Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 mei 2015
U heeft mij gevraagd uw Kamer nader te informeren over de wijze waarop ik reageer
op de reactie van de Verenigde Eerstelijns Organisaties (VELO) ten aanzien van de
onderzoeksopzet ter uitvoering van de motie van de leden Leijten (SP) en Dik-Faber
(CU) (Kamerstuk 29 689, nr. 581).
Het onderzoek dat ik naar aanleiding van de motie zal laten doen, richt zich op de
vraag of er voor de eerstelijnszorg zorgspecifieke belangen zijn aan te wijzen die
door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) betrokken zouden kunnen worden bij de
beoordeling van het mogelijk van toepassing zijn van de vrijstelling van het kartelverbod.
Het doel daarvan is meer houvast en duidelijkheid te bieden aan zorgaanbieders en
zorgverzekeraars bij het vormgeven van afspraken. Het gaat om een algemeen kader waarbinnen
de ACM haar concrete individuele beoordeling kan maken om, met behoud van haar beoordelingsvrijheid
en in overeenstemming met het nationale en Europese mededingingsrechtelijke kader,
haar bevoegdheden uit te oefenen.
Hiertoe heb ik drie onderzoeksvragen geformuleerd in mijn brief aan uw Kamer van 10 maart
2015 (Kamerstuk 29 689, nr. 593). Deze vragen concentreren zich op de samenwerking tussen dezelfde zelfstandige beroepsbeoefenaren
zoals, huisartsen of fysiotherapeuten, omdat het mededingingstoezicht zich in eerste
instantie richt op zorgverleners die dezelfde diensten verlenen, maar niet één onderneming
vormen. De Verenigde Eerstelijns Organisaties geven in hun brief in overweging om
in het onderzoek ook de ruimte te beschrijven die er is voor regionale samenwerking
«tussen verschillende soorten eerstelijns zorgverleners» (in strikte zin tussen niet
dezelfde beroepsbeoefenaren). Ik maak uit hun reactie op, dat hier vragen over bestaan
bij zorgverleners en het lijkt mij goed om hier duidelijkheid over te geven. Daarnaast
vragen de Verenigde Eerstelijns Organisaties aandacht voor de diverse wijze waarop
het zorgaanbod in de eerstelijns zorg gestructureerd en georganiseerd is. Zij vinden
het belangrijk dat de onderzoekers hier rekening mee houden bij het maken van de onderzoeksopzet.
Ik deel het belang van een goede onderzoeksopzet en een gedegen onderzoek. Bij de
selectie van een onderzoeksbureau zullen dan ook de onderzoeksvragen leidend zijn.
Mede op basis van de inbreng van de Verenigde Eerstelijns Organisaties kom ik dan
ook tot de volgende onderzoeksvragen:
-
1. Beschrijving van redenen van samenwerking binnen de eerstelijnszorg tussen dezelfde
beroepsbeoefenaren (zoals een huisarts met een huisarts, een zorggroep met een zorggroep
of een zorgverzekeraar met een zorgverzekeraar) en tussen niet dezelfde beroepsbeoefenaren
(zoals een huisarts met een fysiotherapeut, een wijkverpleegkundige met een psycholoog
en tussen een zorgverlener en een inkoper).
-
a. Welke verschillende redenen voor samenwerking op het gebied van eerstelijnszorg komen
voor en zijn denkbaar?
-
b. In welke gevallen is samenwerking op het gebied van de eerstelijnszorg nodig om initiatieven
uit te kunnen voeren ten behoeve van het verbeteren van de zorg voor patiënten?
-
2. Welke aspecten van de onder 1 beschreven samenwerking zouden nader kunnen worden verduidelijkt
binnen het mededingingsrecht, zodat voorkomen wordt dat samenwerkingsinitiatieven
met positieve gevolgen voor patiënten niet tot stand komen.
-
3. Hoe zouden afspraken, om binnen de eerstelijnszorg samen te werken, vorm moeten worden
gegeven om binnen het mededingingsrecht zorgspecifieke belangen te borgen.
Op basis van de hierboven geformuleerde vragen zal ik de offerteaanvraag laten starten,
zodat een maand na dagtekening van deze brief het daadwerkelijke onderzoek van start
kan gaan. Mijn verwachting is dat het onderzoek een half jaar zal vragen, waarna ik
u nader zal informeren.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E.I. Schippers