Besluit van 10 juli 2019, houdende regels met betrekking tot de waardering van vorderingen uit hoofde van een verzekering in geval van een faillietverklaring van een verzekeraar (Besluit waardering verzekeringsvorderingen in faillissement)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 16 mei 2019, 2019-0000070363, directie Financiële Markten, gedaan mede namens Onze Minister voor Rechtsbescherming;

Gelet op artikel 213l, vierde lid, van de Faillissementswet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 26 juni 2019, nr. W06.19.0120/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 5 juli 2019, 2019-0000086038, directie Financiële Markten, uitgebracht mede namens Onze Minister voor Rechtsbescherming;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1 Reikwijdte

Dit besluit is van toepassing op de waardering van vorderingen uit hoofde van een verzekering in faillissement.

Artikel 2 Definities

  • 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

    a. verordening solvabiliteit II:

    gedelegeerde Verordening (EU) 2015/35 van de Commissie van 10 oktober 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU 2015, L 12);

    b. relevante risicovrije rentetermijnstructuur:

    de risicovrije rentetermijnstructuur van spot rentes, berekend overeenkomstig de artikelen 43 tot en met 46 van de verordening solvabiliteit II, zonder matchingsopslag, zonder volatiliteitsaanpassing en zonder gebruikmaking van de ultimate forward rate, met dien verstande dat voor de rentelooptijden waarvoor geen risicovrije spotmarktrente tot stand komt, de relevante risicovrije rentetermijnstructuur berekend wordt met de eenjaars forward rate onder de vooronderstelling dat de eenjaars forward rate voor deze rentelooptijden gelijk is aan de eenjaars forward rate van het laatste liquide punt;

    c. eenjaars forward rate:

    het rendement dat hoort bij de verandering van opeenvolgende spot rentes.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt verstaan onder:

    a. matchingsopslag:

    de matchingsopslag, bedoeld in de artikelen 52 tot en met 54 van de verordening solvabiliteit II;

    b. volatiliteitsaanpassing:

    de volatiliteitsaanpassing, bedoeld in de artikelen 49 tot en met 51 van de verordening solvabiliteit II;

    c. ultimate forward rate:

    de ultimate forward rate, bedoeld in artikel 47 van de verordening solvabiliteit II.

Artikel 3 Geen toezegging om rente te voldoen

De toezegging door een verzekeraar tot het doen van een uitkering uit hoofde van verzekering als bedoeld in artikel 925, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is niet een toezegging om interesten te voldoen als bedoeld in artikel 128 van de Faillissementswet.

Artikel 4 Actuele overlevingstafel

Bij het vaststellen van de hoogte van de vordering uit hoofde van een verzekering, waarbij de verzekeraar zich heeft verbonden tot het verrichten van uitkeringen waarvan de hoogte, het tijdstip of de duur afhankelijk is gesteld van het wel of niet in leven zijn van een verzekerde, wordt een op het moment van de vaststelling algemeen aanvaarde overlevingstafel gehanteerd.

Artikel 5 Algemene uitgangspunten bij vaststelling rechten polishouder

  • 1. Indien de curator met toepassing van artikel 213ka van de Faillissementswet heeft verklaard dat de overeenkomst niet wordt nagekomen, zijn de waarde van het toegezegde rendement en de waarde van de toegezegde risicoafdekking op premies die niet zijn betaald op het tijdstip van faillietverklaring nihil.

  • 2. De wederpartij heeft slechts een vordering tot teruggave van het deel van de door de wederpartij betaalde premies of koopsom dat betrekking heeft op het nog niet verstreken deel van de looptijd van de polis op het in onderdeel b bedoelde tijdstip indien:

    • a. het een verzekering betreft waarbij een verzekeraar zich uitsluitend heeft verbonden tot het verrichten van een uitkering wanneer een onzeker voorval zich voor een bepaald tijdstip voordoet:

    • b. de curator met toepassing van artikel 213kaa van de Faillissementswet de overeenkomst na drie maanden heeft beëindigd; en

    • c. het voorval zich niet heeft voorgedaan voorafgaand aan het tijdstip met ingang waarvan de verzekering is beëindigd.

  • 3. De hoogte van een vordering uit hoofde van een verzekering waarbij de verzekeraar zich heeft verbonden tot het verrichten van een uitkering bij het bereiken van een bepaalde leeftijd door de verzekerde wordt berekend overeenkomstig de artikelen 6 tot en met 9. Het tweede lid is niet van toepassing.

  • 4. Indien een verzekering betaling van alle overeengekomen premies als voorwaarde bevat voor het als gevolg van een rendementsgarantie bereiken van het in die verzekering opgenomen verzekerde bedrag, is die voorwaarde niet van toepassing op de vermeerdering, bedoeld in artikel 6, vierde lid.

Artikel 6 Premiebetalende verzekering niet zijnde beleggingsverzekering

  • 1. De waarde van een vordering uit hoofde van een verzekering wordt berekend overeenkomstig het tweede tot en met zesde lid, indien de verzekeraar zich heeft verbonden tot het verrichten van een uitkering waarbij het tijdstip of hoogte onzeker is en de hoogte van de uitkering niet gebaseerd is op de tegenwaarde in beleggingseenheden en:

    • a. de wederpartij van de verzekeraar zich heeft verbonden tot het betalen van premie in termijnen;

    • b. de wederpartij op het tijdstip van faillietverklaring de laatste premie nog niet heeft voldaan; en

    • c. de curator met toepassing van artikel 213ka van de Faillissementswet heeft verklaard dat de overeenkomst niet wordt nagekomen.

  • 2. Premies die zijn voldaan tot aan het tijdstip met ingang waarvan de overeenkomst niet meer wordt nagekomen, worden verminderd met vergoedingen voor kosten en risicodekkingen in de verzekering niet zijnde de kernverplichting in de verzekering.

  • 3. Vervolgens wordt de som genomen van de premiebedragen uit het tweede lid en het voor de begunstigde gerealiseerde rendement op de verzekering tot het tijdstip met ingang waarvan die overeenkomst niet meer wordt nagekomen.

  • 4. Vervolgens worden de bedragen berekend waartoe het ingevolge het derde lid vastgestelde bedrag op grond van de verzekering zou zijn vermeerderd conform de actuele rentetermijnstructuur, eventueel het in de verzekering toegezegde rendement, en de actuele verzekeringstechnische grondslagen op de tijdstippen waarop de verzekeraar op grond van de overlevingstafel tot uitkering had moeten overgaan.

  • 5. Indien op grond van de verzekering de verzekerde bedragen worden verhoogd op basis van een extern vastgestelde rendementsparameter, wordt de rendementsparameter vanaf het tijdstip met ingang waarvan de overeenkomst niet meer wordt nagekomen, geschat met toepassing van de op dat moment geldende opslag van de rendementsparameter op de risicovrije rentetermijnstructuur.

  • 6. De hoogte van de vordering is de contante waarde van de in het vierde of, indien van toepassing, het vijfde lid, bedoelde bedragen op het tijdstip met ingang waarvan de overeenkomst niet meer wordt nagekomen. Discontering geschiedt met toepassing van de risicovrije rentetermijnstructuur.

Artikel 7 Verzekeringen waarbij alle premie is betaald, niet zijnde beleggingsverzekeringen

De waarde van een vordering uit hoofde van een verzekering waarbij de verzekeraar zich heeft verbonden tot het verrichten van een uitkering waarbij het tijdstip of de hoogte onzeker is, de hoogte van de uitkering niet is gebaseerd op de tegenwaarde in beleggingseenheden en de wederpartij op het tijdstip van faillietverklaring aan al haar betalingsverplichtingen heeft voldaan, wordt bepaald overeenkomstig artikel 6, vijfde en zesde lid, met dien verstande dat de verzekerde bedragen in de overeenkomst geacht worden de bedragen te zijn, bedoeld in artikel 6, vierde lid.

Artikel 8 Beleggingsverzekeringen met gegarandeerde ondergrens

  • 1. De waarde van een vordering uit hoofde van een verzekering waarbij de verzekeraar zich heeft verbonden tot het verrichten van uitkeringen waarbij het tijdstip of hoogte onzeker is, de hoogte van de uitkering gebaseerd is op de tegenwaarde in beleggingseenheden en een uitkeringsgarantie is toegezegd, wordt berekend overeenkomstig het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2. De tegenwaarde van de beleggingseenheden op het tijdstip met ingang waarvan de overeenkomst niet meer wordt nagekomen, wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 9.

  • 3. Met de relevante risicovrije rentetermijnstructuur wordt het bedrag berekend waartoe de tegenwaarde van de beleggingseenheden op het tijdstip met ingang waarvan de overeenkomst niet meer wordt nagekomen, zou zijn vermeerderd op de tijdstippen waarop de verzekeraar op grond van die verzekering tot uitkering had moeten overgaan alsmede op elk van de tijdstippen waarop volgens de verzekering de tegenwaarde van de beleggingseenheden wordt vergeleken met de minimumgarantiewaarde.

  • 4. De minimumgarantiewaarden worden vastgesteld overeenkomstig onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b:

    • a. indien de wederpartij van de verzekeraar op het tijdstip van faillietverklaring aan al haar betalingsverplichtingen heeft voldaan, wordt op elk van de tijdstippen, bedoeld in het derde lid, laatste zinsnede, de tegenwaarde van de beleggingseenheden vergeleken met de hoogtes van de minimumgarantiewaarden;

    • b. indien de wederpartij van de verzekeraar zich heeft verbonden tot het betalen van premie in termijnen, zij op het tijdstip van faillietverklaring de laatste termijn nog niet heeft voldaan, en de curator met toepassing van artikel 213ka van de Faillissementswet heeft verklaard dat de overeenkomst niet wordt nagekomen, wordt op elk van de tijdstippen, bedoeld in het derde lid, laatste zinsnede, de tegenwaarde van de beleggingseenheden vergeleken met de hoogtes van de tot dat tijdstip vermeerderde waarden op basis van de premies en het rendement dat tot de minimumgarantiewaarden leidt.

  • 5. De waarde van de vordering wordt bepaald overeenkomstig artikel 6, vierde en zesde lid, met dien verstande dat de bedragen, bedoeld in artikel 6, vierde lid, voor de uitkeringen bij leven, de uitkomsten zijn van de vergelijking op elk van de tijdstippen, bedoeld in het derde lid, tussen de tegenwaarde van de beleggingseenheden en de minimumgarantiewaarde, waarbij telkens de hoogste van deze twee waarden wordt genomen.

Artikel 9 Beleggingsverzekeringen zonder gegarandeerde ondergrens

  • 1. Voor verzekeringen waarbij de verzekeraar zich heeft verbonden tot het verrichten van een uitkering waarbij het tijdstip of hoogte onzeker is, waarbij de hoogte van de uitkering bij leven is gebaseerd op de tegenwaarde in beleggingseenheden en waarbij een uitkeringsgarantie niet is meeverzekerd, is de waarde van de vordering van de uitkeringen bij leven de tegenwaarde van de beleggingseenheden op het tijdstip met ingang waarvan de verzekering niet meer wordt nagekomen.

  • 2. De waarde van de vordering, bedoeld in het eerste lid, wordt, indien de verzekering ook voorziet in een uitkering bij overlijden, verhoogd met de waarde van de vordering van de uitkering bij overlijden, berekend overeenkomstig artikel 6, vierde en zesde lid.

Artikel 10 Alternatieve berekeningsmethoden

Onverminderd de artikelen 2 tot en met 5 en in afwijking van de artikelen 6 tot en met 9 kan de waarde van een vordering uit hoofde van een verzekering op een andere wijze worden berekend indien door de curator genoegzaam wordt aangetoond dat deze methode tot dezelfde uitkomst leidt.

Artikel 11 Overgangsbepaling

Dit besluit is niet van toepassing op een faillissement van een verzekeraar dat is uitgesproken voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 12 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 augustus 2019. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 juli 2019 treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt het terug tot en met 1 augustus 2019.

Artikel 13 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit waardering verzekeringsvorderingen in faillissement.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 10 juli 2019

Willem-Alexander

De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Uitgegeven de negenentwintigste juli 2019

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemene toelichting

§ 1. Inleiding

Dit besluit geeft nadere regels over de bepaling van de waarde van een vordering uit hoofde van verzekering in het geval van het faillissement van een verzekeraar.

De artikelen 129 tot en met 133 van de Faillissementswet (Fw) geven al regels met betrekking tot de waardering van vorderingen. Ervaring heeft geleerd dat voor het specifieke geval van vorderingen uit hoofde van een verzekering behoefte bestaat aan een nadere uitwerking van deze bepalingen. Dat komt door het bijzondere karakter van deze vorderingen.

In het faillissement van een «gewone schuldenaar» geeft de vaststelling van de hoogte van een onbetaald gelaten vordering doorgaans weinig problemen. In geval van een faillissement van een verzekeraar spelen evenwel vaak complicerende factoren. Als voorbeeld kan worden genoemd een pensioenverzekering op grond waarvan de polishouder periodiek premies betaalt en de verzekeraar bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd gedurende de resterende levensduur van de begunstigde periodiek een bedrag aan hem dient te voldoen. Wat is de hoogte van de vordering indien de verzekeraar tijdens de looptijd van die verzekering failliet wordt verklaard? Artikel 131, vierde lid, van de Fw, bepaalt bijvoorbeeld dat één van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de omvang van de te verifiëren vordering het «kansgenot» is. Voor het geval van het faillissement van een levensverzekeraar is er aanleiding om dat begrip in te kleuren. Zo is de omvang van de uitkering – en daarmee van de vordering in faillissement – afhankelijk van het antwoord op vragen als «is de polishouder op het moment van de overeengekomen uitkering, bijvoorbeeld op het moment van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, naar verwachting nog in leven?» en «hoe lang zal de polishouder naar verwachting nog in leven zijn na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd?».

De grondslag voor de nadere uitwerking bij algemene maatregel van bestuur is gegeven in artikel 213l, vierde lid, van de Fw. Er wordt aan herinnerd dat de artikelen 213 en volgende van de Fw voor het faillissement van een verzekeraar al een aanvulling vormen op de algemene, voor alle schuldenaren geldende, regels van de Fw. De in dit besluit opgenomen regels geven een inkleuring voor vorderingen uit hoofde van verzekering.

§ 2. Verhouding met waardering van vorderingen in het commune faillissementsrecht

Als bepalingen van het commune faillissementsrecht kunnen de artikelen 130, 131 en 133 van de Fw worden genoemd.

Artikel 130 van de Fw heeft betrekking op de situatie waarin sprake is van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Het artikel is niet van toepassing op een schadeverzekering waarbij het verzekerde risico zich op het tijdstip van de faillietverklaring nog niet heeft voorgedaan: in dat geval bestaat er geen vordering uit hoofde van een verzekering. In het eerste lid van artikel 130 van de Fw wordt bepaald dat een vordering onder opschortende voorwaarde kan worden geverifieerd voor haar waarde op het ogenblik van de faillietverklaring. In dit verband wordt benadrukt dat de berekening van de waarde van een vordering uit hoofde van verzekering in twee stappen gebeurt. De eerste stap bestaat uit het berekenen van de omvang van de vordering op grond van de overeenkomst op het tijdstip waarop de uitkering zou moeten geschieden. De tweede stap bestaat uit het berekenen van de waarde van de vordering op het tijdstip van faillietverklaring. Artikel 130, eerste lid, van de Fw komt erop neer dat de contante waarde moet worden berekend. Dat is de tweede stap, het berekenen van de met de eerste stap vastgestelde waarde van de vordering naar het tijdstip van faillietverklaring. Voor de berekening van een vordering in een faillissement van een «gewone schuldenaar» kan daarmee worden volstaan. Het bijzondere karakter van een vordering uit hoofde van verzekering brengt evenwel met zich mee dat het wenselijk is dat nadere regels worden gesteld met betrekking tot de eerste stap, namelijk het vaststellen van de terug te berekenen vordering.

Artikel 131, eerste lid, van de Fw heeft betrekking op de situatie waarin sprake is van een toekomstige zekere gebeurtenis. Bepaald is dat een vordering waarvan het tijdstip van de opeisbaarheid onzeker is of die recht geeft op periodieke uitkeringen, wordt geverifieerd voor de waarde op de dag van de faillietverklaring. Ook hier geldt dat wel de tweede stap maar niet de eerste stap is geregeld. Met betrekking tot die tweede stap bepaalt het derde lid weliswaar dat bij de berekening uitsluitend wordt gelet op het tijdstip en de wijze van aflossing, het kansgenot waar dit bestaat en de bedongen rentevoet wanneer de vordering rentedragend is, maar bijvoorbeeld de term «kansgenot» wordt niet nader ingekleurd, zoals hierboven reeds opgemerkt. In de memorie van toelichting is destijds slechts opgemerkt dat een dergelijke vordering moet worden teruggebracht tot de tegenwoordige of contante waarde op het tijdstip van faillietverklaring – maar ook daar ontbreekt een nadere invulling – en dat «moeilijkheden van die wijze van behandeling niet zijn te vreezen, nu de waarschijnlijkheidsrekening in staat stelt de bedoelde waarde met juistheid te berekenen».1 De inzichten met betrekking tot de «waarschijnlijkheidsrekening» in de verzekeringswereld hebben sinds het opstellen van deze memorie van toelichting (1893) een ongekende en buitengewoon krachtige ontwikkeling doorgemaakt, zelfs zodanig dat zich een zelfstandige discipline heeft ontwikkeld: de actuariële wetenschap. Bedoeld citaat zou dan ook heden ten dage niet meer met rede kunnen worden herhaald met betrekking tot vorderingen uit hoofde van verzekering. Het stellen van nadere regels is dan ook op zijn plaats.

Artikel 133 van de Fw heeft betrekking op de situatie waarin niet de werking van de verbintenis maar de inhoud van de verbintenis, dus de waarde van de vordering, afhankelijk is van een toekomstige onzekere verbintenis. Dit artikel is bijvoorbeeld van toepassing indien vaststaat dat schadevergoeding moet worden betaald, maar nog niet vaststaat hoe groot de schade is. Voor dat geval is bepaald dat de waarde wordt geverifieerd voor hun geschatte waarde. Voor zover dit artikel toepasselijk is op vorderingen uit hoofde van verzekering, kunnen met de grondslag die artikel 213l, vierde lid, van de Fw biedt, nadere regels worden gesteld met betrekking tot die schatting.

§ 3. Consultatiereacties

Naar aanleiding van de consultatie van het conceptbesluit waardering verzekeringsvorderingen in faillissement zijn er twee reacties ontvangen.

De reactie van prof. Mr. R. Vriesendorp en mr. W. van Kesteren geeft een antwoord op de vraag gesteld in de consultatieversie van nota van toelichting bij artikel 5 hoe de waarde van een vordering tot terugbetaling van de premies omdat zij – in de woorden van de wet – zonder rechtsgrond zijn betaald of – in de woorden van de amvb – betrekking hebben op het nog niet verstreken deel van de looptijd van de polis op dat tijdstip dient te worden bepaald. In de consultatieversie van de nota van toelichting zijn twee interpretatiemethoden neergelegd van de in artikel 5, tweede lid, gehanteerde zinsnede «het deel van de door de wederpartij betaalde premies of koopsom dat betrekking heeft op het nog niet versteken deel van de looptijd van de polis». De in deze reactie voorgestelde interpretatie is overgenomen in de toelichting bij dit artikel, hetgeen betekent dat de vordering tot teruggave van premies ook strekken tot teruggave van het gedeelte van de premies waartegenover op basis van actuariële inzichten nog geen dekking heeft gestaan in de periode waarin de premies zijn betaald. De argumentatie daarbij is dat in de berekening van de waarde van een vordering van een polishouder rekening gehouden mag worden met de huidige actuariële berekeningsmethoden. Die verzekeraar maakt bij het vaststellen van de hoogte van de premie en het gebruik van de premie voor de dekking van het verzekerde risico, eveneens gebruik van de huidige actuariële inzichten. In die zin worden er, vergeleken met de situatie die gold ten tijde van de inwerkingtreding van de Fw van 1893, toen de verzekeraar de premie minder nauwkeurig vaststelde en de premie proportioneel met de looptijd werd gebruikt voor de dekking, deze schuldeisers niet bevoordeeld en daarmee ook geen andere schuldeisers benadeeld.

Er is ook een reactie ontvangen van het Koninklijk Actuarieel Genootschap (AG). Het AG is bij de waardebepaling uitgegaan van de fictie dat de verzekerde de verzekering aanhoudt totdat deze expireert, of door overlijden afloopt. De artikelen 213ka en 213kaa van de Fw bieden de curator evenwel de mogelijkheid bij bepaalde verzekeringsovereenkomsten te verklaren of die overeenkomsten worden nagekomen. De curator zal erop uit zijn zoveel mogelijk uit te keren aan de schuldeisers en zal dus trachten mogelijke claims in de toekomst zoveel mogelijk te vermijden. Daardoor zou immers de waarde van de boedel dalen. Hij zal daarom bijvoorbeeld in geval van een overlijdensrisicoverzekering waarbij het verzekerd voorval zich nog niet heeft voorgedaan, zo spoedig mogelijk verklaren deze niet gestand te doen. Het gevolg is dat de verzekeringnemer geen vordering heeft op de boedel uit hoofde van het recht op uitkering bij het plaatsvinden van het verzekerde voorval.

In dit besluit wordt de waarde van de vordering van de polishouder uitgewerkt voor de situatie dat de curator de overeenkomst niet gestand zal doen. De reden hiervoor is tweeledig. Ten eerste is het evident dat de waarde van een verzekeringspolis waarbij de curator besluit om de overeenkomst te laten doorlopen een stuk minder waarderingsvraagstukken oproept; deze situatie behoeft dus niet te worden uitgewerkt. Ten tweede zal dit besluit ook worden gebruikt bij het nemen van afwikkelingsmaatregelen. Artikel 3A:88 van de Wet op het financieel toezicht bepaalt met zoveel woorden dat geen afwikkelingsmaatregel mag worden genomen indien polishouders daardoor grotere verliezen zouden lijden dan zij hadden geleden indien de verzekeraar onmiddellijk voorafgaand aan die maatregel in faillissement zou zijn geliquideerd. Daarvoor moet een berekening worden uitgevoerd van wat de positie van de schuldeisers zou zijn geweest in een fictief faillissement. Het uitgangspunt daarbij is dat de curator in dat fictieve faillissement zal trachten mogelijke claims in de toekomst zoveel mogelijk te vermijden en daarom de verzekeringsovereenkomsten niet gestand zal doen.

Vanwege het gekozen uitgangspunt van het AG dat de verzekering doorloopt, mist veel van het commentaar van het AG doel, zoals de opmerkingen onder het kopje «waarde vervanging polis bij een andere verzekeraar (onderdeel f)» tot en met het kopje «Artikel 7».

Met betrekking tot artikel 8 merkt het AG terecht op dat bij beleggingsverzekeringen ook rekening moet worden gehouden met de overlijdensuitkeringen die niet gerelateerd zijn aan de waarde van de beleggingen als het om een gemengde verzekering gaat. Deze opmerking is verwerkt in de artikelen 8 en 9. Voor wat betreft de eventueel aanvullende risicodekkingen die niet tot de kern van de polis behoren zoals een premiekorting bij arbeidsongeschiktheid geldt dat hiervoor artikel 5, tweede lid, van toepassing is. Kort gezegd betekent dit dat indien geen arbeidsongeschiktheid is opgetreden op het moment dat de overeenkomst niet meer wordt nagekomen, de polishouder geen vordering heeft op grond van deze aanvullende dekking voor arbeidsongeschiktheid.

§ 4. Regeldrukkosten

Het voorstel levert geen regeldrukkosten op nu het voorstel geen verplichtingen schept voor natuurlijke personen of rechtspersonen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Eerste lid, onderdeel b

Polishouders sluiten regelmatig zeer langdurige overeenkomsten met verzekeraars. Voor een aantal van die overeenkomsten geldt dat zeker is dat in de toekomst door de verzekeraar een of meer uitkeringen zullen moeten worden gedaan.

Dit heeft als gevolg dat als een verzekeraar die dergelijke overeenkomsten gesloten heeft, failliet gaat, deze in de toekomst tot uitkering komende rechten van polishouders contant gemaakt zullen moeten worden naar het heden om de omvang van de vordering op dat moment van de polishouder op de boedel van de failliete verzekeraar te kunnen berekenen.

Hiervoor is een risicovrije rentetermijnstructuur van spot rates benodigd. De spot rate curve is de curve die het theoretische rendement van een zero-coupon obligatie op jaarbasis toont bij verschillende looptijden. Er is gekozen voor risicovrije spot rates om duidelijk te maken dat er geen onzekerheid bestaat over de hoogte van het bedrag van de vordering waar de begunstigde recht op heeft in het faillissement. Uiteindelijk zal het wel afhankelijk zijn van de omvang van de boedel of de curator deze vordering volledig gestand kan doen.

Op grond van de richtlijn solvabiliteit II wordt eveneens een risicovrije rentetermijnstructuur van spot rates toegepast. Het ligt in de rede daarbij aan te sluiten, omdat, evenals in het geval van de richtlijn, ook voor het vaststellen van de waarde van de vordering bij faillissement marktwaardewaardering wordt toegepast. Deze rentetermijnstructuur kent echter een aantal bijzonderheden die zijn gerelateerd aan het doel van dat wettelijk kader, te weten: prudentieel toezicht op een actieve verzekeraar.

Deze elementen passen niet in een kader dat enkel van toepassing is bij een gefailleerde verzekeraar. Als deze risicovrije rentetermijnstructuur is ontdaan van de voor het prudentieel toezicht onder de richtlijn solvabiliteit II speciaal toegevoegde elementen, ontstaat een risicovrije rentetermijnstructuur die passend is in het faillissementsrecht. Er ontstaat dan in zekere zin een «kale» risicovrije rentetermijnstructuur, zonder ultimate forward rate, matchingsopslag of volatiliteitsaanpassing. De matchingsopslag en volatiliteitsaanpassing zijn opslagen of afslagen op de risicovrije rentetermijnstructuur die onder meer gekoppeld zijn aan het beleggingsprofiel en de kenmerken van de uitkeringen aan polishouders van de verzekeraars en zijn niet relevant voor het vaststellen van de waarde van de verzekeringsvordering. De karakteristieken van de beleggingsportefeuille en de uitkeringen aan polishouders van de betreffende verzekeraar zijn niet van belang voor de vaststelling van de vordering van een polishouder op de boedel van een failliete verzekeraar.

De ultimate forward rate is eveneens minder passend. Deze is geïntroduceerd onder de richtlijn solvabiliteit II om door de tijd heen stabiliteit in de waardering van de verplichtingen jegens polishouders te creëren voor die looptijden waarvoor op de markt geen risicovrije rentetarieven tot stand komen. Bij het contant maken van een faillissementsvordering naar de datum waarop de verzekering is beëindigd, is het van belang om de beste inschatting te maken van de risicovrije rentevoeten op het moment van waardering van de vordering. Het gaat dan niet om het creëren van stabiele rentevoeten door de tijd heen. Het gevolg van het niet toepassen van de ultimate forward rate is wel dat het gedeelte van de rentecurve na het door de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA) vastgestelde laatste liquide punt ontbreekt. Voor die rentelooptijden zal de curve moeten worden geconstrueerd met gebruikmaking van de meest recente marktinformatie. Daarom is bepaald dat de risicovrije rentetermijnstructuur, voor zover er op de datum waarop deze curve wordt vastgesteld voor bepaalde rentelooptijden in het eurogebied geen risicovrije spotrente en risicovrije forward rate tot stand komt op de liquide markt, gelijkgesteld wordt aan de risicovrije forward rente op het laatste liquide punt. Omdat met de eenjaars forward rate op het laatste liquide punt de spot rate van het jaar na het laatste liquide punt berekend kan worden, wordt dit gedaan met de laatst bekende eenjaars forward rate. Dit gebeurt in de veronderstelling dat de beste inschatting van de eenjaars forward rates voor die rentelooptijden waarvoor geen eenjaars forward rate op de markt tot stand komt, de laatste in een liquide markt genoteerde eenjaars forward rate is. De spot rente op dit laatste liquide punt wordt aldus doorgetrokken naar de langere looptijden.

Artikel 3

Dit artikel bevestigt dat een verzekeringsproduct geen spaarproduct is op grond waarvan rente wordt vergoed. Op grond van artikel 128 van de Fw kunnen interesten niet worden geverifieerd, tenzij door pand of hypotheek gedekt. Artikel 128 van de Fw is een uitwerking van het fixatiebeginsel: schuldeisers kunnen in een faillissement opkomen voor het bedrag dat zij op het tijdstip van faillietverklaring hebben te vorderen, maar niet voor wat nog eventueel na dat tijdstip daarbij zou komen. Zonder nadere regel zou onduidelijkheid kunnen bestaan over het antwoord op de vraag of een uitkering op grond van sommige typen verzekering interest is in de zin van artikel 128 van de Fw. Artikel 3 neemt die onduidelijkheid weg. In dit verband wordt opgemerkt dat rente kan worden gezien als een vergoeding voor de omstandigheid dat degene die een vordering heeft op een ander tijdelijk niet over het te vorderen bedrag kan beschikken, als ook voor de omstandigheid dat het bedrag als gevolg van inflatie minder waard is geworden op het tijdstip dat het wordt voldaan. Noch van het een, noch van het ander is sprake bij verzekering. Bij een verzekeringsproduct is er immers sprake van risico-overdracht van de polishouder aan de verzekeraar. Het rendement dat een begunstigde van een verzekering ontvangt op zijn premie is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de verzekerde wel of niet in leven is op het moment waarop op grond van de overeenkomst een uitkering moet worden gedaan dan wel afhankelijk is van het moment waarop de verzekerde overlijdt ingeval er een recht op uitkering bij overlijden is overeengekomen.

Artikel 4

In dit artikel is bepaald dat de op het moment van de vaststelling van de waarde van de vordering algemeen aanvaarde overlevingstafels worden gebruikt bij het vaststellen van de actuariële waarde van de verwachte uitkeringen uit hoofde van een verzekering met stellige uitkering zoals een lijfrente. Of de verzekeraar tot uitkering moet overgaan is immers afhankelijk van het al dan niet overlijden van de verzekerde. De kans daarop wordt bepaald op grond van op dat moment actuele, algemeen aanvaarde sterftegrondslagen. Door telkens bedragen te vermenigvuldigen met de kans op de uitkering ontstaat er een kansgewogen recht op uitkering. De omvang van de uitkering – en daarmee van de vordering in faillissement – is afhankelijk van het antwoord op vragen als «is de polishouder op het moment van de overeengekomen uitkering, bijvoorbeeld de pensioengerechtigde leeftijd, naar verwachting nog in leven?» en «hoe lang zal de polishouder naar verwachting nog in leven zijn?» In het licht van deze vragen is het gebruik van een overlevingstafel noodzakelijk om de omvang van een vordering bij faillissement te kunnen berekenen. Een voor de hand liggende keuze voor een algemeen aanvaarde overlevingstafel is de op het tijdstip van de vaststelling van de waarde meest recente tafel die door het AG is gepubliceerd, gecorrigeerd voor factoren die daarop van invloed zijn, mits deze statistisch significant zijn.

Artikel 5

In het eerste lid is verduidelijkt dat als de curator artikel 213ka van de Fw toepast, dit betekent dat op dat moment de situatie waarin de verzekering zich bevindt, wordt bevroren. De vordering wordt berekend op basis van deze bevroren situatie. Er worden derhalve bijvoorbeeld geen inschattingen meer gedaan van de keuzes die de polishouder zou kunnen hebben gemaakt in het geval dat de verzekeraar niet failliet was gegaan. Met andere woorden: het klantgedrag, dat voor de verzekeraar in een going concern situatie wel degelijk van belang is voor de waardering van verplichtingen jegens polishouders is in deze situatie niet relevant. De polishouder heeft, als het gaat om een levensverzekering met stellige uitkering in going concern, over het algemeen meerdere opties. De polishouder kan tot het eind van de looptijd doorgaan met premie betalen, de premiehoogte verhogen of verlagen mits deze opties zijn opgenomen in de overeenkomst, de premiebetaling stoppen en de verzekering premievrij maken of gedurende de looptijd kiezen voor afkoop. Wanneer de curator artikel 213ka van de Fw toepast, heeft dit, als het gaat om verzekering met stellige uitkering, tot gevolg dat de verzekering in zekere zin premievrij wordt gemaakt. De polishouder zal na de verklaring van de curator dat de verzekering niet langer wordt nagekomen, niet verder gaan met premie betalen. De andere opties die de polishouder had vertegenwoordigen geen waarde. Dit betekent ook dat als de curator door gebruik te maken van artikel 213ka van de Fw heeft verklaard dat de verzekering, met inachtneming van de wettelijke termijn van 90 dagen, niet meer wordt nagekomen en de polishouder er toch voor kiest betalingen te doen aan de failliete verzekeraar, dit geen gevolgen heeft voor de waarde van de vordering. Deze betalingen zijn zogezegd geen «premiebetalingen». Ook het overlijden van de verzekerde na deze datum zal geen gevolgen meer hebben voor de waarde van de vordering. Dit alles volgt in zekere zin uit het fixatiebeginsel dat een grondbeginsel van het insolventierecht is.

Omdat de polishouder vanwege de toepassing van artikel 213ka van de Fw geen premie meer zal betalen, zal de polishouder eveneens geen risico’s meer overdragen aan de verzekeraar en behoeft de curator de toezeggingen niet gestand te doen omdat deze niet langer zijn gekoppeld aan premies; de bedragen die eventueel nog door de polishouder worden betaald, zijn immers geen premies meer.

In artikel 5, tweede lid, is verduidelijkt dat, als het gaat om een verzekering waarbij de verzekeraar zich alleen verbonden heeft tot het verrichten van een uitkering wanneer een onzeker voorval zich voor een bepaald tijdstip voordoet en dit verzekerd voorval zich nog niet heeft voorgedaan voorafgaand aan het tijdstip met ingang waarvan de overeenkomst niet meer wordt nagekomen, de polishouder geen vordering heeft. In dat geval heeft de polishouder slechts een vordering tot teruggave van het deel van de door de polishouder betaalde premies of koopsom dat betrekking heeft op het nog niet verstreken deel van de looptijd van de polis op dat tijdstip. Deze regel geldt zowel voor levensverzekeringen zonder stellige uitkering, zoals de overlijdensrisicoverzekering, als voor schadeverzekeringen. Met «het deel van de door de wederpartij betaalde premies of koopsom dat betrekking heeft op het nog niet verstreken deel van de looptijd van de polis» wordt bedoeld dat gedeelte van de premies dat de verzekeraar heeft gereserveerd en waartegenover op basis van actuariële inzichten nog geen dekking heeft gestaan. In het begin van de looptijd is de premie in verhouding tot het risico over het algemeen relatief hoog (de kans op overlijden is dan relatief laag) en tegen het einde van de looptijd, wanneer de verzekerde ouder is geworden, is de premie relatief laag (de kans op overlijden is dan groter geworden). Op basis van actuariële inzichten stelt de verzekeraar dat de premies die periodiek aan het begin van de looptijd worden betaald slechts voor een deel zijn aangewend om dekking te verlenen over de periode waarin de premie is betaald, en voor een ander deel zijn gereserveerd om later te worden aangewend voor dekking in de periode waarin het risico op overlijden groter is geworden. De vordering tot teruggave van premies bevat ook het gedeelte van de premies dat door de verzekeraar op grond van actuele actuariële inzichten is gereserveerd voor later.

Het is denkbaar dat een verzekering die een uitkering bij leven garandeert, zoals een pensioenverzekering, wordt beschouwd als een verzekering zonder stellige uitkering als bedoeld in het tweede lid. De verzekeraar heeft zich immers verbonden tot het doen van een eenmalige of periodieke uitkering als de deelnemer een bepaalde leeftijd bereikt of, indien hij eerder overlijdt, zijn nabestaanden nog in leven zijn. Het is aldus niet de verwachting maar ook niet onmogelijk dat geen enkele uitkering op basis van een dergelijke verzekering wordt gedaan. Het is niet de bedoeling dat dergelijke vorderingen op nihil worden gewaardeerd omdat – kort gezegd – het verzekerd voorval (bijvoorbeeld pensionering) zich op de datum van het faillissement nog niet heeft voorgedaan. Daarom bepaalt het derde lid uitdrukkelijk dat voor dit type verzekeringen de waarderingsregels uit dit besluit wel van toepassing zijn.

In het vierde lid is verduidelijkt dat een consequentie van de verklaring van de curator om een overeenkomst niet langer na te komen is, dat eventuele voorwaarden in de verzekering op grond waarvan toekomstige rendementen op reeds betaalde premie afhankelijk worden gesteld van het doorgaan met premie betalen, vervallen. Met andere woorden: indien in een overeenkomst is geregeld dat enkel wanneer gedurende de gehele looptijd alle premie wordt betaald een rendementstoezegging wordt nagekomen geldt deze voorwaarde niet wanneer naar aanleiding van de mededeling van de curator de premiebetaling wordt stopgezet.

Artikel 6

In dit artikel is bepaald dat in het geval van (i) een verzekering met stellige uitkering waarbij (ii) de polishouder nog de mogelijkheid of de verplichting heeft tot premiebetaling en (iii) de curator verklaart om de overeenkomst niet langer na te komen de waarde van de vordering in beginsel de premievrije waarde van de verzekering is, zoals deze berekend zou worden wanneer de polishouder bij een going concern van de verzekeraar zelf zou besluiten om de overeenkomst premievrij te maken. Dit betekent dus ook dat er ten aanzien van nog niet betaalde premie geen rekening wordt gehouden met het toegezegde rendement op die premie. Daarbij is het irrelevant of de verzekeraar al dan niet in de voorzieningen rekening heeft gehouden met deze rendementstoezegging op de nog te betalen premie. De vordering wordt dan als volgt berekend.

Op grond van het tweede lid worden eerst de zogenoemde netto-premies bepaald. Dit zijn de reeds betaalde premies na aftrek van kostenopslagen en opslagen voor aanvullende risicoverzekeringen zoals een verzekering voor arbeidsongeschiktheid.

Op grond van het derde lid wordt voor deze premies vervolgens het voor de polishouder gerealiseerde rendement op de verzekering bepaald op het tijdstip waarop de verzekering niet meer wordt nagekomen. Het gerealiseerde rendement is een combinatie van de gerealiseerde interest en de gerealiseerde verzekeringstechnische ontwikkelingen in de overlevingstafels tot aan dat tijdstip. Hierbij wordt als interestvoet voor elke kasstroom (zowel premiebetalingen als kansgewogen uitkeringen) het rendement genomen van een niet coupon-dragende obligatie die dezelfde betaling omvat als de verzekering.

Indien een winstdelingsregeling deel uitmaakt van de verzekering wordt het bedrag verhoogd met de gerealiseerde winst. Als bijvoorbeeld er jaarlijks winstbijschrijving plaatsvindt, wordt de stand hiervan genomen op de datum van faillietverklaring.

In het vierde lid is vervolgens bepaald hoe, eveneens op grond van de verzekering, dit bedrag uit het derde lid verder zou zijn vermeerderd op de tijdstippen waarop de verzekeraar mogelijk tot uitkering had moeten overgaan, afhankelijk van het al dan niet overlijden van de verzekerde. Door telkens de opgerente bedragen te vermenigvuldigen met de kans op uitkering ontstaat het kansgewogen recht op uitkering op tijdstippen waarop de verzekeraar mogelijk tot uitkering had moeten overgaan. Dit deel wordt berekend met gebruikmaking van de actuele markt- en verzekeringstechnische grondslagen, waarbij rekening wordt gehouden met expliciet toegezegde rendementsgaranties in de verzekeringsovereenkomst. Alleen wat dit betreft wordt uitgegaan van de rendementsgarantie die in de tariefstelling van de verzekering is gebruikt. De uitkomst komt overeen met een actuariële waardering aan de hand van actuele grondslagen voor rente en verzekeringstechniek, met uitzondering van de expliciet toegezegde rendementsgaranties. Als het bijvoorbeeld om een verzekering gaat met een recht op een uitkering van 100 bij overlijden binnen 10 jaar en het recht op een uitkering bij in leven zijn na die 10 jaar van 300, wordt voor de eerste 10 jaar de kans op overlijden vermenigvuldigd met de uitkering bij overlijden van 100 en wordt dit opgeteld met de kans op in leven zijn na 10 jaar met de uitkering van 300. Deze bedragen tezamen zijn het kansgewogen recht op uitkering (stap 1).

In het vijfde lid is bepaald dat wanneer er in de verzekering is opgenomen dat de omvang van de uitkering bij leven of bij overlijden afhankelijk is van een rendementsparameter (vrijwel altijd een mandje van laagrisico obligaties), het verschil (de «spread») tussen deze rendementsparameter en de spot rente van de risicovrije rentetermijnstructuur met dezelfde looptijd tot uitgangspunt wordt genomen. De risicovrije rentetermijnstructuur wordt opgehoogd met dit verschil (mits het gaat om een positief verschil) alvorens deze gebruikt wordt voor het oprenten van de reeds betaalde premie naar de tijdstippen waarop er een kans bestaat op uitkering. Dit uitgangspunt is benodigd om in de verdere berekening recht te doen aan deze vorm van rendementsgarantie. Verder is de berekening identiek aan die in het vierde lid.

De omvang van de uitkering bij leven of bij overlijden kan ook afhankelijk zijn van een winstdelingsregeling van de verzekeraar. Vanzelfsprekend worden toekomstige maatschappijwinstdelingen op nul gesteld. Op het moment dat een verzekeraar failliet is verklaard zullen er immers geen te verdelen winsten meer gerealiseerd worden. De waarde van de vordering wordt hierdoor dus niet verhoogd.

In het zesde lid is ten slotte bepaald dat de hoogte van de vordering van de polishouder de contante waarde is van de op grond van het vierde en vijfde lid bepaalde kansgewogen rechten op een uitkering (stap 2). Voor het bepalen van de netto-contante waarde (discontering) wordt de risicovrije rentetermijnstructuur gebruikt.

Artikel 7

In artikel 7 is geregeld hoe de vordering van een verzekering, niet zijnde een beleggingsverzekering waarbij alle premies reeds zijn betaald, wordt berekend.

De in de verzekering genoemde verzekerde bedragen worden kansgewogen bepaald met de actuele overlevingstafel (de kans dat de verzekeraar op een bepaald tijdstip tot uitkering moet overgaan) en vervolgens met de risicovrije rentetermijnstructuur contant gemaakt naar het tijdstip waarop het faillissement is uitgesproken. Met andere woorden: de uitkering bij leven wordt vermenigvuldigd met de kans op het in leven zijn wanneer het recht op deze uitkering ontstaat. De eventuele uitkeringen bij (voor)overlijden worden vermenigvuldigd met de kansen op overlijden tot aan het moment dat de uitkering bij het in leven zijn zou plaatsvinden. Vervolgens worden deze kansgewogen uitkeringen met de risicovrije rentetermijnstructuur contant gemaakt.

Artikel 8

In artikel 8 is bepaald hoe de vordering uit hoofde van een beleggingsverzekering met stellige uitkering en een rendementsgarantie wordt berekend. De rendementsgarantie bij een beleggingsverzekering kan verschillende vormen aannemen. Het artikel is zo principle based geformuleerd dat in beginsel elke garantie hieronder valt. Het gaat er telkens om dat de minimumgarantiewaarde volgens de overeenkomst vergeleken wordt met de – met de risicovrije rentetermijnstructuur opgerente – tegenwaarde van de beleggingseenheden op het moment dat er volgens de overeenkomst de garantiewaarde getoetst moet worden. De rendementsgarantie wordt niet als een optie gewaardeerd omdat de volatiliteit van de tegenwaarde in beleggingseenheden er niet meer toe doet bij een faillissement van een verzekeraar. Er wordt immers niet doorgegaan met beleggen voor rekening en risico van de polishouder. In plaats daarvan worden de reeds behaalde beleggingen te gelde gemaakt en uitgekeerd aan de polishouders.

In het tweede tot en met vijfde lid is in zekere zin een stappenplan opgenomen.

Ingevolge het tweede lid is de eerste stap het vaststellen van de tegenwaarde van de beleggingseenheden op het tijdstip met ingang waarop de overeenkomst niet meer wordt nagekomen. Deze tegenwaarde is de actuele waarde van deze beleggingseenheden vermenigvuldigd met de omvang van de participatie; met andere woorden: wat is de beleggingsportefeuille op dat moment waard indien deze te gelde zou worden gemaakt.

Deze tegenwaarde wordt ingevolge het derde lid opgerent met het risicovrije rendement naar de tijdstippen waarop deze tegenwaarde vergeleken wordt met de minimumgarantiewaarde alsmede naar de tijdstippen waarop er een kans op uitkering ontstaat. Deze tijdstippen kunnen overigens samenvallen. Zo zijn er beleggingsverzekeringen die alleen op het moment van de uitkering bij leven recht geven op een minimumrendement, maar er zijn ook beleggingsverzekeringen die elk jaar of elke tien jaar een recht op een minimumrendement kennen.

Vervolgens worden ingevolge het vierde lid de minimumgarantiewaarden berekend op de momenten dat volgens de verzekering de minimumgarantiewaarden worden vergeleken met de waarde van de beleggingsportefeuille. Op het moment dat een dergelijke vergelijking plaatsvindt, wordt er gekeken of de tegenwaarde van de beleggingseenheden hoger of lager is dan de minimumgarantiewaarde. Als de minimumgarantiewaarde hoger is, zal deze de tegenwaarde vervangen. Dit volgt uit het vijfde lid.

In het vierde lid is in onderdeel a geregeld hoe de minimumgarantiewaarde wordt berekend wanneer op grond van de overeenkomst alle premies reeds zijn betaald (de situatie dat de premiebetaling door het faillissement eindigt, valt hier dus niet onder). De tegenwaarden worden opgerent met de in de overeenkomst genoemde minimumgarantie. In zekere zin worden dus «gewoon» de contractuele afspraken gevolgd.

In het vierde lid, onderdeel b, is geregeld dat wanneer er buiten faillissement nog premie betaald had moeten worden dezelfde uitgangspunten gelden als in artikel 6. Zo komen rendementsgaranties op de nog niet betaalde premies te vervallen.

Vervolgens wordt de waarde van de vordering bepaald aan de hand van een aantal van de reeds genoemde stappen uit artikel 6. Op het moment dat het om een beleggingsverzekering gaat, waarbij er niet alleen een recht is op een uitkering bij leven, maar ook een recht op uitkering bij (voor) overlijden, zullen de eventuele uitkeringen bij (voor)overlijden worden vermenigvuldigd met de kansen op overlijden tot aan het moment dat de uitkering bij het in leven zijn zou plaatsvinden. Vervolgens worden deze kansgewogen uitkeringen met de risicovrije rentetermijnstructuur contant gemaakt.

Artikel 9

Dit artikel heeft betrekking op zowel premiebetalende als niet-premiebetalende beleggingsverzekeringen zonder gegarandeerde ondergrens.

In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat de vordering van een beleggingsverzekering met stellige uitkering zonder rendementsgarantie gelijk is aan de tegenwaarde van de beleggingseenheden op het tijdstip waarop de verzekering niet langer wordt nagekomen.

In het tweede lid is geregeld dat indien er ook een uitkering bij (voor)overlijden plaatsvindt, de op grond van het eerste lid berekende waarde van de vordering wordt vermeerderd met de waarde van vordering op grond van het recht op uitkering bij (voor)overlijden.

Artikel 10

Bij faillissement van een verzekeraar is het van belang dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid bestaat over de omvang van de vorderingen van polishouders. De in dit besluit opgenomen waarderingsmethodiek is gebaseerd op de uitgangspunten van de Fw.

Denkbaar is dat er andere methoden zijn die tot eenzelfde uitkomst leiden maar, bijvoorbeeld om uitvoeringstechnische redenen (bijvoorbeeld sneller en/of goedkoper), in bepaalde gevallen de voorkeur genieten. Dergelijke alternatieve methoden kunnen eveneens worden toegepast mits genoegzaam door de curator aan de crediteuren wordt aangetoond dat deze inderdaad tot dezelfde uitkomst leiden. Het artikel bevat immers een alternatieve berekeningswijze ten opzichte van voorgeschreven primaire berekeningswijze (overige artikelen). Het alternatief kan alleen worden gebruikt als de uitkomst hetzelfde is. Een crediteur mag er met de alternatieve berekening immers niet op voor- of achteruit gaan. Dit kan de curator aantonen met wiskundig bewijs of met een representatieve steekproef. De rechter-commissaris houdt toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel en dus ook op het gebruik van een andere berekeningsmethode. Overigens kan iedere schuldeiser bij verzoekschrift tegen elke handeling van de curator bij de rechter-commissaris opkomen, of van deze een bevel uitlokken, dat de curator een bepaalde handeling verricht of een voorgenomen handeling nalaat, dus ook het hanteren van een andere berekeningsmethode.

In dit besluit is, als het gaat om polissen die premiedragend zijn (in artikel 6), de zogenoemde retrospectieve waarderingsmethode beschreven. De waarde van de vordering in faillissement wordt berekend door naar het verleden te kijken (wat is er tot het moment van faillissement gebeurd) en wordt gebaseerd op betaalde premies. Deze methode sluit het beste aan bij het systeem van de Fw, er wordt immers maar zeer beperkt rekening gehouden met gebeurtenissen na het uitspreken van het faillissement. Dit is echter, zeker wanneer het om jarenlange premiebetalingen gaat, een zeer bewerkelijke methode. De ICT systemen van de verzekeraar zijn daar veelal niet op ingericht. Verzekeraars gebruiken veelal een prospectieve methode om waarderingen op grond van de richtlijn solvabiliteit II vast te stellen. Bij die methode is het uitgangspunt wat er aan voorzieningen nodig is om in de toekomst de toegezegde uitkering gestand te kunnen doen. Wanneer de uitgangspunten in dit besluit worden toegepast in deze methode, zou dat een stuk minder belastend kunnen zijn. Een dergelijke prospectieve methode zou een goedkoper en sneller alternatief kunnen zijn voor de in dit besluit voorgeschreven methode, mits kan worden aangetoond dat de uitkomst gelijk is.

Om van de door verzekeraars op going concern gebaseerde waardering tot een waardebepaling in faillissement te komen, zullen bepaalde parameters in de gehanteerde modellen moeten worden aangepast. Dit betreft in ieder geval de rentetermijnstructuur (zoals voorgeschreven in artikel 2), de overlevingstafel (artikel 4), het op grond van artikel 5, eerste lid, op nul stellen van rendementen op nog niet betaalde premies en het schrappen van aannames omtrent polishoudergedrag na faillissement (bijvoorbeeld ten aanzien van onnatuurlijk verval zoals afkoop).

Artikel 11

Het onderhavige artikel geeft eerbiedigende werking aan dit besluit. Dat laat onverlet dat het een curator bij een faillissement dat is uitgesproken voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit vrij staat de in dit besluit gegeven regels toe te passen. De bepalingen in dit besluit zijn immers gegeven om onzekerheden bij de bepaling van de hoogte van verzekeringsvorderingen weg te nemen, zodat het in de rede ligt dat de curator gebruik maakt van die regels indien hij nog geen beslissingen heeft genomen ten aanzien van de hoogte van verzekeringsvorderingen.

De voornaamste reden voor het onderhavige besluit is dat het thans geldende recht veel open laat over de wijze waarop verzekeringsvorderingen in faillissement moeten worden gewaardeerd (de waarde moet worden berekend). Een situatie waarbij de «oude» regels tot een beter of slechter resultaat leiden kan zich dus moeilijk voordoen. De reden voor het overgangsrecht is daarin gelegen dat een situatie waarin een faillissement tot een dusdanig stadium is gevorderd dat de curator reeds met de schuldeisers een berekeningsmethode is overeen gekomen (er is een afspraak gemaakt over de waardebepaling) niet moet worden doorkruist door de regels uit de onderhavige regeling. Is nog geen overeenstemming bereikt dan kan de curator deze regels wel toepassen, ze kunnen alleen nog niet dwingend worden voorgeschreven.

Artikel 12

In afwijking van de vaste verandermomenten treedt dit besluit in werking met ingang van 1 augustus. Zoals in de paragraaf over de regeldrukkosten reeds is opgemerkt, schept het voorstel geen verplichtingen voor natuurlijke personen of rechtspersonen. De ratio voor de vaste verandermomenten – het beperken van de momenten dat personen zich geconfronteerd zien met nieuwe of gewijzigde rechten of verplichtingen – doet zich hier aldus niet voor en inwerkingtreding op het eerstvolgende aangelegen moment ligt aldus in de rede.

Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Minister voor Rechtsbescherming.

De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra


X Noot
1

G.W. Baron van der Feltz, Geschiedenis van de Wet op het Faillissement en de Surséance van betaling, tweede deel, Haarlem 1897, blz. 129.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven