Besluit van 21 november 2019, houdende vaststelling van het tijdstip tot wanneer de verzekerde met verblijf zonder behandeling geen recht heeft op mobiliteitshulpmiddelen op grond van de Wlz

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 19 november 2019, kenmerk 1572784-194503-WJZ;

Gelet op de artikelen 11.1.6, derde lid, van de Wet langdurige zorg en artikel 8.6a, onderdeel b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

  • 1. De verzekerde die op grond van de Wet langdurige zorg zonder behandeling in een instelling verblijft heeft tot 1 januari 2020 geen recht op individueel gebruik van mobiliteitshulpmiddelen als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet langdurige zorg.

  • 2. Artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 geldt tot 1 januari 2020 niet voor de daar bedoelde cliënten die zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit hebben aangevraagd.

Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, is belast met de uitvoering van dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting dat in het staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 21 november 2019

Willem-Alexander

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge

Uitgegeven de tweede december 2019

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Per 1 januari 2020 worden de Wlz-uitvoerders ook verantwoordelijk voor het individueel gebruik van mobiliteitsmiddelen (zoals aangepaste rolstoelen) van verzekerden die zonder behandeling in een instelling verblijven op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Per die datum ontvangen alle cliënten die in een instelling verblijven en een nieuw mobiliteitshulpmiddel nodig hebben, dat op grond van de Wlz.

Tot aan deze datum ontvangen cliënten hun mobiliteitshulpmiddel van de gemeente waarin zij wonen op grond van de Wet maatschappelijk ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Deze wijziging dient zorgvuldig plaats te vinden; voor de doelgroep is het kunnen (blijven) beschikken over deze hulpmiddelen van groot belang. Met het oog hierop heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport afspraken gemaakt met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Zorgverzekeraars Nederland. Afgesproken is dat gemeenten verantwoordelijk blijven voor onderhoud, aanpassing en reparatie van het vóór 1 januari 2020 verstrekte mobiliteitshulpmiddel tot aan het moment dat het hulpmiddel vervangen moet worden.1

Daarnaast blijven gemeenten verantwoordelijk voor het individueel gebruik van mobiliteitshulpmiddelen door Wlz-cliënten die niet in een instelling verblijven.

Met de Wet van 8 juni 2016 tot wijziging van de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Jeugdwet en de Zorgverzekeringswet (Stb. 2016, 268) is geregeld dat de uitvoering van individueel gebruik van mobiliteitshulpmiddelen op grond van de Wlz voor onbepaalde tijd zou gebeuren door de gemeenten.

In artikel 11.1.6 van de Wlz is geregeld dat tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip de verzekerde die zonder behandeling in een instelling verblijft, geen recht heeft op individueel gebruik van mobiliteitshulpmiddelen op grond van de Wlz. Onderhavig koninklijk besluit stelt die datum vast op 1 januari 2020. Dat betekent dat een verzekerde die zonder behandeling in een instelling verblijft op grond van de Wlz, per deze datum recht heeft op individueel gebruik van mobiliteitshulpmiddelen op grond van de Wlz.

Verder is in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 geregeld dat het college van burgemeester en wethouders een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Op grond van artikel 8.6a, onderdeel b, van de Wmo 2015 kan het college van burgemeester en wethouders een mobiliteitshulpmiddel aan verzekerden die zonder behandeling in een instelling verblijven op grond van de Wlz niet weigeren op basis van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 tot een bij koninklijk besluit te vast te stellen tijdstip. Met dit koninklijk besluit wordt ook dat tijdstip vastgesteld op 1 januari 2020. Dat betekent dat per die datum het college van burgemeester en wethouders de bedoelde cliënt een hulpmiddel kan weigeren, omdat die cliënt een aanspraak heeft op grond van de Wlz.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge


X Noot
1

De VNG heeft gemeenten over deze afspraken geïnformeerd in de ledenbrief van 2 oktober 2019 https://vng.nl/files/vng/brieven/2019/20191002_ledenbrief_wijziging-in-verstrekking-hulpmiddelen.pdf

Naar boven