31 839
Jeugdzorg

nr. 37
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR JEUGD EN GEZIN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 februari 2010

Op 26 april 2007 heb ik u per brief (Kamerstukken 2006/2007, 29 815, nr. 101) geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van het buitenlands zorgaanbod. In deze brief heb ik tevens aangegeven dat de Inspectie jeugdzorg nadere gesprekken zou voeren met bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders om een inventarisatie te maken van de kansen en risico’s van het buitenlands zorgaanbod. Tevens heeft de Inspectie in 2007 bij twee projecten (Valor in India en de Parel in België) onderzoek gedaan naar de waarborgen voor de kwaliteit van zorg die in het buitenland werd geleverd. Beide onderzoeken werden gedaan op verzoek van betrokken provincie. De projecten zijn in 2007 stop gezet. Begin 2009 heeft de Inspectie jeugdzorg mij haar vooronderzoek over het buitenlands zorgaanbod aangeboden. Op woensdag 27 januari 2010 heeft de Inspectie haar vooronderzoek op de website geplaatst.

De Inspectie beschrijft in haar vooronderzoek welke risico’s zich kunnen voordoen bij verblijf in het buitenland, maar benadrukt tevens dat verblijf in het buitenland ook kansen biedt. Onderzoek naar de effectiviteit van buitenlands zorgaanbod van Koekkoek1 heeft uitgewezen dat jeugdigen die zijn vastgelopen in de thuissituatie of in een instelling en niet meer te motiveren zijn tot gedragsverandering, baat kunnen hebben bij hulpaanbod in het buitenland. Het biedt jongeren de kans om los te komen van de situatie in Nederland waardoor ruimte ontstaat om na te denken en om nieuw gedrag en vaardigheden aan te leren. Als er goede verbindingen worden gelegd tussen de leerervaringen in het buitenland en de thuissituatie, dan kan buitenlands zorgaanbod een meerwaarde opleveren. Volgens het vooronderzoek van de Inspectie jeugdzorg geven bepaalde jongeren zelf aan dat het verblijf in het buitenland resulteert in een betere band met ouders, dat ze stoppen met het gebruiken van drugs en dat hun sociale vaardigheden worden vergroot. Jongeren vinden dat ze beter in hun vel zitten en een nieuw doel in hun leven hebben. Het vooronderzoek van de Inspectie laat echter ook zien dat er risico’s verbonden zijn aan buitenlands zorgaanbod. Netwerk heeft tijdens de uitzending op 1 februari 2010 de nadruk gelegd op risico’s. De Inspectie heeft mij overigens laten weten dat de in de uitzending aangehaalde casus W. bij de Inspectie in onderzoek was. Eind 2009 heeft de Inspectie over de betreffende casus vragen gesteld aan de Nederlandse zorgaanbieder die W. in het buitenland heeft geplaatst. De Inspectie beoordeelt thans de ontvangen antwoorden.

Als minister voor Jeugd en Gezin ben ik verantwoordelijk voor het stelsel van de Wet op de jeugdzorg en bied ik de randvoorwaarden voor de uitvoering van verantwoorde zorg, zoals omschreven in de wet. De provincies zijn verantwoordelijk voor de inkoop en de uitvoering van het zorgaanbod, ongeacht of het zorgaanbod in Nederland dan wel in het buitenland betreft. In hun financieringsafspraken met zorgaanbieders kunnen zij eisen stellen aan het gebruik van buitenlands zorgaanbod. De provincies moeten daarbij nagaan dat de zorg van goede kwaliteit is, in een veilige omgeving wordt geboden en ook in andere opzichten voldoet aan de relevante wet- en regelgeving. De Inspectie jeugdzorg houdt op grond van de Wet op de jeugdzorg toezicht op de kwaliteit van de zorg. Indien zij constateert dat de zorg niet aan de wettelijke vereisten voldoet, kan zij handhavend optreden.

De zorg in het buitenland moet effectief zijn en een duidelijke meerwaarde voor de jongeren opleveren. Ik wil daarom dat buitenlands zorgaanbod alleen wordt ingezet als we weten dat het werkt. Dit kan dus alleen voor jongeren voor wie een indicatie voor jeugdzorg is afgegeven en voor wie specifiek is vastgesteld dat zorg in het buitenland een meerwaarde biedt. Een tekort aan capaciteit in Nederland (wachtlijsten) mag in geen geval reden zijn om de zorg dan maar in het buitenland te organiseren.

Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor de jongeren en voor de kwaliteit van de zorg in het buitenland. Ingevolge de Wet op de jeugdzorg wordt vooraf, samen met de cliënt, een hulpverleningsplan opgesteld dat is afgestemd op zijn of haar behoeften. De zorg heeft een begin en een einde en er wordt samen met de cliënt toegewerkt naar het behalen van de behandeldoelen. Ook zaken als contact met ouders, een invulling van de vrije tijd en onderwijs in het buitenland moeten zijn vastgelegd. Als een jongere terugkeert naar huis, moet aansluitend nazorg worden georganiseerd. Ik wil dat Nederlandse zorgaanbieders over deze punten afspraken maken met buitenlandse instellingen, ook als het gaat om een eigen vestiging. Er moet vanaf nu schriftelijk worden vastgelegd dat de buitenlandse instelling voldoet aan de kwaliteitseisen gesteld in de Wet op de jeugdzorg. Dit houdt onder andere in dat het hulpverleningsplan met de cliënt wordt opgesteld en dat de buitenlandse instelling een toezichthoudende instantie toelaat. Indien de buitenlandse instelling niet aan deze eisen kan of wil voldoen, dan worden er geen Nederlandse jongeren geplaatst.

Een tweede component van buitenlands zorgaanbod die geregeld moet worden, is het toezicht. Door de grote afstand tussen de Nederlandse zorgaanbieder en het aanbod in het buitenland vereist kwaliteitsbewaking extra inspanningen. Zoals ik ook in antwoord op de kamervragen van mevrouw Langkamp (Aanhangsel der Handelingen II, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1361) heb aangegeven, wil ik hiertoe de zorginspecties in het desbetreffende land inschakelen.

De zorgaanbieder die jongeren met een jeugdzorgindicatie in het buitenland plaatst, wordt verplicht aan de Inspectie jeugdzorg door te geven welke organisatie in dat land toezicht houdt op de kwaliteit van de geleverde zorg. Indien er zorgen zijn over de kwaliteit van de zorg in een buitenlandse zorginstelling, dan kan de Nederlandse inspectie contact opnemen met de buitenlandse collega-inspectie. Het aantal landen voor buitenlands zorgaanbod wil ik beperken tot de landen van de Europese Economische Ruimte (EER). De Wet op de jeugdzorg bepaalt dat provinciaal gefinancierde zorgaanbieders niet uit andere landen dan die deel uitmaken van de EER kunnen komen (artikel 18, lid 1 Wjz). Deze lijn wordt doorgetrokken voor buitenlands zorgaanbod. Op deze manier wordt het toezicht op Nederlandse jeugdigen in het buitenland gewaarborgd.

Tot slot: indien de Inspectie constateert dat de zorg in het buitenland niet voldoet aan de in Nederland geldende eisen voor verantwoorde zorg, heeft zij de mogelijkheid tegen de Nederlandse zorgaanbieder handhavingsinstrumenten in te zetten. De Inspectie kan een schriftelijk bevel sturen aan de betreffende instelling en doet dit tevens in afschrift aan de Gedeputeerde Staten van de betreffende provincie. In het bevel geeft de Inspectie haar zorgen weer en verzoekt zij de Nederlandse instelling de buitenlandse aanbieder te wijzen op de eisen die de Wet op de jeugdzorg stelt aan verantwoorde zorg en die zijn vastgelegd in de overeengekomen afspraken. Indien niet wordt voldaan aan deze eisen, kan de Inspectie via het bevel verzoeken de zorg in het buitenland te beëindigen. De Inspectie zal niet aarzelen dit instrument in te zetten als dat nodig is.

Naar aanleiding van het vooronderzoek van de Inspectie heb ik mijn zorgen over de risico’s geuit richting het IPO. Ik heb het IPO aangegeven dat ik verwacht dat de provincies hun bestuurlijke verantwoordelijkheid oppakken door kwaliteitsmaatstaven te ontwikkelen. Het IPO heeft mij daarop laten weten bezig te zijn een systeem op te zetten om de kwaliteit bij buitenlands zorgaanbod te kunnen garanderen. Hierbij worden ook de Inspectie jeugdzorg en de MOgroep Jeugdzorg betrokken. Ik heb met het IPO afgesproken dat de in deze brief genoemde eisen voor buitenlands zorgaanbod onderdeel zullen vormen van het kwaliteitssysteem. Ik zal tevens de Nederlandse zorgaanbieders per brief op de hoogte brengen van de eisen die ik stel aan het buitenlands zorgaanbod.

Buitenlands zorgaanbod biedt duidelijke kansen voor een specifieke doelgroep, maar brengt ook risico’s met zich mee. Bovengenoemde maatregelen dienen als waarborg voor het leveren van verantwoorde zorg in het buitenland.

Voor de zomer van dit jaar informeer ik u over de voortgang en de wijze waarop de afspraken zijn uitgewerkt.

De minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet


XNoot
1

Koekkoek, B. 2001. Ervarend leren in de geestelijke gezondheidszorg. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 56, pg. 315–330.

Naar boven