Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2022, 168 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2022, 168 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 21 december 2021, 2021-0000257758, directie Financiële Markten, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie en Veiligheid en Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat;
Gelet op de artikelen 5, tweede lid, derde lid, onderdeel f en vierde lid, onderdeel b, 6, 7, tweede lid, 8, tweede lid, 9, eerste lid, 10, eerste lid en 18, tweede lid van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 16 februari 2022, nr. W06.21.0386/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 6 april 2022, 2022-0000054066, directie Financiële Markten, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie en Veiligheid en Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder wet verstaan: Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies.
Uit het register volgt voor welk van de volgende categorieën van doelen de trust tot stand is gebracht:
a. Vermogens- en verervingplanning van particulieren;
b. Ondernemingsrechtelijke doelen;
c. Belegging;
d. Pensioen;
e. Zekerheid;
f. Stemrechtregeling;
g. Culturele doelen;
h. Wetenschappelijke doelen;
i. Charitatieve doelen;
j. Andere doelen.
Uit het register volgt de omvang van het door een uiteindelijk belanghebbende in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, onder 4°, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 gehouden economische belang aangeduid in één van de volgende klassen:
a. 0 tot en met 25 procent;
b. ten minste 26 tot en met 50 procent;
c. ten minste 51 tot en met 75 procent;
d. ten minste 76 tot en met 100 procent.
In het register worden afschriften van de volgende categorieën documenten of relevante delen daarvan geregistreerd, voor zover daaruit de aard en omvang van het economisch belang van de betrokken uiteindelijk belanghebbende blijken:
a. trustakte;
b. andere akte;
c. overeenkomst;
d. rechterlijke uitspraak;
e. overige relevante documenten over de aard en omvang van het gehouden economisch belang of documenten op grond waarvan de direct of indirecte eigendom of uiteindelijke zeggenschap over de trust kan worden uitgeoefend.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 5, eerste lid en derde lid, onderdelen a en f, van de wet, blijven tot vijf jaar nadat de gronden voor de registratie van die gegevens en bescheiden hebben opgehouden te bestaan, toegankelijk via het register.
2. De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 5, eerste, derde en vierde lid, van de wet, blijven tot tien jaar nadat de gronden voor de registratie van die gegevens en bescheiden hebben opgehouden te bestaan, toegankelijk voor de Financiële inlichtingen eenheid en de bevoegde autoriteiten.
Als bevoegde autoriteiten, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet, worden aangewezen:
a. de toezichthoudende autoriteiten, bedoeld in artikel 1d, eerste lid van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, voor wat betreft de uitvoering van hun taak op grond van die wet;
b. Onze Minister van Financiën in het kader van de uitvoering van zijn taak, bedoeld in de artikelen 22 en 23 van de wet;
c. de instanties, bedoeld in artikel 1:93, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op het financieel toezicht, in het kader van hun wettelijke taken;
d. de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, in het kader van hun wettelijke taken;
e. de Dienst Justis, het Bureau Bibob, de Militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst, de Koninklijke Marechaussee en de Rijksrecherche, in het kader van hun wettelijke taken.
De beheerder bewaart de in artikel 8, tweede lid, van de wet bedoelde persoonsgegevens van een verzoeker niet langer dan vijf jaar.
1. Voor inzage in informatie die is opgenomen in het register is een vergoeding verschuldigd. De hoogte van die vergoeding wordt bij regeling van Onze Minister van Financiën vastgesteld.
2. De in het eerste lid bedoelde vergoeding is verschuldigd zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.
3. De in het eerste lid bedoelde vergoeding dient bij verstrekking te worden voldaan.
1. Een verzoek tot afscherming als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet wordt alleen toegekend indien:
a. de uiteindelijk belanghebbende een persoon betreft als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onderdeel c, van de Politiewet 2012, niet zijnde leden van het koninklijk huis, of een persoon betreft over wier veiligheid de politie op grond van die wet waakt; of
b. de uiteindelijk belanghebbende de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, door de kantonrechter onder curatele is gesteld als bedoeld in artikel 378 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, door de kantonrechter onder bewind is gesteld als bedoeld in artikel 431 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of in het buitenland handelingsonbekwaam is verklaard.
2. Indien de beheerder een verzoek als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet ontvangt, dan schermt hij de betrokken gegevens onverwijld af. De afscherming eindigt:
a. in het geval het verzoek wordt afgewezen: nadat het besluit onherroepelijk is;
b. in het geval het verzoek wordt toegekend op grond van het eerste lid, onderdeel a: vijf jaar na de datum van toekenning van het verzoek;
c. in het geval het verzoek wordt toegekend op grond van het eerste lid, onderdeel b: de dag dat de uiteindelijk belanghebbende de leeftijd van achttien jaren bereikt of de dag dat de handelingsonbekwaamheid eindigt.
3. De termijn, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt telkens met vijf jaar verlengd voor zover de persoon op dat moment voldoet aan het eerste lid, onderdeel a.
In het register kunnen gegevens over natuurlijke personen worden overgenomen uit de basisregistratie personen bedoeld in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen, de basisregistratie adressen en gebouwen bedoeld in artikel 2 van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen alsmede uit het handelsregister bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007.
Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel e, wordt in de aanhef na «een trust» ingevoegd «, de volgende natuurlijke personen», en wordt onder 4° na «niet kunnen worden bepaald» ingevoegd «dan wel het vijfde lid, tweede volzin van toepassing is».
2. Aan het vijfde lid wordt een zin toegevoegd, luidende: «In geval van een fonds voor gemene rekening dat wordt aangeboden aan honderdvijftig personen of meer en wordt beheerd door een beheerder waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2:65 of artikel 2:69b, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht is verleend, wordt als uiteindelijk belanghebbende in de zin van het eerste lid, onderdeel e, onder 4°, aangemerkt de groep van natuurlijke personen in wier belang dit fonds voor gemene rekening hoofdzakelijk is opgericht of werkzaam is.»
3. Het zevende lid komt te luiden:
7. Het eerste lid, onderdelen a, b, c en d, het tweede, derde, vierde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een juridische entiteit die is aangewezen als uiteindelijk belanghebbende als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 8 april 2022
Willem-Alexander
De Minister van Financiën, S.A.M. Kaag
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens
Uitgegeven de tweede mei 2022
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
Dit besluit strekt tezamen met de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies (hierna: de implementatiewet) tot implementatie van de verplichting tot het bijhouden en centraal registreren van informatie over de uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owners) van trusts en soortgelijke juridische constructies. Die verplichting vloeit voort uit artikel 31 van de Europese vierde anti-witwasrichtlijn1, zoals gewijzigd door de Europese richtlijn (EU) 2018/843 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering.2
In onderhavig besluit is een aantal zaken dat is geregeld in de implementatiewet nader uitgewerkt, waaronder:
• het begrip «uiteindelijk belanghebbende»;
• de klassen waarin de omvang van het economische belang kan worden uitgedrukt;
• de bewaartermijnen;
• de afschermingsgronden; en
• de bevoegde autoriteiten.
Voor een meer algemene toelichting op de achtergrond en het doel van de vierde anti-witwasrichtlijn alsmede artikel 31 van die richtlijn en de implementatie daarin op wetsniveau wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de implementatiewet.
De implementatiewet verwijst voor een definitie van het begrip «uiteindelijk belanghebbende» naar artikel 10a van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Wie de uiteindelijk belanghebbenden zijn van een trust of soortgelijke juridische constructie is vervolgens nader uitgewerkt in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, en vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018. Het gaat hier om natuurlijke personen die in ieder geval moeten worden aangemerkt als uiteindelijk belanghebbenden van een trust. Het betreft geen limitatieve opsomming zodat steeds bepaald moet worden of er ook andere personen zijn die eveneens als uiteindelijk belanghebbenden moeten worden aangemerkt, en op grond van de implementatiewet geregistreerd moeten worden.
Uiteindelijk belanghebbenden in de zin van artikel 3, eerste lid, onder 1°, 2° en 3°, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 zijn natuurlijke personen die worden aangemerkt als uiteindelijk belanghebbenden omdat zij in een bepaalde hoedanigheid optreden (oprichter, trustee, protector). In het geval van begunstigden (uiteindelijk belanghebbenden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, onder 4°, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018) is dat echter anders. Het gaat hier om personen die een uitkering (kunnen) krijgen uit de trust of soortgelijke juridische constructie. Ook deze uiteindelijk belanghebbenden dienen te worden geregistreerd in het register. Er kunnen zich daarbij gevallen voordoen waarin een trust of soortgelijke juridische constructie buitengewoon veel begunstigden heeft met ieder een zeer klein belang in die trust of soortgelijke juridische constructie.
Zoals reeds uit paragraaf 3.3.2 van de memorie van toelichting bij de implementatiewet volgt, vallen onder de definitie van «soortgelijke juridische constructie» in ieder geval fondsen voor gemene rekening.3 Fondsen voor gemene rekening kunnen worden gebruikt om vermogen bij elkaar te brengen en dat vermogen collectief te beleggen. Wanneer dat collectief beheren van vermogen plaatsvindt via een fonds voor gemene rekening dat kwalificeert als een icbe of beleggingsinstelling in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft), dan is in bepaalde gevallen de toegevoegde waarde van het registeren van iedere individuele begunstigde van dat fonds voor gemene rekening zeer beperkt en leidt dit tot onnodig hoge administratieve lasten. Dat is het geval wanneer een dergelijk fonds voor gemene rekening wordt aangeboden aan honderdvijftig personen of meer, onder het toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of De Nederlandsche Bank (DNB) valt, en wordt beheerd door een beheerder die beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 2:65 of 2:69b, eerste lid, Wft. Om aan de registratieplicht te voldoen, zou in dergelijke gevallen een zeer groot aantal begunstigden moeten worden geregistreerd. Ook zouden al die registraties – mede gezien de in artikel 12 van de implementatiewet en artikel 10b, derde lid, van de Wwft opgenomen verplichting – aan de actualiteit aangepast moeten worden bij eventuele wijzigingen. Dit betekent in dergelijke gevallen dat de registratieplicht onredelijk zwaar drukt, terwijl zowel het fonds voor gemene rekening als de beheerder daarvan reeds onder toezicht staat, de beheerder op grond van artikel 1a, derde lid, van de Wwft onder de Wwft valt (en derhalve o.a. cliëntenonderzoek dient te verrichten en ongebruikelijke transacties dient te melden), het belang van deze begunstigden in het fonds verhoudingsgewijs zeer beperkt is en veelal op dagelijkse basis wisselt. Dat laatste geldt in het bijzonder voor fondsen die beursgenoteerd zijn, waarbij ook de deelnemers zelf op dagelijkse basis kunnen wisselen. Met het oog op de uitvoerbaarheid van de registratieplicht en de daarmee verband houdende verplichtingen wijzigt onderhavig besluit artikel 3, eerste lid, onderdeel e, onder 4°, en vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 zodanig dat in deze specifieke gevallen bij registratie kan worden volstaan met een omschrijving van de groep in wier belang het fonds hoofdzakelijk is opgericht of werkzaam is. Bijvoorbeeld: «deelnemers beleggingsfonds».
Uit artikel 31, vierde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn en artikel 5 van de implementatiewet vloeit voort dat de aard en de omvang van het door een uiteindelijk belanghebbende gehouden economische belang in een trust of soortgelijke juridische constructie, behoren tot de verplicht te registreren gegevens. Met «de aard van het economische belang» wordt gedoeld op informatie waaruit blijkt waarom de betreffende persoon een uiteindelijk belanghebbende is van een trust of soortgelijke juridische constructie. Men kan denken aan een natuurlijke persoon die in de trustakte is aangewezen als de trustee, protector of begunstigde. In het bijzonder is «de omvang van het economische belang» relevant bij uiteindelijk belanghebbenden die begunstigden zijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder 4°, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018. In een trust of soortgelijke juridische constructie worden goederen toevertrouwd aan een trustee of beheerder die deze vermogensbestanddelen vervolgens binnen bepaalde voorgeschreven kaders (bijvoorbeeld de trustakte) aanwendt voor de begunstigden. Met «de omvang van het economische belang» wordt gedoeld op de mate (uitgedrukt in percentages) waarin die goederen het eigendom zijn of worden van een bepaalde uiteindelijk belanghebbende.
Ten aanzien van de begunstigden moet uit het register dan ook volgen wat de omvang van hun economisch belang is. Artikel 5, derde lid, onderdeel e, van de implementatiewet bepaalt daarover dat bij algemene maatregel van bestuur klassen kunnen worden vastgesteld om die omvang weer te geven. Onderhavig besluit stelt daartoe de volgende vier klassen vast:
• klasse a: 0 tot en met 25 procent;
• klasse b: ten minste 26 tot en met 50 procent;
• klasse c: ten minste 51 tot en met 75 procent; en
• klasse d: ten minste 76 tot en met 100 procent.
Met het hanteren van deze klassen worden onredelijk hoge lasten aan de kant van de trustees en begunstigden voorkomen. De exacte omvang van een belang kan immers vaak veranderen en dus leiden tot veel wijzigingen in het register. Door het hanteren van klassen leidt een wijziging in het exacte belang enkel tot aanpassing van de registratie indien het belang daarmee buiten de eerder geregistreerde klasse komt te vallen. Ook aan de uitvoeringskant worden hiermee onredelijk hoge kosten voorkomen, terwijl de klassen voldoende transparantie bieden over de omvang van het belang van een begunstigde.
In gevallen waarin er sprake is van meerdere begunstigden met een economisch belang waarvan de exacte omvang nog onduidelijk of onzeker is, wordt er – in ieder geval totdat er voldoende informatie voorhanden is om te kunnen aangeven binnen welke klasse het economisch belang valt – vanuit gegaan dat deze begunstigden ieder een evenredig groot belang hebben. Dus wanneer er bijvoorbeeld vijf begunstigden zijn maar het onduidelijk is wat de exacte omvang van ieders belang is, moet ervan worden uitgegaan dat iedere begunstigde een belang van 20 procent heeft. Dit betekent dus dat deze begunstigden ieder in klasse a zouden vallen.
De vierde anti-witwasrichtlijn kent in artikel 31, lid 7 bis een lidstaatoptie waarmee lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden en per geval kunnen voorzien in een uitzondering op de toegang tot alle of tot een gedeelte van de in het register opgenomen informatie over een uiteindelijk belanghebbende, indien die uiteindelijk belanghebbende door toegang tot die informatie wordt blootgesteld aan een onevenredig risico, een risico op fraude, ontvoering, chantage, afpersing, pesterijen, geweld of intimidatie of indien de uiteindelijk belanghebbende minderjarig of anderszins handelingsonbekwaam is. Dit is geïmplementeerd in artikel 10 van de implementatiewet, waarmee het voor uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies mogelijk is om (een deel van) de informatie over hen die voor eenieder toegankelijk is, af te schermen. Enkel de aard en omvang van het door een uiteindelijk belanghebbende gehouden belang worden niet afgeschermd omdat deze informatie niet direct herleidbaar is tot een natuurlijke persoon. Voor afscherming dient de uiteindelijk belanghebbende langs elektronische weg een afschermingsverzoek in te dienen.4
Bij de keuze voor de uitwerking van het afschermingsregime is onder meer gekeken naar reeds bestaande afschermingsmogelijkheden van openbare registers, namelijk het Kadaster en het register met informatie over uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten. In onderhavig besluit is in lijn daarmee vastgesteld wanneer een verzoek tot afscherming wordt toegekend. Het gaat hier om twee limitatieve gronden voor afscherming.
De eerste grond betreft gevallen waarin de uiteindelijk belanghebbende van overheidswege beveiligd wordt. Het gaat hier om in artikel 42, eerste lid, onderdeel c, van de Politiewet 2012 bedoelde personen die in het zogenoemde rijksdomein van het stelsel van bewaken en beveiligen vallen en op gezag van de Minister van Justitie en Veiligheid worden beveiligd. De leden van het koninklijk huis zijn uitgezonderd omdat afscherming van hun gegevens gelet op hun publieke functie niet opportuun wordt geacht. Deze afschermingsgrond ziet daarnaast op personen die door de politie worden beveiligd in opdracht van de Hoofdofficier van Justitie, het zogenoemde decentrale domein van het stelsel van bewaken en beveiligen. Na ontvangst van een afschermingsverzoek van een van deze personen wordt in overleg met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) respectievelijk het Openbaar Ministerie (OM) vastgesteld of de betrokkene in het rijksdomein of het decentrale domein valt. Indien dat het geval is, worden de persoonsgegevens afgeschermd gedurende vijf jaar. Indien dat niet het geval is, wordt de aanvraag afgewezen.
Ten aanzien van deze afschermingsgrond is gekeken naar de vraag wie het meest geschikt is om te beoordelen of er ten aanzien van een uiteindelijk belanghebbende sprake is van een onevenredig risico, een risico op fraude, ontvoering, chantage, afpersing, pesterijen, geweld of intimidatie. De expertise die nodig is om die beoordeling te kunnen maken ligt, gelet op de eisen van de richtlijn, bij de politie en de NCTV. Nederland kent in dat kader reeds een regime dat gericht is op de beoordeling van dreigingen ten aanzien van personen en de bescherming van die personen. In dat regime spelen de politie en de NCTV een rol; zij hebben de expertise en bevoegdheden om een inschatting te kunnen maken van mogelijke dreigingen en van gepaste tegenmaatregelen. Bij dit regime is al aangesloten voor de afscherming van gegevens in andere, hiervoor genoemde openbare registers van natuurlijke personen. Aangezien er reeds afschermingsregimes bestaan met een vergelijkbare strekking, waarbij het register met informatie over uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten voortvloeit uit dezelfde Europese richtlijn met eenzelfde doel als onderhavig register, is het onwenselijk hiervan af te wijken. Dit omdat het ondoelmatig is om bij de politie en de NCTV een separaat beoordelingskader en proces in te richten voor onderhavig register. Er wordt aangesloten bij bestaande processen en de benodigde beoordeling wordt uitgevoerd door de instanties die daartoe het best geëquipeerd zijn. Uiteindelijk belanghebbenden die menen dat er sprake is van (voorstelbare) dreiging kunnen zich overigens op voorhand melden bij de politie.
De tweede grond betreft personen die minderjarig of handelingsonbekwaam zijn. Als een verzoek om afscherming op grond van minderjarigheid wordt gedaan, vindt een controle plaats met de persoonsgegevens en wordt het verzoek toegewezen indien de leeftijd van achttien jaren niet is bereikt. Afscherming op grond van handelingsonbekwaamheid wordt in drie situaties gehonoreerd. Ten eerste in geval de betrokkene onder curatele is geplaatst (Titel 16 Boek 1 BW). Ten tweede in geval deze onder bewind is geplaatst omdat de persoon niet meer in staat is diens vermogensrechtelijke belangen te behartigen (Titel 19 Boek 1 BW). En ten derde in geval de betrokkene in het buitenland handelingsonbekwaam is verklaard. Ter onderbouwing hiervan zal in de eerste twee gevallen de uitspraak van de kantonrechter moeten worden meegezonden en in het derde geval de relevante buitenlandse documentatie. In geval geen onderbouwende documentatie over de handelingsonbekwaamheid wordt meegezonden, wordt het verzoek tot afscherming afgewezen.
Artikel 31, vierde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn bepaalt dat bevoegde autoriteiten en de financiële inlichtingen eenheden zonder enige beperking toegang moeten hebben tot het register. Met «bevoegde autoriteiten» wordt in artikel 31, vierde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn bedoeld: publieke autoriteiten waaraan taken zijn toegewezen op het gebied van bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, alsook belastingautoriteiten, toezichthouders van meldingsplichtige entiteiten en autoriteiten die de opdracht hebben witwassen, daarmee verband houdende basisdelicten en terrorismefinanciering te onderzoeken en criminele activa op te sporen, in beslag te nemen of te bevriezen of te confisqueren. Het gaat derhalve niet enkel om autoriteiten die zich bezighouden met de opsporing van witwassen en/of terrorismefinanciering maar ook om autoriteiten die betrokken zijn bij de opsporing van de onderliggende delicten van witwassen.
Onderhavig besluit merkt de volgende autoriteiten aan als bevoegde autoriteiten:
• de Wwft-toezichthouders voor zover zij hun taken op grond van die wet uitvoeren: De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Marken (AFM), de Minister van Financiën (het Bureau Toezicht Wwft), de Kansspelautoriteit (Ksa), het Bureau Financieel Toezicht (BFT) en de dekens;
• de handhavende instantie: het Bureau Economische Handhaving (BEH);
• instanties die worden genoemd in artikel 1:93, eerste lid, onderdeel f, van de Wft als (mede) deel uitmakend van het Financieel Expertise Centrum (FEC): de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) de Belastingdienst, de Fiscale Inlichtingen- en OpsporingsDienst (FIOD), de Politie en het OM;
• bijzondere opsporingsautoriteiten: de Nederlandse Arbeidsinspectie, de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA-IOD) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT/IOD); en
• overige instanties die de opdracht hebben het witwassen van geld, daarmee verband houdende basisdelicten en terrorismefinanciering te onderzoeken of te vervolgen en criminele activa op te sporen en in beslag te nemen of te bevriezen en te confisqueren: de Dienst Justis, het Bureau Bibob, de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD), de Koninklijke Marechaussee (KMar) en de Rijksrecherche.
Zoals hierboven aangegeven, wordt in artikel 31, vierde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn met «bevoegde autoriteiten» niet alleen gedoeld op autoriteiten die zich bezighouden met de opsporing van witwassen en/of terrorismefinanciering, maar ook op autoriteiten die betrokken zijn bij de opsporing van de onderliggende delicten van witwassen. Met het oog op die onderliggende delicten zijn ook de opsporingsdiensten van de Nederlandse Arbeidsinspectie, NVWA en ILT aangewezen.
De bevoegde autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid (FIU-Nederland) hebben niet alleen toegang tot de openbare informatie (de informatie bedoeld in artikel 5, eerste lid en derde lid, onderdelen a en f, van de implementatiewet) maar ook tot de niet-openbare, aanvullende informatie bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdelen b tot en met e, en vierde lid, van de implementatiewet.
Dit besluit bepaalt dat de openbare5 informatie die in het register is opgenomen voor een ieder toegankelijk dient te blijven gedurende vijf jaar nadat de gronden voor de registratie van die informatie hebben opgehouden te bestaan (artikel 5, eerste lid). Voor de FIU-Nederland en de bevoegde autoriteiten blijft deze openbare informatie toegankelijk gedurende tien jaar nadat de gronden voor de registratie van die informatie hebben opgehouden te bestaan, evenals de niet-openbare6 informatie (artikel 5, tweede lid). Ook is bepaald dat de beheerder van het register de persoonsgegevens van raadplegers van het register niet langer dan vijf jaar mag bewaren (artikel 7).
Ten aanzien van de in artikel 5 opgenomen bewaartermijnen geldt dat de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn voorschrijft dat de in het register opgenomen informatie over de uiteindelijk belanghebbenden van een trust of soortgelijke juridische constructie minimaal vijf jaar en maximaal tien jaar nadat de gronden voor registratie van die informatie hebben opgehouden te bestaan, toegankelijk dient te blijven via de nationale registers en via het systeem van gekoppelde registers. Onderhavig besluit bepaalt dat de openbare informatie via het register voor eenieder raadpleegbaar blijft gedurende vijf jaar nadat de gronden voor registratie van die informatie hebben opgehouden te bestaan. De FIU-Nederland en de bevoegde autoriteiten hebben gedurende tien jaar nadat de gronden voor registratie hebben opgehouden te bestaan toegang tot zowel de openbare als de niet-openbare informatie. Gelet op het doel van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn – het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen of terrorismefinanciering – is het van groot belang dat historische informatie over een uiteindelijk belanghebbende gedurende een zo lang mogelijke periode voorhanden is. Dit geldt in het bijzonder voor het werk van de FIU-Nederland en de bevoegde autoriteiten. Onderzoeken naar witwassen, de daaraan ten grondslag liggende delicten, en het financieren van terrorisme zien op gebeurtenissen in het verleden. Historische informatie over uiteindelijk belanghebbenden en het relevante netwerk rondom een uiteindelijk belanghebbende spelen daarbij een belangrijke rol. Bekend is dat witwassen en terrorismefinanciering een hoge mate aan verhullende activiteiten met zich brengen. Het detecteren van dergelijke delicten en de betrokkenheid van verhullingsmethoden via juridische constructies door opsporingsdiensten kan ook plaatsvinden jaren nadat de constructies zijn opgehouden te bestaan. Daarnaast is witwassen een zogenaamd voortdurend delict. Dat brengt met zich mee dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van witwassen niet komt te vervallen nadat het van misdrijf afkomstige geld is verhuld. Het recht tot strafvervolging vervalt bij opzet- of gewoontewitwassen pas twaalf jaar nadat, bijvoorbeeld door het opsporingsonderzoek, een einde is gekomen aan het verborgen houden van het misdaadgeld. Daarnaast geldt in de fiscale regelgeving in sommige situaties een lange navorderingstermijn. Zo is de navorderingstermijn wanneer er sprake is van inkomsten of vermogen uit het buitenland twaalf jaar.7 Het recht tot strafvervolging vervalt pas twaalf jaar nadat, bijvoorbeeld door het opsporingsonderzoek, een einde is gekomen aan het verborgen houden van het misdaadgeld.
Ten aanzien van de in artikel 7 opgenomen bewaartermijn geldt dat artikel 31, vierde lid bis, van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn lidstaten de optie biedt om de informatie in het register beschikbaar te stellen op voorwaarde dat de persoon die inzage wenst een vergoeding betaalt en zich online registreert. Van deze lidstaatoptie is gebruikgemaakt, waarbij de persoonsgegevens van de raadplegers niet langer dan vijf jaar mogen worden bewaard. Daarmee is aangesloten bij het register waarin informatie is opgenomen over uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten.
In deze paragraaf komen de regeldrukkosten aan de orde.8 Onder regeldrukkosten worden verstaan alle investeringen en inspanningen (uitgedrukt in euro’s) die burgers, bedrijven of professionals moeten doen of verrichten om te voldoen aan verplichtingen uit regelgeving afkomstig van de rijksoverheid. Het gaat hierbij om kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen en inhoudelijke verplichtingen, waaronder toezicht gerelateerde verplichtingen op basis van regelgeving.
Met dit besluit zijn geen andere regeldrukkosten gemoeid dan reeds uiteengezet in de memorie van toelichting bij de implementatiewet. In dit besluit worden voor burgers, bedrijven of professionals geen nieuwe verplichtingen gecreëerd ten opzichte van de verplichtingen die reeds in de implementatiewet zijn opgenomen. Deze verplichtingen worden in dit besluit slechts nader uitgewerkt, zodat verwezen wordt naar de memorie van toelichting bij de implementatiewet. Relevant is wel dat de in dit besluit opgenomen nadere uitwerking o.a. leidt tot vermindering van de regeldrukkosten. Deze vermindering wordt veroorzaakt door de aanpassing van het begrip «uiteindelijk belanghebbende», waardoor in bepaalde specifieke gevallen bij een fonds voor gemene rekening kan worden volstaan met een omschrijving van de groep in wier belang dat fonds hoofdzakelijk is opgericht of werkzaam is in plaats van registratie van iedere individuele begunstigde, en door de uitwerking van klassen in artikel 3 van onderhavig besluit. Zie hierover nader paragraaf 2.1 en 2.2.
Het openbaar geconsulteerde ontwerpbesluit van dit besluit is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het ATR heeft aangegeven geen formeel advies te zullen afgeven ten aanzien van dit besluit, omdat dit besluit zelf geen aanvullende gevolgen voor de regeldruk veroorzaakt en de regeldruk al in beeld is gebracht bij de implementatiewet.
Dit besluit bevat de nadere uitwerking van zaken die reeds zijn opgenomen in de implementatiewet. Daar de beheerder van het register, de Kamer van Koophandel, (in mandaat) de registratiebesluiten alsmede afschermingsbesluiten nemen en de in dit besluit uitgewerkte zaken in dat kader relevant zijn, zullen de meeste uitvoeringseffecten zich bij de beheerder voordoen. Het Bureau Economische Handhaving van de Belastingdienst (BEH) is verantwoordelijk voor de handhaving van de handhaving die bij dit register hoort (zie hoofdstuk 7 van de implementatiewet). Met betrekking tot de uitvoering van hun respectievelijke taken zoals deze voortvloeien uit de implementatiewet hebben de Kamer van Koophandel en het BEH ieder een uitvoeringstoets uitgevoerd. Het BEH komt in haar uitvoeringstoets tot de eindconclusie dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is als geaccepteerd wordt dat de handhaving naar verwachting zeer beperkt effectief is in buitenlandse situaties met name door de afhankelijkheid van BEH bij de verkrijging van (contra-) informatie9. De Kamer van Koophandel komt in haar uitvoeringstoets tot de conclusie dat de realisatie en het technisch beheer van het register uitvoerbaar zijn, waarbij ervan uitgegaan is dat het gebruik van ICT-componenten en -diensten bij overheidsorganisaties gerealiseerd kan worden. Voor dat laatste wordt de procedure van artikel 21a van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen toegepast.
Van 28 juni 2021 tot en met 9 augustus 2021 is een ontwerp van dit besluit openbaar geconsulteerd. Naar aanleiding van de consultatie zijn in totaal acht reacties ontvangen, waarvan één niet-openbare reactie. De overige reacties zijn van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS), de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), Van Lanschot Kempen NL (VLK) en twee particulieren. In deze paragraaf wordt ingegaan op de belangrijkste punten die in deze consultatiereacties naar voren zijn gebracht. Voor een nadere behandeling van de consultatiereacties kan het consultatieverslag geraadpleegd worden via Overheid.nl | Consultatie Implementatiebesluit registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische (internetconsultatie.nl), waar ook de consultatiereacties zelf zijn terug te vinden.
In artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 worden categorieën van natuurlijke personen genoemd die in elk geval moeten worden aangemerkt als uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. Artikel 11 van het ontwerpbesluit beoogde hierin een wijziging aan te brengen waardoor enkel begunstigen met een belang van ten minste drie procent worden aangemerkt als uiteindelijk belanghebbenden van een trust of soortgelijke juridische constructie. Deze wijziging had tot doel de verplichtingen uitvoerbaar te maken voor gevallen waarin een trust of soortgelijke juridische constructie buitengewoon veel begunstigden heeft met ieder een zeer klein belang in die trust of soortgelijke juridische constructie.
Diverse respondenten (NBA, NVB, DUFAS, NOB, VLK en een particulier) hebben aangegeven deze ondergrens van «ten minste drie procent» te laag te vinden; deze ondergrens zou volgens hen niet leiden tot de beoogde lastenverlichting, omdat het onder meer tot aanzienlijke monitoringsverplichtingen leidt. Daarbij wordt in het bijzonder gewezen op beleggingsfondsen. De respondenten trekken een vergelijking met de registratieplicht die geldt met betrekking tot uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten, waarbij geldt dat personen met een economisch belang van minder dan vijfentwintig procent in een vennootschap of andere juridische entiteiten in beginsel niet geregistreerd worden in het betreffende register. In de consultatiereacties wordt gepleit voor aansluiting bij die ondergrens.
Allereerst is het goed om op te merken dat de ondergrens van «meer dan vijfentwintig procent» die wordt gehanteerd ten aanzien van uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten, direct voortvloeit uit artikel 3, zesde lid, onderdeel i, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Een dergelijke ondergrens is ten aanzien van de uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies niet opgenomen in de (gewijzigde) vierde anti-witwasrichtlijn. Op grond van de richtlijn geldt er dus voor uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies in het geheel geen ondergrens, zodat alle begunstigden geregistreerd dienen te worden. Ook begunstigden met een bijzonder klein economisch belang. Een goede vergelijking met de ondergrens die geldt ten aanzien van uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten is op dit punt dus niet te maken.
Daar uit onder meer bedoelde consultatiereacties volgt dat de beoogde lastenverlichting in geval van beleggingsfondsen niet bereikt wordt met een ondergrens van ten minste drie procent, is deze meer algemene ondergrens vervangen worden door een specifieke mogelijkheid om i.p.v. de individuele begunstigden de groep van begunstigden op te geven. Dit geldt voor beleggingsfondsen in de vorm van een fonds voor gemene rekening die (a) worden aangeboden aan honderdvijftig personen of meer, (b) worden beheerd door een beheerder met een vergunning op grond van artikel 2:65 of 2:69b van de Wft, en (c) onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of De Nederlandsche Bank (DNB) staan. In deze gevallen kan bij registratie van de begunstigden worden volstaan met een omschrijving van de groep in wier belang het fonds voor gemene rekening hoofdzakelijk is opgericht of werkzaam is. Bijvoorbeeld: «deelnemers beleggingsfonds». Het gaat hier om gevallen waarin de soortgelijke juridische constructie (het fonds voor gemene rekening) en de beheerder daarvan onder toezicht staan, de beheerder op grond van artikel 1a, derde lid, van de Wwft onder de Wwft valt (en derhalve o.a. cliëntenonderzoek dient te verrichten en ongebruikelijke transacties dient te melden), het economisch belang van de deelnemers relatief klein is en veelal op dagelijkse basis wisselt. Dat laatste geldt in het bijzonder voor beleggingsfondsen die beursgenoteerd zijn, waarbij ook de deelnemers zelf op dagelijkse basis kunnen wisselen. Het registeren van individuele begunstigden met bijbehorende economische belangen lijkt in deze gevallen onredelijk zwaar belastend terwijl deze fondsen en hun beheerders reeds onder toezicht vallen. Daarom wordt deze wijze van registratie proportioneel geacht en zijn er voldoende overige waarborgen om voorkomen dat deze constructies worden gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering. De overige verplichtingen gelden onverkort.
In lijn met het bovenstaande is de klasse uit artikel 3, onderdeel a, aangepast zodat deze luidt: 0 tot en met 25 procent.
Artikel 11 van het ontwerpbesluit voorziet naast het bovenstaande ook in de aanpassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, aanhef, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 zodat daaruit duidelijk volgt dat een uiteindelijk belanghebbende van een trust of soortgelijke juridische constructie altijd een natuurlijke persoon is. In dat verband wordt in artikel 3, zevende lid, Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 duidelijk gemaakt hoe de uiteindelijk belanghebbende dient te worden vastgesteld indien een juridische entiteit is aangewezen als een uiteindelijk belanghebbende. De NOB heeft een tweetal suggesties gedaan om artikel 11 van het ontwerpbesluit aan te passen. Deze suggesties worden niet overgenomen omdat uit artikel 11 voldoende duidelijk volgt dat een uiteindelijk belanghebbende een natuurlijke persoon dient te zijn. Daarnaast is met artikel 11 niet beoogd artikel 3, zevende lid, Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 zodanig te wijzigen dat dit artikellid enkel ziet op rechtspersonen; nu het niet uitgesloten is dat bijvoorbeeld een personenvennootschap in een trustakte wordt aangewezen als trustee dienen ook andere juridische entiteiten te worden meegenomen in artikel 3, zevende lid, Uitvoeringsbesluit Wwft 2018.
Behalve over het uiteindelijk belanghebbende-begrip, is in de consultatiereacties ook gevraagd naar verduidelijking over de begrippen «trust» en «soortgelijke juridische constructie». Allereerst geven de NBA en de NVB aan dat het niet duidelijk is wat de definitie van die begrippen is en welke typen daaronder vallen. In het besluit wordt onder het begrip «trust» en het begrip «soortgelijke juridische constructie» hetzelfde verstaan als in de implementatiewet. Dit volgt uit artikel 1, aanhef en artikel 2, derde lid, van de implementatiewet, waarin is bepaald dat de definities van deze begrippen niet alleen gelden voor de Implementatie maar ook voor de daarop berustende bepalingen. Gezien het voorgaande geldt dan ook dat de typen trusts die onder het besluit vallen, die trusts zijn die onder het Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts vallen.10 Zie ook paragraaf 3.3.1 van de memorie van toelichting bij de implementatiewet. Ten aanzien van de vraag welke typen soortgelijke juridische constructies onder het ontwerpbesluit vallen, geldt dat daaronder – net als onder de implementatiewet – alle juridische constructies vallen die onder artikel 3, derde lid, van de implementatiewet vallen. Zoals in de memorie van toelichting bij de implementatiewet is aangegeven, vallen hieronder in ieder geval fondsen voor gemene rekening.11
Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de implementatiewet dient het type trust of soortgelijke juridische constructie te worden geregistreerd. In die wet is geen grondslag opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de typen trusts of soortgelijke juridische constructies. Een dergelijke nadere uitwerking lijkt ook niet wenselijk nu trusts en soortgelijke juridische constructies zijn gebaseerd op contractsvrijheid en mede daarom een grote diversiteit kennen.
Tenslotte vraagt DUFAS in haar consultatiereactie of artikel 2 van het ontwerpbesluit – aangaande de te registreren doelen – alleen geldt voor trusts of ook voor soortgelijke juridische constructies. In lijn met de gelijkstelling van soortgelijke juridische constructies met trusts in artikel 2, eerste lid, van de implementatiewet, geldt hetgeen in artikel 2 van het ontwerpbesluit is bepaald voor zowel trusts als soortgelijke juridische constructies.
Op grond van artikel 5, derde lid, onderdeel f, van de implementatiewet dienen de aard en de omvang van het economische belang van een uiteindelijk belanghebbenden te worden geregistreerd. Met «de aard van het economische belang» wordt gedoeld op informatie waaruit blijkt waarom de betreffende persoon een uiteindelijk belanghebbende is van een trust of soortgelijke juridische constructie. Voor een deel van de uiteindelijk belanghebbenden zal deze aard gelegen zijn het feit dat zij optreden als trustee, oprichter of protector. De aard van het economisch belang van uiteindelijk belanghebbenden die begunstigden zijn of anderszins uiteindelijke zeggenschap uitoefenen over de trust of soortgelijke juridische constructie, kan erg verschillend zijn. Om die reden – die verband houdt met de eerder bedoelde verscheidenheid tussen juridische constructie – is in het ontwerpbesluit geen verdere uitwerking van de mogelijke aarden van economisch belang opgenomen. De NVB merkt in haar consultatiereactie dus terecht op dat het ontwerpbesluit een verdere uitwerking van de mogelijke aarden van economisch belang ontbeert. Dat houdt dus verband met het voorgaande en wordt bovendien ondervangen door de verplichte registratie van afschriften van documenten waaruit de aard en omvang van iemands economisch belang blijken (zie artikel 5, vierde lid, onderdeel b, van de implementatiewet en artikel 4 van het ontwerpbesluit).
Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel, e van de implementatiewet dient het doel of de doelen waarvoor een trust of soortgelijke juridische constructie tot stand is gebracht, te worden geregistreerd. In artikel 2 van het ontwerpbesluit is een aantal doelen opgesomd. Omdat trusts en soortgelijke juridische constructies voor verschillende doelen tot stand kunnen zijn gebracht, biedt onderdeel j van artikel 2 de ruimte voor eventuele andere doelen dan opgesomd in onderdelen a tot en met i. Uit de consultatiereacties volgt dat deze restcategorie tot enige onduidelijkheid leidt. Daarom is in het ontwerpbesluit verduidelijkt dat deze bij de registratie van het doel op de doelen meerdere doelen opgegeven kunnen worden. Wanneer een trust of soortgelijke juridische constructie niet alleen voor één of meerdere van de in artikel 2, onderdelen a tot en met i genoemde categorieën doelen tot stand is gebracht, maar daarnaast ook voor één of meerdere andere doelen, dan dient onderdeel j te worden opgegeven naast de andere onderdelen van artikel 2 die op de betreffende trust of soortgelijke juridische constructie van toepassing zijn. Voor het overige doet onderdeel j van artikel 2 dienst als een restcategorie; er zal altijd eerst bezien moeten worden of één of meerdere van de in artikel 2, onderdelen a tot en met i genoemde categorieën van toepassing is. Enkel in het uitzonderlijke geval dat een trust of soortgelijke juridische constructie voor geen van de in artikel 2, onderdelen a tot en met i genoemde categorieën doelen tot stand is gebracht, kan worden volstaan met de enkele registratie van onderdeel j.
Op grond van artikel 5, vierde lid, onderdeel b, van de implementatiewet jo. artikel 4 van het ontwerpbesluit dienen afschriften van bepaalde categorieën documenten te worden geregisseerd voor zover daaruit de aard en omvang van het economisch belang van de betrokken uiteindelijk belanghebbende blijken. DUFAS vraagt in haar consultatiereactie of alle relevante documenten geregistreerd moeten worden ten aanzien van soortgelijke juridische constructies, in het bijzonder fondsen voor gemene rekening, of dat volstaan kan worden met het afschrift van één document. Zij merkt in dat kader op dat de omvang van het economisch belang in het geval van een fonds voor gemene rekening blijkt uit het participantenregister van het betreffende fonds maar het buitenproportioneel te vinden om dergelijke gevoelige informatie te uploaden in het register. Ten aanzien van de eerste opmerking geldt dat het aantal afschriften niet van belang is; belangrijk is dat uit het afschrift of de afschriften die geregistreerd worden afdoende blijkt wat de aard en omvang van het economisch belang van de betrokken uiteindelijk belanghebbende is. Wat betreft de mogelijk gevoelige aard van dergelijke informatie geldt dat de afschriften die geregistreerd worden op grond van artikel 7, tweede lid, van de implementatiewet enkel toegankelijk zijn voor bevoegde autoriteiten en de Financial Intelligence Unit (FIU).
Een ontwerp van dit besluit is tevens voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP heeft één opmerking bij het ontwerp. Zij adviseert de in artikel 5 van het ontwerpbesluit opgenomen bewaartermijn te verlagen van tien jaar naar vijf jaar voor anderen dan de FIU-Nederland en de bevoegde autoriteiten, dan wel de noodzaak voor een termijn van langere bewaartermijn in de toelichting te onderbouwen. Dit advies van de AP is aldus overgenomen dat de in artikel 5 bedoelde bewaartermijn inderdaad is verlaagd van tien naar vijf jaar voor anderen dan de FIU-Nederland en de bevoegde autoriteiten.
In artikel 5 van dit besluit is bepaald dat de informatie die in het register is opgenomen toegankelijk dient te blijven tot tien jaar nadat de gronden voor de registratie van die informatie hebben opgehouden te bestaan. Dit ziet mede op de publiek toegankelijke informatie. De achtergrond voor het hanteren van een bewaartermijn van tien jaar is echter ingegeven door de noodzaak voor de FIU-Nederland en de bevoegde autoriteiten om bij onderzoeken naar witwassen, de daaraan ten grondslag liggende delicten, en het financieren van terrorisme, gedurende een zo lang mogelijke periode te kunnen beschikken over historische informatie m.b.t. een uiteindelijk belanghebbende. Daarom is artikel 5 zodanig aangepast dat de geregistreerde informatie die publiek toegankelijk is gedurende een periode van vijf jaar nadat de gronden voor de registratie daarvan hebben opgehouden te bestaan, toegankelijk blijft voor het publiek. Voor de bevoegde autoriteiten en de FIU-Nederland blijft alle in artikel 5 van de implementatiewet bedoelde informatie gedurende tien jaar nadat de gronden voor de registratie daarvan hebben opgehouden te bestaan, toegankelijk.
Artikel 31 van Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU (PbEU L 156/43 van 19 juni 2018). Zoals eerder al vermeld, heeft de implementatie van dit artikel in Nederlandse wetgeving grotendeels plaatsgevonden in de implementatiewet. In onderstaande transponeringstabel wordt dit, waar dat het geval is, expliciet aangegeven.
Onderdeel richtlijn |
Implementatie |
Beleidsruimte |
Toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 31, lid 1, eerste alinea |
– |
Lidstaten worden geacht te bepalen welke juridische constructies die door hun recht beheerst worden, een soortgelijke structuur of soortgelijke functie hebben als trusts. |
Zie artikelen 2 en 3 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 1, tweede alinea |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel e, onder 4°, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018. |
Nee. |
Zie ook artikel 3 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies, en artikelen 10b, derde lid, 3, en 10a, eerste lid, van de Wwft. |
Artikel 31, lid 1, derde alinea |
– |
Nee. |
Zie artikelen 23 en 24 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies en artikel 1 onderdeel 2° en onder 4° van de Wet op de economische delicten. |
Artikel 31, lid 2 |
– |
Nee. |
Zie artikel 3, derde lid, van de Wwft. |
Artikel 31, lid 3 |
– |
Nee. |
Zie artikelen 7 en 18, eerste lid onderdeel a van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 3bis, eerste alinea |
– |
Nee. |
Zie artikelen 3 en 11 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 3bis, tweede alinea |
– |
Nee. |
Zie artikelen 3 en 11 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 3bis, derde alinea |
– |
Nee. |
Zie artikelen 3 en 11 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 4, eerste alinea |
– |
Ja, dit onderdeel somt de categorieën op die in ieder geval toegang dienen te hebben tot bepaalde informatie uit het register. |
Iedereen is toegang gegeven tot de openbare informatie in het register. Zie artikel 7 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 4, tweede alinea |
Artikel 3 van het Implementatiebesluit registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Nee. |
Onderhavig besluit geeft een nadere uitwerking m.b.t. het verplicht te registreren economische belang. Zie ook artikelen 5, derde lid, onderdelen a en f en 7, eerste lid, van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 4, derde alinea |
Artikelen 2 en 4 van het Implementatiebesluit registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Ja, dit onderdeel betreft een lidstaatoptie. |
Van deze lidstaatoptie is gebruikgemaakt in artikel 5, eerste lid en derde lid, onderdelen b, c, d en e, en vierde lid, van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. In onderhavig besluit wordt de te registreren doelen en afschriften nader uitgewerkt. |
Artikel 31, lid 4, vierde alinea |
Artikel 6 van het Implementatiebesluit registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Nee. |
Zie ook artikel 7, tweede lid, van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 4bis |
Artikelen 7 en 8 van het Implementatiebesluit registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Ja, dit onderdeel betreft een lidstaatoptie. |
Van deze lidstaatoptie is gebruikgemaakt in artikelen 8 en 9, eerste lid, van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. Onderhavig besluit geeft een nadere uitwerking m.b.t. de vergoeding en de bewaartermijn van persoonsgegevens. |
Artikel 31, lid 5 |
– |
Nee. |
Zie artikelen 12, 21 en 17 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies en artikel 10c, eerste lid, van de Wwft. |
Artikel 31, lid 6 |
– |
Nee. |
Zie artikel 3, vijftiende lid, van de Wwft. |
Artikel 31, lid 7 |
– |
Nee. |
Zie artikel 20 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 7bis, eerste alinea |
Artikel 9 van het Implementatiebesluit registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Ja, dit onderdeel betreft een lidstaatoptie. |
Van deze lidstaatoptie is gebruikgemaakt. Zie artikel 10 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. Onderhavig besluit bevat de afschermingsgronden. |
Artikel 31, lid 7bis, tweede alinea |
– |
Nee, niet indien gebruik wordt gemaakt van de lidstaatoptie uit artikel 31, lid 7bis, eerste alinea van de richtlijn. |
Er is gebruikgemaakt van de lidstaatoptie uit artikel 31, lid 7bis, eerste alinea van de richtlijn. Zie artikel 10, eerste lid, van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 7bis, derde alinea |
– |
Nee, niet indien gebruik wordt gemaakt van de lidstaatoptie uit artikel 31, lid 7bis, eerste alinea van de richtlijn. |
Er is gebruikgemaakt van de lidstaatoptie uit artikel 31, lid 7bis, eerste alinea van de richtlijn. Zie artikel 10, eerste lid, van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 9, eerste alinea |
– |
Nee. |
Dit betreft een toekomstige verplichting die in een later stadium zal worden geïmplementeerd. |
Artikel 31, lid 9, tweede alinea |
– |
Nee. |
Dit betreft een toekomstige verplichting die in een later stadium zal worden geïmplementeerd. |
Artikel 31, lid 9, derde alinea |
– |
Nee. |
Dit betreft een toekomstige verplichting die in een later stadium zal worden geïmplementeerd. Voor het overige: zie artikelen 11, 12 en 20 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies en artikel 10c, eerste lid, van de Wwft. |
Artikel 31, lid 9, vierde alinea |
Artikel 5 van het Implementatiebesluit registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Ja. |
Zie ook artikel 6 van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. |
Artikel 31, lid 10, eerste alinea |
– |
Nee. |
Zie artikel 2, derde lid, van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies en PbEU 2019/C 434/13. |
Artikel 31, lid 10, tweede alinea |
– |
Nee. |
Artikel 1 van dit besluit bepaalt dat in dit besluit onder «wet» verstaan moet worden de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies. Voor het overige gelden op grond van de aanhef van artikel 1 van die implementatiewet de in dat artikel opgenomen definities ook voor onderhavig besluit. Dat geldt ook voor de begrippen uit artikel 2 van de implementatiewet.
Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel, e van de wet dient het doel of de doelen waarvoor een trust of soortgelijke juridische constructie tot stand is gebracht, te worden geregistreerd. In artikel 2 van dit besluit is een aantal doelen opgesomd. Omdat trusts en soortgelijke juridische constructies voor verschillende doelen tot stand kunnen zijn gebracht, kunnen ook meerdere doelen geregistreerd worden. Wanneer een trust of soortgelijke juridische constructie niet alleen voor één of meerdere van de in artikel 2, onderdelen a tot en met i genoemde categorieën doelen tot stand is gebracht, maar daarnaast ook voor één of meerdere andere doelen, dan dient onderdeel j te worden opgegeven naast de andere onderdelen van artikel 2 die op de betreffende trust of soortgelijke juridische constructie van toepassing zijn. Voor het overige doet onderdeel j van artikel 2 dienst als een restcategorie; er zal altijd eerst bezien moeten worden of één of meerdere van de in artikel 2, onderdelen a tot en met i genoemde categorieën van toepassing is. Enkel in het uitzonderlijke geval dat een trust of soortgelijke juridische constructie voor geen van de in artikel 2, onderdelen a tot en met i genoemde categorieën doelen tot stand is gebracht, kan worden volstaan met de enkele registratie van onderdeel j.
Zie voor een toelichting op de klassen van economisch belang paragraaf 2.2 van deze nota van toelichting.
Uiteindelijk belanghebbenden in de zin van artikel 3, eerste lid, onder 1°, 2° en 3°, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 die – anders dan begunstigden – enkel worden aangemerkt als uiteindelijk belanghebbenden omdat zij in een bepaalde hoedanigheid optreden (oprichter, trustee, protector), kunnen volstaan met het aangeven dat zij enkel vanwege de hoedanigheid van bijvoorbeeld trustee worden aangemerkt als «uiteindelijk belanghebbende».
Uiteindelijk belanghebbenden in de zin van artikel 3, eerste lid, onder 5°, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 betreffen natuurlijke personen die op grond van uiteindelijke zeggenschap worden aangemerkt als uiteindelijk belanghebbenden. Ten aanzien van deze groep uiteindelijk belanghebbenden geldt dat dient te worden aangegeven dat zij uiteindelijke zeggenschap hebben.
Naast het registreren van de aard en omvang van het economisch belang, zal de trustee ook zorg moeten dragen voor de registratie van afschriften van documenten waaruit documenten waaruit die aard en omvang blijken. In onderhavig artikel is een aantal categorieën van dergelijke documenten opgesomd. Omdat trusts en soortgelijke juridische constructies op zeer uiteenlopende wijzen kunnen zijn vormgegeven, biedt onderdeel e van artikel 4 de ruimte voor eventuele andere relevante documenten die iets zeggen over de aard en omvang van het gehouden economisch belang of de grond waarop direct of indirecte eigendom of uiteindelijke zeggenschap over de trust kan worden uitgeoefend. De geregistreerde afschriften zijn op grond van artikel 7, tweede lid, van de implementatiewet jo. artikel 6 van dit besluit enkel toegankelijk voor bevoegde autoriteiten en de FIU-Nederland.
In dit artikel is bepaald dat de openbare12 geregistreerde informatie via het register voor een ieder toegankelijk blijft tot vijf jaar nadat de gronden voor de registratie van die informatie hebben opgehouden te bestaan. Voor de FIU-Nederland en de bevoegde autoriteiten blijft deze openbare informatie toegankelijk gedurende tien jaar nadat de gronden voor de registratie van die informatie hebben opgehouden te bestaan, evenals de niet-openbare13 informatie. Gezien het doel van het register en de vierde anti-witwasrichtlijn – het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel van de Europese Unie voor witwassen of terrorismefinanciering – is het van groot belang dat historische informatie over een uiteindelijk belanghebbende gedurende een zo lang mogelijke periode voorhanden is. Dit geldt in het bijzonder voor het werk van de FIU-Nederland en de bevoegde autoriteiten. Onderzoeken naar witwassen, de daaraan ten grondslag liggende delicten, en het financieren van terrorisme zien op gebeurtenissen in het verleden. Historische informatie over uiteindelijk belanghebbenden en het relevante netwerk rondom een uiteindelijk belanghebbende spelen daarbij een belangrijke rol.
De richtlijn eist dat de informatie die in het register is opgenomen over uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies, tijdig en onbeperkt toegankelijk is voor de FIU-Nederland en de bevoegde autoriteiten.14 Wat onder bevoegde autoriteiten verstaan moet worden, is bepaald in artikel 6 van dit besluit.
Uit artikel 31, vierde lid, van de richtlijn volgt dat het niet enkel gaat om autoriteiten die zich bezighouden met de opsporing van witwassen en/of terrorismefinanciering maar ook om autoriteiten die betrokken zijn bij de opsporing van de onderliggende delicten van witwassen. Met het oog op die onderliggende delicten zijn in artikel 6 ook de bijzondere opsporingsdiensten van de Nederlandse Arbeidsinspectie, NVWA en ILT aangewezen als bevoegde autoriteiten.
Op grond van artikel 8 van de wet moet degene die toegang wenst tot het register zich vooraf registreren bij de Kamer van Koophandel, en kunnen de FIU-Nederland en de bevoegde autoriteiten inzage krijgen in wie deze persoon is. Omwille van de veiligheid van uiteindelijk belanghebbenden waarover informatie is opgenomen in het register en met het oog op de taken die de FIU-Nederland en de bevoegde autoriteiten hebben ten aanzien van de opsporing van witwassen, terrorismefinanciering en onderliggende delicten, worden daartoe de persoonsgegevens van deze verzoeker bewaard. Die gegevens mogen op grond van onderhavig artikel echter niet langer dan vijf jaar bewaard worden.
De vierde anti-witwasrichtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om voor toegang tot het register de voorwaarde te stellen dat degene die toegang wenst zich online registreert en een vergoeding betaalt. De voorwaarde die de vierde anti-witwasrichtlijn hieraan verbindt, is dat de gevraagde vergoeding niet meer bedraagt dan de administratieve kosten voor het beschikbaar stellen van de informatie, met inbegrip van de kosten voor het bijhouden en ontwikkelen van het register. Met artikel 8 is gebruikgemaakt van deze lidstaatoptie. De exacte hoogte van de te betalen vergoeding wordt bij ministeriele regeling vastgesteld.
Uit het eerste lid van artikel 9 volgt wanneer een verzoek tot afscherming wordt toegekend. Het gaat hier om limitatieve gronden voor afscherming. De eerste grond betreft personen die van overheidswege beveiligd zijn. De tweede grond betreft personen die minderjarig zijn of handelingsonbekwaam zijn. Zie hierover paragraaf 2.3 van deze nota van toelichting.
Als een verzoek tot afscherming wordt gedaan, worden de gegevens van de betrokkene direct afgeschermd. De afscherming eindigt als het verzoek daartoe is afgewezen en dit besluit onherroepelijk is. Als het verzoek wordt toegekend, blijft de afscherming in geval van minderjarigheid of de persoon onder curatele staat van kracht tot de leeftijd van achttien jaar is bereikt of de persoon weer handelingsbekwaam is. In geval de afscherming is toegekend omdat de persoon van overheidswege wordt beveiligd, wordt telkens na vijf jaar bezien of de persoon nog voldoet aan de grond voor afscherming.
Een afscherming geldt conform artikel 31, lid 7 bis, tweede en derde alinea, van de richtlijn niet voor de FIU-Nederland, de bevoegde autoriteiten, bepaalde financiële ondernemingen en notarissen. Voor hen blijven de afgeschermde gegevens toegankelijk.
Het register betreft geen basisregistratie waarin authentieke gegevens zullen worden opgenomen. Wel bepaalt artikel 18, tweede lid, van de implementatiewet dat bij algemene maatregel van bestuur bepaalt kan worden dat in het register informatie kan worden opgenomen die is overgenomen uit een basisregistratie. In artikel 10 van onderhavig besluit is bepaald dat dit kan voor wat betreft gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP), de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) en het handelsregister. Hierbij moet gedacht worden aan (geautomatiseerde) controles van door de trustee opgegeven persoonsgegevens of adresgegevens tegen de BRP respectievelijk de BAG. Indien de trustee daarbij gegevens opgeeft over een uiteindelijk belanghebbende die niet stroken met hetgeen in die basisregistraties staat dan volgt dat uit deze geautomatiseerde controle en worden de juiste gegevens uit die basisregistraties overgenomen in het register. Zo wordt voorkomen dat in het register foutieve informatie wordt opgenomen en dragen dergelijke geautomatiseerde controles dus bij aan de kwaliteit van het register. Afhankelijk van de meest passende koppeling kan in plaats van de BRP ook een verificatie met de Beheersvoorziening BSN (BV BSN) plaatsvinden. Dit is een afgeleide voorziening van de BRP.
Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 voorziet in een nadere uitwerking van de term «uiteindelijk belanghebbende». In het eerste lid, onderdeel e, van dat artikel wordt ten aanzien van trusts nader uitgewerkt welke natuurlijke personen in ieder geval moeten worden aangemerkt als uiteindelijk belanghebbenden van een trust. Het betreft geen limitatieve opsomming zodat steeds bepaald moet worden of er ook andere personen zijn niet eveneens als uiteindelijk belanghebbenden moeten worden aangemerkt.
Onderhavig artikel wijzigt artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018. Allereerst wordt in de aanhef benadrukt dat ook in het geval van trusts en soortgelijke juridische constructies een uiteindelijk belanghebbende altijd een natuurlijke persoon is. In dat verband wordt in het zevende lid duidelijk gemaakt dat wanneer een juridische entiteit is aangewezen als een uiteindelijk belanghebbende, bijvoorbeeld doordat in de trustakte een rechtspersoon is aangewezen als de trustee, de uiteindelijk belanghebbende van die juridische entiteit kwalificeert als uiteindelijk belanghebbende in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018. Om te bepalen wie die uiteindelijk belanghebbende van de juridische entiteit is, dient te worden gekeken naar de overige leden van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018.
Daarnaast volgt uit onderhavige wijziging dat in geval van bepaalde gereguleerde beleggingsfondsen niet alle begunstigden in de zin van artikel 3, eerste lid, onder 4°, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 behoeven te worden opgenomen in het register. Zie hierover nader paragraaf 2.1 in het algemeen deel van deze nota van toelichting. Hierbij geldt net als hierboven dat gekeken moet worden naar natuurlijke personen. Als een van de deelnemers een juridische entiteit is, moet bezien worden ten behoeve van hoeveel natuurlijke personen deze entiteit optreedt. De juridische entiteit kan niet kwalificeren als begunstigde.
Evenals de inwerkingtreding van de bepalingen uit de implementatiewet die zien op het register voor trusts en soortgelijke juridische constructies, zal de inwerkingtreding van de bepalingen uit onderhavig besluit worden afgestemd op de technische realisatie van dit register. De realisatie van het register is in handen van de Kamer van Koophandel (KvK), tevens beheerder van het register, en wordt zoveel mogelijk gedaan door hergebruik van bestaande software. Een dergelijke aanpak is aanzienlijk minder arbeidsintensief dan het bouwen van een maatwerkvoorziening, en wordt derhalve ingeschat als doelmatiger en efficiënter.
In dat kader wordt gebruikgemaakt van de procedure waarin artikel 21a van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen voorziet. Hierdoor kan de KvK – als zelfstandig bestuursorgaan dat geen deel uitmaakt van de Staat – gebruikmaken van voorzieningen van de Dienst ICT Uitvoering (DICTU). DICTU is binnen de Rijksoverheid één van de grootste dienstverleners op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT), en zij biedt de diensten RijksZaak en ToegangVerleningService (TVS) aan. Genoemde diensten zijn voor het register relevant, omdat de TVS het mogelijk maakt om via inlogmiddelen zoals eHerkenning en DigiD toegang te krijgen tot het register en RijksZaak processen, dossiers, zaakgegevens en interactie in één systeem bundelt. Het gebruik van deze diensten van DICTU is doelmatiger en efficiënter dan het bouwen van een maatwerkvoorziening.
De KvK werkt momenteel aan de realisatie van het register. Dit zal in eerste instantie leiden tot een register waarin trusts, soortgelijke juridische constructies en hun uiteindelijk belanghebbenden kunnen worden geregistreerd. Vervolgens zullen daaraan in verschillende fasen verschillende functionaliteiten worden toegevoegd. Daarbij kan gedacht worden aan een voorziening waarmee terugmeldingen kunnen worden gedaan. Zodoende kunnen – mede indachtig de op 10 maart 2020 verstreken implementatietermijn – registraties in het register zo spoedig als mogelijk plaatsvinden, en kan het register vervolgens in stappen worden uitgebreid. De inwerkingtreding van de bepalingen uit onderhavig besluit zal daarop worden afgestemd.
De Minister van Financiën, S.A.M. Kaag
Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PbEU 2015, L 141/73).
Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de 13/36/EU (PbEU 2018, L 156/43). Waar in deze nota van toelichting wordt gesproken over «de vierde anti-witwasrichtlijn» of «de richtlijn» wordt daarmee bedoeld de vierde anti-witwasrichtlijn zoals die luidt na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn.
De Minister van Financiën beslist op grond van artikel 10, eerste lid, van de implementatiewet op verzoeken tot afscherming. Deze bevoegdheid wordt door middel van de in artikel 25 van de wet opgenomen mandaatverlening aan de Kamer van Koophandel gemandateerd. Dit houdt in dat de Kamer van Koophandel namens die minister beslist op dergelijke verzoeken en ook de eventuele verdere bestuursrechtelijke afhandeling van deze besluiten verricht.
Dat wil zeggen de informatie bedoeld in artikel 5, eerste lid en derde lid, onderdelen a en f, van de implementatiewet.
Dat wil zeggen de informatie bedoeld in artikel 5, eerste, derde en vierde lid, van de implementatiewet.
Zie ook Handboek Meting Regeldrukkosten, Den Haag 2017 (https://www.atr-regeldruk.nl/wathoe/meten-is-weten/).
Dat wil zeggen de informatie bedoeld in artikel 5, eerste lid en derde lid, onderdelen a en f, van de implementatiewet.
Dat wil zeggen de informatie bedoeld in artikel 5, eerste, derde en vierde lid, van de implementatiewet.
Zie artikel 31, derde en vierde lid, van de richtlijn. Uit het zevende lid volgt bovendien dat de bevoegde autoriteiten en de FIU-Nederland in staat moeten worden gesteld om de informatie tijdig en kosteloos te verstrekken aan bevoegde autoriteiten en FIUs van andere lidstaten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2022-168.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.