Besluit van 7 december 2017 tot vaststelling van de rechtspositie van de voorzitter en leden van de toetsingscommissie inzet bevoegden en van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Rechtspositiebesluit toetsingscommissie inzet bevoegdheden en commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Defensie, van 10 april 2017;

Gelet op de artikelen 33, vierde lid, en 102 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017.;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 10 mei 2017, nr. W01.17.0111/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken van 23 november 2017 nr. 3214633, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Defensie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet:

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017;

b. Onze Minister:

Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken;

c. lid:

degene die is benoemd tot voorzitter of lid van de toetsingscommissie inzet bevoegdheden onderscheidenlijk tot voorzitter of lid van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten;

d. lid van de afdeling klachtbehandeling:

degene die is benoemd tot lid van de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht op de inlichtingen en veiligheidsdiensten, niet zijnde de voorzitter van de afdeling klachtbehandeling;

e. salaris:

het bedrag, dat met inachtneming van de bepalingen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 voor het lid is vastgesteld aan de hand van een van de bijlagen van dat besluit vermenigvuldigd met de voor het lid geldende arbeidsfactor;

f. burgerlijke rijksambtenaren:

degenen die door het Rijk zijn aangesteld om in burgerlijke openbare dienst werkzaam te zijn.

Artikel 2

  • 1. Het salaris van het lid dat tot voorzitter van de toetsingscommissie inzet bevoegdheden onderscheidenlijk van het lid dat tot voorzitter van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is benoemd, is gelijk aan het maximum van salarisschaal 19 van bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 2. Het salaris van het lid dat tot voorzitter van de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is benoemd, is gelijk aan het maximum van salarisschaal 18 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 3. Het salaris van de overige leden van de toetsingscommissie inzet bevoegdheden onderscheidenlijk van de overige leden van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is gelijk aan het maximum van salarisschaal 17 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 4. Het salaris van een lid met een onvolledige arbeidsduur wordt vastgesteld op een evenredig deel van het salaris bij een volledige werktijd als bedoeld in artikel 2, onder g, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 5. Een lid heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn salaris. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn salaris.

  • 6. In afwijking van het vijfde lid, heeft een lid na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het vijfde lid, recht op doorbetaling van zijn salaris over het aantal uren dat hij arbeid heeft verricht of zou hebben verricht indien die arbeid hem zou zijn aangeboden.

  • 7.

    • a. Bij de op non-actiefstelling of tijdens de non-activiteit, bedoeld in artikel 101 van de wet, kunnen de in dat artikel bedoelde ministers gezamenlijk beslissen dat tijdens de duur van de non-activiteit geen salaris of slechts een gedeelte van het salaris zal worden genoten, in het laatste geval onder aanwijzing van het deel dat zal worden genoten.

    • b. Indien de non-activiteit anders dan door ontslag wordt beëindigd, kunnen de in artikel 101 van de wet bedoelde ministers gezamenlijk beslissen dat het niet genoten salaris alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden uitbetaald, in het laatste geval onder aanwijzing van het gedeelte dat zal worden uitbetaald.

  • 8. Het salaris wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van het overlijden van een lid. Artikel 24, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement is van overeenkomstige toepassing.

  • 9. Indien een lid overlijdt, ontvangt zijn weduwe of weduwnaar, waaronder mede wordt verstaan de achtergebleven levenspartner of de achtergebleven geregistreerd partner, van wie hij niet duurzaam gescheiden leefde, dan wel ontvangen zijn minderjarige kinderen, een uitkering overeenkomstig de bepalingen die ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren gelden.

Artikel 3

  • 1. Boven en behalve het salaris, bedoeld in artikel 2, genieten de leden een vakantie-uitkering, een eindejaarsuitkering, een vergoeding van reis- en verblijfkosten voor dienstreizen, een tegemoetkoming in de kosten voor reizen in het kader van woon-werkverkeer en een gratificatie bij ambtsjubileum overeenkomstig de bepalingen die ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren gelden.

  • 2. Indien burgerlijke rijksambtenaren een eenmalige uitkering wordt toegekend, ontvangen de leden deze op gelijke voet.

  • 3. De leden ontvangen een vaste bruto vergoeding voor de representatiekosten van voorzieningen die voor eigen rekening komen en die door hen mede worden aangewend ten behoeve van de vervulling van hun ambt. Deze bruto vergoeding bedraagt voor de voorzitters 50% en voor de overige leden 35% van het bedrag, bedoeld in artikel 68a, derde lid, onderdeel a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en wordt naar evenredigheid maandelijks uitbetaald.

  • 4. Ten aanzien van de leden is hoofdstuk V, paragraaf 1 (Vakantie), van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

  • 1. Een lid meldt afwezigheid in verband met ziekte terstond aan de daartoe aangewezen afdeling van het Ministerie van Algemene Zaken.

  • 2. De bedrijfsgeneeskundige begeleiding van een lid dat door ziekte verhinderd is zijn werkzaamheden uit te voeren, zal worden verzorgd door een door Onze Minister aan te wijzen bedrijfsarts.

  • 3. Aan een lid wordt, met inachtneming van artikel 100 van de wet, ontslag verleend wanneer hij gedurende een ononderbroken periode van twee jaar uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt is zijn functie te vervullen en hij blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen.

Artikel 5

Een lid dat niet wordt herbenoemd zonder dat hij daarom heeft verzocht en daardoor werkloos wordt in de zin van de Werkloosheidswet, dan wel wordt ontslagen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken, heeft, tenzij recht bestaat op ouderdomspensioen, recht op een bovenwettelijke uitkering overeenkomstig de bepalingen die ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren gelden.

Artikel 6

  • 1. Een lid van de afdeling klachtbehandeling geniet een vergoeding per vergadering van 3% van het maximum van salarisschaal 17 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 2. De artikelen 3 en 6 van het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Een lid van de afdeling klachtbehandeling ontvangt voor het bijwonen van een vergadering een vergoeding voor reiskosten overeenkomstig het Reisbesluit binnenland.

Artikel 7

Onze Minister kan van dit besluit afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat dit besluit beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 8

Het Rechtspositiebesluit commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt ingetrokken.

Artikel 9

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 10

Dit besluit wordt aangehaald als: Rechtspositiebesluit toetsingscommissie inzet bevoegdheden en commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 7 december 2017

Willem-Alexander

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte

Uitgegeven de tweeëntwintigste december 2017

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Artikel 32 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (Wiv) voorziet in de instelling van een toetsingscommissie inzet bevoegdheden (TIB). Artikel 97 van de wet regelt de instelling van een Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD). In artikel 33, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 102 van de wet, is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de bezoldiging, de aanspraken ingeval van ziekte, alsmede de overige rechten en plichten die betrekking hebben op de rechtspositie van de leden van de TIB geregeld worden, voor zover daarin niet bij de wet is voorzien. Voor de leden van de CTIVD is dit in artikel 102 van de wet bepaald. In dit besluit wordt aan deze bepalingen uitvoering gegeven. Uit het oogpunt van wetgevingsefficiency is ervoor gekozen de rechtspositieregeling van beide commissies in één besluit op te nemen. Het bestaande Rechtspositiebesluit commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Stb. 2002, 454), dat bij dit besluit wordt ingetrokken, heeft bij het ontwerpen van het onderhavige besluit model gestaan. De leden van de TIB en die van de CTIVD zijn ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet, maar zijn op grond van artikel 2, eerste lid, van die wet uitgezonderd van titel III en IIIa van de Ambtenarenwet.

De TIB, die met de nieuwe wet is ingesteld, bestaat uit drie leden, waaronder een voorzitter. Voor de rechtspositie van de voorzitter en de leden is aansluiting gezocht bij de bestaande regeling van de voorzitter en leden van de CTIVD. De CTIVD bestaat uit een afdeling toezicht en een afdeling klachtbehandeling. Drie leden van de CTIVD, onder wie de voorzitter, worden benoemd in de afdeling toezicht. Een vierde lid van de CTIVD wordt benoemd in de afdeling klachtbehandeling, waarvan hij tevens voorzitter is. Op deze leden zijn de bepalingen van de artikelen 2 tot en met 5 van toepassing. De rechtspositie van de voorzitter en leden van de CTIVD, met uitzondering van die van het lid van de CTIVD die als voorzitter van de afdeling klachtbehandeling wordt aangewezen, wijzigt niet ten opzichte van het bestaande rechtspositiebesluit. Wel is thans uitdrukkelijk een voorziening voor aanspraak op vakantieverlof opgenomen en zijn enige obsolete bepalingen worden geschrapt. Waar het gaat om de voorzitter van de afdeling klachtbehandeling is erin voorzien dat diens salaris wordt vastgesteld overeenkomstig het bedrag dat is verbonden aan het hoogste salarisnummer van schaal 18 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. Dit is gerechtvaardigd vanwege het feit dat het hier gaat om een ten opzichte van een regulier lid van de CTIVD zwaardere functie, immers de voorzitter van de afdeling klachtbehandeling is verantwoordelijk voor het leiden van de afdeling klachtbehandeling en het daarvoor werkzame secretariaat.

Naast de voorzitter van de afdeling klachtbehandeling heeft deze afdeling ook gewone leden. Deze leden maken geen deel uit van de CTIVD. De afdeling klachtbehandeling bestaat uit de voorzitter en ten minste twee andere leden. Aan het aantal leden van de afdeling klachtbehandeling is geen maximum gesteld. Op deze leden is de vergoedingssystematiek van artikel 6 van toepassing.

Artikelsgewijs

Artikel 2

Artikel 2 regelt de bezoldiging van de voorzitter en de leden van de TIB en van de voorzitter en leden van de CTIVD. De bezoldiging is overeenkomstig het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA). Het schaalniveau voor enerzijds de voorzitters en anderzijds de leden van beide commissies is overeenkomstig het niveau zoals dat in het Besluit van 22 juli 2002 tot vaststelling van de rechtspositie van de voorzitter en leden van de commissie van toezicht op de inlichtingen en veiligheidsdiensten (Stb. 2002, 454) was neergelegd. Voor het lid van de commissie van toezicht dat tevens voorzitter is van de afdeling klachtbehandeling wordt in het tweede lid een passend schaalniveau vastgesteld; hierop is hiervoor reeds ingegaan. Voorshands wordt niet uitgegaan van een volledige dagtaak voor de voorzitters en leden van beide commissies. Artikel 2, vierde lid, is ontleend aan artikel 11 van het BBRA en regelt de aanspraak op een evenredig deel van de bezoldiging bij deeltijdaanstelling. In dit besluit wordt uitgegaan van een binnen de rijksoverheid gebruikelijke arbeidsduur van gemiddeld 36 uur per week. Verder wordt in dit artikel nog de doorbetaling van het salaris in het eerste ziektejaar van 100% geregeld en in het tweede ziektejaar van 70%. Over de uren waarvoor de ambtenaar geschikt is geacht om arbeid te verrichten, wordt – zelfs in het bijzondere geval dat dat werk niet wordt aangeboden – ook in het tweede ziektejaar het volledige salaris doorbetaald. Tenslotte is een aanspraak op een eenmalige overlijdensuitkering aan de nabestaanden opgenomen.

Artikel 3

In dit artikel worden de overige financiële arbeidsvoorwaarden geregeld. De genoemde arbeidsvoorwaarden zijn overeenkomstig de bepalingen en regelingen welke ten aanzien van de burgerlijke rijksambtenaren gelden. De commissieleden ontvangen de genoemde vergoedingen, uitkeringen en gratificatie op gelijke voet. Verder wordt onder het derde lid een zogenaamde representatiekostenvergoeding toegekend overeenkomstig de vergoeding op basis van artikel 68a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Achtergrond van de tegemoetkoming in de representatiekosten is dat een juiste uitoefening van bepaalde functies representatieve verplichtingen met zich brengen waardoor een vaste vergoeding voor deze kosten praktischer is dan vergoeding via declaraties. De gemaakte kosten behoeven verder niet te worden gedeclareerd of aangetoond, maar dienen conform de fiscale regels als bruto vergoeding te worden uitbetaald. Tot slot is in het vierde lid een aanspraak op vakantieverlof voor de leden van beide commissies opgenomen overeenkomstig de aanspraak van burgerlijke rijksambtenaren ingevolge het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Andere aanspraken op verlof dan vakantieverlof regelt het vierde lid niet.

Artikel 4

Dit artikel regelt de aanvullende aanspraken bij ziekte. Gezien de wetgeving en procedurele vereisten op dit terrein zal het verzuim moeten worden gevolgd en zullen tijdig meldingen moeten plaatsvinden bij de uitvoeringsinstantie. Daarbij is een registratie van het verzuim en een bedrijfsgeneeskundige begeleiding noodzakelijk. Hiervoor wordt aansluiting gezocht bij hetgeen op dit punt voor de ambtenaren bij het Ministerie van Algemene Zaken is geregeld. In het derde lid komt ter aanvulling op artikel 100 van de wet een bepaling in de plaats, die aansluit op hetgeen is geregeld voor burgerlijke rijksambtenaren.

Artikel 5

Het pensioenreglement van het ABP kent een bovenwettelijk aanvulling voor gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voor alle overheidswerknemers. Deze regeling geldt onverkort voor burgerlijke rijksambtenaren en hierdoor is deze regeling ook van toepassing op de leden van beide commissies. Mocht in de toekomst voor burgerlijke rijksambtenaren het besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk worden vervangen door een andere regeling die de aanvullende en/of aansluitende uitkering regelt voor burgerlijke rijksambtenaren, dan is deze ook van toepassing voor leden van beide commissies, zonder een vereiste verdere aanpassing van dit rechtspositiebesluit.

Artikel 6

Als vergoedingssystematiek voor de leden van de afdeling klachtbehandeling, niet zijnde de voorzitter van deze afdeling, is gekozen voor een systeem dat het beste past bij de werkzaamheden van deze afdeling. De taak van deze afdeling is vraaggestuurd. Bij de instelling van de afdeling klachtbehandeling wordt niet uitgegaan van een volledige dagtaak en evenmin van een deeltijdaanstelling. Gelet op het historisch lage aantal ingediende klachten is het gerechtvaardigd vooralsnog uit te gaan van een bescheiden werklast voor deze afdeling. In verband met het verwachte gebrek aan continue werkstroom, is de voorkeur gegeven aan een vergoedingssystematiek die neerkomt op een vergoeding per gehouden vergadering aan het lid, waarbij twee of meer vergaderingen die op dezelfde dag vallen, als één vergadering worden beschouwd. Naast vergaderingen van de afdeling klachtbehandeling is deze vergoedingsregel ook van toepassing op hoorzittingen waaraan het lid deelneemt ingevolge artikel 108 van de wet alsmede bij het betreden van plaatsen als bedoeld in artikel 111 van de wet.

Gekozen is voor een maximumbedrag per vergadering of zitting dat overeenkomt met 3% van het maximum van salarisschaal 17 van Bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. Middels de dynamische verwijzing is gegarandeerd dat het maximumbedrag automatisch wordt gewijzigd als de algemene salarisontwikkeling van het burgerlijk rijkspersoneel daartoe aanleiding geeft. Tegelijkertijd wordt op die manier voorkomen dat het maximumbedrag uit de pas gaat lopen met de algemene salarisontwikkeling van het burgerlijk rijkspersoneel. Aangesloten is bij de methodiek van het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies, ook wat betreft de daarin opgenomen anti-cumulatiebepaling. Tenslotte is voorzien in een regeling voor gemaakte reiskosten van de leden van de afdeling klachtbehandeling.

Artikel 7

Er kunnen zich situaties voordoen waarin dit besluit niet of niet in voldoende mate voorziet of de toepassing tot onbillijke uitkomsten leidt. In dat geval kan ten behoeve van een lid een individuele regeling getroffen worden.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven