalen belasting (B-/-C-/-D--E)

11 927

-1 987

9 940

 

3 683

2 275

5 957

                 

F

Bruto kosten kinderopvang

           

11 219

G

Kinderopvangtoeslag1

           

9 306

H

Netto kosten kinderopvangtoeslag (F-/-G)

           

1 913

X Noot
1

De kinderopvangtoeslag bedraagt in 2011 bij een huishoudinkomen van € 40 000 79,93% van de subsidiabele kosten van het eerste (duurste) kind en 94,73% bij tweede (goedkoopste) en volgende kinderen.

In het bovenstaande financiële plaatje zal het kostwinnersgezin netto € 9940 belasting betalen terwijl het tweeverdienersgezin € 5957 belasting betaalt en € 1913 kwijt is aan de kinderopvang, totaal € 7870. Het verschil van € 2070 tussen deze twee gezinnen wordt veroorzaakt door de persoonlijke keuzes rond de arbeidsparticipatie en kinderopvang en het fiscale stelsel waarin ondermeer prikkels zijn aangebracht ter bevordering van de arbeidsparticipatie van beide partners.

Vanuit de overheid bezien is het verschil tussen beide situaties groter. Bij de kostwinner ontvangt de overheid € 9940 aan belasting. Het tweeverdienersgezin betaalt € 5957 aan belasting maar daar staat voor de overheid € 9306 tegenover aan kinderopvangtoeslag, dus totaal voor de overheid -/- € 3349. Het verschil is € 13 289.

De leden van de fractie van de PVV doen verder verschillende suggesties rondom het beperken van de kinderopvangtoeslag in relatie met het aantal gewerkte uren. De voorwaarden die gelden om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag zijn geregeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Deze wet valt onder de beleidsverantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een inhoudelijke reactie op de suggesties kan ik daarom niet geven. Wel wil ik wijzen op de recente brief103 waarin de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met ondergetekende heeft aangekondigd de kinderopvangtoeslag bij dagopvang (voor 0–4 jarigen) te gaan beperken tot 140% van het aantal gewerkte uren van de minstverdienende partner. Voor buitenschoolse opvang (4–12 jarigen) is dat 70% van het aantal gewerkte uren. Deze voorgenomen maatregelen van het kabinet zijn in lijn met de gedachte van de leden van de fractie van de PVV maar gaan minder ver.

30%-regeling

De leden van de fractie van de PVV stellen dat de 30%-regeling is doorgeschoten en vragen of ik mogelijkheden zie de regeling te beperken.

De 30%-regeling is belangrijk voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat in Nederland. Ik stel wel vast dat van de regeling meer gebruik wordt gemaakt dan oorspronkelijk bedoeld. Ik ben daarom voornemens de uitwerking van de 30%-regeling nader te gaan beschouwen. Op die manier wil ik bezien of, en zo ja op welke wijze, het onbedoelde gebruik in de toekomst kan worden voorkomen zonder dat daarmee de kern van de regeling geweld wordt gedaan. In overleg met het bedrijfsleven wil ik bezien hoe het een en ander kan worden vormgegeven. De uitkomsten van de nadere beschouwing van de 30%-regeling en het overleg met het bedrijfsleven zal ik meenemen in de door Uw Kamer verzochte brief over de 30%-regeling naar aanleiding van het onderzoek van RTL.

Vitaliteitsregeling

De leden van de fractie van het CDA stellen wat de vitaliteitsregeling betreft vast dat er op dit moment geen sociaal akkoord is. Deze leden willen weten of de Kamer ook zonder sociaal akkoord een uitwerking van de vitaliteitsregeling tegemoet kan zien. Zij zouden die uitwerking het liefst nog voor 6 juni a.s. ontvangen, omdat de wetgeving nog dit najaar wordt ingediend.

In antwoord hierop geef ik aan dat het kabinet voornemens is om, ook zonder sociale akkoord, voor het zomerreces de uitwerking van de vitaliteitsregeling per brief te delen met uw Kamer. Op dit moment vindt er nog intensief overleg plaats tussen de betrokken ministeries over de vormgeving van de vitaliteitsregeling. Een belangrijke rol spelen daarbij eenvoud en uitvoerbaarheid.

Zelfstandigen in de zorg

De leden van de fractie van het CDA vragen, waar de antwoorden op de vragen op het dossier van zelfstandigen in de zorg blijven104. Deze antwoorden zijn door mij op 19 mei jl. naar uw Kamer gezonden.

BTW voor alternatieve medische diensten

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de BTW-heffing op de CAM-sector. Over de afronding ben ik op dit moment nog in gesprek met mijn collega van VWS. Totdat de besluitvorming rond is zal de status quo wat betreft de BTW-behandeling van alternatieve medische diensten worden gehandhaafd.

WBSO

De leden van de fractie van het CDA vragen om een historisch overzicht van het gebruik van de WBSO en een onderverdeling naar het gebruik per sector. Voor de ontwikkeling van het gebruik van de WBSO door de jaren heen kan zowel gekeken worden naar het aantal toegekende aanvragen als de kosten van de regeling. Zowel bij het aantal toegekende aanvragen als de kosten van de regeling is duidelijk sprake van een stijgende lijn.

Hieronder wordt in figuur 3 een overzicht gegeven van het gebruik van de afdrachtvermindering S&O, onderverdeeld naar het aantal aanvragen:105

Figuur 3: Aantal toegekende aanvragen

Figuur 3: Aantal toegekende aanvragen

Voorts wordt in onderstaande tabel 8 de kwantitatieve ontwikkeling van de laatste vier jaren van het jaarlijks beschikbare budget en het daadwerkelijke gebruik inzichtelijk gemaakt (bedragen in miljoenen euro).

Tabel 8: Kwantitatieve ontwikkelingen
 

2008

2009

2010

2011

budget

417

606

692

870

realisatie

445

701

8601

nnb

X Noot
1

Dit betreft een voorlopige realisatie 2010. De definitieve realisatie 2010 volgt in de komende Miljoenennota.

Ten slotte wordt in tabel 9 een overzicht weergegeven van de verdeling van het aantal toegekende S&O uren per sector voor het jaar 2010:107

Tabel 9: Overzicht aantal toegekende S&O uren per sector, 2010

Sector

Aantal aanvragers

Groei toegeken-de S&O-jaren 2009–2010

Totaal toegeken-de S&O-jaren 2010

Primaire sector

1 060

4,8%

5 423

Voeding en tabak

665

0,1%

4 233

Textiel en kleding

156

-1,5%

239

Industrie tbv ruwe halffabricaten

1 446

-1,5%

4 058

Uitgeverijen en reproductie

104

3,7%

1 084

Chemische industrie

574

-7,6%

5 642

Metaalproductenindustrie

1 707

2,6%

4 475

Machine- en apparatenindustrie

3 304

12,3%

11 925

Elektrotechniek

1 495

5,8%

9 497

Transportmiddelenindustrie

422

6,8%

1 972

Overige industrie

210

17,1%

262

Nuts, afval en bouw

691

26,8%

1 492

Handel en transport

451

55,5%

1 488

ICT en telecom

4 059

21,0%

13 546

Financiële dienstverlening

1 003

20,5%

3 765

Publieke dienstverlening

700

8,8%

4 563

Zeevaart

De leden van de fractie van het CDA zouden graag een overzicht zien van de voor- en nadelen van het fiscale regime voor de koopvaardijsector, ook in relatie tot de visserijsector. Voor de koopvaardijsector zijn er drie verschillende specifieke faciliteiten, te weten het tonnageregime, de willekeurige afschrijving zeeschepen en de afdrachtvermindering zeevaart.

De eerste twee regelingen sluiten elkaar overigens uit. Het tonnageregime is een keuzeregime waarbij de winst op forfaitaire wijze wordt bepaald. Op verzoek van de reder wordt de winst uit zeescheepvaart voor kwalificerende schepen bepaald aan de hand van de tonnage van die schepen. Wanneer er niet voor het tonnageregime wordt gekozen, bestaat de mogelijkheid de schepen willekeurig af te schrijven op grond van de regeling willekeurige afschrijving zeeschepen.

De afdrachtvermindering zeevaart leidt tot een vermindering van door de werkgever af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen. Aanleiding voor fiscale faciliëring van de koopvaardij vormde de wens een halt toe te roepen aan het omvlaggen van koopvaardijschepen naar «goedkope-vlaglanden». Dit is inmiddels in EU-richtsnoeren vastgelegd. Omdat van omvlaggen geen sprake is in de visserijsector zijn deze faciliteiten daar niet op van toepassing. Op de visserijsector zijn overigens geen specifieke winstfaciliteiten van toepassing.

Wel geldt voor zowel de koopvaardij- als de visserijsector op de communautaire wateren een vrijstelling van accijns.

Hoogachtend,

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers

Bijlage: Samenvatting budgettaire gegevens beantwoording

Maatregel

Budgettair effect

Opbrengst uniform BTW-tarief 19%

9,2 miljard

Opbrengst uniform BTW-tarief 19% zonder voedsel

5,4 miljard

Opbrengst uniform BTW-tarief 19% zonder voedsel en medicijnen

4,6 miljard

Uniform tarief budgettair neutraal

15,26%

Verhoging 1%-punt algemeen BTW-tarief bij uniform tarief

2,8 miljard

Verhoging 1%-punt algemeen BTW-tarief bij uniform tarief zonder voedsel

2,5 miljard

Verhoging 1%-punt laag tarief

0,7 miljard

Verhoging 1%-punt laag tarief zonder voedsel

0,4 miljard (420 miljoen)

Verhoging 1%-punt laag tarief zonder voedsel en medicijnen

0,4 miljard (350 miljoen)

Totaal budgettair belang grondslagversmallers winstsfeer1

4 miljard

Introductie overnameholdingbepaling en objectvrijstelling vaste inrichtingen

0,4 miljard

Afschaffen kleine belastingen, waarvan:

– verpakkingenbelasting

– verbruiksbelasting alcoholvrije dranken

– verbruiksbelasting pruim- en snuiftabak

– afvalstoffenbelasting

– grondwaterbelasting

– leidingwaterbelasting

– 0,8 miljard

– 282 miljoen

– 164 miljoen

– 0,25 miljoen

– 59 miljoen

– 176 miljoen

– 123 miljoen

X Noot
1

In tabel 1 van de beantwoording worden de budgettaire effecten van deze grondslagversmallers uitgesplitst.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), voorzitter, Omtzigt, P.H. (CDA), Irrgang, E. (SP), Knops, R.W. (CDA), Neppérus, H. (VVD), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Dijck, A.P.C. van (PVV), Spekman, J.L. (PvdA), Thieme, M.L. (PvdD), Heijnen, P.M.M. (PvdA), ondervoorzitter, Bashir, F. (SP), Sap, J.C.M. (GL), Harbers, M.G.J. (VVD), Plasterk, R.H.A. (PvdA), Groot, V.A. (PvdA), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Braakhuis, B.A.M. (GL), Vliet, R.A. van (PVV), Dijkgraaf, E. (SGP), Verhoeven, K. (D66), Koolmees, W. (D66), Huizing, M.E. (VVD) en Schouten, C.J. (CU).

Plv. leden: Broeke, J.H. ten (VVD), Werf, M.C.I. van der (CDA), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Hijum, Y.J. van (CDA), Leegte, R.W. (VVD), Haverkamp, M.C. (CDA), Graus, D.J.G. (PVV), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Ouwehand, E. (PvdD), Veen, E. van der (PvdA), Vacature, SP (), Grashoff, H.J. (GL), Schaart, A.H.M. (VVD), Vermeij, R.A. (PvdA), Smeets, P.E. (PvdA), Beertema, H.J. (PVV), Gent, W. van (GL), Jong, L.W.E. de (PVV), Staaij, C.G. van der (SGP), Koşer Kaya, F. (D66), Pechtold, A. (D66), Ziengs, E. (VVD) en Slob, A. (CU).

X Noot
2

32 500 XV 50.

X Noot
3

Zie doorvoor pagina 31 van het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel.

X Noot
4

32 740 nr. 2 Verslag van een rondetafelgesprek over een leefvormneutraal belastingstelsel.

X Noot
5

32 128 nr. 40. Motie van de leden Koşer Kaya (D66), Tang (PvdA) , Sap (GroenLinks) en Remkes (VVD) over het onderzoeken van de mogelijkheden om het belastingstelsel leefvormneutraal te maken.

X Noot
6

32 128 nr. 41. Motie van de leden Omtzigt (CDA), Tang (PvdA) en Cramer (ChristenUnie) over het wegnemen van de trouwtaks en de scheidingsbonus.

X Noot
7

Aanhangsel van de Handelingen 2009–2010 (149, 150 en 528).

X Noot
8

Prof. dr. E. Dijkgraaf, drs. W. Koolmees en dr. P. H. Omtzigt, Maak belastingen leefvormneutraal, Reformatorisch Dagblad 9 februari 2011, http://www.refdag.nl/opinie/maak_belastingen_leefvormneutraal_1_533110

X Noot
9

Gubbels, N.C.G. (2011) Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting.

X Noot
11

Teunissen, J.M.H.F., Weekblad Fiscaal Recht 2010/674, Vrijheid, gelijkheid en belastingen, http://srv-hrl-107v.web.pwo.ou.nl/Docs/Faculteiten/RW/teunissen_aanrechtsubsidie.pdf, Pag. 678.

X Noot
12

Vlg. Gubbels, N.C.G. (2011) Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting.

X Noot
13

Stevens, L.G.M. (2006), Fiscaal gezinsbeleid (afscheidscollege) Erasmus Universiteit http://publishing.eur.nl/ir/repub/asset/8171/afscheidscollege1.pdf

X Noot
14

Position paper prof. dr. L. Borghans (2011) voor rondetafelgesprek leefvormneutraal belastingstelsel.

X Noot
15

26 727 nr. 3, MvT Wet IB 2001. Zie ook de artikelsgewijze toelichting artikel 8.1.7: De heffingskortingen komen in de plaats van de belastingvrije som van artikel 53 Wet op de inkomstenbelasting 1964.

X Noot
16

HR 16 november 2007, nr. 43 084, www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=AY9475

X Noot
17

32 740 nr. 2 Verslag van een rondetafelgesprek, vastgesteld op 21 maart 2011. Prof. dr. L.G.M. Stevens: «Dat blijkt ook wel omdat het in de praktijk heel simpel te omzeilen is. De gezinnen met een hoog inkomen, met veel inkomen uit vermogen, omzeilen dit moeiteloos. Zij rekenen dit inkomen uit vermogen toe aan de minstverdienende partner en hebben zo geen last van de korting op de aanrechtsubsidie. Dat is heel onrechtvaardig. Bovendien zien we dat het beoogde participatie-effect niet wordt bereikt. Dan moeten we het niet doen.».

Prof.mr. J.M.H.F Teunissen: «Het woord aanrechtsubsidie is een «onwoord». (...) Het bedrag van de overdraagbare heffingskorting kan nooit hoger zijn dan het bedrag dat in totaal aan belastingen moet worden betaald na aftrek van de andere heffingskortingen. Het is dus een sigaar uit eigen doos. Voor de primaire levensbehoeften van een huishouden maakt het niets uit of er een of twee bronnen zijn voor dat gezinsinkomen. (...) Door die korting af te schaffen zegt men dus eigenlijk dat mensen die geen betaalde arbeid verrichten geen aanspraak maken op bescherming van hun sociale bestaansminimum. Dat is nogal een uitspraak. Ik vind het ook de meest treurige beslissing van de wetgever van de afgelopen jaren.».

X Noot
18

Position paper dr. H.A. Pott-Buter voor rondetafelgesprek leefvormneutraal belastingstelsel.

X Noot
19

Position paper prof. dr. L.G.M. Stevens voor rondetafelgesprek leefvormneutraal belastingstelsel.

X Noot
21

H.A. Pott-Buter, Afbouw Algemene heffingskorting mist doel, In: ESB, 92 (2007) 4522 (16 nov), p. 686–687.

X Noot
22

Hellendoorn, M. (2010), Kostwinners en verliezers. De consequenties van individualisering van inkomensvorming voor de economische positie van vrouwen (1950–1990); een sociologische analyse.

X Noot
25

Caminada, C.L.J. (2007), Tijdschrift voor Openbare Financien, Inkomensbeleid http://wimdreesstichting.nl/page/downloads/TvOF_2007_-_n1_-_art8.pdf

X Noot
26

Borghans, L. (2009), TPE, Grenzen aan fiscaal stimuleren van arbeidsparticipatie, http://www.tpedigitaal.nl/assets/static/9_-2–2009.pdf

X Noot
27

Zie onder andere Belastingplan 2008, 31 205 nr. 3, toelichting bij inkomensafhankelijkheid combinatiekorting.

X Noot
28

Motie-Van der Vlies over uitzonderingen op de beperking van de algemene heffingskorting (31200-XV, nr. 53).

X Noot
29

Zie onder andereC.L.J. (2007), Tijdschrift voor Openbare Financien, Inkomensbeleid, http://wimdreesstichting.nl/page/downloads/TvOF_2007_-_n1_-_art8.pdf en position paper bij rapport Studiecommissie Belastingstelsel, C.A. de Kam en C.L.J. Caminada: Belastingen als instrument voor inkomenspolitiek.

X Noot
30

Jacobs, B. Een economische analyse van een optimamooal belastingstelsel voor Nederland, in: Advies studiecommissie Belastingstelsel.

X Noot
31

Stevens, L.G.M. (2006), Fiscaal gezinsbeleid (afscheidscollege) Erasmus Universiteit, http://publishing.eur.nl/ir/repub/asset/8171/afscheidscollege1.pdf

X Noot
32

Prof. dr. K. Tijdens, oratie «Een wereld van verschil» http://www.iiav.nl/epublications/2006/wereld_van_verschil.pdf

X Noot
33

SCP (2010), Het werken waard: Het arbeidsaanbod van laagopgeleide vrouwen vanuit een economisch en sociologisch perspectief, proefschrift dr. M. Cloin, http://www.scp.nl/dsresource?objectid=26391&type=org

X Noot
34

Stevens, L.G.M. (2006), Fiscaal gezinsbeleid (afscheidscollege) Erasmus Universiteit, pag. 4.

X Noot
35

R.A. de Mooij en L.G.M. Stevens, Fiscaal-economische uitdagingen voor een volgend kabinet, WFR 2006/6662.

X Noot
36

Handelingen belastingplan 2011.

X Noot
37

M. van de Velde (2011), Van vereffening naar verdeling: eigendom en belasting in liberaal perspectief. In: Eerlijk is eerlijk; Wat een liberaal van de staat mag verwachten en van zichzelf moet vergen.

X Noot
38

Stenografisch verslag debat in de Tweede Kamer 7 november 2007: 29.

X Noot
39

Hellendoorn, M (2010), Kostwinners en verliezers, De consequenties van individualisering van inkomensvorming voor de economische positie van vrouwen (1950–1990), een sociologische analyse.

X Noot
40

Hellendoorn, M (2010), Kostwinners en verliezers, De consequenties van individualisering van inkomensvorming voor de economische positie van vrouwen (1950–1990), een sociologische analyse http://dare.ubvu.vu.nl/bitstream/1871/15676/5/9228.pdf

X Noot
41

Stevens, L.G.M. (2006), Fiscaal gezinsbeleid (afscheidscollege) Erasmus Universiteit.

X Noot
42

Jannes de Vries en Francis van der Mooren, CBS (2010), Mantelzorgers op de arbeidsmarkt; http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/5C36D191-CDFF-4F46-B1D9–241A6573AAEE/0/2010k3v4p49art.pdf

X Noot
43

Mezzo (2010), Informele zorg in Nederland in cijfers, http://www.mezzo.nl/php/bibliotheek/download.php?id=2927&bestand=informelezorg_cijfers_in_Ned.pdf

X Noot
44

Bron: «Op weg met de WMO», SCP 2010, http://www.scp.nl/dsresource?objectid=28209&type=org

X Noot
45

Algemene Financiële beschouwingen, 2010.

X Noot
46

Sadiraj, Oudijk, Van Kempen en Stevens (2011), De opmars van het PGB in nationaal en internationaal perspectief, SCP, http://www.scp.nl/dsresource?objectid=28209&type=org

X Noot
47

Hellendoorn, M (2010), Kostwinners en verliezers, De consequenties van individualisering van inkomensvorming voor de economische positie van vrouwen (1950–1990), een sociologische analyse http://dare.ubvu.vu.nl/bitstream/1871/15676/5/9228.pdf, pagina 302.

X Noot
50

Bovenberg, A.L., Stevens, L.G.M., Het fiscale stelsel van de toekomst: eenvoud, neutraliteit en draagkracht, In: Advies Studiecommissie Belastingstelsel.

X Noot
51

Zie voor de uitwerking onder andere diverse publicaties prof. dr. L.G.M. Stevens.

X Noot
52

http://www.telegraaf.nl/binnenland/1748755/__Groenrechtse_koers_VVD__.html

X Noot
53

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2011/05/13/brief-uitvoering-motie-koffeman.html

X Noot
54

Nieuwe paden voor Vergroening Essay t.b.v. «Studiecommissie Belastingstelsel» Bernard ter Haar, 22 december 2009 https://minfin.nl/dsresource?objectid=77639&type=org

X Noot
55

http://www.cafebabel.co.uk/article/32287/fat-tax-citiens-spain-denmark-romania-healthy-food.html

X Noot
56

http://www.who.int/bulletin/volumes/86/7/08–053728/en/

X Noot
57

Stefan Wirsenius, Fredrik Hedenus, Kristina Mohlin, 2011. Greenhouse gas taxes on animal food products: Rationale, tax scheme and climate mitigation effects in Climatic Change.

X Noot
58

Hierbij worden de lagere tarieven voor 65+-ers buiten beschouwing gelaten.

X Noot
59

Zie paragraaf 3.1.5. van de Fiscale agenda (Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1 (Herdruk)).

X Noot
60

Zie paragraaf 3.1.4. van de Fiscale agenda (Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1 (Herdruk)).

X Noot
61

Zie paragraaf 4.2. van de Fiscale agenda (Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1 (Herdruk)).

X Noot
62

Arrest van het Europese Hof van Justitie van 18 maart 2010, C-440/08.

X Noot
63

Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 32, blz. 5.

X Noot
64

Zie rapport Studiecommissie belastingstelsel, blz. 37.

X Noot
65

Fiscale agenda, blz. 10 (Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1 (Herdruk)).

X Noot
66

Copenhagen Economics, Study on VAT applied to goods and services in the Member States of the European Union, 2007.

X Noot
69

Rapport Studiecommissie belastingstelsel, blz. 107 en CPB notitie van 31 maart 2010, nr. 2010/17.

X Noot
70

Rapport Studiecommissie belastingstelsel, blz. 157.

X Noot
71

Fiscale agenda, blz. 15 (Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1 (Herdruk)).

X Noot
72

Zie noot Fiscale agenda, blz. 16 (Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1 (Herdruk)).

X Noot
73

Kamerstukken II 2010/11, 31 935, nr. 8.

X Noot
74

Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1 (Herdruk), blz. 63 en 64.

X Noot
75

Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4, blz. 65 e.v.

X Noot
76

Kamerstukken II 32 500 XV, nr. 50.

X Noot
77

Kamerstukken II 2010/11, 32 504 nr. 41.

X Noot
78

Zie Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, blz. 46.

X Noot
79

De milieueffecten van de verpakkingenbelasting. CE Delft, augustus 2010. Bijlage bij kamerstuk 32 123-IXB, nr. 18.

X Noot
80

Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PbEG L 114). Deze richtlijn is per 12 december 2010 ingetrokken.

X Noot
81

Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEG L 312), die met ingang van 12 december 2010 in de plaats van Richtlijn 2006/12/EG gekomen is.

X Noot
82

Van Beers e.a., «Milieueffecten van indirecte subsidies, De ontwikkelingen toepassing van een beleidsgerichte methodiek», IVM, Rapportnummer E02/06, september 2002.

X Noot
83

Brief van de Minister van Economische Zaken (Kamerstukken II 2008/09, 28 240, nr. 99).

X Noot
84

Arresten van het Hof van Justitie van de EU van 15 mei 2008, C 414/06, Lidl Belgium, Jur. 2008, p. I-3601, punt 27 e.v. en van 23 oktober 2008, C-157/07, Krankenheim Ruhesitz am Wannsee, Jur. 2008, p. I-8061, punt 47 tot en met 51.

X Noot
85

Zie Studiecommissie belastingstelsel, blz. 90.

X Noot
86

Een enkele keer was het achteraf gezien niet nodig om een renteaftrekbeperking in te voeren, zoals bij de aftrekbeperking van rente op groepsleningen die als eigen vermogen worden gekwalificeerd. Een andere keer bleek achteraf gezien toch aanscherping nodig, zoals bij het vervangen van de safe harbour door een regeling over de bewijslastverdeling bij de renteaftrekbeperking inzake aftrek van rente op gekunstelde groepsleningen in 2008.

X Noot
87

Studiecommissie belastingstelsel: Continuïteit en Vernieuwing, Een visie op het belastingstelsel, Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4.

X Noot
88

Zie beschrijving van het onderzoek van Caroll, Holts-Eakin, Rider en Rosen in Schuetze, H.J. en Bruce, D. (2004). Tax Policy and Entrepreneurship (16–17).

X Noot
89

C.M. van Praag, Fiscaal bevorderen van groei en innovatie via de DGA?, Essay voor de Studiecommissie belastingstelsel (Van Weeghel) over ondernemerschap en fiscaliteit, Januari 2010, opgenomen als bijlage 8 bij het rapport van de Studiecommissie belastingstelsel, Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4.

X Noot
90

Omdat de MKB-winstvrijstelling wordt toegepast na aftrek van de zelfstandigenaftrek, zal het aandeel van sectoren met een hoge gemiddelde winst groter zijn dan het aandeel van die sector in de totale winst.

X Noot
92

Bron: berekeningen op basis van de CBS-statistiek «Ondernemers en hun loon/winst».

X Noot
93

Schriftelijke antwoorden op vragen van het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de heer Omtzigt (Aanhangsel Handelingen 2010/11, 2097).

X Noot
94

Kamerstukken II 2009/2010, 31 580, nr. 3.

X Noot
95

Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 60.

X Noot
96

WFR 2010/1200.

X Noot
97

Zie Studiecommissie belastingstelsel, blz. 69.

X Noot
98

Ongehuwd samenwonenden die ingeschreven staan op hetzelfde woonadres volgens de GBA, die geen gezamenlijk kind hebben maar wel kinderen hebben uit een eerdere relatie die op datzelfde woonadres staan ingeschreven en geen notarieel samenlevingscontract, eigen huis of gezamenlijke pensioenregeling hebben.

X Noot
99

De bruto kosten hiervan bedragen voor een volledig jaar 2 dagen dagopvang per week: 12*94 uur per maand * € 6,36 = € 7174. Dit bruto bedrag komt geheel in aanmerking voor de kinderopvangtoeslag.

X Noot
100

De bruto kosten hiervan bedragen voor een volledig jaar 2 dagen buitenschoolse opvang per week 12*53 uur per maand *€ 6,36 = € 4045. Door de maximering van de uurprijs komt hiervan een bedrag van 12*53* € 5,93 = € 3771 in aanmerking voor de kinderopvangtoeslag.

X Noot
101

Op basis van mircotax CEP 2011, zie www.cpb.nl/cijfer/het-microtax-programma-cep-2011

X Noot
103

Kamerstukken II 2010/11, 31 322, nr. 123.

X Noot
104

Kamerstukken 2010/11, 32 642, nr. 1.

X Noot
105

De gepresenteerde gegevens zijn afkomstig uit: Focus op speur- en ontwikkelingswerk – Het gebruik van de WBSO in 2010, pagina 10. Ieder jaar publiceert het Agentschap NL een overzicht van het gebruik van de WBSO en de ontwikkeling daarin.

X Noot
107

Focus op speur- en ontwikkelingswerk – Het gebruik van de WBSO in 2010, pagina 30.

Naar boven