30 545 Uitvoering Wet Werk en Bijstand

Nr. 134 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 november 2013

Hierbij bied ik u het door de Inspectie SZW opgestelde rapport «Van schoolgaand kind tot zelfstandig jongere: Actief op Weg naar Werk» aan1. In dit rapport geeft de Inspectie een oordeel over in hoeverre gemeenten twee in 2012 ingevoerde maatregelen in de Wet werk en bijstand (WWB) toepassen conform de bedoelingen van de wetgever ten aanzien van een activerend stelsel en het bevorderen van de zelfredzaamheid. Het onderzoek heeft betrekking op de zoekperiode van vier weken voor jongeren tot 27 jaar die een bijstandsuitkering willen aanvragen en op de verordeningsplicht betreffende het verlenen van categoriale bijzondere bijstand voor kosten in verband met maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen die in armoede opgroeien.

Vier weken zoekperiode voor jongeren

Het onderzoek gaat in op de wijze waarop gemeenten de aangescherpte uitkeringsvoorwaarden in de WWB voor jongeren tot 27 jaar uitvoeren. Ik ben verheugd dat de inspectie constateert dat de overgrote meerderheid van gemeenten helder heeft geformuleerd aan welke verplichtingen jongeren moeten voldoen en jongeren op juiste wijze worden voorgelicht over hun verantwoordelijkheid om tijdens de vier weken te zoeken naar werk of scholing. In de brief aan uw Kamer hieromtrent2 heb ik eerder gemeld dat het kabinet de Tweede Kamer voorstelt de vier weken zoektermijn in de WWB uit te breiden voor alle leeftijden.

In het rapport komt naar voren dat weinig gemeenten bij de uitvoering van de vier weken zoektermijn knelpunten ervaren. Een knelpunt dat naar voren gebracht wordt betreft de bij het zoeken naar scholingsmogelijkheden beperkte instroommomenten in het onderwijs per jaar. Niet altijd kan hierbij voorkomen worden dat de jongere tijdelijk een beroep moet doen op bijstand. Dit (tijdelijke) probleem kan worden ondervangen wanneer de jongere gaat werken tot de start van de opleiding. In het algemeen heeft dit thema van toeleiding naar onderwijs nadrukkelijk de aandacht van het kabinet in het kader van de aanpak jeugdwerkloosheid.

De vier weken zoektermijn beoogt de eigen verantwoordelijkheid van jongeren voorop te zetten. Gemeenten geven hieraan gevolg door helder te formuleren aan welke verplichtingen jongeren moeten voldoen en jongeren hierover juist en volledig voor te lichten. Daarnaast bieden gemeenten verschillende vormen van ondersteuning aan. Een deel van deze ondersteuning blijkt zich te richten op kwetsbare jongeren en heeft ten doel dat zij hun verantwoordelijkheid kunnen invullen. Hieruit spreekt de verantwoordelijkheid die gemeenten voelen ten aanzien van de ondersteuning van voornamelijk kwetsbare jongeren. Het is daarbij zaak dat gemeenten een goed evenwicht vinden tussen jongeren aanspreken op hun verantwoordelijkheid en het ondersteunen van kwetsbare jongeren die daar moeite mee hebben. In de Verzamelbrief zal ik gemeenten wijzen op deze balans. Ik ben content over de gelijkgestemde reactie van Divosa3 over de handelswijze van gemeenten die geënt is op het primaire doel van de WWB, namelijk arbeidsinschakeling van betrokkene en recht op bijstand wanneer dit niet meteen mogelijk is.

In het rapport is aandacht voor jongeren die na de zoekperiode niet terugkomen om een uitkering aan te vragen. Sommige gemeenten geven op basis van hun eigen analyses aan dat de meeste van hen werk hebben gevonden of zijn begonnen met een opleiding. De Inspectie constateert dat niet alle gemeenten hier zicht op hebben. Het is allereerst de verantwoordelijkheid van de jongere terug te keren om een aanvraag voor een uitkering in te dienen na de zoekperiode. Het is goed dat gemeenten daar alert op zijn en inzicht bieden in wat er met de jongeren gebeurt die uiteindelijk geen beroep op een uitkering doen.

Het baart mij wel zorgen dat minder dan 20% van de gemeenten de verplichtingen met betrekking tot het zoeken naar werk en iets meer dan 10% van de gemeenten de verplichting tot het zoeken naar scholingsmogelijkheden bestuurlijk heeft vastgelegd. Ik ga ervan uit dat dit te maken heeft met de relatief recente invoering van de zoekperiode en relatief korte duur van de uitvoering. In de Verzamelbrief 2013–2 heb ik gemeenten gewezen op de noodzaak van het bestuurlijk vaststellen van deze verplichtingen.4 Hierbij moet opgemerkt worden dat in de WWB geen verordeningsplicht ten aanzien van deze verplichtingen is opgenomen.

Het voorliggende rapport wijst in de richting dat gemeenten hun kwantitatieve informatie niet op orde hebben. De Inspectie constateert dat gemeenten geen eenduidige informatie kunnen aanleveren over het aantal maatregelen dat naar aanleiding van het niet nakomen van verplichtingen tijdens de zoekperiode is opgelegd. Mede daarom kan de Inspectie SZW geen afgewogen oordeel geven over de kwaliteit van de controle en handhaving van de inspanningsverplichtingen tijdens de zoekperiode. Het is van belang dat gemeenten cijfermatige informatie bijhouden met het oog op adequate bestuurlijke en politieke sturing. Ook hier zijn gemeenten reeds op gewezen in de Verzamelbrief. Ik ben voornemens de noodzaak van deze beide punten bij de implementatie van de zoektermijn voor alle leeftijden bij gemeenten nogmaals onder te aandacht te brengen.

Verordeningsplicht inzake verlening categoriale bijzondere bijstand voor kosten in verband met maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen.

Inzake de verordeningsplicht bevat het rapport van de Inspectie een aantal conclusies en bevindingen dat mij verheugt. Zo laat het onderzoek zien dat bijna alle gemeenten een verordening hebben vastgesteld en oordeelt de Inspectie dat gemeenten op beleidsniveau voldoende aandacht hebben voor de maatschappelijke participatie van kinderen uit gezinnen met een laag inkomen en dat de voorlichting over de verordening op orde is.

Positief vind ik ook dat de Inspectie concludeert dat gemeenten de voorzieningen voor maatschappelijke participatie van kinderen vooral als individuele bijzondere bijstand verstrekken. Dit past binnen de wens van het kabinet om te komen tot een meer gerichte verstrekking van bijzondere bijstand op basis van individueel maatwerk en een integrale aanpak.

De constatering dat niet alle gemeenten het begrip maatschappelijke participatie in de verordening hebben ingevuld, terwijl de WWB dit wel voorschrijft, is een punt van aandacht. Ik heb eerder aangegeven een duidelijke visie op lokaal niveau essentieel te vinden en daarbij past een duidelijke omschrijving door gemeenten wat zij onder maatschappelijke participatie van kinderen verstaan. Dit lijkt gelukkig niet te leiden tot onduidelijkheid voor de doelgroep over de voorzieningen. De Inspectie is van oordeel dat de informatie op websites van gemeenten van dien aard is dat de doelgroep op de hoogte kan zijn van de mogelijkheden die gemeenten bieden om participatie van schoolgaande kinderen te bevorderen.

Veel gemeenten omschrijven het begrip maatschappelijke participatie – conform de definitie in de modelverordening van Stimulansz – als «het deelnemen aan sportieve, culturele en educatieve activiteiten door schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen». Ik deel niet de visie van de Inspectie dat dit de indruk geeft dat het beleid vaak niet is afgestemd op de lokale situatie.

Ik onderschrijf de visie van de Inspectie dat door de aard van de dataverzameling de conclusies en bevindingen niet per definitie het gehele armoedebeleid van gemeenten voor de maatschappelijke participatie van kinderen betreffen, maar alleen de onderdelen van het beleid die in de openbare bronnen op internet zijn terug te vinden.

In het aan uw Kamer aangeboden wetsvoorstel WWB maatregelen, is sprake van afschaffing van de mogelijkheid voor het verlenen van categoriale bijzondere bijstand voor de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen. Daarmee verdwijnt ook de plicht om hierover in een verordening regels te stellen. Het kabinet is van mening dat een individuele aanpak het beter mogelijk maakt om aanvullende inkomensondersteuning gerichter in te zetten en een integrale aanpak te hanteren.

De bevindingen uit het rapport kunnen van waarde zijn voor gemeenten bij de verdere intensivering van hun armoedebeleid gericht op gezinnen met kinderen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
2

Kamerstuk 30 545 nr. 128, Vergaderjaar 2012–2013

X Noot
3

Bestuurlijke reactie Divosa concept programmarapportage

«Van schoolgaand kind tot zelfstandige jongere Actief op weg naar Werk», 9 augustus 2013.

X Noot
4

Vergaderjaar 2012–2013, bijlage bij Documentnummer 2013Z14983.

Naar boven