29 675 Zee- en kustvisserij

Nr. 182 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 februari 2016

Naar aanleiding van een verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken treft u onderstaand de stand van zaken aan betreffende de recreatieve staand wantvisserij en de mosselvisserij.

Recreatief staand want

Het zogenaamde kleinschalig recreatief gebruik van het vistuig staand want is op verzoek van uw Kamer onder voorwaarden toegestaan uit cultuurhistorisch oogpunt (Kamerstuk 21 501-32, nr. 563). Deze visserij is vanaf eind 2011 toegestaan voor recreatieve vissers in de kustwateren Westerschelde en Waddenzee en sinds 2012 eveneens in de visserijzone Noordzeestrand, aan de Waddeneilanden en de gemeenten Zijpe, Zandvoort, Katwijk, en Westland.

De gemeenten die hiervan gebruik maken hebben zich verbonden aan registratie, toezicht en handhaving van het recreatief staand want.

Bij het in werking treden van de betreffende regelgeving diende rekening te worden gehouden met de bruinvis (registratie gevangen bruinvis). Met ingang van 2016 gelden er extra beschermingsmaatregelen voor de zeebaars: in december jl. heeft de Raad van de Europese Unie in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid de vangstmogelijkheden en de daaraan gerelateerde aanvullende voorschriften voor het jaar 2016 vastgesteld. De extra beschermingsmaatregelen voor zeebaars – die tevens van toepassing zijn op de recreatieve visserij – zijn opgenomen in artikel 10 van de Verordening voor de vangstmogelijkheden voor 2016 (Verordening (EU) 2016/72).

Aan deze EU-voorschriften is voor de recreatieve visserij uitvoering gegeven in artikel 120 van de Uitvoeringsregeling Zeevisserij. Dit komt erop neer dat van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 alleen «catch and release»-visserij is toegestaan. Daarnaast is het in deze periode verboden om zeebaars aan boord te houden of aan te landen. Van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016 geldt een baglimit van één zeebaars per visser per dag.

Ik heb de gemeenten gevraagd de extra beschermingsmaatregelen voor zeebaars onder de aandacht te brengen van de recreatieve staandwantvissers die bij hen zijn geregistreerd. Tevens heb ik hen gevraagd hierop toe te zien en te handhaven. Uitgangspunt is dat de maatregel voor recreatief staand want geen extra handhavingslasten voor het Rijk tot gevolg heeft. Daarnaast staat het een gemeente vrij om in een APV eventuele nadere beperkende voorschriften te stellen. Hierover ben ik met de gemeenten in overleg.

Na afloop van het seizoen wil ik een evaluatie uitvoeren. Hiervoor heb ik de gemeenten gevraagd de staandwantvissers te verzoeken hun medewerking te verlenen aan het onderzoek dat IMARES in samenwerking met TNS-NIPO in maart dit jaar start.

Mosselvisserij

Met de aanbieding van het beleid voor mosselzaadinvanginstallaties (MZI) voor de periode 2015–2018 (Kamerstuk 29 675, nr. 178) is u toegezegd dat u nader geïnformeerd zult worden over de zogenoemde «experimenteerders». Binnen het MZI-beleid onderscheiden we twee categorieën: de «transitiebedrijven» en de «experimenteerders». De transitiebedrijven visten al voor het MZI-beleid op mosselzaad en zullen in de toekomst de bodemvisserij op mosselzaad stapsgewijs afbouwen in ruil voor MZI-locaties. «De experimenteerders» betreft 20 ondernemers die in de periode vóór het (reguliere) MZI-beleid op experimentele basis met MZI’s zijn begonnen.

Bij het verdelen van de schaars beschikbare MZI-locaties dient rekening gehouden te worden met de behoefte van de «transitiebedrijven» om de te zetten stappen te faciliteren. Daarnaast worden ook locaties geboden aan de «experimenteerders», die in de gelegenheid zijn gesteld om gedurende een overgangstermijn van vier jaar (periode 2010 tot en met 2013) hun MZI-activiteiten voort te zetten. Hierbij is een uitzondering gemaakt voor één experimenteerder («pionier van het 1e uur», het bedrijf West 6), die zijn MZI-activiteiten voor onbepaalde tijd kan blijven voortzetten (Kamerstuk 29 675, nr. 101).

7 van de 20 MZI-experimenteerders hebben bezwaar en beroep ingesteld tegen de door mij verleende MZI-vergunningen, aangezien zij zich in hoofdzaak niet konden vinden in de (generieke) overgangstermijn van vier jaar, de (omvang van de) toegewezen MZI-locatie en/of het besluit over de uitzondering voor West 6.

Op 21 augustus 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan, die aangeeft dat de periode van 4 jaar overgangstermijn niet voldoende onderbouwd is. Daarom heb ik voor de betreffende 7 experimenteerders een nieuw besluit genomen (Kamerstuk 29 675, nr. 176). Aan de hand van een nader boekenonderzoek bij de experimenteerders heb ik opnieuw berekend wat een redelijke overgangstermijn is. Hieruit is gebleken dat de experimenteerders gemiddeld genomen binnen 5,8 jaar de nog ultimo 2009 resterende boekwaarde van hun geactiveerde investeringen in MZI-installaties kunnen terugverdienen. Gelet hierop is besloten tot een generieke overgangstermijn van zes jaar (periode 2010 tot en met 2015).

Naast West 6 kan nog één ander bedrijf aangemerkt worden als «pionier van het 1e uur». In tegenstelling tot West 6 maakt dit bedrijf echter wèl onderdeel uit van de mosselsector en is daarmee een transitiebedrijf. Mede gelet hierop wordt de rechtsopvolger van dit bedrijf in de gelegenheid gesteld om het MZI-experiment nog voort te zetten gedurende een aanvullende periode van twee jaar (periode 2016 tot en met 2017). West 6 is als eerste bedrijfsmatig gestart met MZI’s en zij behoort niet tot de traditionele mosselsector. Dit is voor mij aanleiding om West 6 haar MZI-experiment voor een onbepaalde periode te laten voortzetten.

Tegen de voornoemde besluiten hebben uiteindelijk zes experimenteerders beroep ingesteld. Naar verwachting zal de rechtbank Breda medio maart 2016 uitspraak doen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

Naar boven