Wet van 16 december 2020 tot wijziging van enkele wetten houdende aanpassing van de belastingheffing over sparen en beleggen in de inkomstenbelasting (Wet aanpassing box 3)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is maatregelen te treffen waarmee het heffingvrije vermogen in de vermogensrendementsheffing wordt verhoogd, het belastingtarief van de vermogensrendementsheffing wordt verhoogd en, om ongewenste effecten te voorkomen naar inkomensafhankelijke regelingen die voor hun vermogenstoets aansluiten bij de rendementsgrondslag, de aangifteplicht voor de inkomstenbelasting wordt verruimd;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze

ARTIKEL I

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.13 wordt «30%» vervangen door «31%».

B

In artikel 5.2, eerste lid, komt de tabel te luiden:

Van het gedeelte van de grondslag dat meer bedraagt dan

maar niet meer dan

wordt toegerekend aan rendementsklasse I

en wordt toegerekend aan rendementsklasse II

€ 0

€ 50.000

67%

33%

€ 50.000

€ 950.000

21%

79%

€ 950.000

0%

100%

C

Het in artikel 5.5 vermelde bedrag wordt vervangen door «€ 50.000».

D

Artikel 9.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid worden, onder vervanging van «of» aan het slot van onderdeel a door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • c. de rendementsgrondslag van de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt dan € 31.340 of, ingeval hij het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, de gezamenlijke rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt dan € 62.680; of

  • d. de belastingplichtige of zijn partner aan het begin van het kalenderjaar groene beleggingen bezit die door de toepassing van artikel 5.13 niet tot de rendementsgrondslag behoren.

2. In het vijfde lid wordt «In het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,» vervangen door «In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en d,».

E

Na artikel 9.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9.4a Beschikking bedrag rendementsgrondslag en beschikking bedrag groen beleggen

  • 1. Gelijktijdig met de aanslag stelt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vast en vermeldt afzonderlijk op het aanslagbiljet:

    • a. het bedrag van de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, aan het begin van het kalenderjaar, indien dit meer bedraagt dan € 31.340 of, ingeval de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, indien de gezamenlijke rendementsgrondslag van belastingplichtige en zijn partner aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt dan € 62.680 (beschikking bedrag rendementsgrondslag);

    • b. het bedrag aan groene beleggingen dat aan het begin van het kalenderjaar niet behoort tot de bezittingen op grond van artikel 5.13 (beschikking bedrag groen beleggen).

  • 2. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, is artikel 2.17, tweede, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing voor de vaststelling van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b. Indien artikel 2.17, tweede of derde lid, is toegepast voor de toedeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, geldt bij de toedeling van de bedragen van de rendementsgrondslag en de groene beleggingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, dezelfde verhouding. Indien de eerste volzin is toegepast voor de toedeling van het bedrag van de rendementsgrondslag, geldt bij de toedeling van het bedrag groen beleggen dezelfde verhouding. In afwijking van artikel 2.17, tweede lid, derde en vierde volzin, wordt de korting voor groene beleggingen, bedoeld in artikel 8.19, van de belastingplichtige en zijn partner geacht bij hen op te komen in de verhouding die wordt toegepast op de rendementsgrondslag respectievelijk de groene beleggingen.

  • 3. Indien na vaststelling van de beschikkingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, de belastingaanslag wordt aangepast en blijkt dat de beschikkingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, herziet de inspecteur de beschikkingen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 4. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een beschikking als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan deze door de inspecteur worden herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening als bedoeld in de eerste zin opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden de beschikkingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, geacht onderdeel uit te maken van de aanslag.

F

In artikel 9.6, vierde lid, wordt «het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18» vervangen door «het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, het bedrag rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, en het bedrag groen beleggen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel b».

G

In artikel 10.1 wordt «9.4 en 10.7» vervangen door «9.4, 9.4a en 10.7».

ARTIKEL II

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7a

Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing op gegevens, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de vaststelling van de beschikkingen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B

Na artikel 56 wordt in hoofdstuk VIII, afdeling 2, een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 56a

De artikelen 47, 47b, 48, 49, 49a, 51, 52a, 53, 53a, 54, 55 en 56 zijn van overeenkomstige toepassing op gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de beschikkingen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL III

In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen komt artikel 7, derde tot en met vijfde lid, te luiden:

  • 3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de belanghebbende aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 31.340, dan wel meer zou bedragen dan dit bedrag indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming indien de belanghebbende en zijn partner aan het begin van het berekeningsjaar een gezamenlijke rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben van meer dan € 62.680. Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de bedragen, genoemd in dit lid.

  • 4. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, bestaat tevens geen aanspraak op een tegemoetkoming indien de rendementsgrondslag van een medebewoner aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 31.340, dan wel meer zou bedragen dan dit bedrag indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het bepaalde in de eerste en tweede volzin geldt alleen ten aanzien van degenen van wie het medebewonerschap het gehele berekeningsjaar heeft geduurd. Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de bedragen, genoemd in dit lid.

  • 5. Voor de toepassing van het derde en vierde lid alsmede voor de toepassing van bepalingen in inkomensafhankelijke regelingen die verwijzen naar artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden bezittingen en schulden die ten grondslag liggen aan het niet in Nederland belastbare inkomen, begrepen in het bedrag aan rendementsgrondslag.

ARTIKEL IV

In de Wet op de zorgtoeslag wordt artikel 2a als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. In afwijking van artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, bestaat geen aanspraak op een zorgtoeslag indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de verzekerde aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 116.613 of, indien de verzekerde het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, de gezamenlijke rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3, van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de verzekerde en zijn partner aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 147.459. Bij de bepaling van de rendementsgrondslag, bedoeld in de vorige zin, wordt geen rekening gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. In het tweede lid wordt «wordt het bedrag» vervangen door «worden de bedragen».

3. Het derde en het vierde lid komen te luiden:

  • 3. Indien er aanleiding is om de bedragen, bedoeld in het eerste lid, te verhogen op een andere wijze dan op grond van het tweede lid, worden de bedragen vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.

  • 4. De overeenkomstig het tweede en derde lid aangepaste bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in het eerste lid.

ARTIKEL V

In de Wet op het kindgebonden budget komt artikel 1, vierde lid, te luiden:

  • 4. In afwijking van artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, bestaat geen aanspraak op kindgebonden budget indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de ouder aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 116.613 of, indien de ouder het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, de gezamenlijke rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de ouder en zijn partner aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 147.459. Bij de bepaling van de rendementsgrondslag, bedoeld in de vorige zin, wordt geen rekening gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL VI

In de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 komt, artikel 28, vierde lid, te luiden:

  • 4. De inkomsten uit vermogen, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden op jaarbasis gesteld op 1,78% van het vermogen dat de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot op het tijdstip van de aanvraag, bedoeld in artikel 35, bezitten. Van het aldus berekende bedrag wordt een bedrag vrijgelaten, waarvan de hoogte door Onze Minister wordt bepaald.

ARTIKEL VII

In de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 komt, artikel 19, vijfde lid, te luiden:

  • 5. De inkomsten uit vermogen, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden op jaarbasis gesteld op 1,78% van het vermogen dat de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot op het tijdstip van de aanvraag, bedoeld in artikel 30, bezitten. Van het aldus berekende bedrag wordt een bedrag vrijgelaten, waarvan de hoogte door Onze Minister wordt bepaald.

ARTIKEL VIII

De Wet op de rechtsbijstand wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt «heffingvrij vermogen: het heffingvrij vermogen, bedoeld in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;» en wordt «het gemiddelde van de rendementsgrondslagen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001» vervangen door «de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001».

B

In artikel 25, derde lid, wordt «heffingvrij vermogen» vervangen door «drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001».

C

In artikel 34, tweede lid, wordt «heffingvrij vermogen» vervangen door «drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001».

D

In artikel 34g, eerste lid, onderdeel b, wordt «heffingvrij vermogen» vervangen door «drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001».

ARTIKEL IX

De Wet bevordering eigenwoningbezit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4, tweede lid, wordt «de gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door «de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001» en wordt «de vrijstelling maatschappelijke beleggingen, bedoeld in afdeling 5.3 van die wet en de vrijstelling beleggingen in durfkapitaal, bedoeld in afdeling 5.3a van die wet» vervangen door «de vrijstelling groene beleggingen, bedoeld in artikel 5.13 van die wet».

B

In artikel 9 wordt «het bedrag, genoemd in artikel 5.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door «het eerstgenoemde drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001» en wordt «het bedrag, genoemd in artikel 5.5, tweede lid, van die wet» vervangen door «het tweede genoemde drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001».

ARTIKEL X

  • 1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2021, met dien verstande dat:

    • a. artikel I, onderdelen B tot en met E, en artikel III eerst toepassing vinden nadat artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2021 is toegepast;

    • b. artikel I, onderdelen D en E, voor het eerst toepassing vindt op aanslagen over het belastingjaar 2021;

    • c. artikel VIII, onderdeel A, voor zover dit van toepassing is op de artikelen 25 en 34 van de Wet op de rechtsbijstand, voor het eerst toepassing vindt met ingang van 1 januari 2023;

    • d. artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artikel 2a van de Wet op de zorgtoeslag, artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget en de artikelen 4 en 9 van de Wet bevordering eigenwoningbezit zoals deze artikelen luidden op 1 januari van een berekeningsjaar of peiljaar dat is aangevangen vóór 1 januari 2021, van toepassing blijven op dat berekeningsjaar of peiljaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel VIII, onderdelen B en C, in werking met ingang van 1 januari 2023.

ARTIKEL XI

Deze wet wordt aangehaald als: Wet aanpassing box 3.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te ’s-Gravenhage, 16 december 2020

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief

Uitgegeven de drieëntwintigste december 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 35 577

Naar boven