Wet van 23 juni 2021 tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 betreffende tijdelijke voorzieningen voor het studiejaar 2021-2022 in verband met COVID-19

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met COVID-19 wenselijk is om uitvoering te geven aan de in het Nationaal Programma Onderwijs opgenomen maatregelen tot het hanteren van afwijkende voorwaarden voor inschrijving voor het studiejaar 2021–2022, tot halvering van het volledig wettelijk collegegeld en tot het toekennen van extra reisvoorziening aan studenten;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE WET OP HET HOGER ONDERWIJS EN WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 7.37c vervalt.

B

Na artikel 7.37c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7.37d. Tijdelijke afwijkende voorwaarde voor inschrijving voor het studiejaar 2021–2022 in verband met COVID-19

  • 1. Het instellingsbestuur kan, in afwijking van artikel 7.37, eerste lid, en onverminderd de overige bepalingen van artikel 7.37, voor een opleiding voor het studiejaar 2021–2022 of een deel daarvan degene inschrijven die ten gevolge van de uitbraak van COVID-19 niet heeft kunnen voldoen aan:

    • a. een of meer van de vooropleidingseisen, bedoeld in de artikelen 7.24 tot en met 7.26a, 7.28, eerste lid, de zinsnede voor de eerste komma, lid 1a en tweede lid, eerste en tweede volzin, voor zover het een diploma of certificaat betreft dat wordt afgegeven op grond het bepaalde bij of krachtens artikel 117 van de Wet voortgezet onderwijs BES, derde en vierde volzin, en 7.30; of

    • b. een of meer van de toelatingseisen, bedoeld in de artikelen 7.30b en 7.30c.

  • 2. De inschrijving, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats met ingang van het reguliere instroommoment voor de opleiding waarop de inschrijving betrekking heeft.

  • 3. Onverminderd artikel 7.42, eerste tot en met derde lid, beëindigt het instellingsbestuur de inschrijving indien:

    • a. degene die met ingang van 1 september 2021 is ingeschreven op grond van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, niet vóór 1 januari 2022 alsnog heeft voldaan aan de eisen, bedoeld in dat onderdeel;

    • b. degene die met ingang van 1 september 2021 is ingeschreven op grond van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, niet vóór een daartoe door het instellingsbestuur bij de inschrijving vastgestelde datum, die niet eerder is gelegen dan 1 januari 2022 en niet later dan 1 september 2022, alsnog heeft voldaan aan de eisen, bedoeld in dat onderdeel.

  • 4. Het instellingsbestuur kan afzien van de beëindiging van de inschrijving vanwege het niet voldoen aan de in het derde lid, onderdelen a en b, neergelegde termijn, indien de beëindiging zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In dat geval wordt de inschrijving beëindigd indien niet alsnog vóór 1 september 2022 aan de in het eerste lid bedoelde eisen wordt voldaan.

  • 5. Op het beleid dat het instellingsbestuur van een universiteit en het instellingsbestuur van een hogeschool ter uitvoering van dit artikel voert, zijn respectievelijk de aanhef van artikel 9.33a, tweede lid, en de aanhef van artikel 10.20a, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de nadere voorwaarden voor inschrijving, waaronder mede wordt verstaan in welke gevallen het niet kunnen voldoen aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, het gevolg is van de uitbraak van COVID-19;

    • b. de onderwerpen waarop het beleid dat het instellingsbestuur in het kader van zijn bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, voert, in ieder geval betrekking heeft.

  • 7. Het eerste tot en met het vierde lid en het zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing op rechtspersonen voor hoger onderwijs.

  • 8. Dit artikel vervalt met ingang van 1 september 2022.

C

Na artikel 7.45 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7.45Aa. Bedragen volledig en gedeeltelijk wettelijk collegegeld 2021–2022 in verband met COVID-19

  • 1. Voor het studiejaar 2021–2022 wordt voor het krachtens artikel 7.45, eerste lid, vastgestelde bedrag, gelezen: € 1.084 en wordt voor het krachtens artikel 7.45, tweede lid, vastgestelde minimumbedrag, gelezen: € 645.

  • 2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 september 2022.

ARTIKEL II. WIJZIGING VAN DE WET STUDIEFINANCIERING 2000

De Wet studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift van hoofdstuk 13 komt te luiden:

HOOFDSTUK 13. MAATREGELEN VOOR STUDENTEN IN VERBAND MET UITBRAAK COVID-19

B

Na artikel 13.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 13.2a. Aanspraak op extra reisvoorziening

  • 1. Een student kan in verband met de uitbraak van COVID-19 in aanmerking komen voor een extra reisvoorziening.

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt in ieder geval vastgesteld:

    • a. onder welke voorwaarden en in welke gevallen een student voor de extra reisvoorziening in aanmerking komt;

    • b. wat de omvang van de extra reisvoorziening is;

    • c. in welke gevallen de extra reisvoorziening op aanvraag dan wel ambtshalve wordt toegekend.

  • 3. In afwijking van artikel 3.21 kan de extra reisvoorziening met terugwerkende kracht en voor een periode in een eerder studiejaar worden toegekend, waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen het reisrecht en de vergoeding als bedoeld in artikel 3.7, tweede of vierde lid.

  • 4. Artikel 3.29 is niet van toepassing op de extra reisvoorziening, bedoeld in het eerste lid.

C

Na artikel 13.2a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

13.2b. Hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet in verband met halvering collegegeld

In afwijking van artikel 3.16a, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 3.16d, eerste lid, onderdeel a, kan een ho-student voor het studiejaar 2021–2022 in totaal ten hoogste € 903,33 per maand lenen.

ARTIKEL III. INWERKINGTREDING

  • 1. Artikel I, onderdelen A en C, en artikel II, onderdelen A en C, treden in werking met ingang van 1 september 2021. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 1 september 2021, treden deze onderdelen in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij worden geplaatst, en werken zij terug tot en met 1 september 2021.

  • 2. Artikel I, onderdeel B, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 1 augustus 2021, treedt dit onderdeel in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, en werkt zij terug tot en met 1 augustus 2021.

  • 3. Artikel II, onderdeel B, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 2021.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te ’s-Gravenhage, 23 juni 2021

Willem-Alexander

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

Uitgegeven de tweede juli 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 35 836

Naar boven