Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2019, 152 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2019, 152 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, van 20 februari 2019, nr. WJZ/1484127(8068), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op artikel 184b, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs en artikel 170b, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 20 maart 2019, nr. W05.19.0048/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media van 29 maart 2019, nr. WJZ/7488871(8068), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit bekostiging WPO wordt als volgt gewijzigd:
In hoofdstuk III wordt na titel II een nieuwe titel III ingevoegd, luidende:
Onze Minister verstrekt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels per boekjaar subsidie aan de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184b, eerste lid, van de wet, voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
1. Het subsidiebedrag dat wordt verstrekt aan de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184b, eerste lid, van de wet, bestaat uit een bedrag dat is bestemd voor personeelskosten voor de leraren die het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs verzorgen, en een bedrag dat is bestemd voor overige kosten.
2. Het bedrag dat is bestemd voor personeelskosten kan met maximaal twee procent per jaar stijgen ten opzichte van het meest recent vastgestelde subsidiebedrag dat is bestemd voor personeelskosten.
3. Het tweede lid vervalt met ingang van 31 december 2025.
4. Voor het berekenen van de hoogte van het subsidiebedrag wordt uitgegaan van ten hoogste veertig uren per schooljaar door leerlingen te ontvangen godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
5. Bij het besluit tot verlening van de subsidie verleent Onze Minister voorschotten. Onze Minister stelt bij beschikking het betaalritme vast.
6. Het bedrag dat ten hoogste wordt verstrekt aan de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184b, eerste lid, van de wet, is het bedrag dat op de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
Voor het bepalen van de hoogte van het subsidiebedrag kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over:
a. de minimale omvang van de groepsgrootte per stroming binnen het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs; en
b. het maximale aantal schooljaren per school waarin godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven.
Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht, kan de subsidie in ieder geval worden geweigerd indien:
a. het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs niet wordt gegeven door leraren als bedoeld in artikel 51 van de wet, of
b. het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven in strijd met artikel 8, derde lid, van de wet.
Het Besluit bekostiging WEC wordt als volgt gewijzigd:
In hoofdstuk V wordt na titel II een nieuwe titel III ingevoegd, luidende:
Onze Minister verstrekt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels per boekjaar subsidie aan de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170b, eerste lid, van de wet, voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
1. Het subsidiebedrag dat wordt verstrekt aan de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170b, eerste lid, van de wet, bestaat uit een bedrag dat is bestemd voor personeelskosten voor de leraren die het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs verzorgen, en een bedrag dat is bestemd voor overige kosten.
2. Het bedrag dat is bestemd voor personeelskosten kan met maximaal twee procent per jaar stijgen ten opzichte van het meest recent vastgestelde subsidiebedrag dat is bestemd voor personeelskosten.
3. Het tweede lid vervalt met ingang van 31 december 2025.
4. Voor het berekenen van de hoogte van het subsidiebedrag wordt uitgegaan van ten hoogste veertig uren per schooljaar door leerlingen te ontvangen godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
5. Bij het besluit tot verlening van de subsidie verleent Onze Minister voorschotten. Onze Minister stelt bij beschikking het betaalritme vast.
6. Het bedrag dat ten hoogste wordt verstrekt aan de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170b, eerste lid, van de wet, is het bedrag dat op de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
Voor het bepalen van de hoogte van het subsidiebedrag kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over:
a. de minimale omvang van de groepsgrootte per stroming binnen het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs; en
b. het maximale aantal schooljaren per school waarin godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven.
Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht, kan de subsidie in ieder geval worden geweigerd indien:
a. het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs niet wordt gegeven door leraren als bedoeld in artikel 54 van de wet, of
b. het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven in strijd met artikel 11, vierde lid, van de wet.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 2 april 2019
Willem-Alexander
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob
Uitgegeven de drieëntwintigste april 2019
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
De initiatiefwet van de leden Ypma (PvdA), Rog (CDA) en Voordewind (CU) van 6 juni 2017 houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra ten einde godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen te bekostigen is op 3 juli 2017 in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2017, 289). In die initiatiefwet wordt geregeld dat de Minister aan een rechtspersoon bekostiging verstrekt voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs (gvo/hvo) op openbare scholen. Daarnaast bepaalt de wet dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gegeven of voorwaarden kunnen worden gesteld aan de bekostiging van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs.
Het recht op godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen is al sinds geruime tijd opgenomen in artikel 50 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) en artikel 53 van de Wet op de expertisecentra (WEC). In 2009 is met behulp van financiering door de rijksoverheid een stichting opgericht van waaruit in vijf stromingen het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen wordt verzorgd. In die stichting, het Dienstencentrum GVO en HVO), hebben zes organisaties zich verenigd om protestants-christelijk, katholiek, humanistisch, islamitisch, boeddhistisch en hindoeïstisch godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan te bieden.
Sinds 2009 heeft het Dienstencentrum GVO en HVO jaarlijks een subsidie van ongeveer €10 miljoen ontvangen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Dat gebeurde op grond van de algemene subsidiebevoegdheid van de Minister, want er was geen specifieke grondslag daarvoor in de WPO en de WEC opgenomen. Met de initiatiefwet is die grondslag er wel gekomen. Voor de toekomst is wettelijk vastgelegd dat een rechtspersoon financiële middelen ontvangt voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen. Daarmee is de voortzetting van de subsidierelatie wettelijk gewaarborgd.
Godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen vindt plaats op verzoek van ouders en telt op grond van artikel 50, eerste lid, WPO en artikel 53, eerste lid, WEC voor maximaal 40 uur per schooljaar mee voor het aantal uren dat leerlingen ten minste moeten ontvangen. Het bevoegd gezag informeert de ouders op grond van artikel 50, tweede lid, WPO en artikel 53, tweede lid, WEC in de schoolgids over de mogelijkheid om godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen.
Hoewel in de initiatiefwet wordt gesproken over het verstrekken van bekostiging voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen, wordt in dit besluit en in de ministeriële regeling de term subsidie gebruikt, omdat de financiële middelen die het Dienstencentrum GVO en HVO ontvangt zijn aan te merken als subsidie in de zin van artikel 4:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De subsidietitel van de Awb is volledig van toepassing. Dit betekent bijvoorbeeld dat de rechtspersoon een aanvraag indient, waarna een beschikking omtrent subsidieverlening kan worden gegeven. Welke elementen de subsidieaanvraag dient te bevatten wordt geregeld bij ministeriële regeling. Voorts wordt benadrukt dat de subsidie voor het geven van godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk onderwijs wettelijk is vastgelegd. De subsidie kan niet, zonder daaraan voorafgaande wetswijziging, worden ingetrokken. De structurele bekostiging via deze subsidie wordt jaarlijks geïndexeerd met loon- en prijsbijstellingen.
Het godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven op openbare scholen binnen de schooltijden. Het bevoegd gezag stelt de leerlingen in de gelegenheid dit onderwijs op de school te ontvangen, maar het godsdienstig en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen valt niet onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag is wel aanspreekbaar op bijvoorbeeld de veiligheid en het pedagogisch klimaat op de school.
De Inspectie van het Onderwijs (IvhO) houdt toezicht op de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de WPO en de WEC, waaronder ook het godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Op grond van artikel 5:15 Awb is een inspecteur bevoegd om de lessen gvo en hvo te bezoeken. Uit artikel 9 van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) blijkt bovendien dat de IvhO die bevoegdheid ook heeft voorzover het niet het toezicht op de naleving van bij of krachtens een onderwijswet betreft. De IvhO is echter niet bevoegd om, zoals bij andere onderwijsactiviteiten wel het geval is, de lessen gvo of hvo inhoudelijk op kwaliteit te toetsen. Er wordt alleen toezicht gehouden op zaken die niet met de godsdienstige of levensbeschouwelijke inhoud van de lessen te maken hebben, zoals bijvoorbeeld de bevoegdheid van de leraar of de veiligheid van de leerlingen. Ondanks dat het bevoegd gezag niet verantwoordelijk is voor de inhoud van het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen, kan dus wel toezicht worden houden op de lessen gvo of hvo. Het uitgangspunt daarbij is terughoudendheid van de IvhO. De terughoudendheid betekent dat de lessen slechts worden bezocht als daar aanleiding voor is. Redenen voor de IvhO om de lessen te bezoeken, kunnen bijvoorbeeld zijn dat de IvhO signalen heeft ontvangen dat de lessen niet in het Nederlands worden gegeven of dat tijdens deze lessen leerlingen aangezet worden tot bijvoorbeeld intolerantie, discriminatie of haat. Als daar aanleiding toe is, zal de IvhO zijn bevindingen doorgeven aan de Minister van OCW, waarna de minister in overleg kan treden met de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184b, eerste lid, WPO en artikel 170b, eerste lid, WEC.
Verder heeft de Minister van OCW algemene bevoegdheden op grond van de Awb, zoals het intrekken en wijzigen van de subsidieverlening of de subsidievaststelling.
Tot slot kan de minister bij een volgende subsidieverstrekking een andere rechtspersoon aanwijzen die de subsidie ontvangt en de lessen gvo of hvo zal verzorgen.
De inhoud van dit besluit is besproken met het Dienstencentrum GVO en HVO, de beoogde rechtspersoon die gesubsidieerd zal worden. Naar aanleiding daarvan is het besluit gewijzigd en zijn enkele bepalingen uit de ministeriële regeling in het besluit opgenomen. Omdat er verder geen direct betrokkenen zijn, is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot internetconsultatie.
Conform artikel 184b, tweede lid, van de WPO en artikel 170b, tweede lid, van de WEC is het ontwerp van dit besluit aan beide kamers der Staten-Generaal voorgelegd. Naar aanleiding daarvan zijn door verschillende fracties in zowel de Tweede als de Eerste Kamer vragen gesteld. Die vragen zijn door de minister beantwoord.1 Door verschillende fracties in de Eerste Kamer zijn vervolgens nog tweemaal aanvullende vragen gesteld, die ook door de minister zijn beantwoord.2
Een groot aantal vragen had betrekking op het gebruik van de term «subsidie» in dit besluit. De initiatiefwet spreekt immers over «bekostiging» van gvo/hvo. Er zijn verschillende overwegingen geweest om de term «subsidie» te hanteren. Die overwegingen zijn toegelicht in de beantwoording van de vragen die in de voorhangprocedure zijn gesteld.
Naar aanleiding van de voorhangprocedure is in Titel III van Hoofdstuk III van het Besluit bekostiging WPO en in Titel III van Hoofdstuk V van het Besluit bekostiging WEC aan de term «subsidiëring» de toevoeging «structurele» aangebracht, zodat de Titels III zijn komen te luiden «Structurele subsidiëring van godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen». Daarmee wordt nog eens expliciet, naast de wettelijke grondslag, het structurele karakter van de subsidie benadrukt en kunnen de bepalingen in deze Titels ook expliciet alleen in deze context worden gelezen en begrepen. Deze verduidelijking doet recht aan het doel dat de initiatiefnemers hadden met hun wetsvoorstel: het verschaffen van zekerheid aan de sector over de continuïteit van de financiering van dit type onderwijs.
Sinds 1 april 2016 geldt de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Deze Kaderregeling is ook van toepassing op subsidieverstrekking op grond van dit besluit. De Kaderregeling gaat uit van twee soorten subsidies: instellingssubsidies (subsidie voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende, structurele activiteiten van een instelling) en projectsubsidies (subsidie voor activiteiten die anders dan als instellingssubsidie wordt verstrekt). Instellingssubsidies worden verstrekt voor activiteiten met een structureel karakter. Het gaat dan om voortdurende activiteiten of zich periodiek herhalende activiteiten. Het zijn activiteiten die de subsidieontvanger jaar in jaar uit uitvoert. Instellingssubsidies zijn tevens boekjaarsubsidies. De rechtspersoon die het godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs verzorgt, ontvangt een instellingssubsidie.
De Minister van OCW zal periodiek (in beginsel elke vijf jaar) het besluit voor de keuze van de rechtspersoon heroverwegen. Vergelijk ook artikel 4:24 Awb, dat verplicht tot periodieke evaluatie.
Het subsidiebedrag bestaat uit twee onderdelen: personeelskosten voor de leraren die het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs verzorgen en overige kosten. Onder overige kosten vallen de overheadkosten van de rechtspersoon, zoals bijvoorbeeld de kosten voor personeel dat in dienst is van de rechtspersoon. De leraren die het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs geven worden betaald door de gesubsidieerde rechtspersoon en niet door het bevoegd gezag van de desbetreffende school.
In de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel was het voorkomen van een openeinderegeling een belangrijk onderwerp. Daarom is in dit besluit opgenomen dat het maximale subsidiebedrag het bedrag is dat op de begroting van het Ministerie van OCW beschikbaar is voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Bovendien is in dit besluit opgenomen dat het subsidiebedrag voor personeelskosten met maximaal twee procent per jaar kan toenemen ten opzichte van het meest recent vastgestelde subsidiebedrag dat is bestemd voor personeelskosten. Als de vraag naar de lessen gvo/hvo stijgt, kan de groei van de subsidieverlening voor personeelskosten met maximaal twee procent stijgen. Op die manier wordt een openeinderegeling voorkomen. Bij een dalende vraag naar de lessen gvo/hvo wordt de subsidie lager vastgesteld. Ook bij een dalende vraag is jaarlijks ruimte voor een toename van maximaal twee procent. In dat geval kan de subsidie voor het daaropvolgende jaar met maximaal twee procent stijgen ten opzichte van het meest recente, lager vastgestelde, subsidiebedrag.
Of het subsidiebedrag voor personeelskosten stijgt wordt berekend aan de hand van de vraag of het aantal groepen waarin godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven, is toegenomen ten opzichte van het voorgaande boekjaar. De stijging wordt gekoppeld aan de toename van het aantal groepen gvo of hvo, omdat in dat geval ook meer personeelsleden (leraren) nodig zijn om het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs te verzorgen. Hoe groot de verwachte toename van het aantal groepen godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs is blijkt uit de subsidieaanvraag van de rechtspersoon.
Artikel 33b, tweede lid, van het Besluit bekostiging WPO en artikel 42b, tweede lid, van het Besluit bekostiging WEC vervallen met ingang van 31 december 2025. Vanaf dat moment is de jaarlijkse groeimogelijkheid van twee procent per jaar niet meer van toepassing. In de memorie van toelichting bij de initiatiefwet is het jaartal 2025 reeds genoemd.3 Dat jaar is nu door de regering gekozen als ijkpunt om te bezien of het in de memorie van toelichting genoemde bedrag van €15 miljoen een realistische inschatting is geweest. De subsidie voor de rechtspersoon bestaat daarna uit het bedrag dat ten hoogste op de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. De subsidie stijgt in dat geval slechts wanneer meer ruimte ontstaat op de begroting voor het geven van gvo of hvo.
Het bedrag dat is bestemd voor personeelskosten wordt, naast de groeimogelijkheid van maximaal twee procent per jaar tot 31 december 2025, jaarlijks bijgesteld met het percentage loonbijstelling vastgesteld door het Kabinet van het lopende kalenderjaar. Daarnaast geldt voor de subsidie aan het Dienstencentrum GVO en HVO een prijsbijstelling volgens de zogenoemde PO-systematiek (vgl. art. 113 lid 4 en lid 6 van de WPO).
Om de hoogte van het subsidiebedrag te berekenen, wordt wat betreft het aantal te subsidiëren uren aangesloten bij de norm uit artikel 50, eerste lid, WPO en artikel 53, eerste lid, WEC. Het onderwijs telt voor maximaal 40 uur per jaar mee in de te volgen onderwijstijd voor de leerlingen. Dit betekent dat de rechtspersoon voor ten hoogste 40 uur per groep godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs subsidie kan krijgen.
De Minister van OCW verstrekt voorschotten op het vastgestelde subsidiebedrag en bepaalt daarbij het betaalritme. De daadwerkelijke hoogte van het subsidiebedrag wordt achteraf vastgesteld op basis van de feitelijke realisatie van de activiteiten.
Voor het bepalen van de hoogte van het subsidiebedrag kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over het minimale aantal leerlingen dat per stroming godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs volgt, of over het maximale aantal leerjaren per school waarin godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven. Het Dienstencentrum GVO en HVO gaat op dit ogenblik uit van zes stromingen: protestants-christelijk, rooms-katholiek, humanistisch, islamitisch, boeddhistisch en hindoeïstisch.
De initiatiefnemers van het wetsvoorstel hebben deze onderwerpen (het minimale aantal leerlingen per stroming en het maximale aantal leerjaren per school) tijdens de parlementaire behandeling genoemd als «knoppen om aan te draaien» wanneer het maximale subsidiebedrag wordt bereikt. Bij de subsidieverlening op het moment van inwerkingtreding van dit besluit wordt geen toepassing gegeven aan deze criteria. De rechtspersoon kan op basis van de vraag van ouders het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs verzorgen en ontvangt daarvoor de subsidie. Als bijvoorbeeld de vraag naar de lessen toeneemt en de subsidie onvoldoende wordt geacht, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld. Zo kan er in worden voorzien dat de subsidie uitsluitend wordt verstrekt als grotere groepen leerlingen per stroming het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs volgen of als in minder leerjaren per school godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven.
In dit besluit zijn gronden opgenomen om de subsidie te weigeren. Deze gronden gelden naast de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 4:35 Awb. De subsidie kan ten eerste worden geweigerd indien het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven door leraren die daartoe, in het geval van godsdienstonderwijs, niet zijn aangewezen door kerkelijke gemeenten, plaatselijke kerken, of rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens hun statuten het geven van godsdienstonderwijs ten doel stellen of, in het geval van levensbeschouwelijk vormingsonderwijs, door volledige rechtsbevoegdheid bezittende organisaties op geestelijke grondslag, of door leraren die niet voldoen aan de gestelde bekwaamheidseisen, zoals omschreven in artikel 51 WPO en artikel 54 WEC. In de tweede plaats kan de subsidie worden geweigerd, indien blijkt dat het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 8, derde lid, WPO en artikel 11, vierde lid, WEC. Op grond van de beschikking tot aanvraag van de subsidie heeft de rechtspersoon de plicht om omstandigheden, die een weigeringsgrond kunnen opleveren, te melden. De bepalingen uit de Awb zijn onverkort van toepassing op de subsidieverstrekking. Zo zal bij weigering van de subsidie altijd een belangenafweging worden gemaakt (art. 3:4 Awb) en worden de beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen. Ook indien de subsidie wordt geweigerd, blijft de wettelijke verplichting bestaan tot het verstrekken van een subsidiebedrag voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs op openbare scholen. Het subsidiebedrag blijft beschikbaar op de begroting van het Ministerie van OCW, maar kan bijvoorbeeld aan een andere rechtspersoon worden verstrekt.
De subsidie wordt per boekjaar verstrekt. Omdat de subsidie tijdig, voor 1 januari, moet worden aangevraagd, wordt ernaar gestreefd om dit besluit uiterlijk 1 oktober 2019 in werking te laten treden.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2019-152.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.