Besluit van 14 januari 2021 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 januari 2021, nr. 2021-0000005813,

Gelet op artikel VII van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

De Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, met uitzondering van de artikelen I, II, III, IV en V, onderdelen C en F, die in werking treden op een nader bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en artikel V, onderdelen E en G, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2026, en werkt voor wat betreft artikel V, onderdelen A en D, terug tot en met 1 januari 2021.

Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 14 januari 2021

Willem-Alexander

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees

Uitgegeven de eenentwintigste januari 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Dit besluit regelt de inwerkingtreding van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen (hierna: de wet).

Het onderdeel dat betrekking heeft op de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (artikel V, onderdeel A, van de wet) treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2021.

Het onderdeel waarmee de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding (artikel V, onderdeel D, van de wet) wordt gerealiseerd, treedt eveneens in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt ook terug tot en met 1 januari 2021. Het onderdeel waarmee wordt gerealiseerd dat de artikelleden die betrekking hebben op de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding na een periode van vijf jaar komen te vervallen en het onderdeel waarin het bijbehorende overgangsrecht is opgenomen (artikel V, onderdelen E en G, van de wet) treden in werking met ingang van 1 januari 2026.

De artikelen V, onderdeel B, en VI van de wet treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad.

Met de inwerkingtreding van enkele onderdelen met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad wordt afgeweken van de vaste verandermomenten. Dit wordt niet bezwaarlijk geacht. Het betreft grotendeels bepalingen die terugwerken tot en met 1 januari 2021 en die ten gunste van de burger zijn en waar reeds door sociale partners rekening mee is gehouden bij het maken van sectorale afspraken (artikel V, onderdelen A en D, van de wet). Voor het overige betreft het bepalingen die enkel een technische reparatie (artikel V, onderdeel B, van de wet) en de evaluatiebepaling (artikel VI van de wet) bevatten.

De inwerkingtreding van de artikelen van de wet die betrekking hebben op de introductie van het recht om maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen, periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler of een nettolijfrente te laten afkopen («keuzerecht bedrag ineens») wordt nog niet geregeld in dit inwerkingtredingsbesluit. Vanwege hetgeen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is gewisseld met de Eerste Kamer, zullen deze artikelen op een nader bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. De beoogde inwerkingtredingsdatum van deze artikelen is 1 januari 2023.1 Concreet gaat het hier om de artikelen I, II, III, IV en V, onderdelen C en F, van de wet.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

Handelingen I 2020/2021, nr. 18, item 6 en Kamerstukken I 2020/21, 35 555, H.

Naar boven