31 209
Schoon en zuinig

nr. 80
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 juni 2009

Hierbij stuur ik u het rapport dat is opgesteld naar aanleiding van een actiepunt in het werkprogramma Schoon en Zuinig betreffende de verkeers- en vervoerssector1. Dit in vervolg op mijn brief van 18 december jl. (Kamerstukken II, 2008/09, 31 209, nr. 68). Het gaat om het onderzoek naar de beschikbaarheid van duurzame biobrandstoffen in het jaar 2020 in de verkeers- en vervoerssector.

Het rapport schetst geen optimistisch beeld van de inzet van biobrandstoffen, maar geeft ook geen eenduidig beeld. Zo geeft het rapport aan dat een biobrandstoffendoelstelling landbouwareaal zal vergen, dat de biodiversiteit negatief wordt beïnvloed, dat de voedselprijzen zullen stijgen en er extra maatschappelijke kosten zullen zijn door een stijging van de brandstofprijzen. Erkend wordt dat er een aantal (belangrijke) onzekerheden bestaat. Het rapport geeft voorts twee perspectieven weer, waarbij het eerste perspectief met zoveel woorden aangeeft dat er negatieve effecten zijn. Het tweede perspectief geeft aan dat er grote inspanningen gedaan zullen moeten worden om negatieve effecten te reduceren.

Het tweede perspectief past in de lijn die Nederland en Europa met de richtlijn hernieuwbare energie hebben gekozen. Daarbij is de inzet op biobrandstoffen mede afhankelijk gemaakt van de toekomstige ontwikkeling. Zo is in de richtlijn hernieuwbare energie een periodieke evaluatie vanaf 2012 opgenomen. Daarbij komt onder meer de duurzaamheid, waaronder de indirecte effecten, aan de orde. In 2014 is in de richtlijn een review ingelast met het oog op de 2020-doelstelling van minimaal 10 procent hernieuwbare energie in de verkeerssector. Hiermee wordt de vinger aan de pols gehouden met betrekking tot de ontwikkeling van de duurzaamheid. Dat dit thans op Europees niveau gebeurt is een winstpunt.

Immers, het gaat er niet alleen om dat de biobrandstoffen die in Nederland worden ingezet aan duurzaamheidseisen voldoen, maar het gaat er met name om dat Europa inzet op het gebruik van duurzame biobrandstoffen. Hierbij past dan ook dat de effecten van het Europees beleid op Europees niveau worden bewaakt.

Hoewel het rapport naast andere relevante rapporten gelegd zal worden, zal het rapport zwaar wegen bij de standpuntbepaling van het kabinet ten aanzien van de hoeveelheid hernieuwbare energie in de sector verkeer en vervoer. Ik ga er daarbij van uit dat een aanzienlijk deel daarvan geleverd zal moeten worden door de inzet van biobrandstoffen. Het rapport sterkt mij voorts in de mening dat Europa een juist besluit heeft genomen door een systeem van periodieke rapportages en een review in 2014 ten aanzien van het doel voor 2020 in te bouwen in de richtlijn hernieuwbare energie.

Uiterlijk in de eerste helft van 2010 kunt u een Nederlandse positie inzake de doelstelling hernieuwbare energie in de verkeers- en vervoerssector voor 2020 verwachten. Dit tegen de achtergrond van de eerder in deze brief aangehaalde minimum van 10 procent hernieuwbare energie die vanuit Europese regelgeving wordt opgelegd.

Ik vertrouw er op u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven