Wet van 22 december 2021 tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van enkele mismatches die ontstaan bij de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in de vennootschapsbelasting (Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is fiscale maatregelen te treffen die strekken tot het tegengaan van enkele mismatches die ontstaan bij de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in de vennootschapsbelasting;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 8b worden vier artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 8ba

Voor de toepassing van de artikelen 8bb, 8bc, 8bd en 35 wordt verstaan onder:

a. het zakelijkheidsbeginsel:

het bepalen van de winst overeenkomstig artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 8b;

b. een aan de belastingplichtige gelieerd lichaam:

een lichaam waarmee de belastingplichtige is gelieerd in de zin van artikel 8b.

Artikel 8bb

  • 1. Bij het bepalen van de winst blijft buiten aanmerking een neerwaartse aanpassing van de winst ter zake van een onderlinge rechtsverhouding tussen de belastingplichtige en een aan hem gelieerd lichaam voor zover de belastingplichtige niet aannemelijk maakt dat ter zake van die rechtsverhouding bij dat gelieerde lichaam een corresponderende opwaartse aanpassing wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.

  • 2. Een neerwaartse aanpassing van de winst is het ingevolge het zakelijkheidsbeginsel in aanmerking nemen van hogere lasten dan wel lagere baten ter zake van een onderlinge rechtsverhouding dan de lasten, onderscheidenlijk de baten, die op basis van de overeengekomen of opgelegde voorwaarden ter zake van die rechtsverhouding in aanmerking zouden worden genomen bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat:

    • a. het gelieerde lichaam waarmee de onderlinge rechtsverhouding bestaat volgens de fiscale regelgeving van de staat op grond van wiens recht dat lichaam is opgericht aldaar niet wordt behandeld als het lichaam dat gerechtigd is tot de baten ter zake van de onderlinge rechtsverhouding dan wel de lasten ter zake van die rechtsverhouding is verschuldigd omdat dat lichaam volgens de fiscale regelgeving van die staat niet aldaar is gevestigd, en dat lichaam niet volgens de fiscale regelgeving van een andere staat in laatstbedoelde staat is gevestigd; en

    • b. een lichaam dat of natuurlijk persoon die een belang heeft in het lichaam, bedoeld in onderdeel a, volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin het eerstgenoemdelichaam is gevestigd, onderscheidenlijk die natuurlijk persoon woont, aldaar wordt behandeld als het lichaam dat, onderscheidenlijk de natuurlijk persoon die, gerechtigd is tot de baten ter zake van de onderlinge rechtsverhouding dan wel de lasten ter zake van die rechtsverhouding is verschuldigd, en bij dat lichaam, onderscheidenlijk die natuurlijk persoon, een corresponderende opwaartse aanpassing ter zake van die rechtsverhouding wordt betrokken in een naar de winst, onderscheidenlijk het inkomen, geheven belasting.

  • 4. Onder een belang als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, wordt mede verstaan een middellijk belang, mits op het lichaam of de lichamen via welke het middellijke belang wordt gehouden, het derde lid, onderdeel a, van toepassing zou zijn, indien dit lichaam, onderscheidenlijk die lichamen, het lichaam waarmee de onderlinge rechtsverhouding bestaat zou, onderscheidenlijk zouden, zijn.

Artikel 8bc

  • 1. Indien de belastingplichtige in het jaar een vermogensbestanddeel, niet zijnde een schuld, verkrijgt van een aan hem gelieerd lichaam en ter zake van die verkrijging de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs hoger is dan de tussen de belastingplichtige en het gelieerde lichaam overeengekomen of opgelegde verrekenprijs, wordt voor de teboekstelling van dat vermogensbestanddeel de verhoging van de laatstbedoelde verrekenprijs naar de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs slechts in aanmerking genomen voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat bij het gelieerde lichaam die hogere verrekenprijs wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.

  • 2. Indien de belastingplichtige in het jaar een schuld verkrijgt van een aan hem gelieerd lichaam en ter zake van die verkrijging de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs lager is dan de tussen de belastingplichtige en het gelieerde lichaam overeengekomen of opgelegde verrekenprijs, wordt voor de teboekstelling van die schuld de verlaging van de laatstbedoelde verrekenprijs naar de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs slechts in aanmerking genomen voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat bij het gelieerde lichaam het verschil tussen de overeengekomen of opgelegde verrekenprijs en de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid vindt de beoordeling welk bedrag ter zake van de overdracht van het vermogensbestanddeel wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting plaats bij het lichaam of de natuurlijk persoon, bedoeld in onderdeel b, waarbij in geval van een natuurlijk persoon voor «een naar de winst geheven belasting» wordt gelezen «een naar het inkomen geheven belasting», indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat:

    • a. het gelieerde lichaam dat het vermogensbestanddeel overdraagt aan de belastingplichtige volgens de fiscale regelgeving van de staat op grond van wiens recht dat lichaam is opgericht aldaar niet wordt behandeld als het lichaam waaraan het vermogensbestanddeel direct voorafgaande aan de overdracht wordt toegerekend omdat dat lichaam volgens de fiscale regelgeving van die staat niet aldaar is gevestigd, en dat lichaam niet volgens de fiscale regelgeving van een andere staat in laatstbedoelde staat is gevestigd; en

    • b. een lichaam dat of natuurlijk persoon die een belang heeft in het lichaam, bedoeld in onderdeel a, volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin het eerstgenoemde lichaam is gevestigd, onderscheidenlijk die natuurlijk persoon woont, aldaar wordt behandeld als het lichaam waaraan, onderscheidenlijk de natuurlijk persoon aan wie, het vermogensbestanddeel direct voorafgaande aan de overdracht wordt toegerekend.

  • 4. Onder een belang als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, wordt mede verstaan een middellijk belang, mits op het lichaam of de lichamen via welke het middellijke belang wordt gehouden, het derde lid, onderdeel a, van toepassing zou zijn, indien het vermogensbestanddeel zou worden overgedragen door dit lichaam, onderscheidenlijk die lichamen.

Artikel 8bd

  • 1. Indien de belastingplichtige in het jaar een vermogensbestanddeel, niet zijnde een schuld, verkrijgt van een aan hem gelieerd lichaam door middel van een kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling, en de waarde in het economische verkeer van dat vermogensbestanddeel op het tijdstip van de verkrijging hoger is dan de waarde die bij het gelieerde lichaam ter zake van de overdracht van dat vermogensbestanddeel wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting, wordt voor de teboekstelling van dat vermogensbestanddeel de laatstbedoelde waarde in aanmerking genomen. De belastingplichtige dient de waarde die bij het gelieerde lichaam wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting aannemelijk te maken.

  • 2. Indien de belastingplichtige in het jaar een schuld verkrijgt van een aan hem gelieerd lichaam door middel van een kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling, en de waarde in het economische verkeer van die schuld op het tijdstip van de verkrijging lager is dan de ter zake van de kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling bepaalde waarde van die schuld bij het gelieerde lichaam, wordt voor de teboekstelling van die schuld de waarde in het economische verkeer verhoogd met het verschil tussen de ter zake van de kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling bepaalde waarde bij het gelieerde lichaam en de waarde in het economische verkeer voor zover de belastingplichtige niet aannemelijk maakt dat dit verschil bij het gelieerde lichaam wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt de verkrijging van een vermogensbestanddeel in het kader van een fusie of splitsing waarbij vermogen onder algemene titel wordt verkregen geacht een met de rechtshandelingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, vergelijkbare rechtshandeling te zijn. De eerste zin is niet van toepassing voor zover het vermogensbestanddeel op grond van de van toepassing zijnde regels voor de fusie of splitsing te boek wordt gesteld op de waarde waarvoor het ten tijde van de fusie of splitsing te boek stond gesteld bij het gelieerde lichaam dat zijn vermogen in het kader van de fusie of splitsing onder algemene titel overdraagt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid is artikel 8bc, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing op de verkrijging van een vermogensbestanddeel, waaronder een schuld, door middel van een kapitaalstorting of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling. De eerste zin is niet van toepassing op een verkrijging als bedoeld in het derde lid.

B

Na artikel 34i wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 35

  • 1. Indien de belastingplichtige in de boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019 en voor 1 januari 2022 van een aan hem gelieerd lichaam een bedrijfsmiddel heeft verkregen waarop bij de aanvang van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022 of een daaropvolgend boekjaar nog kan worden afgeschreven en de belastingplichtige niet aannemelijk maakt dat, indien artikel 8bc, eerste lid, op het tijdstip van de verkrijging van toepassing zou zijn geweest, voor de teboekstelling van dat bedrijfsmiddel de op basis van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs in aanmerking zou zijn genomen, worden de afschrijvingen op dat bedrijfsmiddel met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022 waarin op dat bedrijfsmiddel kan worden afgeschreven, berekend op basis van het laagste van de volgende bedragen:

    • a. de waarde waarop het bedrijfsmiddel zou zijn te boek gesteld op het tijdstip van de verkrijging indien artikel 8bc, eerste lid, op dat tijdstip van toepassing zou zijn geweest, waarbij ter bepaling van die waarde een afboeking van de herinvesteringsreserve op de aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking wordt genomen;

    • b. de boekwaarde van het bedrijfsmiddel op het tijdstip direct voorafgaande aan het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op verkrijgingen als bedoeld in artikel 8bd, eerste lid, indien het een verkrijging van een bedrijfsmiddel betreft, met dien verstande dat daarbij wordt gelezen voor:

    • a. artikel 8bc, eerste lid: artikel 8bd, eerste lid;

    • b. de op basis van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs: de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van de verkrijging.

ARTIKEL II

De Mijnbouwwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 67 vervalt het vijfde lid.

B

In artikel 68, eerste lid, wordt «9 tot en met 10b, 14 tot en met 14b en 15d,» vervangen door «8b tot en met 8bd, 9 tot en met 10b, 14 tot en met 14b, 15d en 35».

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2022 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2022.

ARTIKEL IV

Deze wet wordt aangehaald als: Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te ’s-Gravenhage, 22 december 2021

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 35 933

Naar boven