Besluit van 11 juni 2020, houdende regels ter uitvoering van de Tijdelijke wet Groningen (Besluit Tijdelijke wet Groningen)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat van 26 maart 2020, nr. WJZ / 20082968, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister voor Rechtsbescherming;

Gelet op de artikelen 4, achtste lid en 9, tweede lid, van de Tijdelijke wet Groningen en artikel 37h van de Wet waardering onroerende zaken;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 7 mei 2020, nr. W18.20.0080/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat van 8 juni 2020 , nr. WJZ / 2014492

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1 Begripsbepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Instituut:

Instituut Mijnbouwschade Groningen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet;

rijksambtenaren:

degenen die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn;

wet:

Tijdelijke wet Groningen.

§ 2 Procedure omtrent benoeming, schorsing en ontslag en de rechtspositie van leden van het Instituut

Artikel 2

  • 1. Een voordracht als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de wet geschiedt op basis van een enkelvoudig advies aan de hand van een door het Instituut opgesteld functieprofiel van een door het Instituut ingestelde benoemingsadviescommissie.

  • 2. Het Instituut houdt bij het opstellen van het functieprofiel rekening met de onpartijdigheid van de leden van het Instituut alsmede met het streven naar een Instituut waarbij:

    • a. het Instituut als geheel beschikt over een diepgaande en actuele kennis van de aardbevings-problematiek in Groningen;

    • b. tenminste één lid beschikt over voldoende juridische kennis en ervaring; en

    • c. tenminste één lid beschikt over voldoende technische of bouwkundige kennis.

  • 3. Voor het opstellen van een functieprofiel voor de voorzitter van het Instituut worden belanghebbende partijen gehoord.

  • 4. De benoemingsadviescommissie bestaat uit tenminste drie leden, onder wie de voorzitter van het Instituut. Indien de vacature de functie van voorzitter van het Instituut betreft, maakt de plaatsvervangend voorzitter van het Instituut onderdeel uit van de benoemingsadviescommissie.

  • 5. Een vacature voor een lid van het Instituut en de te volgen selectieprocedure worden door het Instituut openbaar gemaakt.

Artikel 3

  • 1. Een voordracht voor schorsing of ontslag als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de wet bevat de gronden voor ontslag en wordt niet gedaan dan nadat de voorzitter van het Instituut daarover is gehoord.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de plaatsvervangend voorzitter van het Instituut gehoord indien de voordracht voor schorsing of ontslag de voorzitter betreft.

Artikel 4

  • 1. Een lid van het Instituut legt voorafgaand aan de datum van indiensttreding de eed of belofte af volgens het formulier zoals dat is vastgesteld in bijlage 1 bij dit besluit.

  • 2. De voorzitter van het Instituut legt de eed of belofte af ten overstaan van Onze Minister voor Rechtsbescherming. De andere leden van het Instituut leggen de eed of belofte af ten overstaan van de voorzitter van het Instituut.

  • 3. Het formulier, bedoeld in het eerste lid, wordt na het afleggen van de eed of belofte ondertekend door het lid van het Instituut en degene te wiens overstaan de eed of belofte is afgelegd.

Artikel 5

Onze Minister voor Rechtsbescherming verstrekt aan een lid van het Instituut een afschrift van het koninklijk besluit waarbij hij is benoemd. Voorts doet Onze Minister voor Rechtsbescherming aan een lid van het Instituut schriftelijk mededeling van de standplaats, het salaris en de arbeidsduur waarvoor hij wordt aangesteld.

Artikel 6

  • 1. Aan de voorzitter en andere leden wordt een vaste vergoeding per maand toegekend, waarbij:

    • a. het maximum van de salarisschaal bij een arbeidsduur van gemiddeld 36 uren per week voor de voorzitter en niet-technische leden gelijk is aan het maximum van salarisschaal 18 zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren;

    • b. voor de technische leden een uurtarief wordt vastgesteld van € 175.

  • 2. Een lid van het Instituut wordt door Onze Minister voor Rechtsbescherming aangesteld voor een arbeidsduur van ten hoogste gemiddeld 36 uren per week.

  • 3. Een lid van het Instituut dat is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan gemiddeld 36 uren per week, ontvangt een salaris overeenkomstig het eerste lid, vermenigvuldigd met de voor hem geldende arbeidsduurfactor. De arbeidsduurfactor, bedoeld in de eerste volzin, is een breuk waarvan de teller uit de voor het lid van het Instituut vastgestelde arbeidsduur bestaat en de noemer uit het getal 36 bestaat.

  • 4. Op eigen verzoek kan de arbeidsduur waarvoor een lid van het Instituut is aangesteld, door Onze Minister voor Rechtsbescherming worden gewijzigd.

  • 5. Onze Minister voor Rechtsbescherming neemt een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid niet dan nadat hij hierover het advies heeft ingewonnen van de voorzitter van het Instituut.

  • 6. Het vijfde lid is niet van toepassing voorzover het de aanstelling van de voorzitter van het Instituut betreft.

Artikel 7

De leden van het Instituut hebben aanspraak op vakantie en verlof overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren. De bevoegdheden die op grond van de eerste volzin van toepassing zijn worden uitgeoefend door de voorzitter van het Instituut.

Artikel 8

Ten aanzien van de leden van het Instituut is hetgeen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren is bepaald met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding alsmede rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid van overeenkomstige toepassing. Deze bevoegdheden worden uitgeoefend door de voorzitter van het Instituut.

Artikel 9

Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een lid van het Instituut wordt door Onze Minister voor Rechtsbescherming een overlijdensuitkering vastgelegd overeenkomstig hetgeen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren is overeengekomen.

§ 3 Jaarverslag

Artikel 10

  • 1. Het jaarverslag, bedoeld in artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, bevat over het verstreken boekjaar een rapportage en verantwoording over de volgende onderdelen:

    • a. een rapportage overeenkomstig bijlage 2;

    • b. een verantwoording van de uitgaven;

    • c. een managementverklaring inzake rechtmatigheid; en

    • d. een toelichting inzake doelmatigheid van de gemaakte uitvoeringskosten ten opzichte van de uitgekeerde vergoedingen.

  • 2. De rapportage en verantwoording gaan vergezeld van een rapport van bevindingen van de Auditdienst Rijk, opgesteld in opdracht van het Instituut, bestaande uit een verslag van bevindingen over in ieder geval de specifieke werkzaamheden als bedoeld in bijlage 3.

§ 4 Overige bepalingen

Artikel 11

In artikel 10, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • h. het Instituut Mijnbouwschade Groningen ten behoeve van de vaststelling van de waarde van onroerende zaken in de provincies Groningen, Drenthe en Friesland voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van zijn wettelijke taken, bedoeld in artikel 2 van de Tijdelijke wet Groningen.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Tijdelijke wet Groningen.

Artikel 13

Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2020.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 juni 2020

Willem-Alexander

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

Uitgegeven de vierentwintigste juni 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Bijlage 1 – Formulier voor het afleggen van de eed of belofte door een lid van het Instituut Mijnbouwschade Groningen als bedoeld in artikel 4, eerste lid

Ik zweer/beloof dat ik trouw zal zijn aan de Koning, en dat ik de Grondwet en alle overige wetten zal onderhouden en nakomen.

Ik zweer/verklaar dat ik middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of voorwendsel ook, tot het verkrijgen van een benoeming aan iemand iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven of beloven.

Ik zweer/verklaar dat ik nimmer enige giften of geschenken hoegenaamd zal aannemen of ontvangen van enig persoon van wie ik weet of vermoed dat hij betrokken is of zal zijn bij een onderzoek waarbij mijn ambtsverrichtingen te pas zouden kunnen komen.

Ik zweer/beloof dat ik gegevens waarover ik bij de uitoefening van mijn ambt de beschikking krijg en waarvan ik het vertrouwelijke karakter ken of redelijkerwijs moet vermoeden, behoudens voorzover enig wettelijk voorschrift mij tot mededeling verplicht of uit mijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit, geheim zal houden.

Ik zweer/beloof dat ik mijn ambt met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal uitoefenen en mij in deze uitoefening zal gedragen zoals een lid/plaatsvervangend lid van het Instituut Mijnbouwschade Groningen betaamt.

Zo waarlijk helpe mij God almachtig!/Dat verklaar en beloof ik!

Op ........................, werd te .....................

ten overstaan van (1) ..............................

door (2) .............................

de bovenvermelde eed/belofte afgelegd.

(1) ...........................

(2) .............................

Bijlage 2 – Rapportage bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a

  • 1. De rapportage bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, bevat ten minste ten aanzien van de genoemde onderwerpen de volgende informatie:

    • a. aanvragen om schadevergoeding en de afhandeling daarvan door het Instituut

      • 1°. het totaal aantal aanvragen en genomen besluiten, zowel totaal als per postcodegebied;

      • 2°. aantal meldingen van acuut onveilige situaties en het aantal gevallen waarin een acuut onveilige situatie is vastgesteld, zowel totaal als per postcodegebied;

      • 3°. aantal aanvragen dat heeft geleid tot toekenning van schadevergoeding, zowel totaal als per postcodegebied;

      • 4°. aantal aanvragen dat heeft geleid tot afwijzing van de aanvraag om schadevergoeding, zowel totaal als per postcodegebied;

      • 5°. de mate waarin de wettelijke doorlooptijden in acht zijn genomen van afgehandelde aanvragen alsmede de gerealiseerde doorlooptijd daarvan;

      • 6°. het aantal ingediende bezwaar- en (hoger) beroepzaken en de uitkomsten daarvan;

      • 7°. het percentage afgehandelde bezwaren binnen de wettelijke termijn;

      • 8°. het aantal behandelde klachten als bedoeld in artikel 9:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de uitkomsten van de klachtbehandeling;

      • 9°. het aantal bij de Nationale Ombudsman ingediende klachten die het functioneren van het Instituut, het bureau of de door hen ingeschakelde derden betreffen en de uitkomsten van de klachtbehandeling;

      • 10°. de uitkomsten van het uitgevoerde klanttevredenheidsonderzoek;

    • b. de kosten van vergoedingen die door het Instituut zijn uitgekeerd aan aanvragers

      • 1°. het totaal toegekende bedrag aan schadevergoeding en het totaal toegekende bedrag aan schadevergoeding per postcodegebied;

        Schadesoort

        Aangegane verplichting

        Betaling

        Openstaande verplichting

        Aantal besluiten waarin een vergoeding is toegekend

                 
                 
                 

        Totaal bedrag uitgekeerde vergoedingen

               
      • 2°. de onderverdeling van toegekende bedrag naar schadesoorten, zowel totaal als per postcodegebied;

        Schadesoort

         

        Postcodegebied

        Totaal verleend schadebedrag

        Gemiddeld schadebedrag

        Aantal besluiten waarin een vergoeding voor de schadesoort is toegekend

               
               
               
               
               
    • c. de kosten die door het Instituut zijn gemaakt om te beslissen op aanvragen om vergoeding

      • 1°. uurgebonden kosten van het Instituut, totaal en onderscheiden naar kostensoort, en

      • 2°. directe uitvoeringskosten, totaal en onderscheiden naar kostensoort.

        Kostensoort

        Directe uitvoeringskosten

        Offerte

        Aangegane verplichtingen

        Betalingen (realisatie)

        Openstaande verplichting (realisatie)

                 
                 
                 
                 
                 

        Totaal

               

        Kostensoort

        Uurgebonden kosten

        Offerte

        Realisatie

             
             
             
             

        Totaal

           
  • 2. Onder postcodegebied wordt ten behoeve van deze bijlage verstaan een postcode gebied tot vier cijfers nauwkeurig, met dien verstande dat indien er per postcodegebied minder dan 25 aanvragen zijn ingediend of minder dan 25 besluiten zijn genomen, de data van het betreffende postcodegebied wordt samengevoegd met de data van het naastgelegen postcodegebied of de naastgelegen postcodegebieden tot er in het gebied minimaal 25 aanvragen zijn ingediend of besluiten zijn genomen.

Bijlage 3 – Specifieke werkzaamheden bedoeld in artikel 10, tweede lid

De Auditdienst Rijk stelt een rapport van bevindingen op als uitkomst van een opdracht van het Instituut voor het uitvoeren van «specifiek overeengekomen werkzaamheden» bestaande uit het beantwoorden van in ieder geval de volgende vragen:

  • 1. Sluiten de rapportages van het gerapporteerde aantal schademeldingen, het aantal beschikte dossiers en het beschikte bedrag in de in de opdracht genoemde en het aantal dossiers onderhanden werk in die periode aan op de onderliggende administratieve systemen?

  • 2. Sluit de rapportage van de uitvoeringskosten aan op de onderliggende administraties?

  • 3. Sluit de rapportage van de schadebetalingen aan op de onderliggende administraties en zijn de schadebetalingen door het Instituut goedgekeurd?

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding

Deze algemene maatregel van bestuur strekt tot uitvoering van de Tijdelijke wet Groningen (hierna: de wet). Die wet voorziet in een wettelijke regeling voor de afhandeling door de overheid van alle vormen van schade als gevolg van bodembeweging door de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg. Voor de afhandeling van aanvragen om vergoeding van schade wordt met de wet het Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: het Instituut) opgericht.

In deze algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld aan de procedure omtrent benoeming, schorsing en ontslag en de rechtspositie van de leden van het Instituut en worden, in het belang van de transparantie omtrent de taakuitoefening en het gevoerde beleid, nadere eisen gesteld aan het jaarverslag. Voorts wordt met deze algemene maatregel van bestuur het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken gewijzigd. Met deze wijziging wordt het Instituut opgenomen als bestuursorgaan dat op grond van artikel 37h van de Wet waardering onroerende zaken bevoegd is om gebruik te maken van de waardegegevens of de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken uit de landelijke Basisregistratie WOZ (hierna: landelijke voorziening WOZ).

2. Inhoud van het besluit

2.1 Benoeming, schorsing en ontslag en de rechtspositie van de ledeh van het Instituut

In dit besluit worden regels gesteld om de benoeming, schorsing en ontslag en de besluitvorming over de rechtspositie van de leden van het Instituut transparant te maken. Voor wat betreft de maximale hoogte van de vergoedingen en de omvang van de aanstelling is aansluiting gezocht bij hetgeen reeds was voorzien voor de leden van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna: Tijdelijke Commissie).

2.2 Nadere eisen aan het jaarverslag van het Instituut

Op grond van artikel 18 van de Kaderwet zelfstandig bestuursorganen is een zelfstandig bestuursorgaan verplicht om jaarlijks een jaarverslag op te stellen dat door de Minister aan de Staten-Generaal wordt gezonden. De informatie die wordt opgenomen in het jaarverslag van het Instituut dient enerzijds voor het afleggen van maatschappelijke verantwoording en anderzijds speelt de gerapporteerde informatie een rol bij de onderbouwing van het heffingsbesluit waarmee de kosten van de schadeafhandeling door het Instituut door de Minister worden verhaald op de exploitant.

In dit besluit worden nadere eisen gesteld aan het jaarverslag van het Instituut. Het jaarverslag moet een rapportage te bevatten waarin informatie wordt opgenomen over de ingediende aanvragen om schadevergoeding en de afhandeling daarvan door het Instituut, de uitgaven voor vergoedingen die door het Instituut zijn uitgekeerd aan aanvragers en de uitgaven die door het Instituut zijn gemaakt om te beslissen op aanvragen om vergoeding (financiële paragraaf). In een bijlage bij dit besluit is een nadere specificatie opgenomen van de punten waarover in de rapportage tenminste informatie moet worden verstrekt. Deze informatie moet vergezeld gaan van een toelichting op de uitgaven, een verklaring van het Instituut dat het Instituut haar activiteiten heeft uitgevoerd en uitgaven heeft gedaan in overeenstemming met de toepasselijke wet en regelgeving en een toelichting van het Instituut over de verhouding van de gemaakte uitvoeringskosten in relatie tot de uitgekeerde vergoedingen.

2.3 Het gebruik van de WOZ waarde voor de begroting van schade door waardedaling

In de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) zijn algemene regels ten aanzien van de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken opgenomen. In de wet WOZ is bepaald dat er een Basisregistratie WOZ (een landelijke voorziening WOZ) is waarin waardegegevens met bijbehorende temporele en meta-kenmerken zijn opgenomen (artikel 37a Wet waardering onroerende zaken). Op basis van artikel 37h van de wet WOZ kunnen bij algemene maatregel van bestuur bestuursorganen worden aangewezen die bevoegd zijn tot het gebruik van het waardegegeven ten behoeve van in die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen doeleinden.

Aan het Instituut is ingevolge de Tijdelijke wet Groningen de taak opgedragen om schade af te handelen. Hieronder valt tevens schade door waardedaling. Dit vergt van het Instituut dat het vaststelt of er sprake is van een aanspraak op een vergoeding van schade door waardedaling en, zo ja, wat de omvang van deze schadevergoeding is. Een vergoeding van schade door waardedaling kan daarbij zowel bij verkoop van de woning als los van verkoop van de woning om schadevergoeding (of een voorschot daarop) worden verzocht (zie hieromtrent o.a. Hoge Raad, 19 juli 2017, ECLI:NL:HR:2019:1278, r.o. 2.11.5–2.11.8).

Het Instituut moet ten behoeve van het beoordelen van aanvragen om schadevergoeding een werkwijze vaststellen. Ten behoeve van het vaststellen van deze werkwijze heeft de Minister van Economische Zaken een commissie van experts verzocht om het Instituut te adviseren over een methode voor het begroten van schade door waardedaling los van verkoop van de woning. Het advies van deze commissie is aangeboden aan het Instituut en kan door het Instituut worden gebruikt als input voor het vaststellen van zijn werkwijze. Onderdeel van het advies is de aanbeveling om de ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgestelde waarde (WOZ-waarde) met peildatum 1 januari 2019 te gebruiken als grondslag voor de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding. Gezien het zeer groot aantal schadegevallen is het naar het oordeel van de Commissie, om een snelle en efficiënte schadevergoedingsprocedure bij de Instituut te faciliteren en gebruik te maken van geautomatiseerde processen teneinde het risico op fouten te minimaliseren, noodzakelijk om gebruik te maken van de landelijke voorziening WOZ (Bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 33 529, nr. 608).

Het Instituut heeft aangegeven het advies van de Commissie op dit punt te willen opvolgen. Om mogelijk te maken dat het Instituut gebruik kan maken van de waardegegevens en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken uit de landelijke voorziening WOZ wordt het Instituut opgenomen als bestuursorgaan dat bevoegd is om hier op grond van art. 37h van de Wet waardering onroerende zaken gebruik van te maken.

3. Europeesrechtelijke aspecten: Gegevensbescherming

Dit voorstel behelst als gevolg van de voorschriften met betrekking tot het in het jaarverslag opnemen van informatie over de afhandeling van aanvragen om schadevergoeding (artikel 12, eerste lid, en bijlage 2) en het gebruik van waardegegevens met bijbehorende temporele en meta-kenmerken uit de landelijke voorziening WOZ (artikel 11) het verwerken van persoonsgegevens. Het gaat daarbij om het gebruik van naam, adres, waarde van de woning van de huidige eigenaren en historische eigenaren.

Informatie over schadeafhandeling in het jaarverslag

Het in het jaarverslag op het niveau van een postcodegebied opnemen van informatie over de afhandeling van aanvragen om schadevergoeding door het Instituut kan, indien er slechts een beperkt aantal aanvragen zijn ingediend in een postcodegebied, informatie betreffen die te herleiden is tot een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Om dit te voorkomen is bepaald (bijlage 2, onder 2) dat indien er in een postcodegebied minder dan 25 aanvragen zijn ingediend of besluiten zijn genomen de data van het betreffende postcodegebied wordt samengevoegd met de data van het naastgelegen postcodegebied. Indien ook in deze twee postcodegebieden het aantal aanvragen of besluiten minder is dan 25 dan worden deze gebieden wederom samengevoegd met een naastgelegen gebied tot de ondergrens van 25 bereikt wordt. Op deze manier wordt voorkomen dat er door op postcodeniveau informatie over de afhandeling van aanvragen om schadevergoeding op te nemen persoonsgegevens worden verstrekt. Er is hier derhalve geen sprake van een inmenging in de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 EVRM.

Gebruik waardegegevens uit landelijke voorziening WOZ

Deze maatregel moet voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Zo moet sprake zijn van een gegevensverwerking die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is. De rechtmatigheid van de maatregel volgt uit het feit dat hij landt in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken. De maatregel is behoorlijk en transparant omdat deze is neergelegd in een besluit dat een wettelijke grondslag heeft, waardoor de regel voor een ieder inzichtelijk is.

Daarnaast moet de maatregel proportioneel en subsidiair zijn. De omvang van de inbreuk die openbaarmaking van die gegevens op de privacy van de woningeigenaar maakt, staat naar het oordeel van het kabinet in verhouding tot het oogmerk van een adequate en efficiënte schadevergoedingsprocedure. Hierbij is ook van belang dat de toegang tot de landelijke voorziening WOZ beperkt is tot de onroerende zaken in het aardbevingsgebied, zodat de inbreuk beperkt is tot de strikt noodzakelijke informatie. Daarmee voldoet de voorgestelde maatregel aan het vereiste van proportionaliteit. De maatregel is subsidiair omdat er, geen minder ingrijpende wijze is om het doel te verwezenlijken. Het alternatief, dat burgers zelf een kopie van hun WOZ-beschikking mee sturen met hun aanvraag tot schadevergoeding, levert door de grote aantallen (ongeveer 100.000) een onaanvaardbaar risico op fouten en fraudegevoeligheid op. Daarnaast brengt dit een extra administratieve last voor de burger mee, wat het kabinet onwenselijk vindt, zeker in dit dossier.

Het Instituut in oprichting heeft bij het ontwerp van dit systeem een Privacy Impact Assessment (hierna: PIA) uitgevoerd. In deze PIA zijn een aantal risico's geïdentificeerd en maatregelen voorgesteld om hiermee om te gaan. Zo wordt de BIO (BBN 2) geïmplementeerd, en wordt ingezet op dataminimalisatie, bijvoorbeeld door persoonsgegevens van derden die onnodig worden meegezonden zo snel mogelijk te blurren.

4. Uitvoering en regeldruk

De administratieve en uitvoeringslasten van de wet zijn in kaart gebracht in paragraaf 10.1 van de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Tijdelijke wet Groningen (Kamerstukken II 2018/19, 35 250, nr. 3). Op basis van werkwijze van de Tijdelijke Commissie is daarbij een globale schatting gemaakt van de verwachte regeldruk voor fysieke schademeldingen. De inschatting is dat burgers maximaal rond de 9,62 uur kwijt zijn aan administratieve lasten. Voor bedrijven wordt maximaal rond de 11,5 uur geschat (gelijk aan maximaal € 628,–). De maximale totale regeldrukkosten bedragen naar verwachting € 1.970.001,– per jaar. Specifiek ten aanzien van aanvragen om vergoeding van schade door waardedaling is opgemerkt dat de administratieve lasten voor aanvragers kunnen afwijken van deze schatting, maar dat vooruitlopend op het vaststellen van de werkwijze van het Instituut er nog geen inschatting kon worden gemaakt van de verwachte regeldruk. Het Instituut heeft inmiddels aangegeven bij het beoordelen van aanvragen en het vaststellen van de hoogte van vergoedingen voor schade door waardedaling gebruik te willen gaan maken van de landelijke voorziening WOZ. Hierdoor wordt de aanvraag tot schadevergoeding, in vergelijking met het aanvragen van vergoeding van fysieke schade aan gebouwen en werken zoals deze door de Tijdelijke Commissie reeds werd vergoed, voor de burger minder belastend. Hij hoeft enkel in het syste.em van het Instituut in te loggen. In dit systeem ziet hij de bij het Instituut bekende gegevens over de woning(en) die de aanvrager in de relevante periode in bezit heeft (gehad), waaronder de WOZ-waarde. De gegevens worden zo veel mogelijk uit basisregistraties gehaald, waaronder de landelijke voorziening WOZ. De burger moet dan de getoonde gegevens controleren, aanvullen en corrigeren. Verder zal hij nog wat aanvullende informatie moeten geven om de aanvraag compleet te maken, zoals zijn bankrekeningnummer. Daarna is de aanvraag compleet en kan hij worden ingediend. Waar het IMG reeds beschikt over deze aanvullende informatie wordt hiervan gebruik gemaakt. De noodzaak om zelf de WOZ-beschikking mee te sturen vervalt door dit voorstel. Voor aanvragen om vergoeding van fysieke schade aan gebouwen en werken is de inschatting, op basis van de ervaring die reeds is opgedaan door de Tijdelijke Commissie, dat burgers maximaal rond de 9,62 uur kwijt zijn aan administratieve lasten. De verwachting is dat administratieve lasten voor het aanvragen van vergoeding van schade door waardedaling als gevolg van het gebruik van de gegevens uit de landelijke voorziening WOZ zal afnemen tot ongeveer 60 minuten. Met een ingeschat uurloon van €15,– per uur (conform het handboek Meting Regeldrukkosten) en de verwachting dat er tussen de 95.000 en 100.000 aanvragen zullen worden gedaan komen de totale regeldrukkosten voor deze specifieke schadesoort uit op een bedrag tussen de €1,425 en €1,5 mln. De totale regeldrukbesparing zou dan uitkomen op maximaal €12,93 mln.

Naast een reductie van de administratieve lasten brengt het gebruik van de WOZ waarde uit de landelijke voorziening WOZ voor het Instituut ook een vermindering van de uitvoeringslasten met zich omdat het Instituut omdat het gebruik kan maken van de landelijke voorziening WOZ de informatie over de WOZ waarde niet bij aanvragers hoeft op te vragen en hoeft de controleren. Dit levert een besparing in de uitvoeringslasten op, omdat het Instituut de informatie niet hoeft op te vragen bij de aanvragers en vervolgens moet controleren, er een kleiner risico bestaat op foutief ingevoerde informatie en de digitale afhandeling van aanvragen efficiënter kan worden uitgevoerd.

5. Overleg en adviezen

Ten aanzien van dit voorstel heeft overleg plaatsgevonden met de meest betrokken partijen, waaronder de Tijdelijke Commissie, waarvan het Instituut de rechtsopvolger zal zijn. Vertegenwoordigers van de regionale partijen hebben in dat kader aangegeven te betreuren dat de er niet is voorzien in een grotere rol voor de regionale partijen bij de benoeming van de leden van het Instituut. In het besluit is voorzien in het horen van belanghebbenden, waaronder vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en decentrale overheden, bij het opstellen van het functieprofiel voor de voorzitter. Vanuit het belang van onafhankelijkheid is het niet wenselijk om te voorzien in een grotere formele rol voor belanghebbende partijen in de benoemingsprocedure.

Voorts is advies ingewonnen bij de Autoriteit Persoonsgegevens en het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Naar aanleiding van het advies van het Adviescollege Regeldruk is de berekening van de regeldruk aangepast. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft naar aanleiding van het voorstel een blanco advies uitgebracht.

6. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt inwerking op 1 juli 2020. Hiermee treedt dit besluit inwerking op het moment dat ook de wet in werking treedt. Met de publicatie van dit besluit wordt afgeweken van het vaste kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten dat voorschrijft dat de termijn tussen de publicatiedatum van een algemene maatregel van bestuur en het tijdstip van inwerkingtreding minimaal twee maanden is. Voor deze afwijking van het kabinetsbeleid inzake vaste verandermomenten is gekozen vanwege het belang van de gedupeerden van schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg bij de onafhankelijke buitengerechtelijke afhandeling van alle vormen van schade door het Instituut. Hiermee wordt voorkomen dat deze groep zich voor de buitengerechtelijke afhandeling van hun schade nog langer tot de exploitant dient te wenden.

II. Artikelsgewijs

Artikel 2

Als er een vacature voor lid van het Instituut is, neemt het Instituut het initiatief voor het starten van een selectieprocedure. Deze procedure start met het opstellen van een functieprofiel waaraan een nieuw lid dient te voldoen. Dit functieprofiel wordt in afstemming met Onze minister voor Rechtsbescherming opgesteld. Wanneer de vacature de functie van voorzitter van het Instituut betreft worden ook belanghebbenden door het Instituut gehoord ten behoeve van het opstellen van het profiel. Hierbij kan worden gedacht aan vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en decentrale overheden, maar bijvoorbeeld ook aan NAM, als aansprakelijke partij.

Ook wordt door de Minister voor Rechtsbescherming in samenspraak met het Instituut de te volgen selectieprocedure vastgesteld. Onderdeel van de te volgen selectieprocedure is dat er een benoemingsadviescommissie wordt ingesteld door het Instituut die de Minister voor Rechtsbescherming een voordracht voor een benoeming doet. Deze commissie bestaat tenminste uit drie leden en de voorzitter van het Instituut maakt in ieder geval deel uit van deze commissie, tenzij de vacature de functie van voorzitter van het Instituut betreft. In dat geval maakt de plaatsvervangend voorzitter in ieder geval onderdeel uit van de benoemingsadviescommissie. Het Instituut dient er bij de keuze voor de overige leden van benoemingsadviescommissie zorg voor te dragen dat de commissie goed kan beoordelen of de kandidaten over de voor de functie vereiste juridische, technische, bouwkundige of andere kennis beschikt.

Welke eisen er in het functieprofiel worden gesteld aan een kandidaat is afhankelijk van de behoefte aan versterking die er binnen het Instituut bestaat. Voorop staat dat het Instituut over voldoende deskundigheid dient te beschikken om de verschillende vormen van schade te kunnen beoordelen en afhandelen en dat haar leden onpartijdig dienen te zijn. Dit betekent dat aan kandidaten eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van de benodigde deskundigheid en ervaring. In dat licht wordt in artikel 2, tweede lid, de voorwaarde gesteld dat het Instituut als geheel moet beschikken over een diepgaande en actuele kennis van de aardbevingsproblematiek in Groningen, tenminste één lid beschikt over voldoende juridische kennis en ervaring en tenminste één lid beschikt over voldoende technische of bouwkundige kennis. In aanvulling hierop kunnen door het Instituut in het functieprofiel andere of meer specifieke eisen worden gesteld aan de verlangde deskundigheid en ervaring. Zo kan bijvoorbeeld specifieke juridische kennis met betrekking tot een specifieke schadesoort verlangd worden (zoals bijvoorbeeld immateriële schade) of specifieke technische expertise op het gebied van grondmechanica. Om (de schijn van) partijdigheid te vermijden kunnen bijvoorbeeld ook eisen worden gesteld ten aanzien van het bekleden van nevenfuncties en het hebben financiële belangen.

Op basis van het functieprofiel wordt een vacaturetekst opgesteld. De vacature en de te volgen selectieprocedure worden door het Instituut gemaakt (artikel 2, vijfde lid). De benoemingsadviescommissie en het ministerie van Justitie en Veiligheid volgen een werving- en selectieproces om kandidaten te toetsen en tot een selectie te komen.

Artikel 3

Ook schorsing en ontslag vinden ingevolge artikel 4, eerste lid, van de wet plaats bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de wet wordt een lid van het Instituut slechts geschorst of ontslagen wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vervulde functie of andere zwaarwegende redenen gelegen in de persoon van de betrokkene. Leden van het Instituut kunnen voorts op grond van artikel 4, vierde lid van de wet, tevens op eigen verzoek ontslagen worden door de Minister voor Rechtsbescherming.

In artikel 3, eerste lid, is geregeld dat de voordracht voor een schorsing of ontslag de gronden daarvoor bevat. Ook is geregeld dat, indien blijkt dat er aanleiding is om een lid van het Instituut te schorsen of ontslaan, hierover contact gezocht wordt met de voorzitter van het Instituut voordat er een voordracht voor schorsing of ontslag wordt gedaan. Dit zodat de voorzitter een reactie kan geven op het voorgenomen ontslag of de voorgenomen schorsing en de Minister voor Rechtsbescherming deze reactie kan betrekking bij zijn beslissing al dan niet te komen tot een voordracht tot schorsing of ontslag. Wanneer de voordracht voor schorsing of ontslag de voorzitter van het Instituut betreft wordt in plaats van de voorzitter de plaatsvervangend voorzitter van het Instituut gehoord.

Artikel 10 en bijlage 2 en 3

In dit artikel worden nadere eisen gesteld aan het jaarverslag van het Instituut. Het jaarverslag dient op grond van dit artikel (eerste lid, onderdeel a) een rapportage met informatie te bevatten over de ingediende aanvragen om schadevergoeding en de afhandeling daarvan door het Instituut. De informatie die wordt opgenomen in het jaarverslag vormt voor de minister van Economische Zaken en Klimaat derhalve een belangrijke bouwsteen voor het onderbouwen van het heffingsbesluit. Vanuit het oogpunt van transparantie is het wenselijk dat deze informatie voor een ieder beschikbaar is via het jaarverslag van het Instituut. Dit laat evenwel onverlet dat de exploitant de Minister naar aanleiding van het heffingsbesluit kan verzoeken om aanvullende informatie over de onderbouwing van de kosten die aan het heffingsbesluit te grondslag liggen. De Minister is gehouden deze informatie voor zover dit redelijk is te leveren (zie hieromtrent onder meer de uitspraak van de Hoge Raad van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:1968).

In bijlage 2 (onderdeel 1, onder a) bij dit besluit is een nadere specificatie opgenomen van de punten waarover tenminste informatie moet worden verstrekt. Voor wat betreft de vereiste informatie is aansluiting gezocht bij de informatie die de Tijdelijke Commissie en thans reeds verstrekt op haar website.

Daarnaast moet de rapportage ingevolge het eerste lid, onderdeel b, ook een financiële paragraaf bevatten waarin informatie wordt gegeven over de uitgaven voor vergoedingen die door het Instituut zijn uitgekeerd aan aanvragers en de uitgaven die door het Instituut zijn gemaakt om te beslissen op aanvragen om vergoeding. In bijlage 2 is bepaald dat daarbij in ieder geval inzichtelijk moet worden gemaakt wat het totaal toegekende bedrag aan vergoedingen en het totaal toegekende bedrag aan vergoedingen per postcodegebied is en wat per schadesoort de totaal en per postcodegebied uitgekeerde vergoedingen zijn. Het is daarbij aan het Instituut om te bepalen hoe het de schadesoorten categoriseert. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vergoedingen voor fysieke schade aan gebouwen en werken, bijkomende kosten, schade door waardedaling, immateriële schade, wettelijke rente en overige vermogensschade. Voor wat betreft de uitgaven die door het Instituut zijn gemaakt om te beslissen op aanvragen om vergoeding is in bijlage 2 bepaald dat deze kosten in ieder geval moeten worden onderscheiden naar uurgebonden kosten van het Instituut en directe uitvoeringskosten. Voorts moet voor beide kosten een inzichtelijk worden gemaakt wat de totale kosten en de kosten per kostensoort zijn. Het is daarbij aan het Instituut om te bepalen hoe het de kostensoorten categoriseert. Daarbij kan voor uurgebonden kosten bijvoorbeeld worden gedacht aan een onderscheid naar verschillende fases in het schadeafhandelingsproces of naar schadesoorten en voor directe uitvoeringskosten bijvoorbeeld aan de kosten voor inhuur van deskundigen, adviesaanvragen, ontwikkeling van ICT en onderhoud. Voor de rapportage over de uitgekeerde vergoedingen en gemaakte uitvoeringskosten zijn in bijlage 2 formats opgenomen.

De informatie die wordt opgenomen in de rapportage moet op basis van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, c en d, vergezeld gaan van een toelichting op de uitgaven, een verklaring van het Instituut dat het Instituut haar activiteiten heeft uitgevoerd en uitgaven heeft gedaan in overeenstemming met de toepasselijke wet en regelgeving en een toelichting van het Instituut over de verhouding van de gemaakte uitvoeringskosten in relatie tot de uitgekeerde vergoedingen.

Omdat het Instituut is vormgegeven als een zelfstandig bestuursorgaan zonder eigen e rechtspersoonlijkheid komen de uitgaven voor vergoedingen die door het Instituut worden uitgekeerd aan aanvragers en de uitgaven die door het Instituut worden gemaakt om te beslissen op aanvragen om vergoeding ten laste van de begroting van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Dit betekent dat onderzoek naar en de verklaring over getrouwheid en rechtmatigheid van de uitgaven door de Auditdienst Rijk meeloopt in het jaarverslag van met de controle op en de verklaring over het jaarverslag van de begroting van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

In aanvulling op deze reguliere accountantscontrole wordt ingevolge het tweede lid van artikel 12 door de Auditdienst Rijk, op basis van een opdracht van het Instituut, een aantal specifieke werkzaamheden verricht. De Auditdienst Rijk dient daarbij in ieder geval antwoord te geven op de vragen die zijn opgenomen in bijlage 3. Het Instituut kan, in aanvulling op de in bijlage 3 opgenomen vragen, in de opdracht aanvullende vragen formuleren. Het verslag van bevindingen dat de Auditdienst Rijk uitbrengt wordt toegevoegd aan het jaarverslag.

Artikel 11

Om het gebruik van geautomatiseerde processen bij het schadevergoedingsproces mogelijk te maken, wordt het Instituut opgenomen als bestuursorgaan dat op grond van artikel 37h van de Wet WOZ bevoegd is om voor de uitoefening van zijn wettelijke taak gebruik te maken van de in de landelijke voorziening WOZ opgenomen waardegegevens en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken. Te dien einde wordt met dit artikel het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken gewijzigd.

De toegang tot de landelijke voorziening WOZ is beperkt tot Groningen, Drenthe en Friesland. Het aardbevingsgebied, en daarmee het schadegebied, is veranderlijk, maar valt niet buiten Groningen, Drenthe en Friesland.

Het Instituut kan alleen toegang krijgen tot de WOZ-waarden die hij nodig heeft voor de uitvoering van zijn wettelijke taken. Voor toegang tot andere postcodegebieden heeft het IMG geen grondslag, omdat het deze niet nodig heeft voor zijn wettelijke taken. Het Kadaster verstrekt de gegevens uit de postcodegebieden die conform de door het Instituut op basis van het advies van de commissie van experts in haar werkwijze opgenomen methode in aanmerking komen voor een vergoeding. Indien daartoe aanleiding bestaat, bijvoorbeeld bij nieuwe bevingen, kan de methode herijkt worden met een ander werkingsgebied als gevolg.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

Naar boven