Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2017, 148 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2017, 148 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 28 september 2016, nr. WJZ/1076251 (6616), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken;
Gelet op de artikelen 3, eerste lid, onder b.1°, en 32a, eerste en vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs, de artikelen 3, eerste lid, onder b.1°, en 32a, eerste en vierde lid, van de Wet op de expertisecentra, de artikelen 35a en 36, eerste, vierde en vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 4.2.3, eerste en derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 35, eerste en vierde lid, van de Wet primair onderwijs BES, de artikelen 85 en 86 van de Wet voortgezet onderwijs BES en artikel 4.2.3, eerste en derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 18 november 2016, nr. W05.16.0301/I);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 14 maart 2017, nr. WJZ 1131194 (6616), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.2 vervalt.
B
Hoofdstuk 2. Bekwaamheidseisen leraren en docenten, komt te luiden:
leraar primair onderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra en voor zover het betreft het praktijkonderwijs: de Wet op het voortgezet onderwijs;
leraar in het praktijkonderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs, het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, de eerste drie leerjaren van het hoger algemeen voortgezet onderwijs en van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;
leraar voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs als bedoeld in de artikelen 12, eerste lid, en 36, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
leraar po, leraar vo of leraar vho;
docent als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs;
leerling als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs of deelnemer als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs;
school of instelling als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs of in de Wet educatie en beroepsonderwijs.
1. De bekwaamheid tot het geven van onderwijs omvat de volgende bekwaamheden:
a. de vakinhoudelijke bekwaamheid;
b. de vakdidactische bekwaamheid; en
c. de pedagogische bekwaamheid.
2. Met de kennis en kunde ten aanzien van de bekwaamheden, genoemd in het eerste lid, toont de leraar of docent aan dat hij zijn werk als leraar en als deelnemer aan de professionele onderwijsgemeenschap die hij samen met zijn collega’s vormt, kan verrichten op een professioneel doelmatige en verantwoorde wijze.
In afwijking van artikel 2.1 omvat de bekwaamheid tot het geven van onderwijs voor leraren of docenten godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs niet de vakinhoudelijke bekwaamheid.
Vakinhoudelijk bekwaam betekent dat de leraar of docent in ieder geval:
a. de inhoud van zijn onderwijs beheerst;
b. boven de leerstof staat;
c. de leerstof zo kan samenstellen, kiezen of bewerken dat zijn leerlingen die kunnen leren;
d. vanuit zijn vakinhoudelijke expertise verbanden kan leggen met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap;
e. kan bijdragen aan de algemene vorming van zijn leerlingen;
f. zijn vakkennis en -kunde actueel houdt.
Om ten minste te voldoen aan artikel 2.4:
a. beheerst de leraar po de leerstof qua kennis en vaardigheden van het onderwijs waarvoor deze leraar bevoegd is, gericht op het behalen van de kerndoelen en de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen van het primair onderwijs en kent hij de theoretische achtergronden daarvan;
b. kan de leraar po de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier uitleggen en demonstreren hoe ermee gewerkt wordt;
c. heeft de leraar po een grondige beheersing van taal en rekenen;
d. heeft de leraar po zich theoretisch en praktisch verdiept in ten minste één ander leergebied of een deel ervan;
e. heeft de leraar po zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van de leerjaren waarin hij werkt, of een andere geclusterde indeling van leerjaren die binnen een bepaald type school gebruikelijk is.
f. overziet de leraar po de opbouw van het curriculum en de doorlopende leerlijnen;
g. weet de leraar po hoe zijn onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op het vervolgonderwijs;
h. kent de leraar po de samenhang tussen de verschillende vakken in het curriculum;
i. weet de leraar po dat zijn leerlingen de leerstof op verschillende manieren kunnen opvatten, interpreteren en leren;
j. kan de leraar po zijn onderwijs afstemmen op de verschillen tussen leerlingen;
k. kan de leraar po zijn leerlingen duidelijk maken wat de relevantie is van de leerstof voor het dagelijkse leven en voor het vervolgonderwijs.
1. Om ten minste te voldoen aan artikel 2.4:
a. beheerst de leraar vo of docent de leerstof qua kennis en vaardigheden waarvoor hij verantwoordelijk is en kent de theoretische en praktische achtergronden van zijn vak;
b. kan de leraar vo of docent de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samenstellen, uitleggen en demonstreren hoe ermee gewerkt moet worden;
c. kent de leraar vo of docent de relatie van de leerstof voor zijn vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
d. overziet de leraar vo of docent de opbouw van het curriculum van zijn vak, de plaats van zijn vak in het curriculum van de opleiding en de doorlopende leerlijnen;
e. weet de leraar vo of docent hoe zijn onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op vervolgonderwijs of de beroepspraktijk;
f. kent de leraar vo of docent de samenhang tussen de verschillende verwante vakken, leergebieden en lesprogramma’s;
g. kan de leraar vo of docent vanuit zijn inhoudelijke expertise in samenwerking met zijn collega’s en de omgeving van de school bijdragen aan de breedte, de samenhang en de actualiteit van het curriculum van zijn school;
h. heeft de leraar vo of docent zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin hij werkt, namelijk één of meer van de verschillende leerwegen van het vmbo, het praktijkonderwijs of de onderbouw van havo of vwo;
i. weet de leraar vo of docent dat zijn leerlingen de leerstof op verschillende manieren kunnen opvatten, interpreteren en leren;
j. kan de leraar vo of docent zijn onderwijs afstemmen op die verschillen tussen leerlingen;
k. kan de leraar vo of docent zijn leerlingen duidelijk maken wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs;
l. kan de leraar vo of docent daarbij vanuit zijn vakinhoudelijke expertise verbanden leggen met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap en zo bijdragen aan de algemene vorming van zijn leerlingen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de leraar of docent in het beroepsgerichte onderwijs, met dien verstande dat hij:
a. in aanvulling op het tweede lid, onderdeel b: de leerstof ook richt op de beroepspraktijk en de verbinding van de theorie aan de (beroeps-)praktijk;
b. in aanvulling op het tweede lid, onderdeel c: actuele kennis heeft van beroepen in de branche of branches waarvoor hij opleidt en verband kan leggen tussen de leerstof en de kwalificatiedossiers van die branche of branches;
c. in aanvulling op het tweede lid, onder g: in staat is tot het onderhouden en benutten van contacten met het beroepenveld waarvoor hij opleidt;
d. in aanvulling op het tweede lid, onder h: zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof van de verschillende typen en niveaus van de educatie en het beroepsonderwijs.
Om ten minste te voldoen aan artikel 2.4:
a. beheerst de leraar vho qua kennis en vaardigheden de leerstof waarvoor hij verantwoordelijk is en kent de theoretische achtergronden van zijn vak;
b. kan de leraar vho de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samenstellen, uitleggen en demonstreren hoe ermee gewerkt moet worden;
c. kent de leraar vho de relatie van de leerstof voor zijn vak met de eindtermen en eindexamenprogramma’s;
d. heeft leraar vho kennis van de wetenschappelijke achtergronden van zijn vak en weet hij welke wetenschappelijke kennis en methoden van onderzoek gebruikt kunnen worden in zijn onderwijs;
e. overziet de leraar vho de opbouw van het curriculum van zijn vak, de plaats van zijn vak in het curriculum van de opleiding en de doorlopende leerlijnen;
f. weet de leraar vho hoe zijn onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op het hoger beroepsonderwijs en universitair onderwijs;
g. kent leraar vho de samenhang tussen de verschillende verwante vakken, leergebieden en lesprogramma’s;
h. kan de leraar vho vanuit zijn inhoudelijke expertise in samenwerking met zijn collega’s en de omgeving van de school bijdragen aan de breedte, de samenhang en de actualiteit van het curriculum van zijn school;
i. heeft de leraar vho zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin hij werkt;
j. weet de leraar vho dat zijn leerlingen de leerstof op verschillende manieren kunnen opvatten, interpreteren en leren;
k. kan de leraar vho zijn onderwijs afstemmen op die verschillen tussen leerlingen;
l. kan de leraar vho zijn leerlingen duidelijk maken wat de relevantie is van de leerstof voor werk en vervolgonderwijs.
Vakdidactisch bekwaam betekent dat de leraar of docent:
a. de vakinhoud leerbaar maakt voor zijn leerlingen, in afstemming met zijn collega’s en passend bij het onderwijskundige beleid van zijn school;
b. de vakinhoud weet te vertalen in leerplannen of leertrajecten;
c. de vertaling van de vakinhoud doet met een professionele, ontwikkelingsgerichte werkwijze, waarin in ieder geval de volgende handelingselementen herkenbaar zijn:
1°. hij brengt een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en de kenmerken van zijn leerlingen, de vakinhoud en de inzet van de verschillende methodieken en middelen;
2°. bij de uitvoering van zijn onderwijs volgt hij de ontwikkeling van zijn leerlingen;
3°. hij toetst en analyseert regelmatig en adequaat of en hoe de leerdoelen gerealiseerd worden;
4°. hij stelt op basis van zijn analyse zo nodig zijn onderwijs didactisch bij;
5°. hij laat zijn onderwijs met de tijd mee gaan.
De leraar of docent is vakdidactisch bekwaam wat betreft kennis, indien hij ten minste:
a. kennis heeft van verschillende leer- en onderwijstheorieën die voor zijn onderwijspraktijk relevant zijn en hij die kan herkennen in het leren van zijn leerlingen;
b. verschillende methodes en criteria kent waarmee hij de bruikbaarheid ervan voor zijn leerlingen kan vaststellen;
c. verschillende manieren kent om binnen een methode te differentiëren en recht te doen aan verschillen tussen leerlingen;
d. de methode kan aanvullen en verrijken;
e. weet hoe een leerplan in elkaar zit en de criteria kent waaraan een goed leerplan moet voldoen;
f. kennis heeft van digitale leermaterialen en leermiddelen en de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen daarvan kent;
g. de verschillende didactische leer- en werkvormen en de psychologische achtergrond daarvan kent;
h. de criteria kent waarmee de bruikbaarheid daarvan voor zijn leerlingen kan worden vastgesteld;
i. verschillende doelen van evalueren en toetsen kent;
j. verschillende, bij de doelen als bedoeld in onderdeel i, passende vormen van observeren, toetsen en examineren kent;
k. toetsen kan ontwikkelen, toetsresultaten kan beoordelen, analyseren en interpreteren en de kwaliteit van toetsen en examens kan beoordelen;
l. bruikbare en betrouwbare voortgangsinformatie kan verzamelen en analyseren en op grond daarvan zijn onderwijs waar nodig kan bijstellen;
m. zich theoretisch en praktisch heeft verdiept in de vakdidactiek ten behoeve van het type onderwijs en het deel van het curriculum waarin hij werkzaam is.
Voor het beroepsgerichte onderwijs houdt de kennis, bedoeld in artikel 2.9:
a. onder a, onder andere in dat hij zich verdiept in de theoretische en praktische aspecten van leren op de werkplek;
b. onder m, in dat hij zich verdiept heeft in didactiek ten behoeve van beroepsgericht onderwijs, de vormgeving en begeleiding van het leren op de werkplek en op de samenwerking met het beroepenveld en met praktijkbegeleiders bij het begeleiden van dit leren.
De leraar is vakdidactisch bekwaam wat betreft kunde indien de leraar of docent ten minste:
a. onderwijs kan voorbereiden, wat betekent dat hij:
1°. doelen kan stellen, leerstof kan selecteren en ordenen;
2°. samenhangende lessen kan uitwerken met passende werkvormen, materialen en media, afgestemd op het niveau en de kenmerken van zijn leerlingen;
3°. passende en betrouwbare toetsen kan kiezen, maken of samenstellen;
b. onderwijs kan uitvoeren en het leren kan organiseren, wat betekent dat hij:
1°. een adequaat klassenmanagement kan realiseren;
2°. aan leerlingen de verwachtingen en leerdoelen duidelijk kan maken en leerlingen kan motiveren om deze te halen;
3°. de leerstof aan zijn leerlingen begrijpelijk en aansprekend kan uitleggen, voordoen hoe ermee gewerkt moet worden en daarbij inspelen op de taalbeheersing en taalontwikkeling van zijn leerlingen;
4°. doelmatig gebruik kan maken van beschikbare digitale leermaterialen en leermiddelen;
5°. de leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof kan laten verwerken, daarbij variatie aanbrengen en bij instructie en verwerking differentiëren naar niveau en kenmerken van zijn leerlingen;
6°. de leerling kan begeleiden bij die verwerking, stimulerende vragen stellen en opbouwende gerichte feedback geven op taak en aanpak;
7°. samenwerking, zelfwerkzaamheid en zelfstandigheid stimuleren;
c. onderwijs kan evalueren en ontwikkelen, wat betekent dat hij:
1°. de voortgang kan volgen, de resultaten kan toetsen, analyseren en beoordelen;
2°. feedback kan vragen van leerlingen en deze feedback tezamen met zijn eigen analyse van de voortgang kan gebruiken voor een gericht vervolg van het onderwijsleerproces;
3°. leerproblemen kan signaleren en indien nodig met hulp van collega’s oplossingen kan zoeken of doorverwijzen;
4°. advies kan vragen aan collega’s of andere deskundigen;
5°. weet wanneer en hoe hij advies kan geven;
6°. hierbij gebruik kan maken van methodieken voor professionele consultatie en leren, zoals supervisie en intervisie;
7°. zijn didactische aanpak en handelen kan evalueren, analyseren, bijstellen en ontwikkelen;
8°. kan bijdragen aan pedagogisch-didactische evaluaties in zijn school en deze in afstemming met zijn collega’s kan gebruiken bij de onderwijsontwikkeling in zijn school;
9°. de inhoud en de didactische aanpak van zijn onderwijs kan uitleggen en verantwoorden;
10°. in staat is tot kritische reflectie op zijn eigen pedagogisch-didactisch handelen.
In aanvulling op artikel 2.11 houdt de kunde in:
a. In aanvulling op onderdeel a, onder 2, voor het beroepsgerichte onderwijs: dat de leraar vo of docent onderwijs kan vormgeven gericht op de beroepspraktijk;
b. In aanvulling op onderdeel b, onder 1: dat de leraar vo of docent leiding en begeleiding kan geven aan groepen leerlingen buiten de context van klas of les;
c. In aanvulling op onderdeel b, onder 5: dat de leraar vo of docent de leerlingen een gerichte inzet van loopbaanoriëntatie en begeleiding kan bieden.
Pedagogische bekwaamheid betekent dat de leraar of docent:
a. met een professionele, ontwikkelingsgerichte werkwijze en in samenwerking met zijn collega’s een veilig, ondersteunend en stimulerend leerklimaat voor zijn leerlingen kan realiseren;
b. de ontwikkeling van zijn leerlingen volgt in hun leren en gedrag en daarop zijn handelen afstemt;
c. bijdraagt aan de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van zijn leerlingen;
d. zijn pedagogisch handelen kan afstemmen met zijn collega’s en met anderen die voor de ontwikkeling van de leerling verantwoordelijk zijn;
e. bijdraagt aan de burgerschapsvorming en de ontwikkeling van de leerling tot een zelfstandige en verantwoordelijke volwassene;
f. zijn aanpak in het onderwijs in pedagogische zin blijft aanpassen aan de tijd.
In aanvulling op artikel 2.14, onder e, betekent pedagogische bekwaamheid van de leraar vo of docent in het beroepsgerichte onderwijs tevens dat het gaat om de begeleiding van de leerling bij zijn oriëntatie op beroepen en het ontwikkelen van beroepsidentiteit.
De leraar is pedagogisch bekwaam wat betreft kennis, indien hij ten minste:
a. kennis heeft van ontwikkelingstheorieën en de gedragswetenschappelijke theorie die voor zijn onderwijspraktijk relevant zijn en die kennis kan betrekken op zijn pedagogisch handelen;
b. kennis heeft van agogische en pedagogische theorieën en methodieken, die voor zijn onderwijspraktijk relevant zijn en die kan betrekken op zijn pedagogisch handelen;
c. kennis heeft van veelvoorkomende ontwikkelingsproblemen, gedragsproblemen en gedragsstoornissen;
d. weet hoe hij zicht kan krijgen op de leefwereld van zijn leerlingen en hun sociaal-culturele achtergrond en weet hoe hij daarmee rekening kan houden in zijn onderwijs;
e. zich theoretisch en praktisch heeft verdiept in de pedagogiek van het type onderwijs en het deel van het curriculum waarin hij werkzaam is.
In aanvulling op artikel 2.16, onder a, houdt kennis voor het beroepsgerichte onderwijs in dat de leraar vo of docent zich verdiept in de theoretische en praktische aspecten van het leren functioneren in een beroep en de ontwikkeling van beroepsidentiteit.
De leraar of docent is pedagogisch bekwaam wat betreft kunde, indien hij ten minste:
a. groepsprocessen kan sturen en begeleiden;
b. vertrouwen kan wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat scheppen;
c. ruimte kan scheppen voor leren, inclusief het maken van vergissingen en fouten;
d. verwachtingen duidelijk kan maken en eisen stellen aan leerlingen;
e. het zelfvertrouwen van leerlingen kan stimuleren, hen kan aanmoedigen en motiveren;
f. oog heeft voor de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van zijn leerlingen en daar recht aan doet;
g. ontwikkelingsproblemen, gedragsproblemen en gedragsstoornissen kan signaleren en indien nodig met hulp van collega’s oplossingen zoeken of doorverwijzen;
h. zijn onderwijs en zijn pedagogische omgang met zijn leerlingen kan uitleggen en verantwoorden;
i. zijn pedagogisch handelen kan afstemmen met ouders en anderen die vanuit hun professionele verantwoordelijkheid bij de leerling betrokken zijn;
j. in staat is tot kritische reflectie op zichzelf in de pedagogische relatie;
k. zijn eigen grenzen kan bewaken.
1. In aanvulling op artikel 2.18, onder f, houdt kunde voor het beroepsgerichte onderwijs tevens in de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van beroepsidentiteit.
2. In aanvulling op artikel 2.18, onder i, houdt kunde tevens in dat de leraar vo of docent zijn pedagogisch handelen kan afstemmen met:
1°. anderen die vanuit hun professionele verantwoordelijkheid bij de leerling betrokken zijn, zoals begeleiders van het leren op de werkplek; en
2°. indien de leerling nog niet volwassen is: de ouders.
Het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.2 vervalt.
B
Hoofdstuk 2. Bekwaamheidseisen leraren en docenten, komt te luiden:
leraar primair onderwijs als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES en voor zover het betreft het praktijkonderwijs: de Wet voortgezet onderwijs BES;
leraar in het praktijkonderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs, het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, de eerste drie leerjaren van het hoger algemeen voortgezet onderwijs en van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs BES;
leraar voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs als bedoeld in de artikelen 7, eerste lid, en 86, vijfde lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES;
leraar po, leraar vo of leraar vho;
docent als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES;
leerling als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES, de Wet voortgezet onderwijs BES of deelnemer als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES;
school of instelling als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES, de Wet voortgezet onderwijs BES of de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.
1. De bekwaamheid tot het geven van onderwijs omvat de volgende bekwaamheden:
a. de vakinhoudelijke bekwaamheid;
b. de vakdidactische bekwaamheid; en
c. de pedagogische bekwaamheid.
2. Met de kennis en kunde ten aanzien van de bekwaamheden, genoemd in het eerste lid, toont de leraar of docent aan dat hij zijn werk als leraar en als deelnemer aan de professionele onderwijsgemeenschap die hij samen met zijn collega’s vormt, kan verrichten op een professioneel doelmatige en verantwoorde wijze.
In afwijking van artikel 2.1 omvat de bekwaamheid tot het geven van onderwijs voor leraren of docenten godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs niet de vakinhoudelijke bekwaamheid.
Vakinhoudelijk bekwaam betekent dat de leraar of docent in ieder geval:
a. de inhoud van zijn onderwijs beheerst;
b. boven de leerstof staat;
c. de leerstof zo kan samenstellen, kiezen of bewerken dat zijn leerlingen die kunnen leren;
d. vanuit zijn vakinhoudelijke expertise verbanden kan leggen met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap;
e. kan bijdragen aan de algemene vorming van zijn leerlingen;
f. zijn vakkennis en -kunde actueel houdt.
Om ten minste te voldoen aan artikel 2.4:
a. beheerst de leraar po de leerstof qua kennis en vaardigheden van het onderwijs waarvoor deze leraar bevoegd is, gericht op het behalen van de kerndoelen en de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen van het primair onderwijs en kent hij de theoretische achtergronden daarvan;
b. kan de leraar po de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier uitleggen en demonstreren hoe ermee gewerkt wordt;
c. heeft de leraar po een grondige beheersing van taal en rekenen;
d. heeft de leraar po zich theoretisch en praktisch verdiept in ten minste één ander leergebied of een deel ervan;
e. heeft de leraar po zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van de leerjaren waarin hij werkt, of een andere geclusterde indeling van leerjaren die binnen een bepaald type school gebruikelijk is.
f. overziet de leraar po de opbouw van het curriculum en de doorlopende leerlijnen;
g. weet de leraar po hoe zijn onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op het vervolgonderwijs;
h. kent de leraar po de samenhang tussen de verschillende vakken in het curriculum;
i. weet de leraar po dat zijn leerlingen de leerstof op verschillende manieren kunnen opvatten, interpreteren en leren;
j. kan de leraar po zijn onderwijs afstemmen op de verschillen tussen leerlingen;
k. kan de leraar po zijn leerlingen duidelijk maken wat de relevantie is van de leerstof voor het dagelijkse leven en voor het vervolgonderwijs.
1. Om ten minste te voldoen aan artikel 2.4:
a. beheerst de leraar vo of docent de leerstof qua kennis en vaardigheden waarvoor hij verantwoordelijk is en kent de theoretische en praktische achtergronden van zijn vak;
b. kan de leraar vo of docent de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samenstellen, uitleggen en demonstreren hoe ermee gewerkt moet worden;
c. kent de leraar vo of docent de relatie van de leerstof voor zijn vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
d. overziet de leraar vo of docent de opbouw van het curriculum van zijn vak, de plaats van zijn vak in het curriculum van de opleiding en de doorlopende leerlijnen;
e. weet de leraar vo of docent hoe zijn onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op vervolgonderwijs of de beroepspraktijk;
f. kent de leraar vo of docent de samenhang tussen de verschillende verwante vakken, leergebieden en lesprogramma’s;
g. kan de leraar vo of docent vanuit zijn inhoudelijke expertise in samenwerking met zijn collega’s en de omgeving van de school bijdragen aan de breedte, de samenhang en de actualiteit van het curriculum van zijn school;
h. heeft de leraar vo of docent zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin hij werkt, namelijk één of meer van de verschillende leerwegen van het vmbo, het praktijkonderwijs of de onderbouw van havo of vwo;
i. weet de leraar vo of docent dat zijn leerlingen de leerstof op verschillende manieren kunnen opvatten, interpreteren en leren;
j. kan de leraar vo of docent zijn onderwijs afstemmen op die verschillen tussen leerlingen;
k. kan de leraar vo of docent zijn leerlingen duidelijk maken wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs;
l. kan de leraar vo of docent daarbij vanuit zijn vakinhoudelijke expertise verbanden leggen met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap en zo bijdragen aan de algemene vorming van zijn leerlingen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de leraar of docent in het beroepsgerichte onderwijs, met dien verstande dat hij:
a. in aanvulling op het tweede lid, onderdeel b: de leerstof ook richt op de beroepspraktijk en de verbinding van de theorie aan de (beroeps-)praktijk;
b. in aanvulling op het tweede lid, onderdeel c: actuele kennis heeft van beroepen in de branche of branches waarvoor hij opleidt en verband kan leggen tussen de leerstof en de kwalificatiedossiers van die branche of branches;
c. in aanvulling op het tweede lid, onder g: in staat is tot het onderhouden en benutten van contacten met het beroepenveld waarvoor hij opleidt;
d. in aanvulling op het tweede lid, onder h: zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof van de verschillende typen en niveaus van de educatie en het beroepsonderwijs.
Om ten minste te voldoen aan artikel 2.4:
a. beheerst de leraar vho qua kennis en vaardigheden de leerstof waarvoor hij verantwoordelijk is en kent de theoretische achtergronden van zijn vak;
b. kan de leraar vho de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samenstellen, uitleggen en demonstreren hoe ermee gewerkt moet worden;
c. kent de leraar vho de relatie van de leerstof voor zijn vak met de eindtermen en eindexamenprogramma’s;
d. heeft leraar vho kennis van de wetenschappelijke achtergronden van zijn vak en weet hij welke wetenschappelijke kennis en methoden van onderzoek gebruikt kunnen worden in zijn onderwijs;
e. overziet de leraar vho de opbouw van het curriculum van zijn vak, de plaats van zijn vak in het curriculum van de opleiding en de doorlopende leerlijnen;
f. weet de leraar vho hoe zijn onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op het hoger beroepsonderwijs en universitair onderwijs;
g. kent leraar vho de samenhang tussen de verschillende verwante vakken, leergebieden en lesprogramma’s;
h. kan de leraar vho vanuit zijn inhoudelijke expertise in samenwerking met zijn collega’s en de omgeving van de school bijdragen aan de breedte, de samenhang en de actualiteit van het curriculum van zijn school;
i. heeft de leraar vho zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin hij werkt;
j. weet de leraar vho dat zijn leerlingen de leerstof op verschillende manieren kunnen opvatten, interpreteren en leren;
k. kan de leraar vho zijn onderwijs afstemmen op die verschillen tussen leerlingen;
l. kan de leraar vho zijn leerlingen duidelijk maken wat de relevantie is van de leerstof voor werk en vervolgonderwijs.
Vakdidactisch bekwaam betekent dat de leraar of docent:
a. de vakinhoud leerbaar maakt voor zijn leerlingen, in afstemming met zijn collega’s en passend bij het onderwijskundige beleid van zijn school;
b. de vakinhoud weet te vertalen in leerplannen of leertrajecten;
c. de vertaling van de vakinhoud doet met een professionele, ontwikkelingsgerichte werkwijze, waarin in ieder geval de volgende handelingselementen herkenbaar zijn:
1°. hij brengt een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en de kenmerken van zijn leerlingen, de vakinhoud en de inzet van de verschillende methodieken en middelen;
2°. bij de uitvoering van zijn onderwijs volgt hij de ontwikkeling van zijn leerlingen;
3°. hij toetst en analyseert regelmatig en adequaat of en hoe de leerdoelen gerealiseerd worden;
4°. hij stelt op basis van zijn analyse zo nodig zijn onderwijs didactisch bij;
5°. hij laat zijn onderwijs met de tijd mee gaan.
De leraar of docent is vakdidactisch bekwaam wat betreft kennis, indien hij ten minste:
a. kennis heeft van verschillende leer- en onderwijstheorieën die voor zijn onderwijspraktijk relevant zijn en hij die kan herkennen in het leren van zijn leerlingen;
b. verschillende methodes en criteria kent waarmee hij de bruikbaarheid ervan voor zijn leerlingen kan vaststellen;
c. verschillende manieren kent om binnen een methode te differentiëren en recht te doen aan verschillen tussen leerlingen;
d. de methode kan aanvullen en verrijken;
e. weet hoe een leerplan in elkaar zit en de criteria kent waaraan een goed leerplan moet voldoen;
f. kennis heeft van digitale leermaterialen en leermiddelen en de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen daarvan kent;
g. de verschillende didactische leer- en werkvormen en de psychologische achtergrond daarvan kent;
h. de criteria kent waarmee de bruikbaarheid daarvan voor zijn leerlingen kan worden vastgesteld;
i. verschillende doelen van evalueren en toetsen kent;
j. verschillende, bij de doelen als bedoeld in onderdeel i, passende vormen van observeren, toetsen en examineren kent;
k. toetsen kan ontwikkelen, toetsresultaten kan beoordelen, analyseren en interpreteren en de kwaliteit van toetsen en examens kan beoordelen;
l. bruikbare en betrouwbare voortgangsinformatie kan verzamelen en analyseren en op grond daarvan zijn onderwijs waar nodig kan bijstellen;
m. zich theoretisch en praktisch heeft verdiept in de vakdidactiek ten behoeve van het type onderwijs en het deel van het curriculum waarin hij werkzaam is.
Voor het beroepsgerichte onderwijs houdt de kennis, bedoeld in artikel 2.9:
a. onder a, onder andere in dat hij zich verdiept in de theoretische en praktische aspecten van leren op de werkplek;
b. onder m, in dat hij zich verdiept heeft in didactiek ten behoeve van beroepsgericht onderwijs, de vormgeving en begeleiding van het leren op de werkplek en op de samenwerking met het beroepenveld en met praktijkbegeleiders bij het begeleiden van dit leren.
De leraar is vakdidactisch bekwaam wat betreft kunde indien de leraar of docent ten minste:
a. onderwijs kan voorbereiden, wat betekent dat hij:
1°. doelen kan stellen, leerstof kan selecteren en ordenen;
2°. samenhangende lessen kan uitwerken met passende werkvormen, materialen en media, afgestemd op het niveau en de kenmerken van zijn leerlingen;
3°. passende en betrouwbare toetsen kan kiezen, maken of samenstellen;
b. onderwijs kan uitvoeren en het leren kan organiseren, wat betekent dat hij:
1°. een adequaat klassenmanagement kan realiseren;
2°. aan leerlingen de verwachtingen en leerdoelen duidelijk kan maken en leerlingen kan motiveren om deze te halen;
3°. de leerstof aan zijn leerlingen begrijpelijk en aansprekend kan uitleggen, voordoen hoe ermee gewerkt moet worden en daarbij inspelen op de taalbeheersing en taalontwikkeling van zijn leerlingen;
4°. doelmatig gebruik kan maken van beschikbare digitale leermaterialen en leermiddelen;
5°. de leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof kan laten verwerken, daarbij variatie aanbrengen en bij instructie en verwerking differentiëren naar niveau en kenmerken van zijn leerlingen;
6°. de leerling kan begeleiden bij die verwerking, stimulerende vragen stellen en opbouwende gerichte feedback geven op taak en aanpak;
7°. samenwerking, zelfwerkzaamheid en zelfstandigheid stimuleren;
c. onderwijs kan evalueren en ontwikkelen, wat betekent dat hij:
1°. de voortgang kan volgen, de resultaten kan toetsen, analyseren en beoordelen;
2°. feedback kan vragen van leerlingen en deze feedback tezamen met zijn eigen analyse van de voortgang kan gebruiken voor een gericht vervolg van het onderwijsleerproces;
3°. leerproblemen kan signaleren en indien nodig met hulp van collega’s oplossingen kan zoeken of doorverwijzen;
4°. advies kan vragen aan collega’s of andere deskundigen;
5°. weet wanneer en hoe hij advies kan geven;
6°. hierbij gebruik kan maken van methodieken voor professionele consultatie en leren, zoals supervisie en intervisie;
7°. zijn didactische aanpak en handelen kan evalueren, analyseren, bijstellen en ontwikkelen;
8°. kan bijdragen aan pedagogisch-didactische evaluaties in zijn school en deze in afstemming met zijn collega’s kan gebruiken bij de onderwijsontwikkeling in zijn school;
9°. de inhoud en de didactische aanpak van zijn onderwijs kan uitleggen en verantwoorden;
10°. in staat is tot kritische reflectie op zijn eigen pedagogisch-didactisch handelen.
In aanvulling op artikel 2.11 houdt de kunde in:
a. In aanvulling op onderdeel a, onder 2, voor het beroepsgerichte onderwijs: dat de leraar vo of docent onderwijs kan vormgeven gericht op de beroepspraktijk;
b. In aanvulling op onderdeel b, onder 1: dat de leraar vo of docent leiding en begeleiding kan geven aan groepen leerlingen buiten de context van klas of les;
c. In aanvulling op onderdeel b, onder 5: dat de leraar vo of docent de leerlingen een gerichte inzet van loopbaanoriëntatie en begeleiding kan bieden.
Pedagogische bekwaamheid betekent dat de leraar of docent:
a. met een professionele, ontwikkelingsgerichte werkwijze en in samenwerking met zijn collega’s een veilig, ondersteunend en stimulerend leerklimaat voor zijn leerlingen kan realiseren;
b. de ontwikkeling van zijn leerlingen volgt in hun leren en gedrag en daarop zijn handelen afstemt;
c. bijdraagt aan de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van zijn leerlingen;
d. zijn pedagogisch handelen kan afstemmen met zijn collega’s en met anderen die voor de ontwikkeling van de leerling verantwoordelijk zijn;
e. bijdraagt aan de burgerschapsvorming en de ontwikkeling van de leerling tot een zelfstandige en verantwoordelijke volwassene;
f. zijn aanpak in het onderwijs in pedagogische zin blijft aanpassen aan de tijd.
In aanvulling op artikel 2.14, onder e, betekent pedagogische bekwaamheid van de leraar vo of docent in het beroepsgerichte onderwijs tevens dat het gaat om de begeleiding van de leerling bij zijn oriëntatie op beroepen en het ontwikkelen van beroepsidentiteit.
De leraar is pedagogisch bekwaam wat betreft kennis, indien hij ten minste:
a. kennis heeft van ontwikkelingstheorieën en de gedragswetenschappelijke theorie die voor zijn onderwijspraktijk relevant zijn en die kennis kan betrekken op zijn pedagogisch handelen;
b. kennis heeft van agogische en pedagogische theorieën en methodieken, die voor zijn onderwijspraktijk relevant zijn en die kan betrekken op zijn pedagogisch handelen;
c. kennis heeft van veelvoorkomende ontwikkelingsproblemen, gedragsproblemen en gedragsstoornissen;
d. weet hoe hij zicht kan krijgen op de leefwereld van zijn leerlingen en hun sociaal-culturele achtergrond en weet hoe hij daarmee rekening kan houden in zijn onderwijs;
e. zich theoretisch en praktisch heeft verdiept in de pedagogiek van het type onderwijs en het deel van het curriculum waarin hij werkzaam is.
In aanvulling op artikel 2.16, onder a, houdt kennis voor het beroepsgerichte onderwijs in dat de leraar vo of docent zich verdiept in de theoretische en praktische aspecten van het leren functioneren in een beroep en de ontwikkeling van beroepsidentiteit.
De leraar of docent is pedagogisch bekwaam wat betreft kunde, indien hij ten minste:
a. groepsprocessen kan sturen en begeleiden;
b. vertrouwen kan wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat scheppen;
c. ruimte kan scheppen voor leren, inclusief het maken van vergissingen en fouten;
d. verwachtingen duidelijk kan maken en eisen stellen aan leerlingen;
e. het zelfvertrouwen van leerlingen kan stimuleren, hen kan aanmoedigen en motiveren;
f. oog heeft voor de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van zijn leerlingen en daar recht aan doet;
g. ontwikkelingsproblemen, gedragsproblemen en gedragsstoornissen kan signaleren en indien nodig met hulp van collega’s oplossingen zoeken of doorverwijzen;
h. zijn onderwijs en zijn pedagogische omgang met zijn leerlingen kan uitleggen en verantwoorden;
i. zijn pedagogisch handelen kan afstemmen met ouders en anderen die vanuit hun professionele verantwoordelijkheid bij de leerling betrokken zijn;
j. in staat is tot kritische reflectie op zichzelf in de pedagogische relatie;
k. zijn eigen grenzen kan bewaken.
1. In aanvulling op artikel 2.18, onder f, houdt kunde voor het beroepsgerichte onderwijs tevens in de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van beroepsidentiteit.
2. In aanvulling op artikel 2.18, onder i, houdt kunde tevens in dat de leraar vo of docent zijn pedagogisch handelen kan afstemmen met:
1°. anderen die vanuit hun professionele verantwoordelijkheid bij de leerling betrokken zijn, zoals begeleiders van het leren op de werkplek; en
2°. indien de leerling nog niet volwassen is: de ouders.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 16 maart 2017
Willem-Alexander
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Uitgegeven de tiende april 2017
De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok
Deze toelichting wordt gegeven in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken.
Dit wijzigingsbesluit regelt de herijking van de bekwaamheidseisen waaraan leraren en docenten zullen moeten voldoen om werkzaam te kunnen zijn in het onderwijs dat is geregeld in de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra (WEC), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).
De bekwaamheidseisen zijn brede minimumeisen, die worden gebruikt als ijkpunten voor opleiding en bekwaamheidsonderhoud van leraren.
De sectorwetten schrijven voor dat de minister eens in de 6 jaar de bekwaamheidseisen bekrachtigt, of wijzigt. De artikelen 32a van de WPO, 32a van de WEC, 36 van de WVO en artikel 4.2.3, van de WEB schrijven een procedure voor, waarbij de beroepsorganisatie van leraren bekwaamheidseisen opstelt, deze voor advies voorlegt aan (vertegenwoordigers van) ouders en scholen en deze tenslotte ter vaststelling voorlegt aan de minister. De coöperatie van verenigingen van leraren en ander onderwijspersoneel UA (hierna: Onderwijscoöperatie), heeft de afgelopen periode invulling gegeven aan de wettelijke taak om de bekwaamheidseisen voor leraren en docenten te herijken en heeft hiervoor een voorstel gedaan. De voorschriften in dit besluit over de bekwaamheid van leraren en docenten zijn ontwikkeld door werkgroepen van leraren en bouwen voort op de bekwaamheidseisen die de rechtsvoorganger van de Onderwijscoöperatie, de Stichting beroepskwaliteit leraren en ander onderwijspersoneel (SBL), heeft gedaan (in mei 2004) en zijn gecodificeerd (in 2006).
De Onderwijscoöperatie heeft haar voorstel voor advies voorgelegd aan stakeholders, zoals: ouderorganisaties, sectorraden en lerarenopleiders. De weergave van dit proces en het definitieve advies heeft de Onderwijscoöperatie in oktober 2014 ter vaststelling voorgelegd aan OCW. Deze nota van toelichting sluit zoveel mogelijk aan bij de teksten uit de toelichting en verantwoording, die de Onderwijscoöperatie bij haar advies heeft gegeven. Dit gelet op de inhoudelijke verantwoordelijkheid die de Onderwijscoöperatie daarin heeft als representatief geachte beroepsorganisatie voor leraren en docenten in het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. OCW kan zich vinden in het voorstel van de Onderwijscoöperatie en heeft het voorstel overgenomen in onderhavig besluit.
Dit wijzigingsbesluit werkt de eerste herijking sinds de inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO) uit in het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel. Het belang is meervoudig: door het gedane voorstel van herijking van de bekwaamheidseisen neemt de beroepsgroep zelf verantwoordelijkheid door kwaliteitseisen te stellen aan alle leraren, met als centrale vraag: Wat maakt iemand tot een leraar? Tevens zijn de bekwaamheidseisen aan vervanging toe om voor een langere periode aan te kunnen sluiten bij de professionele ontwikkeling van leraren in relatie tot wat de leerling van hen nodig heeft. Het voorstel dat gedaan is getuigt van het ambitieniveau van de beroepsgroep om zelf invulling te geven aan de professionele zeggenschap van de leraar, als verantwoordelijke voor het pedagogisch, vakdidactisch en vakinhoudelijk proces, binnen de kaders van het schoolbeleid.
Tot slot worden met deze herijking de pedagogische en didactische bekwaamheidseisen ook van toepassing op leraren godsdienstig en humanistisch vormingsonderwijs. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan een amendement op het toenmalige wetsvoorstel beroepen in het onderwijs, waarin is opgenomen dat docenten godsdienstonderwijs en/of humanistisch vormingsonderwijs op termijn aan bekwaamheidseisen moeten voldoen (Kamerstukken II, 2003/04, 28 088, nr. 34). In hoofdstuk 6 wordt hier nader op ingegaan.
De kern van de wijziging is te vatten in de volgende punten:
• Focus op het leren van de leerling en de kern van het leraarsberoep.
• Herkenbaarheid, waarbij de huidige 7 competenties zijn omgebouwd naar hoofdthema’s: vakinhoudelijk, vakdidactisch en pedagogisch.
• De behoefte om duidelijker onderscheid te maken tussen bachelor- en masterniveau.
• Een inhoudelijke verbeterslag van de bekwaamheidseisen, waarmee deze eenduidig, concreet en beter toetsbaar zijn geworden.
In de volgende hoofdstukken van deze nota van toelichting wordt ingegaan op de volgende onderwerpen:
H2 |
Toelichting op tot stand komen van bekwaamheidseisen (aanbevelingen, richtlijnen, doel, ordening en verantwoording van gemaakte keuzes); relatie met de context; niveau aanduiding; rol van de lerarenopleidingen |
H3 |
De bekwaamheidseisen in relatie tot de kern van het beroep |
H4 |
Proces van tot stand komen |
H5 |
Gevolgen voor het besluit voor de individuele leraar of docent |
H6 |
Leraren godsdienstig vormingsonderwijs en humanistisch vormingsonderwijs |
H7 |
Caribisch Nederland |
H8 |
Uitvoeringsgevolgen |
H9 |
Administratieve lasten |
H10 |
Financiële gevolgen |
H11 |
Handhaafbaarheid |
H12 |
Artikelsgewijze toelichting |
Het vertrekpunt voor de herijking waren de opmerkingen van de Raad van State1 en de Onderwijsraad2 bij de huidige bekwaamheidseisen en de evaluaties van de doorwerking van de bekwaamheidseisen en de Wet op de beroepen in het onderwijs (hierna: Wet BIO) in opleidingen en scholen. Het betreft de volgende evaluaties:
• Een evaluatie van de werking van de bekwaamheidseisen in de praktijk van de scholen (door het Landelijk Platform Beroepen in het Onderwijs (LPBO) samen met de Inspectie van het Onderwijs).
• Een evaluatie van de werking van de bekwaamheidseisen in de programmering van de lerarenopleidingen (door het LPBO samen met de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie).
• Een evaluatie van de Wet BIO (door het Ministerie van OCW opgedragen aan onderzoeksbureau Ecorys).
De Raad van State wijst nadrukkelijk op de noodzaak om beknopt te zijn, omdat uitweiding ten koste gaat van de vrijheid van scholen en opleidingen ten aanzien van de inrichting van het onderwijs.
Op basis van deze kritische reflecties zijn de volgende aanbevelingen gedaan en die zijn onderzocht in het proces van herijking:
1: Focus op de kern van het beroep;
2: Maak duidelijk dat de bekwame leraar de inhoud van zijn onderwijs zelf meer dan meester is;
3: Zorg voor eenduidige, concrete en toetsbare eisen maar behoud de flexibiliteit die nodig is voor opleidingen en scholen om er context-specifiek mee te werken;
4: Maak duidelijk wat het kwalificatieniveau is van de bekwaamheidseisen;
5: Maak verschillende niveaus van kwalificatie;
6: Geef criteria bij die niveaus;
7: Geef richting aan het onderhouden en ontwikkelen van bekwaamheid;
8: Maak duidelijk wat het verband is tussen de bekwaamheidseisen en andere referentiekaders voor kwaliteit in het HBO en WO.
Met inachtneming van deze aanbevelingen heeft het bestuur van de Onderwijscoöperatie voorafgaand aan het proces van herijking de projectopdracht geformuleerd, waarin het volgende doel en de volgende richtlijnen ten aanzien van de inhoud opgenomen zijn.
De Onderwijscoöperatie heeft zijn voorstel tijdens dit proces nog aangepast naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad3. De minister heeft de Onderwijsraad om dat advies verzocht en vindt dat de Onderwijscoöperatie hiermee voldoende rekening heeft gehouden. In hoofdstuk 4 van deze toelichting wordt hier verder op ingegaan.
De beroepsbeschrijving en de bekwaamheidseisen die de uitkomst zijn van het proces van herijking, dienen een vierledig doel:
– Ze moeten het leren van de leerling bevorderen;
– Ze moeten de kwaliteit van de leraar bevorderen;
– Ze moeten de kwaliteit van de opleiding en de verdere ontwikkeling van de leraar bevorderen;
– Ze dienen de ontwikkelingen in de samenleving te volgen, voor zover die aantoonbaar en overtuigend relevant zijn voor de pedagogische, vakdidactische en vakinhoudelijke bekwaamheid van de leraar.
Dit vierledig doel komt overeen met de doelen die de Onderwijsraad genoemd heeft in een advies van 7 januari 2005 bij het ontwerpbesluit van de oorspronkelijke set bekwaamheidseisen. Met de herijking is beoogd duidelijk te maken wat de brede minimumeisen zijn, die worden gebruikt als ijkpunten voor opleiding en bekwaamheidsonderhoud van leraren. Deze eisen maken zichtbaar wat de kern van het beroep is en zijn bedoeld als stimulans voor bekwaamheidsonderhoud en professionele ontwikkeling. Hierop wordt verder ingegaan in paragraaf 2.4.2.
De mogelijkheid van deze herijking is door de Onderwijscoöperatie aangegrepen om onder woorden te brengen:
a) Wat vakmanschap in de kern van het beroep inhoudt.
b) Wat iemand ten minste moet weten en kunnen om een vakman/-vrouw te kunnen zijn (de bekwaamheidseisen).
c) Wat de beroepsgroep van de lerarenopleiding verwacht als consequentie van a) en b).
d) Dat beroepsbekwaamheid en -kwaliteit méér is dan weten en kunnen. Bij professionele beroepsopvatting en -houding gaat het onder andere om professioneel ethische uitgangspunten en om een professionele praktijk (onder meer ten aanzien van het onderhouden van de eigen bekwaamheid).
e) Wat de beroepsgroep zelf doet ten aanzien van het bovenstaande en wat daarbij van leraren en scholen verwacht wordt (de link met registratie en professionele ruimte).
In de volgende paragraaf wordt toegelicht hoe hieraan gevolg is gegeven.
Samengevat zijn naar aanleiding van genoemde doelen en richtlijnen, opmerkingen, evaluaties en aanbevelingen de bekwaamheidseisen uit de competenties gelicht en geordend in twee categorieën:
1) Eisen die rechtstreeks te maken hebben met het onderwijsleerproces en het leren van leerlingen, en
2) Eisen die betrekking hebben op meer algemene aspecten van professioneel handelen.
– De eisen ad 1) zijn geordend in drie categorieën: vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische bekwaamheid. Verder zijn deze eisen geactualiseerd, aangevuld en verbeterd met het oog op eenduidigheid, concreetheid en toetsbaarheid.
– De eisen ad 2) die te maken hebben met samenwerking met collega’s en de omgeving van de school en met reflectie en ontwikkeling zijn gespecificeerd in wat de leraar daarvoor vakinhoudelijk, vakdidactisch en pedagogisch moet weten en kunnen. Eveneens zijn deze vereisten in de bekwaamheidseisen opgenomen door middel van de algemene definitie van bekwaamheid en het vereiste kwalificatieniveau.
In de volgende subparagrafen wordt de nieuwe ordening van competenties toegelicht en wordt ingegaan op de leraar als professional (kern en inhoud van het beroep) en de verschillende verschijningsvormen vakinhoudelijk, vakdidactisch en pedagogische bekwaamheid.
De huidige bekwaamheidseisen zijn ondergebracht in zeven competenties. In het nieuwe voorstel zijn ze daaruit gelicht. De reden daarvoor is in de eerste plaats dat er rond competenties en competentiebenaderingen van bekwaamheid veel spraakverwarring bestaat. Ook de zogenaamde SBL-competenties vormen niet een concreet en eenduidig kader voor de interpretatie van de bekwaamheidseisen. In de tweede plaats worden de competenties en de bekwaamheidseisen met elkaar verward. In het slechtste geval wordt de algemene en globale definitie van de competenties opgevat als de bekwaamheidseis en verdwijnen de eisen ten aanzien van noodzakelijke kennis en kunde van de leraar uit het zicht. In de derde plaats wordt de manier waarop de kern van het beroep in de competenties wordt gerepresenteerd, door leraren niet direct en zonder uitleg als zodanig herkend.
Deze herijking is gericht op de actualisering, verbetering en verduidelijking van de bekwaamheidseisen. Het competentiemodel is verder buiten beschouwing gelaten. Met competentiebenaderingen kunnen beroepskennis en -kunde gekoppeld worden aan het professionele handelen en de effecten daarvan in de verschillende situaties van een specifieke onderwijscontext. Dat is een instrumentele keuze van de opleiding.
De inbedding van de bekwaamheidseisen in competenties is een belangrijke tekortkoming gebleken. Het competentiemodel is samen met de lerarenopleidingen in 2001 ontwikkeld.4 Ondanks de publicatie van de huidige bekwaamheidseisen in 2004 en het in werking treden van de Wet BIO in 2006 is het model buiten de context van de lerarenopleidingen verre van algemeen in gebruik. Bovendien wordt in de praktijk met verschillende interpretaties van de competenties, verschillende competenties en verschillende competentiebenaderingen gewerkt.5 Om doelmatig te kunnen zijn moeten competenties context- en doelspecifiek worden gedefinieerd. Dit leidt tot een enorme elasticiteit van het competentiebegrip en brengt een grote diversiteit van definities en uitwerkingen met zich mee6.
Naast de bovengenoemde praktische overwegingen zijn er ook meer theoretische reflecties die er toe leiden dat we de ordening van de bekwaamheidseisen niet voorschrijven maar over laten aan de gebruikspraktijk. Met het voorstel van de herijking van de bekwaamheidseisen wordt nadrukkelijk niet een ander competentiemodel voorgesteld. Er is geen sprake van een reductie van zeven bekwaamheidseisen naar drie. Zinvol en doelmatig werken met competenties kan wel, maar zal altijd een context-specifieke en situationele uitwerking vergen in combinatie met grote terughoudendheid wat betreft meetbaarheid. Daarom wordt bij de herijking van de bekwaamheidseisen ook niet een ander competentiemodel voorgesteld, noch voorgeschreven dat lerarenopleidingen of scholen met een andere benadering van bekwaamheidsontwikkeling aan de slag moeten. Het nieuwe voorstel stelt scherp op de inhoud van het beroep en de bijbehorende werkzaamheden. Het professionele karakter van het werk van de leraar wordt op dezelfde wijze als in de huidige bekwaamheidseisen uitgewerkt door in de beschrijving van de werkzaamheden gebruik te maken van een generieke, modelmatige beschrijving van methodisch handelen. Methodisch handelen draait om een proces waarin de professional de kennis waarover hij beschikt, steeds weer opnieuw passend maakt voor het oplossen van problemen in unieke beroepssituaties. Bij de herijking is dit patroon van professioneel handelen in de vakdidactische bekwaamheidseisen concreet en toetsbaar operationeel uitgewerkt. Voorts zijn ook alle overige bekwaamheidseisen meer concreet operationeel onder woorden gebracht.
In de nieuwe set bekwaamheidseisen is een vertaling naar de zeven competenties achterwege gelaten. Een dergelijke vertaling kan desgewenst context-specifiek worden gemaakt. Waar dat gebeurt, kan die ook in die context uitgelegd en gelegitimeerd worden. Voor de context van de lerarenopleidingen gebeurt dat bij de accreditatie en binnen de context van schoolorganisaties is dat onderwerp van de professionele dialoog binnen de school.
Het competentiemodel onderscheidt vier functionele dimensies van bekwaamheid: interpersoonlijk, pedagogisch, vakinhoudelijk-didactisch en organisatorisch. Eenvoudig gezegd: de omgangskunde (interpersoonlijk) en de opvoedkunde (pedagogisch) zijn uit elkaar gehaald, vak en didactiek worden geïntegreerd benaderd en organisatorische dimensie is uit de drie voorgaande losgemaakt. In het perspectief van opleiden zijn daar goede argumenten voor, maar er kleven ook nadelen aan. Leraren herkennen deze dimensies niet zonder uitleg als vanzelfsprekend. De vakinhoudelijke component krijgt in de beleving (en ook in de praktijk) niet het gewicht dat die behoort te hebben. Eveneens in beleving en praktijk domineren de algemene aspecten van professionele bekwaamheid de specifiek beroepsinhoudelijke. Aan de driedeling vakinhoud, vakdidactiek en pedagogiek kleven die bezwaren niet, terwijl er evenmin een belemmering is die te combineren met een competentiebenadering. Bij de herijking van de bekwaamheidseisen zijn de eisen onder handen genomen die rechtstreeks te maken hebben met het leren van leerlingen. In de toelichting bij de bekwaamheidseisen wordt gewezen op de algemene professionele basis, die daarvoor noodzakelijk is. Deze basis wordt mede gewaarborgd door de algemene kwaliteitseisen die aan HBO- en WO-opleidingen worden gesteld. Die dienen tevens als referentiekader voor het normeren van bekwaamheid op twee niveaus, namelijk op bachelor- en op masterniveau.
In de bekwaamheidseisen is een algemene definitie van bekwaamheid opgenomen alsmede een uitwerking van het vereiste kwalificatieniveau. Daarmee wordt het kader voor de toetsing in de bekwaamheidseisen gegeven. Voor de uitwerking van het kwalificatieniveau binnen de bekwaamheidseisen zijn de referentiekaders van de Dublin-descriptoren en het Europees Kwalificatiekader (EKK) bewerkt.
Veelgehoorde kritiek op de huidige bekwaamheidseisen is dat deze te algemeen, meerduidig interpreteerbaar en (mede daardoor) moeilijk toetsbaar zijn. Bij de herijking zijn de bekwaamheidseisen waar nodig meer concreet en specifiek onder woorden gebracht. Daarbij is – wat betreft de vakinhoudelijke bekwaamheid – duidelijk gemaakt wat «boven de stof staan» inhoudt, zowel de feitelijke onderwijsinhoud en de theoretische en praktische achtergronden daarvan, als de manier waarop die aansluiten en/of botsen met ervaringen, denkbeelden, denkwijzen en leerstijlen van leerlingen. Bij de vakdidactische bekwaamheid is het belang van een professioneel cyclische aanpak en het belang van observeren, toetsen, evalueren, bijstellen en ontwikkelen duidelijk onder woorden gebracht. Ook wordt scherp gesteld op de afstemming op niveau en kenmerken van de leerling. Daarmee wordt ook aangesloten op de actuele aandacht voor het optimaliseren van het leren.
In het kader van actualisering wordt ook meer aandacht gevestigd op het potentieel van digitale leermaterialen en -middelen. In de pedagogische bekwaamheid is het accent gelegd op het realiseren van een veilig en ondersteunend leerklimaat en pedagogisch handelen ten dienste van het leren en de ontwikkeling van de leerling. Verschillende andere actuele ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld aandacht voor internationalisering en ondernemerschap, zijn expliciet aan de orde geweest in de discussies met leraren. De algemene lijn die uit die discussies duidelijk werd, is dat dergelijke ontwikkelingen concreet worden binnen de context van de school en op dat niveau leiden tot aanvullende verwachtingen ten aanzien van de bekwaamheid van de leraar. De leraar stemt mede daar zijn professionele ontwikkeling op af. Een andere kwestie betreft de vraag of niet nadrukkelijker plaats moet worden ingeruimd voor onderzoekmatige bekwaamheid. De eisen die aan observeren, toetsen, analyseren en bijstellen worden gesteld, hebben daar uiteraard direct mee te maken. In aanvulling daarop is aandacht voor onderzoekmatige verbetering van de eigen praktijk onderdeel van de algemene professionele basis die niet nog eens expliciet in de bekwaamheidseisen wordt opgenomen.
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op het stellen van minimum eisen; de verschillende kwalificatieniveaus van de bekwaamheidseisen, de criteria die hierbij horen; op het onderhouden en ontwikkelen van bekwaamheid en op het verband tussen bekwaamheidseisen en andere referentiekaders voor kwaliteit in het HBO en het WO (aanbevelingen 4 tot en met 8).
De bekwaamheidseisen zoals geformuleerd in het besluit zijn bedoeld als minimumeisen die uitdrukking geven aan wat een leraar moet beheersen van het leraarsvak. De bekwaamheidseisen bepalen wat leraren minimaal moeten kunnen en weten. De vertegenwoordigers van leraren en onderwijsbesturen hebben in het proces van opstellen kenbaar gemaakt dat deze set van minimale eisen daartoe geschikt geacht mag worden. Naar het oordeel van OCW en gelet op het bepaalde in artikel 23 van de Grondwet, nader uitgewerkt in de onderwijswetten, houden de bekwaamheidseisen daarbij een goede balans tussen beknoptheid en precisie.
Het vastleggen van minimum bekwaamheidseisen als een ondergrens vraagt om het vaststellen van specifieke, concrete bekwaamheidseisen. Uit de doelstellingen voor het formuleren van bekwaamheidseisen vloeit ook voort dat scholen een specifieke maatstaf nodig hebben om het onderhouden van de bekwaamheid concreet te kunnen maken. Daarnaast moeten de bekwaamheidseisen concrete aangrijpingspunten bieden voor het curriculum en het te realiseren opleidingsniveau van lerarenopleidingen. Anderzijds moeten de minimumeisen gelet op de vrijheid van onderwijs voldoende ruimte bieden voor flexibiliteit en ruimte bieden aan een eigen invulling aan onderwijsinstellingen. In het kader van het door hen gevoerde personeelsbeleid, moet het mogelijk zijn eventueel nadere eisen te stellen die uitgaan boven de aldus vastgestelde bekwaamheidseisen. Een diploma van een lerarenopleiding betekent dat de geslaagde student een onderwijsprogramma heeft gehad dat tenminste gericht is geweest op deze minimumeisen. «Geslaagd» betekent dat dat de student heeft aangetoond over voldoende kennis en kunde te beschikken om aan deze minimumeisen te kunnen voldoen, anders geeft de opleiding het diploma niet af. Die kennis en kunde zal echter niet op elk van de eisen even excellent zijn, daar zijn per geslaagde student verschillen in. Bovendien wordt in de startersbaan die hij gaat vervullen niet op alle eisen per direct een even zwaar beroep gedaan, dat is persoons- én situatieafhankelijk. Welke verbeterpunten er bij de start in de beroepspraktijk nog zijn, in het kunnen toepassen van de eisen, blijkt dus pas dan. Daar maken leraar en schoolbestuur dan afspraken over. Op landelijk niveau kan dit overigens ook, zoals bijvoorbeeld in de recente cao’s-PO zijn afgesproken over het begeleiden en waarderen van starters.
Het schoolbestuur is als goed werkgever verantwoordelijk voor een zodanige aansturing en begeleiding van de (startende) leraar, dat deze handelt conform het schoolbeleid en in een context waarin redelijkerwijs van een leraar verwacht mag worden dat hij zijn werk kan doen conform deze bekwaamheidseisen.
Twee voorbeelden ter illustratie:
1. Schoolbeleid
Het schoolbestuur kan dus nadere eisen stellen aan de invulling van de lessen die de leraar verzorgt en aan de invulling van zijn nascholing, bovenop deze minimale bekwaamheidseisen die de beroepsgroep en de wetgever aan het leraarsberoep stelt. De bekwaamheidseisen waarborgen bijvoorbeeld dat elke leraar het beheerst om bij te kunnen dragen aan de sociaal-emotionele en morele vorming van zijn leerlingen (zie artikel 2.14, onderdeel c, van het besluit). Hoe en wat de leraar van deze bekwaamheid in zijn lespraktijk laat zien, valt onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag.
2. Context
Als voorbeeld kan genoemd worden een startende leraar die rekening moet kunnen houden met verschillen tussen leerlingen (differentiëren, bekwaamheidseis als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel j, van het besluit). Dit betekent niet automatisch dat hij deze vakinhoudelijke bekwaamheid ook meteen na zijn opleiding en in volle omvang moet kunnen laten zien in groepen met een complexe klasse compositie met veel variëteit tussen leerlingen, bijvoorbeeld in hun ontwikkeling, leerbehoefte en/of gedrag. In welke mate deze startende leraar in een dergelijke groep kan differentiëren en welke begeleiding dit vergt, is een vraagstuk dat per casus zal verschillen en waarover betrokken werknemer en werkgever zich in de praktijk zullen moeten uitspreken.
De bekwaamheidseisen zijn richtinggevend voor de lerarenopleidingen. Die opleidingen worden geaccrediteerd en hebben in dat kader ook te maken met andere referentiekaders voor kwaliteit, zoals de Dublin-descriptoren en het Europees Kwalificatiekader. Ook worden er bij de accreditatie eisen gesteld aan de kwaliteit van de examens. Deze referentiekaders maken in algemene termen duidelijk wat op het bachelor- of masterniveau van professionals wordt verwacht en geven houvast bij het normeren van het gewenste niveau van bekwaamheid. Voor het voorbereidend hoger onderwijs is het uitgangspunt dat dit op masterniveau is, echter het oordeel daarover komt de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie toe.
Er ontstaat gemakkelijk verwarring tussen verschillende vormen van bekwaamheidsontwikkeling. Ontwikkeling in termen van het formeel verwerven van een hoger kwalificatieniveau moet niet verward worden met ontwikkeling in termen van groeiende ervaring en uitbreidende en/of verdiepende expertise. Er zijn voor de leraar twee niveaus van formele kwalificatie: het bachelorniveau en het masterniveau. Dat houdt in de eerste plaats in dat de bekwaamheidseisen op twee niveaus genormeerd kunnen worden (zie ook de uitkomst van de herijking ten aanzien van aanbeveling 8). In de tweede plaats kan het inhouden dat er op één of beide niveaus meer of andere bekwaamheidseisen nodig zijn. Zo is het noodzakelijk dat de leraar die lesgeeft in de context van het voorbereidend hoger onderwijs, zelf op vakinhoudelijke gebied op masterniveau gekwalificeerd is. Dat komt daar ook in de bekwaamheidseisen tot uitdrukking. Vanzelfsprekend zal de masterkwalificatie ook impliceren dat bij de beoordeling van de andere aspecten van bekwaamheid de normering van de masteropleiding zal zijn aangehouden, maar dat hoeft niet te betekenen dat de bekwaamheidseisen anders verwoord moeten worden, tenminste wat betreft de kern van het beroep, het leren van leerlingen.
Het maken van onderscheid tussen beginner, gevorderde, expert, of een andere vorm van onderscheid goed, beter, best is niet verenigbaar met de bedoeling van de wetgever. Zoals in paragraaf 2.1 bij het doel van de herijking is genoemd, gaat het om brede minimumeisen die per type onderwijs zijn vastgesteld. Met de bekwaamheidseisen wordt de basis van beroepskennis en -kunde gedefinieerd waarover elke leraar dient te beschikken en die elke leraar tenminste dient te onderhouden. Vanzelfsprekend zal de leraar zich vanuit die basis verder ontwikkelen. Uiteraard hangt de kennis en kunde die de leraar in de lespraktijk kan laten zien ook samen met zijn werkervaring en de schoolse omstandigheden (zoals: omvang en mogelijkheden van de leerling populatie en het onderwijsondersteunende klimaat in en rondom de school). Het is onwenselijk om dit in een structuur te vatten.
In respons op wat de specifieke context waarin hij werkt van hem vraagt, moet de leraar voldoende ruimte krijgen voor zijn persoonlijke kwaliteiten en ambities. Dat kan door zich formeel verder te kwalificeren, het kan ook door andere vormen van ontwikkeling en specialisatie. Specialisatie en verdieping zijn in ieder geval gewenst ten aanzien van de specifieke context waarin de leraar werkt. Dat is ook in de bekwaamheidseisen opgenomen. Als de leraar zijn werk verplaatst naar een andere context dan zal die nieuwe context, in combinatie met de bekwaamheidseisen, mede dicteren wat voor het onderhouden van bekwaamheid gedaan zal moeten worden. Gegeven de enorme diversiteit in de context en het belang van diversiteit in de ontwikkeling van leraren is het contraproductief om naast de twee niveaus van kwalificatie die er al zijn, ook nog eens een structuur met vormen en niveaus van bekwaamheid of specialisatie wettelijk vast te leggen. Wat de context vraagt en hoe de leraar zich wil ontwikkelen wordt overgelaten aan de leraar zelf en de school en het team waarin hij werkt.
Met behulp van de drie zichtlijnen vakbekwaamheid, vakdidactische bekwaamheid en pedagogische bekwaamheid en de kwalificatieniveaus, kan de kwalificatiestructuur voor alle werkzaamheden in het onderwijsleerproces herkenbaar en sectorspecifiek worden beschreven. Ook kan de individuele beroepsbeoefenaar het eigen bekwaamheidsprofiel langs deze drie zichtlijnen betrekkelijk moeiteloos definiëren door middel van:
1) Een inhoudelijke beschrijving van zijn vakbekwaamheid en de wijze waarop hij zich daarin gekwalificeerd heeft.
2) De specifieke onderwijssector en categorieën leerlingen waarop zijn vakdidactische expertise gericht is en de wijze waarop hij zich daarin gekwalificeerd heeft.
3) De specifieke onderwijssector en categorieën leerlingen waarop zijn pedagogische expertise gericht is en de wijze waarop hij zich daarin gekwalificeerd heeft.
Zoals in subparagraaf 2.4.1 al even genoemd is, wordt bij de bekwaamheidseisen verwezen naar de Dublin-descriptoren voor het bachelor- en masterniveau en het Europees Kwalificatiekader niveau 6 (vergelijkbaar met bachelor) en niveau 7 (vergelijkbaar met master). Deze vormen het referentiekader voor de normering van de twee niveaus van bekwaamheid die onderscheiden kunnen worden. Deze kaders weerspiegelen ook het principe van brede professionaliteit dat funderend is voor de professionele uitoefening van het beroep. Daarom zijn een bewerking van de Dublin-descriptoren en een algemene definitie van bekwaamheid in de bekwaamheidseisen opgenomen.
Naast deze referentiekaders wordt door de lerarenopleidingen gezamenlijk gewerkt aan het ontwikkelen van aanvullende waarborgen voor kwaliteit. Met name de ontwikkeling van gezamenlijke kennisbases is in dit kader relevant. In principe kunnen deze kennisbases opgevat worden als een operationele uitwerking van de bekwaamheidseisen ten aanzien van de beroepskennis, -kunde en -houding van de leraar. Zeker als deze kennisbases in samenspraak met de beroepsgroep ontwikkeld en periodiek geactualiseerd worden, kan de samenhang daarvan met de bekwaamheidseisen worden versterkt. De lerarenopleiding geeft krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek een relevant getuigschrift af aan een leraar, waaruit blijkt dat deze heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen.
Het beroep leraar heeft een enorme rijkdom aan verschijningsvormen. De grote verschillen tussen en binnen de onderwijssectoren leiden tot een grote variatie in wat er van leraren wordt gevraagd en hoe zij werken. De leraar in het basisonderwijs werkt met leerlingen over de volle bandbreedte van leeftijd (4–12 jaar) en leermogelijkheden. Die leraar is een generalist die van alle markten thuis moet zijn. Ook de vakspecialist in het voortgezet onderwijs of het middelbaar beroepsonderwijs is er in veel varianten. We vinden hier zowel de academicus die voorbereidt op hoger en wetenschappelijk onderwijs als de technicus of vakvrouw die een leerling leidt naar het beroep. Dan is er ook nog de leraar in het speciaal onderwijs die zich heeft gespecialiseerd om leerlingen met zeer uiteenlopende mogelijkheden te helpen zich te ontwikkelen.
Deze verscheidenheid in de beroepspraktijk heeft gevolgen voor de inhoud van het beroep en het belang van verschillende aspecten van bekwaamheid. Desondanks is er een gemeenschappelijke kern en een basis van beroepskennis en -kunde. Die basis wordt in de bekwaamheidseisen beschreven.
De leraar geeft onderwijs en laat zijn leerlingen leren in een interactief leerproces. Op basis van zijn kennis en kunde geeft de leraar vorm aan zijn onderwijs en maakt hij keuzes in wat hier en nu voor deze leerling en deze groep leerlingen moet gebeuren. De leraar stimuleert het leren van zijn leerlingen en draagt daarmee bij aan hun ontwikkelkansen en -perspectieven.
De leraar zoekt daarbij steeds naar een goede balans tussen de overdracht van kennis en vaardigheden, het leerproces, het leren denken en het meer zelfstandig leren van de leerlingen. De leraar organiseert het leren, begeleidt, stimuleert en motiveert. Hij sluit zo goed mogelijk aan bij de mogelijkheden, de sterke en de zwakke kanten van de leerlingen.
De leraar heeft een maatschappelijke opdracht en speelt een belangrijke rol in de vorming van zijn leerlingen tot zelfstandige en verantwoordelijke mensen die hun weg kunnen vinden in de maatschappij. De leraar deelt deze verantwoordelijkheid met collega’s, ouders en anderen die voor de leerlingen verantwoordelijk zijn.
De leraar is verantwoordelijk voor de inhoud van zijn onderwijs (vakinhoudelijk bekwaam) en de manier waarop zijn leerlingen die inhoud leren (vakdidactisch bekwaam). Daarnaast is hij verantwoordelijk voor een veilig, ondersteunend en stimulerend leerklimaat (pedagogisch bekwaam).
De leraar heeft een complex beroep dat hoge eisen stelt aan het professionele niveau van zijn beroepskennis en -kunde. Hij maakt afwegingen en keuzes, zowel in de dagelijkse uitvoering als in de bijstelling en verbetering van zijn onderwijs.
In het onderwijs is professioneel werken teamwerk. Om zijn beroep goed te kunnen uitoefenen moet de leraar kunnen organiseren, plannen, samenwerken en prioriteiten stellen. Net zoals andere professionals binnen en buiten het onderwijs is de leraar verantwoordelijk voor de manier waarop hij werkt.
De leraar heeft een onderzoekende, resultaat- en ontwikkelingsgerichte houding. Hij wil zich blijven ontwikkelen in zijn werk. Hij vindt het belangrijk om dat samen met zijn collega’s te doen.
In de verantwoording bij het voorstel van de bekwaamheidseisen stelt de Onderwijscoöperatie dat bij de komst van de Wet BIO de eerste lichting van bekwaamheidseisen de zorg is geuit dat de vakinhoudelijke bekwaamheid van de leraar niet duidelijk en dwingend genoeg onder woorden was gebracht. In deze paragraaf en in de bekwaamheidseisen wordt daarom verder ingegaan op de inhoud van het beroep.
De leraar ontwikkelt, geeft lessen en begeleidt zijn leerlingen bij het leren. Hij beoordeelt en analyseert regelmatig de resultaten van het leren en plant de voortgang van zijn onderwijs aan de hand van deze resultaten. Zo nodig past de leraar zijn pedagogisch-didactisch handelen daarop aan. De leraar koppelt het resultaat van het leren aan de leerling terug met gerichte feedback. Hij kijkt terug op zijn werk, administreert en bereidt zich voor op de volgende dag.
De specifieke invulling van het dagelijks werk van de leraar is afhankelijk van de context waarin hij werkt. Zijn manier van onderwijs geven kan variëren van uitleggen en instructie geven tot begeleiding van (groeps-)leeractiviteiten en praktische opdrachten, van coaching aan individuele leerlingen tot stagebegeleiding in de beroepspraktijk.
De samenwerking met collega’s kan variëren van regulier overleg, collegiale consultatie, intervisie en samen leren tot samenwerken in zelfstandige teams of andere vormen van onderwijsorganisatie.
De leraar stelt een onderwijsprogramma samen om uitvoering te geven aan wat moet worden geleerd (kerndoelen, eindtermen, examenprogramma’s, eisen beroepspraktijk, eisen school en dergelijke). Binnen zijn programma en aanpak zorgt hij voor mogelijkheden om te differentiëren naar niveau en kenmerken van zijn leerlingen.
Hij plant en organiseert zijn werk en evalueert geregeld zijn lessen en onderwijsprogramma’s, ook met collega’s. Waar nodig stelt hij deze lessen en programma’s bij en/of verbetert ze. Ook onderhoudt en ontwikkelt hij zijn eigen bekwaamheid.
De leraar werkt in een organisatie met een eigen identiteit en visie. Met zijn collega’s vormt hij een professionele gemeenschap, waarin wordt samengewerkt, geleerd en ontwikkeld. In deze context kan hij zijn onderwijs professioneel verantwoorden.
Daarnaast heeft hij contacten met ouders en anderen die voor de ontwikkeling van een leerling belangrijk zijn. Dat zijn bijvoorbeeld deskundigen binnen en buiten de school, samenwerkingspartners van de school of, in het kader van bijvoorbeeld werkplek-leren mensen in het bedrijfsleven zoals praktijkopleiders.
De bekwaamheid van de leraar wordt in belangrijke mate bepaald door zijn vakinhoudelijke en pedagogisch-didactische kennis en kunde. De basis daarvan wordt in de bekwaamheidseisen vastgelegd. Bij de interpretatie van de bekwaamheidseisen zijn de volgende uitgangspunten van belang:
– De leraar is een professional: Hij heeft een complex professioneel beroep dat hoge eisen stelt aan het niveau van zijn beroepskennis en -kunde. De leraar werkt in een professionele ruimte waarin hij verantwoordelijkheid neemt en voortdurend afwegingen en keuzes maakt. Hij werkt met een onderzoekende, resultaat- en ontwikkelingsgerichte houding zowel in de dagelijkse uitvoering als bij het bijstellen en verbeteren van het onderwijs. Het vermogen om zich blijvend te kunnen ontwikkelen in zijn werk, samen met en van zijn collega’s te kunnen leren en bij de tijd te blijven is daarbij essentieel. Met collega’s worden hier professionals bedoeld, ook van andere beroepen en zowel binnen als buiten de school. Het meewerken aan innovatie en onderzoek wordt onder deze uitspraak begrepen. Als professional in het onderwijs kan hij op basis van een brede algemene ontwikkeling, actuele ontwikkelingen in de samenleving vertalen naar zijn onderwijspraktijk.
– Het gewenste niveau van beroepskennis en -kunde: maakt het noodzakelijk dat de leraar een opleiding voltooid heeft op ten minste bachelor- of masterniveau of een opleiding die daaraan gelijkwaardig is7. Deze opleidingen moeten voldoen aan algemene criteria van niveau en kwaliteit, die dus ook voor deze bekwaamheidseisen gelden. Eisen betreffende de taal- en rekenvaardigheid van de leraar maken hier deel van uit. Deze criteria vormen het referentiekader voor het vaststellen van het niveau van bekwaamheid. Voor deze criteria wordt verwezen naar de eerder in paragraaf 2.4.4 genoemde Dublin-descriptoren en naar het Europees Kwalificatie Kader (niveau 6 en 7).
– Werken in het onderwijs is teamwerk: samenwerken met collega’s, ouders en anderen, het aanspreken en aanspreekbaar zijn en het professionele handelen uitleggen en verantwoorden. Dit vereist communicatieve vaardigheden en goed kunnen samenwerken. Anderen zijn in deze context degene die professioneel bij de leerling of bij het onderwijs betrokken zijn. Dat kunnen onder andere beroepsbeoefenaren zijn in de sfeer van jeugdwerk, maatschappelijk werk, justitie of gezondheidszorg. Het gaat bijvoorbeeld ook om contacten met buitenschoolse opvang of samenwerking op het gebied van sport, kunst en cultuur. In het beroepsonderwijs bijvoorbeeld ook om de samenwerking met stage-bedrijven en begeleiders op de werkplek. Om zijn beroep goed te kunnen uitoefenen moet de leraar kunnen organiseren, plannen en prioriteiten stellen.
– Bekwaamheid is meer dan kennis en kunde: In de interactie tussen de leraar en de leerling spelen de persoonlijkheid en de beroepshouding van de leraar een belangrijke rol. Het is daarom essentieel dat de leraar beschikt over zelfkennis en in staat is tot kritische reflectie op zichzelf in het professionele handelen.
Zoals toegelicht in het begin van dit hoofdstuk heeft het beroep van leraar een enorme rijkdom aan verschijningsvormen, met grote verschillen tussen en binnen de onderwijssectoren. Toch is er een duidelijke gemeenschappelijke kern van het beroep te onderscheiden. De kern van het beroep ligt bij vakinhoudelijk en pedagogisch-didactisch vakmanschap; daar draait alles om. Ook in de bekwaamheidseisen staat het kennen en kunnen van de leraar ten aanzien van het vakinhoudelijke en pedagogisch-didactische vakmanschap centraal.
Gelet op de grondwettelijke verantwoordelijkheid van de overheid voor «de bekwaamheid en zedelijkheid van de leraar» als element van de onderwijsvrijheid, beperkt de overheid zich tot het stellen van minimale bekwaamheidseisen aan leraren die in sectoren werken, waar leer- en kwalificatieplichtige leerlingen les krijgen. De Onderwijscoöperatie onderscheidt drie categorieën leraren:
• leraar primair onderwijs
• leraar voortgezet onderwijs en docent educatie en beroepsonderwijs
• leraar voorbereidend hoger onderwijs
Deze sectorale ordening is herkenbaar, sluit aan bij de onderwijssectorwetten en bij de onderwijs- en opleidingspraktijk, terwijl er ook voldoende ruimte wordt gelaten voor een nadere specificatie tussen en binnen sectoren, zowel juridisch, als praktisch. Dit geldt ook voor de verdere ontwikkeling van de leraar als respons daarop, zoals toegelicht in paragraaf 2.4.3.
Hierna wordt eerst de gemeenschappelijke kern gedefinieerd van: pedagogisch bekwaam, vakdidactisch bekwaam en vakinhoudelijk bekwaam. In het besluit worden deze nader gespecificeerd naar sector en niveau van kwalificatie (ten minste bachelor en/of master).
Een bekwame leraar is een leraar die heeft aangetoond dat hij met zijn vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische kennis en kunde zijn werk als leraar en als deelnemer aan de professionele onderwijsgemeenschap die hij samen met zijn collega’s vormt, kan verrichten op een professioneel doelmatige en verantwoorde wijze.
Pedagogisch bekwaam wil zeggen dat de leraar met een professionele, ontwikkelingsgerichte werkwijze en in samenwerking met zijn collega’s een veilig, ondersteunend en stimulerend leerklimaat voor zijn leerlingen kan realiseren. Hij volgt de ontwikkeling van zijn leerlingen in hun leren en gedrag en stemt daarop zijn handelen af. Hij draagt bij aan de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van zijn leerlingen. Hij kan zijn pedagogisch handelen afstemmen met zijn collega’s en met anderen die voor de ontwikkeling van de leerling verantwoordelijk zijn. Deze uitspraak heeft een brede betekenis en impliceert ook de bijdrage van de leraar aan burgerschapsvorming en de ontwikkeling van de leerling tot een zelfstandige en verantwoordelijke volwassene. Ook in pedagogische zin blijft zijn onderwijs van deze tijd.
Vakdidactisch bekwaam wil zeggen dat de leraar de vakinhoud leerbaar maakt voor zijn leerlingen, in afstemming met zijn collega’s en passend bij het onderwijskundige beleid van zijn school. Hij weet die vakinhoud te vertalen in leerplannen of leertrajecten. Hij doet dit met een professionele, ontwikkelingsgerichte werkwijze.
Vakinhoudelijk bekwaam wil zeggen dat de leraar de inhoud van zijn onderwijs beheerst. Hij «staat boven» de leerstof en kan die zo samenstellen, kiezen en/of bewerken dat zijn leerlingen die kunnen leren. De leraar kan vanuit zijn vakinhoudelijke expertise verbanden leggen met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap en bijdragen aan de algemene vorming van zijn leerlingen. Hij houdt zijn vakkennis en -kunde actueel.
• Conform de onderwijswetten is de beroepsgroep aan zet om een voorstel te doen over de minimale eisen aan het leraarsvak. Zij zoekt daarbij draagvlak van (vertegenwoordigers van) scholen, opleiders en ouders.
• De overheid heeft de grondwettelijke verantwoordelijkheid voor de bekwaamheidseisen en toetst het voorstel op: proces, draagvlak, uitvoerbaarheid en de wettelijke kaders.
De Onderwijscoöperatie heeft haar definitieve voorstel in oktober 2014 ter vaststelling voorgelegd aan OCW. Het uitgewerkte proces van afstemming en totstandkoming van dit voorstel is beschreven in hoofdstuk 3 en 4 van de verantwoording door de Onderwijscoöperatie en wordt hierin achterwege gelaten.
Het is de eerste keer sinds de inwerkingtreding van de bekwaamheidseisen dat deze zijn herijkt. Dit herijkingsproces liep vanaf 2012, waarbij: (de vertegenwoordigers van) leerlingen, hun ouders, lerarenopleiders en schoolbestuurders zich hebben kunnen uitspreken. In het voorjaar van 2013 heeft de Onderwijscoöperatie zijn herijkingsvoorstel ingediend. Vanuit de behoefte aan een onafhankelijk inhoudelijk advies hierover, heeft OCW dat najaar aan de Onderwijsraad om advies gevraagd, waarna de Onderwijscoöperatie haar voorstel tussentijds heeft aangepast. Alle betrokken partijen hebben vervolgens positief geadviseerd op het voorstel van de Onderwijscoöperatie. De MBO-Raad adviseerde aanvankelijk negatief, omdat zij een specifieke set bekwaamheidseisen wil voor MBO-docenten. De Onderwijscoöperatie heeft aan de MBO-Raad toegezegd, dat zij de Raad zal ondersteunen bij het nader duiden van de bekwaamheidseisen voor docenten in het MBO, zonder dat daarbij de benoembaarheid van personeel, de beweeglijkheid van dat personeel op de arbeidsmarkt en de structuur van de lerarenopleidingen in het geding zijn. In de discussie bij de behandeling van het wetsvoorstel BIO is de mate van detaillering van de bekwaamheidseisen nadrukkelijk aan de orde geweest. De Wet BIO bevat de hoofdcomponenten van de bekwaamheidseisen.
De uitwerking daarvan is te vinden in dit besluit. Belangrijk hierbij is, zo merkt ook de Onderwijsraad op, dat recht wordt gedaan aan één van de uitgangspunten van de Wet BIO: de overheid stelt vanuit haar verantwoordelijkheid op hoofdlijnen de kaders en de direct betrokkenen hebben de ruimte daaraan vanuit hun professionaliteit nader inhoud te geven. Dat heeft ertoe geleid dat de Onderwijscoöperatie heeft gezocht naar een middenweg tussen een globale en een gedetailleerde uitwerking en is daarin volgens OCW goed geslaagd, zoals toegelicht in hoofdstuk 2.
Het aangevulde en nader onderbouwde voorstel van de Onderwijscoöperatie is in voldoende mate tegemoet gekomen aan het advies van de Onderwijsraad, zo bleek ook uit afstemming tussen OCW en de Onderwijsraad. Deze nota van toelichting maakt het in dit besluit opgenomen voorstel en toelichting daarop van de beroepsgroep inhoudelijk compleet, mede vanwege de algemeen geldende werking die van deze toelichting uitgaat op dit besluit. Daarbij wordt gebleven binnen de huidige wettelijke kaders. Het advies van de Onderwijsraad om het algehele niveau van scholing voor alle nieuwe leraren en docenten algemene vakken in het vo en (v)mbo op masterniveau te bepalen, kan daarom niet via dit besluit kan worden uitgevoerd. Hierop is in paragraaf 3.6 al even ingegaan.
Het voorstel van bekwaamheidseisen dat wordt omgezet in een besluit doet recht aan de eisen die mogen worden gesteld aan de bekwaamheid van leraren. Vanuit de aanhoudende zorg die de regering op dit terrein heeft, zijn de eisen aan de kwaliteit hiermee consistent en verankerd, waarbij er voldoende ruimte blijft bestaan voor toekomstige aanpassingen die nodig zijn om het leraarsvak actueel te houden, voor zover deze overtuigend en redelijkerwijs nodig zijn om de kern van het leraarsvak te kunnen blijven uitoefenen. Krachtens artikel 23 van de Grondwet, blijft het bevoegd gezag van de school waar de leraar werkt, bepalend voor de inrichting van het onderwijs en dus ook in hoeverre de leraar de door hem verworven kennis en kunde inzet binnen de kaders van het schoolbeleid. Hierop is in paragraaf 2.4 nader ingegaan.
OCW constateert verder dat het proces dat is gevolgd om de bekwaamheidseisen tot stand te brengen, voldeed aan de wettelijke kaders en heeft voorzien in voldoende uitvoerbaarheid en draagvlak.
De herijking is de uitkomst van een zorgvuldig proces door commissies van leraren waarbij ook lerarenopleiders betrokken zijn en aandacht is geweest voor de uitvoerbaarheid. De ordening uit het herijkingsvoorstel wordt beter herkend door leraren. De Onderwijscoöperatie wil de kern van het lerarenberoep vatten en het competentiemodel loslaten. Het is vervolgens aan de lerarenopleidingen om de bekwaamheidseisen leerbaar te maken voor leraren. Er is inmiddels al een praktijk ontstaan, waarin deze bekwaamheidseisen worden gebruikt.
OCW kan zich goed vinden in het voorstel van de Onderwijscoöperatie. Het vormt een aansprekende kwaliteitsnorm, die voldoende ruimte laat voor nadere invulling en tegelijkertijd toch zo concreet is dat de basiskwaliteit van het leraarsberoep voldoende gewaarborgd is. Dit is nader onderbouwd in paragraaf 2.4.
Nadat bovenstaande punten daarin zijn meegenomen, ligt er een voorstel waarmee OCW instemt, door middel van dit besluit. Hiermee ligt er volgens OCW een voorstel dat geschikt is voor opname in onderhavig besluit.
De bekwaamheidseisen zullen gelden als:
• intredevoorwaarde voor het beroep;
• referentiepunt voor het onderhouden van bekwaamheid (een taak van scholen en leraren samen);
• referentiepunt voor de noodzakelijke scholing van zij-instromers.
De WHW is gekoppeld aan de bekwaamheidseisen: de instelling die opleidt voor het leraarsberoep, moet er voor zorgen dat de student ten minste in de gelegenheid is gesteld om te voldoen aan de bekwaamheidseisen van dit besluit (zie artikel 7.6 van de WHW).
Het besluit betekent overigens niet dat de «oude» getuigschriften, als bewijzen van bekwaamheid, hun geldigheid verliezen als «toegangsbewijs» tot het onderwijs en sluit aan bij de voortdurende verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om vast te stellen en zorg te dragen dat het personeel voldoet aan de bekwaamheidseisen. Voor alle leraren en docenten geldt reeds een directe onderhoudsplicht om te blijven voldoen aan de bekwaamheidseisen, in samenspraak met hun school. De school dient hen daartoe voldoende in de gelegenheid te stellen.
Door middel van het bekwaamheidsonderhoud zullen ook leraren aan de nieuwe set bekwaamheidseisen gaan voldoen. De invoering van deze nieuwe set bekwaamheidseisen heeft verder geen gevolg voor de getuigschriften die zijn afgegeven voor de inwerkingtreding van dit besluit. Door het volgen van onderwijs of andere activiteiten die in het bekwaamheidsdossier van een leraar of docent worden opgenomen zorgen ze dat ze in hun bekwaamheid bij blijven. Vanaf 1 augustus 2019 zal het bekwaamheidsdossier worden vervangen door het lerarenregister. Ook hierin worden de activiteiten voor bekwaamheidsonderhoud bijgehouden.
Voor leraren godsdienstig vormingsonderwijs en humanistisch vormingsonderwijs die voor de ingangsdatum van dit besluit benoemd en/of te werk gesteld zijn, geldt overgangsrecht vanwege de Wet BIO. Dit is nader uitgewerkt in het besluit en wordt toegelicht in hoofdstuk 6.
In een amendement op het toenmalige wetsvoorstel beroepen in het onderwijs is opgenomen dat docenten godsdienstonderwijs of humanistisch vormingsonderwijs op termijn aan bekwaamheidseisen moeten voldoen (Kamerstukken II 2003/04, 28 088, nr. 34). Vanwege uitbreiding van de reikwijdte van onderhavig besluit gaan de pedagogische en vakdidactische bekwaamheidseisen eveneens gelden voor leraren godsdienstig vormingsonderwijs en humanistisch vormingsonderwijs.
Uitgangspunt daarbij is dat de overheid niet kan gaan over de inhoud van de godsdienst, vanwege de scheiding kerk en staat. De door de Onderwijscoöperatie voorgestelde set bekwaamheidseisen geeft invulling aan de overheidstaak om deugdelijkheidseisen te stellen aan leraren en docenten. Ze beschrijven de minimale bekwaamheidseisen waaraan leraren moeten voldoen: Wat maakt iemand een leraar. Het bevoegd gezag van de school, lerarenopleiders en de beroepsgroep zelf kunnen een nadere duiding geven aan vakinhoudelijke eisen voor leraren en docenten godsdienstig- en humanistisch vormingsonderwijs, zoals is gebeurd via het referentiedocument van het Dienstencentrum voor leraren godsdienstig- en humanistisch vormingsonderwijs (gvo/hvo) «competente vakdocenten GVO en HVO voor de openbare basisschool» uit 2010. Uiteraard binnen de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag voor de onderwijskwaliteit van de school.
Voor de leraren gvo/hvo geldt een overgangsregime. Voor leraren gvo/hvo is in artikel XII van de Wet BIO overgangsrecht opgenomen. Gelet op dit overgangsrecht in de wet BIO, geldt voor de groep die vóór inwerkingtreding van dit besluit al is benoemd als leraar gvo/hvo dat zij bij inwerkingtreding aangemerkt worden als aan bekwaamheidseisen te voldoen. Deze groep leraren dient de bekwaamheid overigens wel te onderhouden zoals ook beschreven is voor leraren die ander onderwijs geven. Voor de overige leraren gvo/hvo geldt dat zij binnen vijf jaar na inwerkingtreding van dit besluit dienen te voldoen aan de bekwaamheidseisen. OCW heeft hierbij landelijke vertegenwoordigers betrokken van leraren en docenten godsdienstig- en humanistisch vormingsonderwijs.8
Deze herijkte bekwaamheidseisen gelden ook voor Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba). De bekwaamheidseisen voor Caribisch Nederland komen in hoge mate overeen met het in het Europese deel van Nederland geldende Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel. Net als voor het Europese deel van Nederland heeft de regeling betrekking op personeel in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs. De verwijzingen naar de Wet op de expertisecentra ontbreken. Daaraan is geen behoefte omdat het primair en voortgezet onderwijs zelf voorzien in het onderwijs aan zorgleerlingen.
Er is geen uitvoering gegeven aan artikel 86, zesde lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES, artikel 35, vijfde lid, van de Wet primair onderwijs BES en artikel 4.2.3, vierde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES. De structuur die nodig is voor de uitvoering van deze artikelen ontbreekt nog in Caribisch Nederland. Genoemde artikelleden zullen pas in werking treden als deze structuur ontwikkeld is.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet BIO van november 2001 gaat in op de uitvoeringsgevolgen. Dit besluit, waarin de bekwaamheidseisen voor personeel nu feitelijk worden vastgesteld, voegt daaraan geen nieuwe elementen toe. Het bevoegd gezag zal moeten vaststellen of het personeel dat het wil aanstellen, voldoet aan die eisen. Maar dat is nu, in andere vorm, ook al het geval. Voor opleidingen voor onderwijspersoneel zullen de bekwaamheidseisen een belangrijk richtpunt zijn, want het zijn beroepsvereisten. Ook voor het onderhouden van de bekwaamheid van het personeel zullen actuele bekwaamheidseisen een belangrijk richtpunt zijn.
Dit besluit wordt overigens pas na een voldoende ruime voorbereidingsperiode van kracht. Zo zijn de betrokkenen al in een vroegtijdig stadium betrokken en hebben zij de gelegenheid gekregen om tijdig uitvoeringsmaatregelen te treffen.
Over dit besluit is tevens een uitvoeringstoets gedaan door de Dienst Uitvoering Onderwijs, waarbij als uitkomst dit besluit uitvoerbaar wordt geacht. De Inspectie van het Onderwijs heeft daarin bovendien aangegeven dat dit besluit haar veel duidelijkere en concretere richtlijnen biedt, waarop de naleving zich kan richten.
De administratieve lasten zullen door dit besluit naar verwachting niet of nauwelijks toenemen.
Dit besluit sluit aan bij reeds bestaande werkwijzen, waarbij het periodiek actualiseren en administreren gebruikelijk is. Voorbeelden daarvan zijn het:
• bekwaamheidsonderhoud door docenten, vanwege de Wet BIO.
• actualiseren van de curricula van en door de lerarenopleidingen, vanwege de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
• voeren van een administratie door scholen over de benoembaarheid en bekwaamheid van leraren, vanwege de sectorwetten.
Van leraren wordt verwacht dat zij hun bekwaamheid onderhouden en van werkgevers dat zij hun leraren daartoe in de gelegenheid stellen. Het vaststellen van bekwaamheidseisen voor personeel heeft als zodanig geen financiële gevolgen.
De memorie van toelichting bij de Wet BIO (Kamerstukken II 2003/04, 28 088, nr. 3) zegt over de handhaafbaarheid: «De voorschriften over de bekwaamheidseisen zijn regels voor het openbaar onderwijs en bekostigingsvoorwaarden voor het bijzonder onderwijs.» Het toezicht op de naleving is geregeld in de Wet op het onderwijstoezicht voor zover het gaat om betekenis van de bekwaamheidseisen voor de besturen van de scholen en instellingen die zijn geregeld in WPO, WEC, WVO en WEB.
De bekwaamheidseisen gelden als beroepsvereisten. Voor de lerarenopleidingen die getuigschriften willen uitreiken waaruit blijkt dat de bezitter daarvan aan die beroepsvereisten (een set van bekwaamheidseisen) voldoet, geldt dat zij studenten in de gelegenheid moeten stellen inderdaad aan die eisen te voldoen. De WEB en de WHW geven hiertoe opdracht. De systemen van kwaliteitszorg in die wetten (voor BVE-instellingen de bepalingen over de examens respectievelijk voor de HO-instellingen de bepalingen over accreditering van opleidingen) geven waarborgen voor de naleving.
Zoals toegelicht in hoofdstuk 6 van het algemene deel van deze toelichting, zijn de (vakdidactische en pedagogische) bekwaamheidseisen ook van toepassing op godsdienstonderwijs en humanistisch vormingsonderwijs. De reikwijdtebepaling van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel kan om die reden komen te vervallen.
Deze begripsbepalingen formuleren de reikwijdte van de bekwaamheidseisen die van toepassing zijn op de verschillende categorieën leraren en docenten. Artikel 33, lid 1b, van de WVO en artikel 80, derde lid, van de WVO BES hebben tot doel leraren die in het bezit zijn van een getuigschrift van de Pabo benoembaar te maken in het praktijkonderwijs. Dit geldt alleen voor de vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Onder het begrip leraar primair onderwijs daarom wordt ook het praktijkonderwijs begrepen, voor zover het vakken betreft die zijn genoemd in artikel 4.4 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel of artikel 4.2 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES. Overigens zijn docenten en leraren die hebben voldaan aan de bekwaamheidseisen vo, ook benoembaar in het praktijkonderwijs op grond van de overige bepalingen van artikel 33 van de WVO of artikel 80 van de WVO BES (zie ook: Kamerstukken II, 2010/11, 32 742 nr. 3). Waar in dit besluit gesproken wordt over de leerling, wordt tevens deelnemer bedoeld. Hoewel er in het beroepsonderwijs aan het mbo geen sprake is van een vak, kunnen de onderdelen die gaan over vakken vertaald worden in de zin van het onderwijs dat gegevens wordt aan een opleiding.
De vakinhoudelijke bekwaamheid staat voor de verantwoordelijkheid die de leraar heeft voor de inhoud van zijn onderwijs. In samenhang daarmee staat de vakdidactische bekwaamheid voor de manier waarop zijn leerlingen de inhoud leren. Daarnaast staat de pedagogische bekwaamheid voor de verantwoordelijkheid die de leraar heeft voor het zorgen voor een veilig, ondersteunend en stimulerend leerklimaat. De bekwaamheid van de leraar wordt bovendien in belangrijke mate bepaald door zijn vakinhoudelijke en pedagogisch-didactische kennis en kunde. In onder andere de paragrafen 2.3.2 en 3.6 is dit onderscheid tussen de drie bekwaamheden verder toegelicht.
In de bepaling in het tweede lid is omschreven wat beoogd wordt met de (kennis en kunde ten aanzien van) bekwaamheden die in dit besluit verder zijn uitgewerkt. De omschrijving geeft kort weer wanneer een leraar bekwaam is en op welke manier de drie uitgewerkte bekwaamheden samenkomen in de uitoefening van het beroep van leraar. Middels het bijhouden van een bekwaamheidsdossier en in de toekomst het lerarenregister (zie hoofdstuk 5 van het algemene deel van de toelichting) toont de leraar aan op welke wijze hij aan deze bekwaamheidseisen voldoet.
Deze bepaling regelt de reikwijdte van de bekwaamheidseisen voor leraren godsdienstig- en humanistisch vormingsonderwijs. In het algemene deel van deze toelichting is hier in paragraaf 6 nader op ingegaan.
Artikel 2.4 geeft de criteria weer waaraan de leraar of docent geacht wordt minimaal te voldoen om vakinhoudelijk bekwaam te zijn. In hoofdstuk 3 van het algemene deel van de toelichting is ingegaan op de kern en de inhoud van het beroep die in deze bepalingen wat betreft vakinhoudelijke bekwaamheid worden uitgewerkt.
Artikel 2.5, onderdeel e, verdient een (beknopte) toelichting over het deel van de leerjaren of een andere geclusterde indeling van leerjaren waarin de leraar werk. In praktijk kan dat betekenen dat de leraar bijvoorbeeld in de onderbouw en middenbouw of in de middenbouw en bovenbouw (of andere combinaties en indelingen) van een school werkt.
Deze bepalingen omschrijven wanneer een leraar of docent vakdidactisch bekwaam is. De bepalingen over de vakinhoud geven meer duiding aan de werkwijze van de vertaling van de vakinhoud door een aantal handelingselementen voor een professionele, ontwikkelingsgerichte werkwijze te omschrijven.
Bijzondere eisen worden gesteld aan de kennis en kunde van een leraar. De paragrafen 2 en 3 van titel 3 werken nader uit wat voor de vakdidactische bekwaamheid de kennis en de kunde is die de leraar ten minste moet hebben. Het zijn eisen die gelden voor alle leraren en docenten, maar hebben een specifieke betekenis in de context van het onderwijs in een bepaald vak- of leergebied en het type onderwijs waar de leraar werkt. De algemene uitspraken over de vakdidactische kennis en -kunde moeten daarom nader vakspecifiek worden geïnterpreteerd en geconcretiseerd. De volgorde in de bepalingen drukken overigens geen rangorde uit, noch een gewenste opeenvolging van handelingen. Wel zijn er kleine verschillen aan te duiden tussen de vakdidactische bekwaamheidseisen van de categorieën, die in het besluit als aanvullende bepalingen worden weergegeven.
Deze bepalingen geven een omschrijving van de pedagogische bekwaamheid. Ook voor deze omschrijving en gestelde eisen geldt dat het moet worden gelezen in de context van het onderwijs waarin de leraar of docent werkt. Hoewel er geen rangorde of opeenvolging van handelingen wordt beschreven, kan er wel samenhang zijn tussen de genoemde eisen. Zo zal het bijdragen aan burgerschapsvorming en het ontwikkelen van de leerling tot een zelfstandige en verantwoordelijke volwassene (artikelen 2.14, onder e) mede worden bereikt door de vereisten genoemd in de onderdelen a tot en met d van de artikel 2.14 op een juiste manier in praktijk te brengen. Net als bij de vakdidactische bekwaamheid wordt ook voor de pedagogische bekwaamheid de kennis en kunde die de leraar moet hebben, nader uitgewerkt. Over kennis van ontwikkelingstheorieën en de gedragswetenschappelijke theorie die voor de onderwijspraktijk relevant zijn (artikel 2.16, onder a), kan als voorbeeld genoemd worden de elementen uit de sociale psychologie en de communicatietheorie.
De beoogde inwerkingtreding is op 1 augustus 2017. Vanwege de voorhangprocedure en de daarin geregelde mogelijkheid om de wens te kennen te geven dat een onderwerp van deze algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld, is de inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur bij koninklijk besluit geregeld.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Dietze, A., Jansma, F., Riezebos, A. (2001). Een kijkkader voor competenties voor de tweedegraads lerarenopleidingen. In: EPS Voortgangsrapportage 2001, EPS-reeks 10 (Utrecht, EPS).
Zo heeft bijvoorbeeld de MBO-raad expliciet afstand genomen van de SBL-competenties en een eigen competentiemodel ontwikkeld.
Merriënboer, J.J.G. van, Klink, M.R. van der, Hendriks, M. (Onderwijs-technologisch Expertisecentrum (OTEC), Open Universiteit) (2002). Competenties: van complicatie tot compromis, over schuifjes en begrenzers. (Den Haag, Onderwijsraad)
Dienstencentrum godsdienstig vormingsonderwijs en humanistisch vormingsonderwijs en de Vereniging van docenten levensbeschouwing en godsdienst
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2017-148.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.