25 065
Groepsgrootte in het basisonderwijs

nr. 19
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 12 februari 2001

Bijgaand bied ik u de zevende voortgangsrapportage aan van het project «Groepsgrootte en kwaliteit». Dit project is aangemerkt als groot project in de zin van de procedureregeling van de Tweede Kamer.

In deze voortgangsrapportage is een beschrijving gegeven van de stand van zaken halverwege de groepsverkleining in de onderbouw. Het onderwerp «hoogbegaafden» wordt besproken in de voortgangsrapportage WSNS. Die rapportage besteedt immers aandacht aan onderwijs op maat voor alle leerlingen die bijzondere aandacht behoeven.

Als bijlagen zijn bij het rapport gevoegd:

• Een rapport van de departementale Accountantsdienst over «het onderzoek naar de inzet van de formatie klassenverkleining en kwaliteitsverbetering in het basisonderwijs voor het schooljaar 1999–2000».1

• Een rapport van de Universiteit Twente «Organisatie en vormgeving van het onderwijs in de onderbouw».1

Gelijktijdig met deze rapportages ontvangt u van de Inspectie van het onderwijs het rapport «Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs in de periode 1994–2000».

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Zevende Voortgangsrapportage

«Groepsgrootte en kwaliteit»

Inhoudsopgave 
   
1Samenvatting3
   
2Inleiding3
   
3Voortgang project groepsgrootte en kwaliteit3
3.1Financieel overzicht4
3.2Inzet van middelen voor groepsgrootte en kwaliteit in de onderbouw5
3.3Gemiddelde groepsgrootte6
3.4Ratio leerlingen – personeelsleden8
3.5Onderwijs op maat9
   
4Landelijk kwaliteitsbeleid10
4.1Kwaliteitsverbetering en professionalisering10
4.2Leerstandaarden12
4.3Kwaliteitszorg13
   
5Personeelsvoorziening en huisvesting14
5.1Stijging van de werkgelegenheid14
5.2Aantrekkelijkheid van het beroep15
5.3Huisvesting16
   
6Planning16
   
Bijlage 1 De groepsgrootte op 25 scholen17
Bijlage 2 Groepsgrootte naar provincie25

1 Samenvatting

De groepsverkleining in de onderbouw van de basisschool is halverwege: per 1 augustus 2000 is de tweede stap gezet. De komende jaren volgen nog twee stappen. De balans na twee stappen is uitermate positief. De gemiddelde groepsgrootte aan het begin van het schooljaar is tussen 1994 en 2000 afgenomen van gemiddeld 24,7 naar 21,9 leerlingen. Onderzoek in het vorige schooljaar toonde aan dat de leerling/personeelsratio (de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden) zo'n twee leerlingen kleiner is dan het aantal leerlingen per groep. Dat betekent dat er relatief vaak gewerkt wordt met meerdere personeelsleden per groep: leraren, onderwijsassistenten, remedial teachers, en dergelijke. De groepsverkleining heeft een belangrijke stimulans gegeven aan de kwaliteitsverbetering in het basisonderwijs. Uit onderzoek is gebleken dat leraren in kleinere klassen beter weten in te spelen op verschillen tussen leerlingen. Ook blijkt de inzet van «meer handen in de klas» samen te gaan met een verbetering van het didactisch handelen.

De verkleining van groepen heeft een gunstig effect op de aantrekkelijkheid van het beroep. Kleinere klassen zijn voor afgestudeerden van de Pabo een belangrijk motief bij de keuze voor een baan in het onderwijs. Daarmee blijkt de groepsverkleining, lange tijd gezien als één van de oorzaken van het lerarentekort, een belangrijke bijdrage te leveren aan de oplossing van dat tekort.

Deze gegevens vormen een belangrijke stimulans om op de ingeslagen weg verder te gaan. De komende twee schooljaren worden opnieuw twee stappen gezet in de verdere versterking van het onderwijs in de onderbouw van de basisschool. Uit de praktijk komen steeds meer signalen over een toegenomen werkdruk in de bovenbouw. Onder auspiciën van NWO zal hier in 2002 onderzoek naar worden gedaan.

2 Inleiding

Met deze zevende voortgangsrapportage wordt de stand van zaken geschetst van het project «Groepsgrootte en kwaliteit». Inzicht in de voortgang in kwantitatieve en kwalitatieve zin is gegeven in hoofdstuk 1. Daarbij is onderscheid gemaakt in financiële gegevens (de uitgaven van het rijk) en gegevens over ontwikkelingen in de scholen. Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van landelijke maatregelen die de kwaliteit van het onderwijs versterken. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de personeelsvoorziening en de huisvesting. De rapportage wordt afgesloten met een overzicht van toekomstige activiteiten.

3 Voortgang project groepsgrootte en kwaliteit

Dit hoofdstuk beschrijft vorderingen binnen het in 1997 gestarte project «Groepsgrootte en kwaliteit». De voortgangsbeschrijving geeft inzicht in budgetten voor groepsgrootte en kwaliteit en in ontwikkelingen op het gebied van groepsgrootte. Daarnaast is in dit hoofdstuk ook aandacht voor ontwikkelingen in kwalitatieve zin.

De beschrijving van de voortgang van het project is gebaseerd op verschillende onderzoeken. Zo heeft de Inspectie van het Onderwijs onderzocht op welke wijze scholen de middelen voor groepsverkleining hebben ingezet en welke invloed de ingezette middelen hebben op de gemiddelde groepsgrootte. Ook is onderzocht wat het verband is tussen «meer handen in de klas» en de kwaliteit van het onderwijs. Hiervoor is op basis van steekproefonderzoek in mei en oktober 2000 de gemiddelde groepsgrootte vastgesteld. Verder zijn gegevens uit het integraal schooltoezicht 1999/2000 nader geanalyseerd. De resultaten zijn vastgelegd in het rapport Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs in de periode 1994–2000.

De Accountantsdienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft een rapport uitgebracht over de besteding van middelen voor groepsverkleining door scholen1 en het Onderzoekscentrum Toegepaste Onderwijskunde (OCTO) van de Universiteit Twente heeft onderzoek verricht naar de relatie tussen groepsgrootte en de kwaliteit van het onderwijs in een groep.2 In dit onderzoek is ondermeer de ratio leerlingen – personeelsleden in onderbouwgroepen gerelateerd aan de realisatie van onderwijs op maat. Hiervoor is door het OCTO gebruik gemaakt van een schriftelijke enquête onder een steekproef van scholen voor het basisonderwijs en is een diepte-onderzoek verricht bij een klein aantal scholen. Genoemde rapporten worden gelijktijdig met deze voortgangsrapportage aangeboden aan de Tweede Kamer. In dit hoofdstuk zijn, na een paragraaf over financiële ontwikkelingen, de belangrijkste bevindingen uit de onderzoeken op een rij gezet.

3.1 Financieel overzicht

Werd eerder in augustus 1996 een impuls gegeven aan het kwaliteitsbeleid op basisscholen door de personele vergoeding voor onderwijsassistenten, de eerste stap voor de verkleining van de groepsgrootte is in augustus 1997 gezet. Per 1 augustus 2000 is de tweede stap gezet. Een derde en vierde stap zijn voorzien in respectievelijk augustus 2001 en augustus 2002. Bij afronding van het traject Groepsgrootte en kwaliteit in het schooljaar 2002/2003 zal in de onderbouw de verhouding tussen personeelsformatie en leerlingen 1 op 20 zijn.

Tabel 1 geeft een totaaloverzicht van de rijksuitgaven voor dit project gesplitst naar kalenderjaar en kostensoort.

Tabel 1 Financieel overzicht groepsgrootte en kwaliteit naar jaar en kostensoort

Kalenderjaar (bedragen x f 1 miljoen)199719981999200020012002200320042005
Eerste stap per 1/8/1997          
Personele vergoeding90219228234235234234235237
Nascholing000122222
MI-vergoeding71718181818181919
Tweede stap per 1/8/2000          
Personele vergoeding00073204202202203205
Nascholing000122222
MI-vergoeding00081616161616
Derde stap per 1/8/2001          
Personele vergoeding000052145145146147
Nascholing000001111
MI-vergoeding0000511111112
Vierde stap per 1/8/2002          
Personele vergoeding00000122336338342
Nascholing000001333
MI-vergoeding0000011262727
Kalenderjaar (bedragen x f 1 miljoen)199719981999200020012002200320042005
Totaal eerste t/m vierde stap         
          
Personele vergoeding90219228308491702917922931
Nascholing000145777
MI-vergoeding71718263956727373
          
Flankerend beleid000101229777
Huisvesting153676126166216216216216
Totaal1112713224727111 0091 2191 2251 234

De tabel laat zien dat het totaal van de investeringen voor het project Groepsgrootte en kwaliteit in vier stappen oploopt tot 1,234 miljard in 2005.

3.2 Inzet van middelen voor groepsgrootte en kwaliteit in de onderbouw

De extra middelen voor de groepsverkleining moeten worden ingezet in de onderbouw. Dat kan op verschillende manieren worden aangepakt. Zo kunnen scholen een keuze maken uit feitelijke verkleining van de groep (permanent, voor een deel van het schooljaar of voor een deel van de week of van de dag), extra personeel in de groep (extra groepsleraar, vakleraar en/of onderwijsassistent) en extra personeel in de onderbouw (bijvoorbeeld coördinator leerlingenzorg, coördinator onderbouw, intern begeleider). De volgende tabel laat zien hoe scholen de extra middelen hebben ingezet.1

Tabel 2 Inzet van extra middelen voor de onderbouw

  Percentage scholen
  Mei
     
Inzet extra middelen199819992000
AExtra groep55,649,026,4
BMeer personeel in de groep*18,516,921,2
CDirectie- en zorgcoördinatietaken in de onderbouw**0,51,41,7
DCombinatie van A, B en/of C23,829,848,4
EVoor A, B, C of D en een gedeelte voor de bovenbouw of voor andere doeleinden0,72,90,8
FVoor de bovenbouw of voor andere doeleinden 19980,91,4

Bron: Inspectie van het Onderwijs Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs in de periode 1994–2000.

* Extra groepsleraar, leraar-in-opleiding (LIO), onderwijsassistent, vakleraar (gym, muziek of handenarbeid), remedial teacher.

** Intern begeleider, coördinator leerlingenzorg, coördinator onderbouw.

Een vergelijking tussen de jaren laat zien dat er duidelijk sprake is van een toename van een gecombineerde inzet van middelen (van 23,8% in 1998, via 29,8% in 1999 naar 48,4% in mei 2000). Ook de inzet van extra personeel in de groepen (ofwel meer handen in de klas) wint aan populariteit. Tegelijkertijd is er een duidelijke afname te zien van het percentage scholen dat de middelen uitsluitend inzet voor het formeren van extra groepen (van 55,6% in 1998 naar 26,4% in mei 2000). De inzet van «meer handen in de klas» omvat zowel de inzet van extra leraren als ook de inzet van onderwijsassistenten. Inzet van laatstgenoemde categorie is momenteel nog weinig aantrekkelijk voor scholen in verband met het relatief hoge verbruik van formatierekeneenheden (fre's) door onderwijsassistenten.2 Met ingang van het schooljaar 2001–2002 zal een nieuwe fre-verbruikstabel van kracht worden, gebaseerd op de feitelijke personeelskosten van de diverse functies in het basisonderwijs. Naar verwachting zal inzet van onderwijsassistenten voor de scholen daarmee aantrekkelijker worden.

De formatie groepsverkleining is toegekend in de vorm van geoormerkte formatie: scholen moeten de formatie inzetten in de onderbouw. Uit tabel 2 blijkt dat vanaf 1998 jaarlijks vrijwel alle scholen (circa 98%) de middelen inzetten conform de beoogde doelstellingen van de groepsverkleining (A, B, C of D). Een gering percentage van de scholen (circa 2%) zet de middelen geheel of gedeeltelijk in voor andere doeleinden dan de beoogde doelen (E en F). Het onderzoek dat in het schooljaar 1999/2000 door de departementale Accountantsdienst is uitgevoerd naar de inzet van formatie groepsverkleining laat een iets hoger percentage zien. Bij een steekproef van 55 scholen zet 5% de middelen afwijkend in.1

De Accountantsdienst wijst er op dat scholen in het betreffende schooljaar vrij zijn om de overige niet-geoormerkte formatie uit de onderbouw over te hevelen naar de bovenbouw. Een sluitende controle op inzet van formatie voor groepsverkleining is daardoor in feite niet mogelijk. Inmiddels zijn de Wet op het Primair Onderwijs (WPO) en het Formatiebesluit van de WPO zodanig gewijzigd dat met ingang van het huidige schooljaar (2000/2001) de Accountantsdienst wel een sluitende controle kan uitvoeren.

Bij de publicatie in Uitleg over de oormerking van middelen voor groepsverkleining in de onderbouw (Gele katern, nr. 9 van 29 maart 2000) is aangegeven dat scholen zich tot de inspectie moeten wenden als zij door bijzondere omstandigheden niet kunnen voldoen aan de vereisten van oormerking. Inmiddels hebben acht scholen zich tot de inspectie gewend. Bij zes scholen heeft de melding aan de Inspectie te maken met (extreem) grote groepen in de bovenbouw. Door (een deel van) de geoormerkte gelden in te zetten voor het splitsen van bovenbouwgroepen, verwachten deze scholen de werkdruk in de bovenbouw te kunnen verminderen. De overige twee scholen hebben zich tot de inspectie gewend vanwege een sterke terugval van het aantal nieuw ingestroomde leerlingen of met het verzoek het geoormerkte budget in te mogen zetten ten behoeve van vervanging. De Inspectie heeft duidelijk gemaakt dat een afwijking van de inzet in de onderbouw niet strookt met de regelgeving en verzoekt de scholen de formatie-inzet aan te passen.

3.3 Gemiddelde groepsgrootte

De Inspectie heeft in het huidige schooljaar (2000/2001) de feitelijke groepsgrootte in kaart gebracht. De peiling heeft plaatsgehad nadat in augustus van dit schooljaar een tweede financiële impuls is gegeven aan de groepsverkleining en de kwaliteitsverbetering. Tabel 3 geeft een overzicht van de ontwikkeling van de gemiddelde groepsgrootte vanaf oktober 1994 tot oktober 2000. Het gaat in de tabel om het feitelijk aantal leerlingen per groep en dus niet om de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden (hierover later meer in dit hoofdstuk).

Tabel 3 Gemiddeld aantal leerlingen in onder- en bovenbouw 1994–2000

Peildatum 1 oktober
 19941997199819992000
Onderbouw23,722,922,722,521,9
Bovenbouw25,025,125,825,725,1

Bron: Inspectie van het Onderwijs, Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs in de periode 1994–2000

Uit de tabel wordt duidelijk dat zowel de eerste als de tweede stap in de groepsverkleining hebben geleid tot een daling van de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw. Ging het in 1994 om een gemiddelde van 23,7, de peiling van oktober 2000 laat zien dat de gemiddelde groep in de onderbouw een omvang heeft van 21,9. In totaal is er ten opzichte van 1994 sprake van een daling van 1,8 leerling en daarmee verloopt de groepsverkleining in de onderbouw naar verwachting.

De groepsgrootte in de bovenbouw is in oktober 2000 gemiddeld 25,1. Vanuit de praktijk van het onderwijs komt steeds meer vraag naar het stimuleren van groepsverkleining in de bovenbouw. Achtergrond voor deze behoefte is de ervaren toegenomen werkdruk in de bovenbouw. In hoeverre de toename van werkdruk een breed gedragen fenomeen is, zal in de toekomst nader worden onderzocht. De stuurgroep Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (verbonden aan NWO) heeft voor 2002 een onderzoek gepland naar de bovenbouw van het basisonderwijs. In de vraagstelling voor dit onderzoek zullen de arbeidsomstandigheden in de bovenbouw worden meegenomen.

Evenals in vorige rapportages is geconstateerd, hebben kleine scholen en scholen met een meerderheid aan allochtone leerlingen gemiddeld kleinere groepen. In tabel 4 staan de resultaten gesplitst naar vier typen scholen. Wat de omvang van de school betreft, wordt onderscheid gemaakt tussen scholen met meer of minder dan 200 leerlingen. Bij de samenstelling van de leerlingenpopulatie is gekeken naar het aantal leerlingen zonder leerlinggewicht en het aantal leerlingen met het gewicht 0,9.

Tabel 4 Gemiddelde groepsgrootte naar omvang van de school en samenstelling van de leerlingenpopulatie

Gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw1 oktober 19981 oktober 2000
Alle scholen22,721,9
Grote scholen met meer dan 50% lln. met gewicht 0,918,918,7
Grote scholen met meer dan 50% lln. zonder gewicht 24,323,2
Kleine scholen met meer dan 50% lln. met gewicht 0,917,718,1
Kleine scholen met meer dan 50% lln. zonder gewicht21,620,6

Bron: OCenW op basis van gegevens van Inspectie van het Onderwijs

De gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw op scholen waarvan de leerlingen overwegend het gewicht 0,9 hebben, ligt op beide peilmomenten en voor zowel grote als kleine scholen beduidend lager (gemiddeld 3 tot 5 leerlingen). Het blijkt dat de groepsgrootte bij scholen met meer dan 50 procent leerlingen met gewicht 0,9 vrij stabiel is. Deze scholen zijn na de tweede stap groepsverkleining in staat gewichtengeld meer gericht in te zetten. Groepsverkleining vindt na de tweede stap vooral plaats bij scholen met meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht.

Kijkend naar grootte van de gemeenten dan blijken gemeenten met meer dan 250 000 inwoners in de onderbouw groepen te hebben die anderhalve leerling kleiner zijn, dan scholen uit gemeenten met een lager inwonertal. De verklaring voor dit verschil zit in de aanwezigheid van scholen met veel allochtone leerlingen in de grote gemeenten. In bijlage 2 bij deze voortgangsrapportage is een splitsing gegeven van gemiddelde groepsgrootte naar provincie.

Meer handen in de klas

Naast gegevens over groepsgrootte heeft de inspectie een verkenning uitgevoerd naar de relatie tussen meer handen in de klas en het didactisch handelen. Tijdens het integraal schooltoezicht verzamelt de inspectie gegevens over de kwaliteit van het didactisch handelen van leraren. In het schooljaar 1999/2000 heeft de inspectie bij een aantal lesobservaties «meer handen in de klas aangetroffen». Daardoor is de inspectie in staat de kwaliteit van het didactisch handelen van leraren in de onderbouw (steekproef van 1844 leraren) te vergelijken met een groep van 79 leraren waarvan bekend is dat ze tijdens de observatie werden bijgestaan door een extra leraar of een onderwijsassistent. De volgende tabel geeft het resultaat van de vergelijking.

Tabel 5 Vergelijking tussen het didactisch handelen van een landelijke steekproef van leraren in de onderbouw met leraren die met «meer handen in de klas» (MHIDK) werken

 Landelijk onderbouw(n =1844)%MHIDK* (n=79)%
De leraren realiseren de geplande onderwijstijd93,296,0
Leraren zorgen voor een veilig en structurerend pedagogisch klimaat88,998,7
Leraren zorgen ervoor dat zij de leerlingen voldoende stimuleren en uitdagen81,387,0
Instructie en verwerking zijn helder en goed gestructureerd88,698,4
De leraren bevorderen dat leerlingen actief zijn betrokken bij het leerproces75,295,4
Het didactisch handelen van de leraren is gericht op het leren gebruiken van uiteenlopende strategieën63,265,8
Leraren stemmen hun handelen af op de onderwijsbehoeften van de leerlingen54,268,6
De klassenorganisatie is doelmatig93,794,9

Bron: Inspectie van het Onderwijs Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs in de periode 1994–2000

* De scores in deze kolom zijn van de leraar die op het moment van de observatie les gaf

De tabel laat zien dat de scores op de verschillende facetten van didactisch handelen van leraren die in een «meer handen in de klas situatie» lesgeven hoger zijn dan die van hun collega's die alleen in de groep werken. Op een aantal kenmerken zijn de gevonden verschillen van betekenis:

• de zorg voor een veilig en structurerend pedagogisch klimaat;

• heldere en gestructureerde instructie en verwerking;

• het actief betrekken van de leerlingen bij het leerproces;

• het afstemmen van het didactische handelen op de onderwijsbehoeften van de leerlingen.

3.4 Ratio leerlingen – personeelsleden

In het onderzoek dat door het OCTO begin 2000 is uitgevoerd naar de formatie-inzet is de inzet van extra personeel in de groep nader bestudeerd. Daarbij gaat het om de situatie na de eerste financiële stap voor groepsverkleining en kwaliteitsversterking. Dit onderzoek is van belang omdat voor het eerst, naast het bepalen van de gemiddelde groepsgrootte, is vastgesteld wie op welk moment bij het onderwijs in de groep zijn betrokken. Het gaat dan om de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden in een groep. De meting die het OCTO heeft verricht in het schooljaar 1999/2000 wordt in 2000/2001 herhaald. Daarmee is in de toekomst een vergelijking te maken tussen ontwikkelingen in deze verhouding na de eerste en de tweede stap van de groepsverkleining. Het effect van het project op de leerresultaten van de leerlingen vormt onderwerp van een meerjarig onderzoek. Dit onderzoek start in 2002.

De ratio leerlingen – personeelsleden geeft een verdiepend inzicht in de formatie-inzet. Het hanteren van het begrip gemiddelde groepsgrootte kent immers beperkingen. Zo leidt het inzetten van meer personeel in een groep niet tot een kleinere groepsgrootte in de definitie die de Inspectie hanteert1, maar kan het wel een positief effect hebben op het onderwijs in de groep. Om die reden is het dan ook relevant niet alleen naar de gemiddelde grootte van de groep te kijken, maar ook naar de ratio leerlingen – personeelsleden. In het onderzoek van het OCTO is deze ratio vastgesteld door bij ruim 400 basisscholen na te gaan hoe de scholen de extra formatie inzetten en aan leraren te vragen op twee tijdstippen bij te houden (dinsdag en donderdag) wie op welk moment betrokken is bij het onderwijs in de groep.

In het geval er sprake is van «extra» personeel in de groep is uit het OCTO-onderzoek duidelijk geworden welke functies deze «extra» personeelsleden hebben. Zo blijkt een kwart van de ondervraagde scholen de extra formatie te besteden aan een remedial teacher of intern begeleider, 16% zet een onderwijsassistent in en 20% een extra groepsleraar. Een klein percentage (2,5%) zet een vakleraar of een NT2-leraar in en 8% van de scholen geeft aan een andere persoon in te zetten (daarbij gaat het bijvoorbeeld om een coördinator onderbouw, een zorgcoördinator of een directielid met specifieke onderbouwtaken).

Kijken we nu naar de vergelijking groepsgrootte en de ratio leerlingen – personeelsleden dan ontstaat het volgende beeld.

Tabel 6 Groepsgrootte en ratio leerlingen – personeelsleden per leerjaar aan het begin en aan het eind van het schooljaar in de steekproef 2

 Begin schooljaar 99/00Eind schooljaar 99/00
 GroepsgrootteRatio leerlingen-personeelsledenGroepsgrootteRatio leerlingen-personeelsleden
Leerjaar 120,418,828,226,1
Leerjaar 222,520,627,425,2
Leerjaar 323,721,424,021,7
Leerjaar 425,023,025,023,0

Bron: Organisatie en vormgeving van het onderwijs in de onderbouw. Universiteit Twente, Afdeling Onderwijsorganisatie en onderwijsmanagement, 2000

De ratio leerlingen – personeelsleden ligt voor alle leerjaren ongeveer 2 leerlingen lager dan de groepsgrootte. Dit geldt zowel voor het begin als voor het einde van het schooljaar. Verder is in de tabel te zien dat de ratio in de leerjaren 1 en 2 gedurende het schooljaar toeneemt, hetgeen met de instroom van nieuwe leerlingen tijdens het schooljaar heeft te maken. Voor de leerjaren 3 en 4 is een (vrijwel) constante ratio te zien op de twee meetmomenten.

Nadere analyse in het onderzoek laat zien dat de ratio leerlingen – personeelsleden bij kleine scholen lager is (18,9) dan bij gemiddelde en grote scholen (21,3 en 21,6) en dat scholen met veel leerlingen uit achterstandsgroepen een lagere ratio hebben (17,6) dan scholen met geen of weinig achterstandsleerlingen.

3.5 Onderwijs op maat

Het OCTO heeft in het onderzoek informatie verzameld over de formatietoekenning in relatie tot het bieden van onderwijs op maat. Hiervoor zijn bij een groep scholen observaties uitgevoerd en interviews afgenomen.

De formatietoekenning is vertaald naar de ratio leerlingen – personeelsleden en de realisatie van «onderwijs op maat» is vertaald naar de afstemming van tijdsbesteding en interactie op leerlingen en de taakgerichtheid van de leerlingen. Voor de analyses is steeds een onderscheid gemaakt in vier groepen leerlingen: zwakke, gemiddelde, goede en wat gedrag betreft negatief opvallende leerlingen.

Er blijkt een duidelijke samenhang te zijn tussen het aantal interacties tussen leraren en leerlingen en de ratio leerlingen – personeelsleden. In groepen met minder leerlingen per onderwijsgevende zijn er meer interacties tussen de leraar en de leerlingen. Bij een lagere ratio neemt vooral het aantal interacties gericht op de taak toe en dat geldt weer vooral voor leerlingen met een opvallend gedrag, voor zwakke leerlingen en voor gemiddelde leerlingen.

Voor alle leerlingen geldt voorts dat zij in een groep met een lage ratio vaker individuele instructie of begeleiding krijgen: dit geldt vooral voor zwakke en goede leerlingen. Zwakke en gemiddelde leerlingen krijgen in een groep met een lage ratio vaker in een klein groepje instructie of begeleiding. Deze resultaten wijzen erop dat de tijdbesteding van leerlingen beter aansluit bij hun behoeften naarmate ze in een groep zitten met een lagere ratio leerlingen – personeelsleden. Al met al concludeert het OCTO dat het met name de zwakke leerlingen zijn die profiteren van een lagere ratio leerlingen – personeelsleden.

De verschillende onderzoeken geven een bemoedigend beeld van de voortgang in het project Groepsgrootte en kwaliteit. De inzet van middelen leidt enerzijds tot een feitelijke verkleining van de groepen in de onderbouw. Anderzijds is aangetoond dat de groepsverkleining een belangrijke bijdrage levert aan onderwijs op maat. Scholen blijken dankzij de investeringen in het project beter in te kunnen spelen op verschillen tussen leerlingen.

4 Landelijk kwaliteitsbeleid

De groepsverkleining stelt scholen in staat hun onderwijs zodanig te organiseren dat beter recht kan worden gedaan aan verschillen tussen leerlingen. Daarnaast wordt met het project «Groepsgrootte en kwaliteit» beoogd het opbrengstbewust handelen van leraren te versterken. In het vorige hoofdstuk is aangetoond dat niet alleen een reductie van de groepsgrootte is gerealiseerd maar dat met het gevoerde kwaliteitsbeleid ook wordt ingespeeld op verschillen tussen leerlingen.

Voor versterking van het opbrengstbewust handelen is verduidelijking van de doelen van het basisonderwijs van belang. Bij het verkrijgen van inzicht in de vorderingen die leerlingen boeken en de kwaliteit die scholen leveren zijn leerlingvolgsystemen en kwaliteitszorgsystemen nodig. Ook is het belangrijk geboekte resultaten zichtbaar te maken. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de stand van zaken bij landelijke initiatieven op dit terrein.

4.1 Kwaliteitsverbetering en professionalisering

Essentieel voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs is de bekwaamheid van het personeel aan de school. Uiteindelijk is de professionaliteit van de leraar en vooral ook van het hele schoolteam van doorslaggevende betekenis. Een belangrijk kenmerk van een goed schoolteam is de bereidheid om voortdurend te werken aan verbetering van het onderwijs aan de school. Voor de individuele leraar betekent dit een oriëntatie op duidelijke leerdoelen, het geven van gerichte instructie om die doelen te verwezenlijken, het kiezen van bijpassende oefeningen, het toetsen van de voortgang van de leerlingen en het inspelen op de kennis en vaardigheden van de leerlingen. Inhoudelijke differentiatie in het takenpakket van groepsleraren kan een belangrijke bijdrage leveren aan kwaliteitsverbetering in de scholen. Naarmate de omvang van de personeelsformatie op de basisscholen gunstiger wordt, ontstaat hiervoor ook meer ruimte. Hierdoor kunnen leraren zich gaan specialiseren op verschillende gebieden om zo vanuit hun eigen deskundigheid een voortrekkersrol te vervullen binnen de eigen school. Deze ontwikkeling zal de komende tijd vooral gestimuleerd worden voor Nederlandse taal en rekenen. In het verleden is gebleken dat het voor een daadwerkelijke kwaliteitsverbetering niet voldoende is uitsluitend producten aan te bieden. Het is nodig dat er binnen het schoolteam iemand zich verantwoordelijk voelt voor de implementatie. Dit kan de vorm krijgen van een coördinator. Deze coördinator krijgt een zekere verantwoordelijkheid voor de verdere ontwikkeling van het taal- en rekenonderwijs binnen de school (of eventueel bovenschools).

Inmiddels zijn voorbereidingen getroffen voor het opzetten van opleidingen voor taal- en rekencoördinator. Zo zal in mei 2001 de post-HBO-opleiding coördinator taal van start gaan en een jaar later de post-HBO-opleiding voor coördinator rekenen. De opleidingen worden ontwikkeld door landelijke werkgroepen, aangestuurd door twee afzonderlijke stuurgroepen, bestaande uit vertegenwoordigers van Pabo's, het Procesmanagement Primair Onderwijs, het Expertisecentrum Nederlands/het Freudenthal instituut, de Stichting Leerplan Ontwikkeling en de KPC Groep. De leerlijnen en tussendoelen voor Nederlandse taal en voor rekenen en wiskunde zullen voor de nascholingscursussen als basismateriaal dienen.

Over de voortgang van de projecten leerlijnen en tussendoelen taal en rekenen is het volgende te melden. Het Expertisecentrum Nederlands heeft inmiddels in samenwerking met de Stichting Leerplan Ontwikkeling en de KPC Groep handreikingen ontwikkeld voor de implementatie van de leerlijn voor beginnende geletterdheid. In oktober 2000 is de eerste scholingsdag gehouden voor schoolbegeleiders en nascholers en begin april a.s. wordt een tweede scholingsdag georganiseerd. Tevens wordt een cursusmap «Werken aan tussendoelen voor beginnende geletterdheid in groep 1 tot en met 3» samengesteld. De bedoeling van deze map is schoolbegeleiders en nascholers materiaal in handen te geven om scholen te kunnen ondersteunen bij de invoering van de genoemde tussendoelen. Vermeld kan nog worden dat er veel vraag is naar het in 1999 uitgebrachte boek «Tussendoelen beginnende geletterdheid in de groepen 1 tot en met 3». Inmiddels is een derde druk verschenen. Momenteel werkt het Expertisecentrum Nederlands aan de ontwikkeling van de leerlijn gevorderde geletterdheid (lezen en schrijven voor groep 4 tot en met 8).

Voor rekenen/wiskunde heeft het Freudenthal Instituut onlangs het boek «Tussendoelen Annex Leerlijnen Hele getallen Bovenbouw Basisschool» uitgebracht. Hiermee is het domein «hele getallen» afgerond (eerder is immers het boek Tussendoelen Annex Leerlijnen Hele Getallen Onderbouw Basisschool verschenen). Ten behoeve van de implementatie worden voorlichtingsbijeenkomsten belegd en modules ontwikkeld. Daarnaast heeft het Freudenthal Instituut een begin gemaakt met de ontwikkeling van de leerlijn «meten en meetkunde» voor de onderbouw. Op de PANAMA-najaarsconferentie begin november 2000 is deze leerlijn ter consultatie voorgelegd aan de deelnemers. Er is enthousiast gereageerd op deze leerlijn en de indruk bestaat dat er een grote behoefte aan is.

Afgelopen najaar is het verslag verschenen van de derde peiling voor rekenen/wiskunde halverwege de basisschool van het project Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau PPON. De Tweede Kamer heeft bij brief van 29 november 2000 verzocht om een reactie op dit verslag (kenmerk OCW-00–1360). Uit het verslag blijkt dat eind 1997 de resultaten halverwege de basisschool bij de meeste rekenonderwerpen beter zijn dan enkele jaren daarvoor. Met name basisautomatismen voor optellen, aftrekken en vermenigvuldigen worden goed beheerst. Het is zeer verheugend deze positieve ontwikkeling te mogen constateren. Het is echter riskant om dit succes te verklaren vanuit bepaalde maatregelen uit het verleden; de onderzoekers doen daarover geen uitspraken.

Al vanaf het rapport van de Commissie Evaluatie Basisonderwijs uit 1994 en de beleidsreactie «Een impuls voor het basisonderwijs» (1995) wordt aandacht gevraagd voor opbrengstgericht handelen in de onderbouw. De resultaten uit het PPON-project laten een gunstige ontwikkeling zien voor het rekenonderwijs.

4.2 Leerstandaarden

Op 12 december 2000 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het beleid over het thema leerstandaarden verder wordt vormgegeven (TK 25 065 nr. 18). Er worden twee stappen gezet: de kerndoelen worden op een veel concreter niveau geformuleerd en er worden bijpassende toetsen ontwikkeld.

Inmiddels is een commissie geïnstalleerd die een voorstel gaat ontwikkelen voor de concretisering van de kerndoelen. De commissie kerndoelen staat onder voorzitterschap van prof. dr. W. H. F. W. Wijnen en zal in december 2001 haar eindrapport presenteren.

Met de installatie van deze commissie wordt niet alleen tegemoet gekomen aan kritiek op de kerndoelen (ze zouden te globaal geformuleerd zijn en leiden tot een overladen curriculum), maar wordt ook uitdrukkelijk rekening gehouden met de visie die in de tweede onderwijsbeleidsbrief «Onderwijs in stelling» is verwoord. Daarin staat het vinden van een nieuw evenwicht centraal tussen beleidsruimte voor scholen en de voorzieningen die de overheid treft. Het bieden van beleidsruimte aan scholen komt tot uitdrukking in de mogelijkheden die aan scholen worden geboden om bij de invulling van het onderwijsprogramma tegemoet te komen aan de kenmerken van de leerlingen en de omgeving van de school. De school maakt keuzes over de inrichting van het onderwijs en over de wijze waarop professionalisering van leraren plaatsvindt. Tegelijkertijd biedt de overheid garanties voor kwaliteit, gelijke kansen en variëteit.

De commissie kerndoelen heeft daarom de opdracht gekregen om de nieuwe kerndoelen te beperken tot die zaken die van wezenlijke betekenis zijn voor de kansen van leerlingen op het succesvol vervolgen van de onderwijsloopbaan na het basisonderwijs. Bovendien moet een concrete formulering van de kerndoelen ertoe leiden dat de scholen aan de kerndoelen meer houvast ontlenen bij het inrichten van hun onderwijsprogramma. Men kan deze nieuwe kerndoelen ook leerstandaarden noemen.

De commissie maakt bij haar werk gebruik van het advies van de Onderwijsraad over leerstandaarden, en oriënteert zich tevens op oplossingen zoals die bijvoorbeeld door het Sociaal en Cultureel Planbureau zijn voorgesteld in de studie Scholen onder druk (1999). Daarin wordt een pleidooi gehouden voor inrichting van het onderwijsprogramma langs de lijnen van een verplicht kerncurriculum voor alle leerlingen dat wordt vastgesteld door de rijksoverheid en een profieldeel (vrije ruimte) waarvoor school en ouders verantwoordelijk zijn.

De tweede stap in de implementatie van leerstandaarden is de ontwikkeling van toetsen waarmee vastgesteld kan worden of leerlingen een bepaald niveau hebben bereikt. Het Cito is opdracht verleend om het bestaande leerlingvolgsysteem uit te breiden en te automatiseren. De uitbreiding zal eruit bestaan dat scholen met de toetsen van het leerlingvolgsysteem kunnen vaststellen welke kerndoelen c.q. leerstandaarden bereikt zijn. De automatisering moet het mogelijk maken om de leerlingen aan de computer online de toetsen te laten maken, waarbij een centrale computer het niveau van de toetsen voortdurend aanpast aan de vaardigheid van de leerling. Een dergelijk systeem leidt tot een verlichting van de administratieve lasten voor de leraar. Het Cito voert momenteel een voorstudie uit naar de mogelijkheden van een dergelijk«leerlingvolgsysteem-plus». In de volgende voortgangsrapportage zal de uitkomst van de voorstudie beschreven worden.

4.3 Kwaliteitszorg

Sinds 1998 zijn scholen verplicht in een schoolplan te beschrijven op welke wijze zij de kwaliteit van het onderwijs bewaken en verbeteren. Kwaliteitszorg verwijst naar alle acties die zijn gericht op het formuleren van doelen, de realisatie van de doelen, het onderhoud en de systematische verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Bij kwaliteitszorg gaat het ook om de vraag of de school goed toegerust is voor het uitvoeren van kwaliteitsverbetering.

Sommige basisscholen zijn ver gevorderd met de implementatie van kwaliteitszorgsystemen, maar de meeste scholen staan wat dit betreft nog aan het begin. Het bovengenoemde leerlingvolgsysteem-plus kan een belangrijke impuls geven aan de kwaliteitszorg op de scholen. Met dit systeem zal het eenvoudiger worden om gegevens over de voortgang van de leerlingen op groeps- en schoolniveau te analyseren. Daarmee komt belangrijke informatie beschikbaar, waarmee leraren, schoolteam en directie de kwaliteit van het onderwijs kunnen bewaken.

Sinds oktober 2000 maakt de Inspectie de rapporten van het schooltoezicht openbaar op het internet. Rapporten worden pas openbaar gemaakt nadat scholen in staat zijn gesteld een reactie te geven op conceptrapporten. Hiervoor zijn zorgvuldige procedures vastgelegd. Indien scholen en inspectie het over bepaalde oordelen in de rapporten oneens blijven, dan wordt het rapport met een samenvatting van de verschillen van opvatting door de inspectie vastgesteld en gepubliceerd op het internet. Door de kwaliteit van de scholen zichtbaar te maken kunnen ouders van (potentiële) basisschoolleerlingen en andere geïnteresseerden een vergelijking maken tussen de verschillende scholen.

Naast de externe kwaliteitstoets door de inspectie ontstaat er steeds meer aandacht voor kwaliteitsbewaking vanuit de sector zelf. Het Procesmanagement Primair Onderwijs (PMPO) heeft met de landelijke onderwijsondersteunende instellingen (APS, CPS, KPC, SLO, Cito) en de Algemene Vereniging voor Schoolleiders (AVS) de samenwerking met organisaties in het voortgezet onderwijs geïntensiveerd om te komen tot een gezamenlijke website «Kwaliteitsring.nl». Deze website bundelt in de nabije toekomst informatie op het gebied van kwaliteitszorg in het primair en voortgezet onderwijs. Het gaat dan om informatie over actuele ontwikkelingen op het gebied van kwaliteitszorg, literatuur, instrumenten en ondersteuning. Verder geeft de site gelegenheid tot onderlinge communicatie tussen alle betrokkenen en stimuleert het de implementatie van kwaliteitszorg. Zowel voor de informatiezoeker als voor de informatieaanbieder levert bundeling van expertise vele voordelen.

Verder heeft het PMPO met de schoolbegeleidingsdiensten en het WPRO afspraken gemaakt over een samenwerkingsproject tussen een aantal schoolbegeleidingsdiensten op het gebied van kwaliteitszorg. Ook bij dit initiatief gaat het om bundeling van expertise. Twee van de circa tien schoolbegeleidingsdiensten die in het project gaan samenwerken, voeren momenteel een inventarisatie uit naar producten en diensten die landelijk aangeboden kunnen worden.

Tot slot zijn door het PMPO afspraken gemaakt met de Inspectie van het Onderwijs over het afstemmen van de ontwikkeling van de externe kwaliteitszorg op de interne kwaliteitszorg. De inspectie kan een bijdrage leveren aan een «early warning system» dat tot doel heeft kritische faalfactoren binnen scholen te onderkennen.

5 Personeelsvoorziening en huisvesting

In hoofdstuk 1 hebben we laten zien welk budget tot op heden is besteed aan het project «Groepsgrootte en kwaliteit» en welk budget de komende jaren beschikbaar is. Een belangrijk deel van het budget wordt ingezet voor extra formatie in de onderbouw. Daarnaast is een aanzienlijk bedrag beschikbaar voor huisvesting. Dit hoofdstuk neemt de personeelsvoorziening en de huisvesting verder onder de loep.

De verkleining van groepen heeft voor wat de personeelsvoorziening betreft in grote lijnen twee consequenties. De verkleining leidt tot een toename in de vraag naar onderwijspersoneel. Tegelijkertijd zorgen de kleinere groepen voor een verhoging van de kwaliteit van het onderwijs en vermindering van werkdruk. Daarmee levert de groepsverkleining een bijdrage aan verhoging van de aantrekkelijkheid van het beroep.

5.1 Stijging van de werkgelegenheid

De werkgelegenheid voor leraren neemt de komende jaren toe, zo blijkt uit recent onderzoek van het IVA.1 De groeiende vraag naar leraren wordt beïnvloed door drie belangrijke ontwikkelingen:

• de groei van het aantal banen (uitbreidingsvraag) als gevolg van toenemende (gewogen) leerlingenaantallen en de groepsverkleining;

• het vertrek van leraren uit het onderwijs (vervangingsvraag) en,

• de vraag naar tijdelijke vervangers in verband met ziekteverzuim.

Volgens het ramingenmodel neemt in het schooljaar 2002/2003 (onder meer als gevolg van de vierde en laatste financiële impuls voor groepsverkleining) de uitbreidingsvraag het meest sterk toe, namelijk met 4000 fte. Na 2002 neemt de uitbreidingsvraag af.

De krapte op de arbeidsmarkt is ook al in het huidige schooljaar voelbaar, maar er zijn grote regionale verschillen. Zo zijn er in sommige regio's problemen met het vinden van vervangers en met het vervullen van reguliere vacatures. De signalen over schaarste op de onderwijsarbeidsmarkt zijn serieus.

Voor het opvangen van de spanningen op de arbeidsmarkt zijn in de nota Maatwerk 2 maatregelen aangekondigd. Daarmee is een vervolg gegeven aan de activiteiten die in «Maatwerk voor morgen» zijn gepresenteerd. In hoofdlijnen gaat het om de volgende voorstellen:

• Het «opleiden in de school» krijgt prioriteit, waarbij de gedachte is dat de combinatie van werken en leren voor de aankomende leraar vruchtbaar is.

• Het opleiden van nieuwe doelgroepen voor het leraarsberoep. Deze zogenoemde «zij-instromers» worden op basis van hun opleiding gecombineerd met een bepaalde werkervaring in staat geacht om aan de slag te gaan als leraar, terwijl zij daarnaast – binnen een periode van twee jaar – hun bevoegdheid halen. De belangstelling voor een baan in het onderwijs blijkt aanzienlijk bij andere beroepsgroepen.

• Een nieuwe aanpak van vervangingsproblematiek in het primair onderwijs, waarbij de scholen structureel rekening houden met de vervangingsvraag en waarbij de vervanging door meer ervaren leraren wordt gedaan. Deze nieuwe aanpak is in voorbereiding. Per 1 augustus 2001 zal een aantal pilots van start gaan.

Daarnaast wordt binnenkort opnieuw een deel van de «stille reserve» benaderd. Het gaat daarbij om personen die in het bezit zijn van een onderwijsbevoegdheid, maar niet in het onderwijs werkzaam zijn. In het voorjaar van 1998 hebben personen die tot deze doelgroep behoren een brief ontvangen over de mogelijkheid weer voor de klas te gaan staan. De nieuwe benadering is gericht op de groep van 8000 personen die destijds duidelijk heeft gemaakt niet op korte termijn terug te willen naar het onderwijs, maar wel op de hoogte gehouden wil worden.

Verder zal op korte termijn een nieuwe wervingscampagne voor het leraarsberoep in het primair en voortgezet onderwijs worden gestart.

Tot slot kan ook de toenemende inzet van «meer handen in de klas» in de vorm van andere werknemers dan leraren (bijvoorbeeld onderwijsassistenten) de krapte op de arbeidsmarkt minder scherp maken.1

5.2 Aantrekkelijkheid van het beroep

Te zien aan de ontwikkelingen in de instroom van studenten in de Pabo, lijkt de aantrekkelijkheid van het beroep basisschoolleraar te zijn toegenomen. In 2000 zijn er 10 382 studenten begonnen aan een Pabo-opleiding, in 1999 waren dat er 9881. De groei is niet toereikend om op korte termijn de verwachte uitbreidings en vervangingsvraag op te vangen, maar is voor de langere termijn wel bemoedigend.

De factoren die de toegenomen belangstelling voor het leraarsberoep beïnvloeden zijn divers. Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt geeft in het rapport Na(ar) de lerarenopleiding2 inzicht in de arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van onder meer de Pabo. Ook dit onderzoek geeft een bemoedigend beeld. De gegevens zijn ontleend aan metingen die eind 1999 zijn uitgevoerd en beschrijven de situatie van afgestudeerden uit de jaren 1997 en 1998 (circa anderhalf jaar na afstuderen).

De maatschappelijke positie van afgestudeerden van de Pabo is gunstig. Zo blijkt 92% van de afgestudeerden betaald werk te hebben en is slechts 1% werkloos. De overigen studeren nog (5%) of vallen in de categorie «anders» (2%).

Van degenen die betaald werk verrichten, werkt de overgrote meerderheid als leraar in de onderwijssector (94%). De overigen oefenen een ander beroep in de onderwijssector uit of ze hebben een baan buiten het onderwijs gevonden.

In het onderzoek is ook nagegaan welke voorwaarden relevant zijn voor de keuze van een baan in het onderwijs. De voorwaarden die door Pabo-afgestudeerden het meest zijn genoemd als motief om in de sector onderwijs te blijven werken of te gaan werken staan in de volgende tabel.3

Tabel 7 Voorwaarden van Pabo-afgestudeerden om in het onderwijs te blijven werken of te gaan werken

 Werkend binnen onderwijs %Werkend buiten onderwijs %
Kleinere klassen6128
Lagere werkdruk6054
Vaste aanstelling3145
Betere salariëring4332
Betere overige arbeidsvoorwaarden1010
Voltijd aanstelling1621
Deeltijd aanstelling1325
Lesgeven in eigen vak11
Betere loopbaanmogelijkheden2227
In eigen regio2124
Betere kinderopvang1025
Anders812

Bron: Na (ar) de lerarenopleiding. Onderwijsmonitor 1999. Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. Maastricht oktober 2000

Motieven die door Pabo-afgestudeerden werkend binnen het onderwijs het meest worden genoemd als voorwaarden om in de onderwijssector te blijven werken zijn: kleinere klassen, lagere werkdruk, betere salariëring en vaste aanstelling. Degenen die nu buiten het onderwijs werken, noemen dezelfde voorwaarden, maar leggen enigszins andere prioriteiten.

De tabel laat zien dat de kleinere klassen een belangrijk motief vormen bij de keuze voor een baan in het onderwijs en daarmee levert de groepsverkleining een bijdrage aan de aantrekkelijkheid van het basisonderwijs als werkgever.

5.3 Huisvesting

De consequenties van de groepsverkleining voor de onderwijshuisvesting vormen onderwerp van een onderzoek dat momenteel door de VNG wordt uitgevoerd onder alle gemeenten in Nederland. Nagegaan wordt hoe tegemoet wordt gekomen aan de ruimtebehoefte van scholen als gevolg van de extra formatie en welke investeringen hiermee zijn gemoeid.

Later dit jaar zal ook in de monitor onderwijshuisvesting onder gemeenten en een onderzoek onder schoolbesturen aandacht worden gegeven aan de ervaringen met de groepsverkleining in relatie tot gemeentelijk huisvestingsbeleid.

De bevindingen van genoemde onderzoeken zullen in komende voortgangsrapportages Groepsgrootte en kwaliteit meegenomen worden.

6 Planning

Voorjaar 2001Voorstudie interactief leerlingvolgsysteem
Voorjaar 2001Website Kwaliteitszorg primair en voortgezet onderwijs
April 2001Resultaten van het huisvestingsonderzoek VNG
Mei 2001Start post-HBO opleiding coördinator taal
Juni 2001Achtste voortgangsrapportage groepsgrootte en kwaliteit
Augustus 2001Derde stap in de reductie van de groepsgrootte
Najaar 2001Resultaten onderzoek formatie-inzet (ratio leerlingen – personeelsleden)
Najaar 2001Deelproducten interactief leerlingvolgsysteem
Najaar 2001Resultaten monitor onderwijshuisvesting
Najaar 2001Leerlijn gevorderde geletterdheid
Najaar 2001Leerlijn meten en meetkunde
December 2001Advies Commissie Kerndoelen
Mei 2002Start post-HBO opleiding coördinator rekenen
Augustus 2002Vierde stap in de reductie van de groepsgrootte

BIJLAGE 1 De groepsgrootte op 25 scholen

In het onderstaande is van 25 scholen een overzicht gegeven hoe zij de middelen voor groepsverkleining inzetten en hoe aan het eind van het schooljaar 1999/2000 (per 1 mei 2000) de groepsgrootte er uit ziet.

School 1 (RK) heeft 76 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Noord-Brabant. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor het inzetten van extra personeel in de onderbouw (extra groepsleraar).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/220
Groep 3/419
Groep 5/615
Groep 7/822
Gemiddelde onderbouw19,5
Gemiddelde bovenbouw18,5

School 2 (PC) heeft 90 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Overijssel. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (groepsleraar en leraar-in-opleiding).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/227
Groep 3/431
Groep 5/615
Groep 7/817
Gemiddelde onderbouw29
Gemiddelde bovenbouw16

School 3 (openbaar) heeft 91 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Gelderland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor het formeren van een extra groep

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 122
Groep 1/218
Groep 3/4/520
Groep 6/7/831
Gemiddelde onderbouw20
Gemiddelde bovenbouw31

School 4 (PC) heeft 95 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Noord-Holland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (groepsleraar).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/234
Groep 3/422
Groep 5/618
Groep 7/821
Gemiddelde onderbouw28
Gemiddelde bovenbouw19,5

School 5 (openbaar) heeft 95 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Flevoland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en het inzetten van extra personeel in de onderbouw (extra groepsleraar)

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/223
Groep 3/420
Groep 5/623
Groep 7/829
Gemiddelde onderbouw21,5
Gemiddelde bovenbouw26

School 6 (openbaar) heeft 98 leerlingen en ligt in een middelgrote gemeente in Flevoland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (extra groepsleraar).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/232
Groep 314
Groep 4/527
Groep 5/6/7/825
Gemiddelde onderbouw24,3
Gemiddelde bovenbouw25

School 7 (PC) heeft 98 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Utrecht. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (extra groepsleraar, vakleraar en remedial teacher)

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/224
Groep 3/422
Groep 5/622
Groep 7/830
Gemiddelde onderbouw23
Gemiddelde bovenbouw26

School 8 (PC) heeft 119 leerlingen en is gelegen in een kleine gemeente in Groningen. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra personeel in de onderbouw (groepsleraar, remedial teacher en intern begeleider).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/230
Groep 3/429
Groep 5/627
Groep 719
Groep 814
Gemiddelde onderbouw29,5
Gemiddelde bovenbouw20,0

School 9 (PC) heeft 144 leerlingen en ligt in een middelgrote gemeente in Overijssel. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor het inzetten van een intern begeleider.

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/228
Groep 1/228
Groep 316
Groep 423
Groep 5/625
Groep 7/824
Gemiddelde onderbouw23,8
Gemiddelde bovenbouw24,5

School 10 (openbaar) heeft 145 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Gelderland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De middelen worden ingezet voor het formeren van een extra groep.

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/236
Groep 3/422
Groep 4/525
Groep 6/731
Groep 7/831
Gemiddelde onderbouw27,7
Gemiddelde bovenbouw31

School 11 (openbaar) heeft 170 leerlingen en ligt in een grote gemeente in Zuid-Holland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen met gewicht 0,9. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (extra groepsleraar en onderwijsassistent).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 119
Groep 119
Groep 212
Groep 213
Groep 310
Groep 414
Groep 411
Groep 516
Groep 618
Groep 719
Groep 819
Gemiddelde onderbouw14
Gemiddelde bovenbouw18

School 12 (openbaar) heeft 176 leerlingen ligt in een middelgrote gemeente in Gelderland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht en heeft de middelen ingezet voor het formeren van een extra groep.

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 128
Groep 227
Groep 319
Groep 4/524
Groep 5/625
Groep 6/727
Groep 826
Gemiddelde onderbouw24,5
Gemiddelde bovenbouw26

School 13 (openbaar) heeft 177 leerlingen en ligt in een middelgrote gemeente in Overijssel. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen met gewicht 0,25. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (coördinator onderbouw)

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 121
Groep 220
Groep 320
Groep 418
Groep 518
Groep 6/726
Groep 7/823
Gemiddelde onderbouw19,8
Gemiddelde bovenbouw22,3

School 14 (PC) heeft 187 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Overijssel. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (extra groepsleraar).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 118
Groep 120
Groep 218
Groep 321
Groep 427
Groep 521
Groep 6/731
Groep 7/831
Gemiddelde onderbouw20,8
Gemiddelde bovenbouw27,7

School 15 (RK) heeft 202 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Limburg. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (intern begeleider).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/233
Groep 1/233
Groep 325
Groep 419
Groep 523
Groep 621
Groep 727
Groep 821
Gemiddelde onderbouw27,5
Gemiddelde bovenbouw23

School 16 (openbaar) heeft 203 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Zuid-Holland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra personeel in de onderbouw (onderwijsassistent, remedial teacher en coördinator onderbouw).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/230
Groep 1/229
Groep 319
Groep 425
Groep 526
Groep 628
Groep 724
Groep 822
Gemiddelde onderbouw25,8
Gemiddelde bovenbouw25

School 17 (RK) is een school met 217 leerlingen gelegen in een kleine gemeente in Gelderland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De middelen worden ingezet voor extra personeel in de onderbouw in de vorm van een remedial teacher.

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/231
Groep 1/231
Groep 329
Groep 428
Groep 522
Groep 620
Groep 728
Groep 828
Gemiddelde onderbouw29,8
Gemiddelde bovenbouw24,5

School 18 (openbaar) heeft 296 leerlingen en ligt in een grote stad in Zuid-Holland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen met gewicht 0,9. De school heeft gekozen voor inzetten van extra personeel in de onderbouw in de vorm van een onderwijsassistent en remedial teacher.

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/217
Groep 1/218
Groep 1/215
Groep 3/4/518
Groep 3/4/518
Groep 3/4/518
Groep 3/4/518
Groep 3/4/517
Groep 6/7/822
Groep 6/7/819
Groep 6/7/819
Groep 6/7/820
Groep 6/7/821
Gemiddelde onderbouw17,4
Gemiddelde bovenbouw20,2

School 19 (openbaar) heeft 240 leerlingen en ligt in een middelgrote gemeente in Overijssel. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (onderwijsassistent en coördinator onderbouw).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 124
Groep 127
Groep 222
Groep 321
Groep 427
Groep 523
Groep 625
Groep 731
Groep 840
Gemiddelde onderbouw24,2
Gemiddelde bovenbouw29,8

School 20 (RK) heeft 242 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Utrecht. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (remedial teacher).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/229
Groep 1/229
Groep 1/229
Groep 326
Groep 426
Groep 525
Groep 628
Groep 726
Groep 824
Gemiddelde onderbouw27,8
Gemiddelde bovenbouw25,8

School 21 (openbaar) heeft 244 leerlingen en ligt in een middelgrote gemeente in Flevoland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor het inzetten van extra personeel in de onderbouw (onderwijsassistent en remedial teacher).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/225
Groep 1/225
Groep 319
Groep 3/419
Groep 425
Groep 525
Groep 5/623
Groep 626
Groep 724
Groep 833
Gemiddelde onderbouw22,6
Gemiddelde bovenbouw26,2

School 22 (PC) heeft 254 leerlingen en ligt in een middelgrote gemeente in Utrecht. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor het formeren van een extra groep.

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/222
Groep 1/223
Groep 1/224
Groep 314
Groep 317
Groep 425
Groep 4/521
Groep 522
Groep 626
Groep 730
Groep 830
Gemiddelde onderbouw20,9
Gemiddelde bovenbouw27

School 23 (RK) heeft 263 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Limburg. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (extra groepsleraar en remedial teacher).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/226
Groep 1/227
Groep 1/227
Groep 330
Groep 428
Groep 531
Groep 627
Groep 731
Groep 836
Gemiddelde onderbouw27,6
Gemiddelde bovenbouw31,3

School 24 (RK) heeft 278 leerlingen en ligt in een kleine gemeente in Noord-Holland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen zonder leerlinggewicht. De school heeft gekozen voor een gecombineerde inzet van middelen: extra groep en extra personeel in de onderbouw (extra groepsleraar en intern begeleider).

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/233
Groep 1/230
Groep 1/231
Groep 324
Groep 3/423
Groep 4/521
Groep 527
Groep 631
Groep 731
Groep 827
Gemiddelde onderbouw27
Gemiddelde bovenbouw29

School 25 (openbaar) heeft 296 leerlingen en ligt in een grote stad in Noord-Holland. De school heeft meer dan 50 procent leerlingen met gewicht 0,9. De school heeft gekozen voor inzetten van extra personeel in de onderbouw in de vorm extra groepsleraar.

De verdeling van de groepsgrootte op 1 mei 2000 is als volgt.

Groep 1/220
Groep 1/220
Groep 1/220
Groep 1/220
Groep 315
Groep 317
Groep 420
Groep 421
Groep 518
Groep 519
Groep 617
Groep 616
Groep 719
Groep 719
Groep 818
Groep 818
Gemiddelde onderbouw19,1
Gemiddelde bovenbouw17,9

BIJLAGE 2 Groepsgrootte naar provincie

Tabel Gemiddelde groepsgrootte onderbouw gesplitst naar provincie

ProvinciesGemiddelde groepsgrootte 1 oktober 2000
Drenthe20,1
Flevoland21,6
Friesland19,8
Gelderland21,6
Groningen21,4
Limburg22,8
Noord-Brabant22,3
Noord-Holland22,3
Overijssel21,1
Utrecht21,9
Zeeland21,1
Zuid-Holland22,0
Totaal21,9

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Rapport over het onderzoek naar de inzet van de formatie klassenverkleining en kwaliteitsverbetering in het basisonderwijs voor het schooljaar 1999–2000. Accountantsdienst OCenW, november 2000.

XNoot
2

Organisatie en vormgeving van het onderwijs in de onderbouw. Formatie-inzet en differentiatie op microniveau na de eerste stap op weg naar verkleining van de groepsgrootte. Universiteit Twente, Afdeling Onderwijsorganisatie enmanagement, 2000.

XNoot
1

In bijlage 1 is een overzicht gegeven van de inzet van middelen en gemiddelde groepsgrootte van 25 scholen.

XNoot
2

In mei 2000 zet 12% van de scholen een onderwijsassistent in.

XNoot
1

In eerdere voortgangsrapportages is er al op gewezen dat verschillen in resultaten tussen de Inspectie en de Accountantsdienst te maken hebben met verschillen in de methodiek.

XNoot
1

De inspectie definieert de groepsgrootte als het aantal leerlingen dat tijdens een schoolweek gedurende tenminste de helft van de schooltijd gelijktijdig onderwijs ontvangt van één leraar of bij een duobaan van twee leraren.

XNoot
2

Door een lichte ondervertegenwoordiging van achterstandsscholen (waar de groepsgrootte gemiddeld iets lager is dan op andere scholen) in de onderzoeksgroep zijn de gemiddelden in de praktijk iets lager dan de gemiddelden in de tabel.

XNoot
1

Arbeidsmarktramingen primair onderwijs 2000–2001. IVA en Center Applied Research, Tilburg oktober 2000.

XNoot
1

Per 1 oktober 1999 bedroeg het aantal deelnemers binnen de opleiding onderwijsassistent (kwalificatieniveau 4) 1125. Deze opleiding biedt de mogelijkheid door te stromen naar het HBO-niveau (Pabo). Daarnaast bestaat binnen de opleiding sociaal-pedagogisch werker op kwalificatieniveau 3 (SPW3) de mogelijkheid tot het volgen van een differentiatie onderwijsassistent. Het is niet bekend hoeveel deelnemers binnen SPW3 voor deze differentiatie kiezen.

XNoot
2

Na(ar) de lerarenopleiding. Onderwijsmonitor 1999. Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. Maastricht, oktober 2000.

XNoot
3

In de tabel is onderscheid gemaakt naar voorwaarden die het meest zijn genoemd door Pabo-ers die binnen het onderwijs werken en willen blijven werken en pabo-ers die buiten het onderwijs werken, maar die eventueel binnen het onderwijs willen werken.

Naar boven