Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 mei 2010
In reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 15 april 2010 (2010Z06744/2010D18768),
stuur ik u hierbij een brief met een reactie naar aanleiding van twee artikelen op de nieuws-site van het Agrarisch Dagblad.1
Met mijn uitlatingen, waarnaar in de door de commissie aangehaalde artikelen wordt verwezen, heb ik het volgende bedoeld.
Ik ben van mening dat sinds de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet en bijbehorende regelingen, provincies en beheerders
onvoldoende gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden die de wet biedt om lokaal op te treden tegen overlast en schade door
bepaalde diersoorten. Ik doel dan op soorten waarvan de populaties sterk toenemen en die opbrengstderving in de landbouw veroorzaken
of overlast daarbuiten.
Mijn uitgangspunt blijft dat we behoedzaam moeten omgaan met van nature in ons land voorkomende soorten waarvoor we bijzondere
verplichtingen hebben of waarvan de populaties sterk onder druk staan. Bij soorten waarvoor dat niet geldt en waarvan agrarische
ondernemers of burgers veel last hebben, moeten decentrale overheden hun verantwoordelijkheden nemen. Ik vind dat ze in die
gevallen gericht beheer moeten willen toestaan of uitvoeren. Daarbij staat een scala aan wettelijk toegestane technieken ter
beschikking. Daar waar afschot redelijkerwijs het meest aangewezen middel is, moet dit niet ongebruikt worden gelaten.
Een door de commissie gevraagde ecologische onderbouwing van mijn standpunt is niet in algemene zin te geven, onder meer omdat
per soort en per geval de omstandigheden verschillen.
Zoals ik heb aangegeven, heb ik met name bedoeld dat ter beperking van opbrengstderving en overlast de ruimte bestaat om van
bestaande wettelijke instrumenten gebruik te maken.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg