29 754 Terrorismebestrijding

Nr. 315 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juli 2015

Tijdens het Algemeen Overleg (AO) over het Gevangeniswezen van 22 januari jl. (Kamerstuk 24 587, nr. 615) zijn door uw Kamer verschillende vragen aan de orde gesteld over de wijze waarop de detentie vorm moet krijgen van personen die verdacht, of veroordeeld zijn voor een terroristisch misdrijf. Een belangrijk punt van zorg was hoe ervoor kan worden gezorgd dat deze gedetineerden niet «slechter» uit detentie komen dan zij erin gaan. Mijn voorganger heeft naar aanleiding van de verschillende opmerkingen toegezegd om te bezien of het regime binnen de terroristenafdelingen (TA’s) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) meer op maat moet en kan worden vormgegeven, om de terugkeer van de aldaar geplaatste gedetineerden naar de samenleving beter te kunnen begeleiden. Voorts is de toezegging gedaan om te onderzoeken in hoeverre de verschillende typen gedetineerden die op deze afdelingen zijn geplaatst (de zogenaamde beïnvloedbaren en niet-beïnvloedbaren) gescheiden van elkaar zouden moeten of kunnen worden geplaatst. In deze brief ga ik in op de maatregelen die ik wil treffen om meer maatwerk te kunnen leveren op de TA, opdat de samenleving beschermd wordt, verspreiding van radicaal gedachtengoed wordt tegengegaan en recht gedaan wordt aan de individuele omstandigheden in detentie. Met deze brief doe ik tevens voornoemde toezeggingen gestand.

In zijn brief van 1 april 2011 (Kamerstuk 29 754, nr. 201), waarin de beleidsreactie op het rapport «Terroristen in detentie: evaluatie van de terroristenafdeling» is opgenomen heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uiteengezet met welk doel de TA is opgericht en welke overwegingen een rol hebben gespeeld bij de keuze voor de concentratie van gedetineerden die worden verdachten of zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Voorkomen moet worden dat gedetineerden op reguliere afdelingen binnen het gevangeniswezen beïnvloed worden door vormen van verspreidingsgevoelig radicaal gedachtengoed die te relateren zijn aan hedendaags terrorisme en gedetineerden die dit gedachtengoed uitdragen. Dit in het belang van zowel de openbare orde en veiligheid in de maatschappij, als ook de orde en veiligheid in penitentiaire inrichtingen. Met het oog op dit doel zijn bij de oprichting van de TA objectieve criteria geformuleerd voor de plaatsing op deze afdeling. Op de TA worden gedetineerden geplaatst die verdacht worden van een terroristisch misdrijf, al dan niet onherroepelijk veroordeeld zijn voor een terroristisch misdrijf of voor of tijdens de detentie een boodschap van radicalisering hebben verkondigd of verspreid.

In verband met de hierboven genoemde toezeggingen heeft mijn departement onderzoek gedaan naar de gedetineerden die de afgelopen jaren op de TA hebben verbleven en daar op dit moment verblijven. Daarbij zijn ook twee studies meegenomen die hierover recentelijk zijn gepubliceerd.1 De uitkomsten van dit onderzoek hebben mij opnieuw bevestigd dat met de huidige inrichting van de TA en de concentratie van TA-gedetineerden op een speciale afdeling, het beoogde doel wordt bereikt. De beleidstheorie achter dit doel, sluit bovendien aan bij internationale inzichten en ervaringen met de detentie van gedetineerden met een terroristische achtergrond. Ik acht het ook voor de toekomst van belang dat zicht kan worden gehouden op deze groep gedetineerden en dat zij worden geplaatst op een speciale afdeling waar in de afgelopen jaren kennis en expertise is opgedaan die voor deze specifieke groep gedetineerden vereist is waar het gaat om bijvoorbeeld bejegening en begeleiding.

Mijn voorganger heeft in de genoemde brief (Kamerstuk 29 754, nr. 201) reeds opgemerkt dat het plaatsen van gedetineerden met een terroristische achtergrond ten tijde van de oprichting van de TA een betrekkelijk nieuw fenomeen was. Door de ervaringen van de afgelopen jaren is een goed zicht ontstaan op de mogelijkheden alsook de risico’s bij detentie van deze groep. Uit de verkenning die mijn departement heeft uitgevoerd komt in dit licht naar voren dat de profielen van de op de TA geplaatste gedetineerden zeer divers zijn. De misdrijven op grond waarvan gedetineerden hier worden geplaatst zijn uiteenlopend van aard en kunnen zowel (financiële) ondersteuning, training en rekrutering, alsook het voorbereiden en daadwerkelijk uitvoeren van geweldsdaden betreffen. Daarbij komt dat grote verschillen bestaan in gedrag, overtuiging, zendingsdrang, intelligentie, psychische gesteldheid, (gewelds)verleden en charisma. Dit vertaalt zich in verschillen in verspreidingsrisico van het radicale gedachtengoed (wat de concentratie van gedetineerden en het individuele regime legitimeert) en in beheersmatige- en veiligheidsrisico’s (die de toegepaste veiligheidsmaatregelen legitimeren).

Het voorgaande in ogenschouw nemende, acht ik het noodzakelijk om het meer maatwerk mogelijk te maken dan thans het geval is. Een essentiële voorwaarde is dat per individu een accurate beoordeling plaatsvindt van het verspreidings- en veiligheidsrisico. Een dergelijke beoordeling wordt op dit moment uitgevoerd in het Multi Disciplinair Overleg (MDO) TA. In dit overleg zijn verschillende disciplines en professionals vertegenwoordigd, alsook belangrijke ketenpartners zoals bijvoorbeeld de NCTV, de reclassering, het openbaar ministerie, psychiaters en het GRIP. In dit overleg worden individuele zaken besproken, maar een beoordeling van de risico’s en de mate van radicalisering vinden evenwel nog niet op een gestandaardiseerde wijze plaats. Ik heb mijn medewerkers daarom gevraagd in de komende periode een beoordelingsinstrument te ontwikkelen waarmee de kans op en ernst van radicalisering en/of extremistisch geweld beter kan worden ingeschat. Met dit beoordelingsinstrument wordt dus niet alleen mogelijke geweldsrisico’s en de psychische gesteldheid van gedetineerden vastgesteld, maar is het ook mogelijk om de mate van radicalisering te meten en de eventuele beschermende en bedreigende factoren in kaart te brengen, zoals bijvoorbeeld de sociale omgeving. Het instrument zal tot stand moeten komen op basis van reeds bestaand (internationaal) instrumentarium dat voorhanden is, alsook met behulp van de reeds bestaande en specifiek eigen ervaring en expertise waarover de ketenpartners beschikken.

Op basis van de uitkomsten van een gestandaardiseerde beoordeling kunnen vervolgens enerzijds passende veiligheidsmaatregelen worden genomen met het oog op de bescherming van de samenleving en anderzijds gedurende de detentie worden gewerkt aan een meer persoonsgerichte aanpak voor een veilige en succesvolle terugkeer naar de samenleving. Om deze vorm van maatwerk mogelijk te maken acht ik een plaatsingsbeleid aangewezen waarbij gedifferentieerd kan worden naar twee verschillende regimes, beiden in de context van de TA als speciale afdeling afgezonderd van de reguliere afdelingen.

Zoals gezegd kan een dergelijke vorm van regimedifferentiatie pas worden ingevoerd op het moment dat een beoordelingsinstrument voorhanden is. Ik verwacht dat een eerste versie van een beoordelingsinstrument 1 november 2015 gereed is en zal uw Kamer hierover in het najaar nader informeren.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff


X Noot
1

Het gaat om het proefschrift «Captivated by fear, an evaluation of terrorism detention policy» door T. Veldhuis en het boek «Na de vrijlating» door B.A. de Graaf en D.J. Weggemans. Met het meenemen van de bevindingen van deze studies doe ik tevens de toezegging van de Minister van Veiligheid en Justitie in verband met een mondelinge vraag van lid Recourt van 26 juni 2015 gestand.

Naar boven