Besluit van 27 september 2016 tot vaststelling van het Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties in verband met de implementatie van Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt («de IMI-verordening») en de uitvoering van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 van de Commissie van 24 juni 2015 betreffende de procedure voor de afgifte van de Europese beroepskaart en de toepassing van het waarschuwingsmechanisme overeenkomstig Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad alsmede tot wijziging van enkele besluiten (Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 10 juni 2016, nr. WJZ/1002604 (6720), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt («de IMI-verordening») alsmede Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 van de Commissie van 24 juni 2015 betreffende de procedure voor de afgifte van de Europese beroepskaart en de toepassing van het waarschuwingsmechanisme overeenkomstig Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad, en de artikelen 30a, 30b, 31a, zevende lid, 31b, derde lid, en 31c, vijfde lid van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, artikel 20, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, artikelen 1.50b, 1.56b, tweede lid, en 2.8 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, artikel 4:9, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht, artikel 71, tweede lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, artikel 69, vijfde lid, van de Kernenergiewet, en artikelen 87a en 87b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 20 juli 2016, nr. WO5.16.0149/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van, 23 september 2016, nr. WJZ/1050534 (6720), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

de wet:

de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties;

IMI-bestand:

individueel dossier van een migrerende beroepsbeoefenaar, aangemaakt in het IMI in het kader van een aanvraag voor een Europese beroepskaart;

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983:

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 van de Commissie van 24 juni 2015 betreffende de procedure voor de afgifte van de Europese beroepskaart en de toepassing van het waarschuwingsmechanisme overeenkomstig Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad.

HOOFDSTUK 2. EUROPESE BEROEPSKAART

TITEL 2.1 EUROPESE BEROEPSKAART VOOR BEROEPSUITOEFENING IN NEDERLAND

AFDELING 2.1.1. EUROPESE BEROEPSKAART BIJ VESTIGING IN NEDERLAND
Artikel 2. Aanvraag inkomend vestiger
  • 1. Indien voor een gereglementeerd beroep een Europese beroepskaart is ingevoerd, kan de migrerende beroepsbeoefenaar die toegang tot of uitoefening van het betrokken beroep in Nederland wenst, een aanvraag voor een Europese beroepskaart voor het betrokken beroep indienen bij de bevoegde autoriteit in een andere betrokken staat op grond van artikel 4 ter en 4 quinquies van de richtlijn.

  • 2. Onze minister die het aangaat beslist op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, nadat deze door de bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat aan Onze minister die het aangaat is toegezonden.

  • 3. Onze minister die het aangaat behandelt de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig een aanvraag voor erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in hoofdstuk 2 van de wet, met uitzondering van artikel 13 van de wet en met dien verstande dat in plaats van de procedure van artikel 19 van de wet, artikel 3 van toepassing is.

  • 4. Indien Onze minister die het aangaat kennis neemt van de indiening in een andere betrokken staat van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, en de aanvrager tevens op grond van hoofdstuk 2 van de wet een aanvraag voor erkenning van beroepskwalificaties inzake hetzelfde gereglementeerde beroep heeft ingediend bij Onze minister die het aangaat, besluit Onze minister die het aangaat laatstgenoemde aanvraag niet te behandelen dan wel buiten behandeling te stellen.

Artikel 3. Procedure afgifte inkomend vestiger
  • 1. Onze minister die het aangaat beslist binnen twee maanden na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 2, over de afgifte van de Europese beroepskaart of tot het eisen van een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 11 van de wet.

  • 2. In geval van het eisen van een compenserende maatregel als bedoeld in het eerste lid, beslist Onze minister die het aangaat binnen een maand nadat de aanpassingsstage is doorlopen of de proeve van bekwaamheid is afgelegd, over de afgifte van de Europese beroepskaart.

  • 3. Onze minister die het aangaat beslist binnen een maand na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 2, over de afgifte van de Europese beroepskaart indien sprake is van een geval als bedoeld in artikel 16 van de richtlijn of van automatische erkenning als bedoeld in titel III, hoofdstuk III, van de richtlijn of hoofdstuk 3b van de wet.

  • 4. In de gevallen, bedoeld in het eerste en derde lid, kan Onze minister die het aangaat bij gegronde twijfel de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 2, eerste lid, verzoeken om binnen twee weken aanvullende informatie, dan wel een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van een document te verstrekken.

    Onze minister die het aangaat verzoekt niet om documenten die reeds zijn opgenomen in het IMI-bestand, voor zover deze documenten nog steeds geldig zijn.

  • 5. De beslistermijnen, bedoeld in het eerste en derde lid, worden niet opgeschort door een verzoek om aanvullende informatie of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift als bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Indien Onze minister die het aangaat van de andere betrokken staat of de aanvrager niet de informatie als bedoeld in het vierde lid, of andere op grond van de wet of Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 vereiste informatie ontvangt voor het nemen van een besluit over de afgifte van de Europese beroepskaart, beslist hij over de afgifte op basis van de beschikbare informatie.

  • 7. Onze minister die het aangaat kan de termijnen, bedoeld in het eerste en derde lid, met twee weken verlengen. Onze minister die het aangaat kan de verlengde termijn nog eenmaal met twee weken verlengen, indien hij dit noodzakelijk acht, met name om redenen die verband houden met de volksgezondheid of de veiligheid van de afnemers van de diensten.

  • 8. Indien ten aanzien van een aanvraag als bedoeld in artikel 2, tweede lid, niet tijdig wordt beslist, of, indien aan de orde bij een dergelijke aanvraag, niet tijdig een proeve van bekwaamheid wordt georganiseerd, wordt de Europese beroepskaart geacht van rechtswege te zijn afgegeven.

Artikel 4. Gelijkstelling met erkenning van beroepskwalificaties

Indien Onze minister die het aangaat op grond van deze afdeling beslist tot afgifte van een Europese beroepskaart, geldt dit besluit als een besluit tot het verlenen van erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de wet.

AFDELING 2.1.2. EUROPESE BEROEPSKAART BIJ TIJDELIJKE EN INCIDENTELE DIENSTVERRICHTING IN NEDERLAND
§ 2.1.2.1. Dienstverrichting
Artikel 5. Toepasselijkheid van de wet op inkomend dienstverrichter met beroepskaart
  • 1. Op de dienstverrichter, bedoeld in artikel 21 van de wet, die in het bezit is van een Europese beroepskaart die is afgegeven door een andere betrokken staat met het oog op tijdelijke en incidentele dienstverrichting in Nederland op grond van artikel 4 quater van de richtlijn, is hoofdstuk 3 van de wet van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 23, 27 en 28 van de wet.

  • 2. Indien Onze minister die het aangaat kennis neemt van de indiening in een andere betrokken staat van een aanvraag voor een Europese beroepskaart als bedoeld in het eerste lid, en de aanvrager tevens een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 23 van de wet bij Onze minister die het aangaat heeft ingediend inzake hetzelfde gereglementeerde beroep, besluit Onze minister die het aangaat de schriftelijke verklaring niet te behandelen dan wel buiten behandeling te stellen.

§ 2.1.2.2. Dienstverrichting met implicaties voor volksgezondheid of openbare veiligheid
Artikel 6. Aanvraag beroepskaart
  • 1. Indien voor een gereglementeerd beroep als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de wet een Europese beroepskaart is ingevoerd, kan de dienstverrichter, bedoeld in artikel 21 van de wet, een aanvraag voor een Europese beroepskaart indienen bij de bevoegde autoriteit in een andere betrokken staat dan Nederland op grond van artikel 4 quinquies van de richtlijn.

  • 2. Onze minister die het aangaat beslist op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, nadat deze door de bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat aan Onze minister die het aangaat is toegezonden.

  • 3. Onze minister die het aangaat behandelt de aanvraag overeenkomstig hoofdstuk 3 van de wet, met uitzondering van artikel 23 en 28, tweede lid en vierde lid, tweede volzin, en met dien verstande dat de termijn, bedoeld in artikel 28, eerste lid, aanhef, twee maanden bedraagt.

  • 4. Indien Onze minister die het aangaat kennis neemt van de indiening in een andere betrokken staat van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, en ten aanzien van de betreffende aanvrager tevens sprake is van toepassing van artikel 27, eerste lid, van de wet, besluit Onze minister die het aangaat de schriftelijke verklaring van de betreffende dienstverrichter niet te behandelen dan wel buiten behandeling te stellen.

Artikel 7. Procedure afgifte beroepskaart
  • 1. In geval van gegronde twijfel kan Onze minister die het aangaat de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 6, eerste lid, verzoeken om binnen twee weken aanvullende informatie, dan wel een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van een document te verstrekken. Onze minister die het aangaat verzoekt niet om documenten die reeds zijn opgenomen in het IMI-bestand, voor zover deze documenten nog steeds geldig zijn.

  • 2. De beslistermijn, bedoeld in artikel 6, derde lid, wordt niet opgeschort door een verzoek om aanvullende informatie of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Indien Onze minister die het aangaat van de andere betrokken staat of de aanvrager niet de informatie als bedoeld in het eerste lid, of andere op grond van de wet of Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 vereiste informatie ontvangt voor het nemen van een besluit over de afgifte van de Europese beroepskaart, beslist hij over de afgifte op basis van de beschikbare informatie.

  • 4. Onze minister die het aangaat kan de termijn van twee maanden, bedoeld in artikel 6, derde lid, met twee weken verlengen. Onze minister die het aangaat kan de verlengde termijn nog eenmaal met twee weken verlengen, indien hij dit noodzakelijk acht, met name om redenen die verband houden met de volksgezondheid of de veiligheid van de afnemers van de diensten.

  • 5. Indien Onze minister die het aangaat na een besluit als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de wet, om van de dienstverrichter een proeve van bekwaamheid te verlangen, er niet in slaagt binnen een maand na dat besluit een proeve van bekwaamheid te organiseren, wordt de Europese beroepskaart geacht van rechtswege te zijn afgegeven.

Artikel 8. Verlenging beroepskaart inkomende dienstverrichter artikel 6
  • 1. Een op grond van artikel 6, tweede lid, j° artikel 28, eerste lid, van de wet afgegeven Europese beroepskaart is twaalf maanden geldig. De dienstverrichter aan wie door Onze minister die het aangaat een Europese beroepskaart is afgegeven, kan een aanvraag voor verlenging van de Europese beroepskaart indienen bij Onze minister die het aangaat.

  • 2. Onze minister die het aangaat kan op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, de Europese beroepskaart verlengen voor een periode van twaalf maanden.

  • 3. In het geval, bedoeld in het eerste lid, verschaft de dienstverrichter aan Onze minister die het aangaat alle informatie omtrent wezenlijke veranderingen met betrekking tot de documenten die de dienstverrichter in het kader van de aanvraag, bedoeld in artikel 6, eerste lid, heeft ingediend bij de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat op grond van artikel 4 ter, tweede lid, van de richtlijn j° artikel 10, eerste lid, tweede alinea, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 dan wel bij Onze minister die het aangaat ingevolge de artikelen 12, tweede lid, 15, vierde lid en 18, tweede lid van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983.

TITEL 2.2. EUROPESE BEROEPSKAART VOOR BEROEPSUITOEFENING IN EEN ANDERE BETROKKEN STAAT

AFDELING 2.2.1. EUROPESE BEROEPSKAART BIJ VESTIGING IN EEN ANDERE BETROKKEN STAAT
Artikel 9. Begripsbepaling afdeling 2.2.1

In deze afdeling wordt onder uitgaande beroepsbeoefenaar verstaan een migrerende beroepsbeoefenaar die in een andere betrokken staat dan Nederland toegang tot of uitoefening van hetzelfde, aldaar gereglementeerde beroep wenst.

Artikel 10. Reikwijdte

Indien voor een beroep een Europese beroepskaart is ingevoerd, kan de uitgaande beroepsbeoefenaar bij Onze minister die het aangaat een aanvraag indienen voor het verkrijgen van een Europese beroepskaart voor het desbetreffende beroep, indien hij:

  • a. rechtmatig in Nederland is gevestigd om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen;

  • b. niet in Nederland of in een andere betrokken staat is gevestigd als bedoeld in onderdeel a, en in het bezit is van een in Nederland behaalde beroepskwalificatie die is vereist voor de toegang tot of uitoefening van het betrokken beroep in de andere betrokken staat; of

  • c. niet in Nederland of in een andere betrokken staat is gevestigd als bedoeld in onderdeel a, en in Nederland een beroepservaring van ten minste drie jaar heeft opgedaan in het betrokken beroep op basis van een in een derde land afgegeven opleidingstitel als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn.

Artikel 11. Toepasselijkheid procedure hoofdstuk 2 van de wet

Onze minister die het aangaat behandelt een aanvraag voor een Europese beroepskaart van een uitgaande beroepsbeoefenaar op grond van deze afdeling, overeenkomstig de procedure in hoofdstuk 2 van de wet, tenzij in deze afdeling anders is bepaald.

Artikel 12. Aanvraag uitgaande beroepsbeoefenaar
  • 1. De uitgaande beroepsbeoefenaar dient bij Onze minister die het aangaat een aanvraag voor een Europese beroepskaart in langs elektronische weg via het online instrument, bedoeld in artikel 4 ter, eerste lid, van de richtlijn.

  • 2. Onze minister die het aangaat bevestigt aan de uitgaande beroepsbeoefenaar binnen een week de ontvangst van de aanvraag en deelt daarbij in voorkomend geval mede met welke documenten de aanvraag dient te worden aangevuld.

  • 3. Indien Onze minister die het aangaat bij of krachtens wettelijk voorschrift bevoegd en gehouden is tot de afgifte van een document als bedoeld in artikel 13, vult hij de aanvraag aan met dit document.

  • 4. Onze minister die het aangaat verifieert binnen een maand de geldigheid en authenticiteit van de documenten, bedoeld in artikel 13 alsmede, ingeval artikel 10, onderdeel a, van toepassing is, de rechtmatige vestiging van de uitgaande beroepsbeoefenaar. Bij gegronde twijfel over de geldigheid en authenticiteit van de documenten of de rechtmatige vestiging raadpleegt Onze minister die het aangaat een daartoe bevoegde instantie en kan hij de uitgaande beroepsbeoefenaar verzoeken om overlegging van voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van documenten overeenkomstig artikel 14.

  • 5. Onze minister die het aangaat verlangt geen indiening van documenten die reeds zijn opgenomen in het IMI-bestand, voor zover deze documenten nog steeds geldig zijn.

  • 6. De termijn van een maand, bedoeld in het vierde lid, vangt aan op het moment dat de ontbrekende documenten zijn ontvangen of, indien geen aanvullende documenten zijn vereist, na de week, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 13. Documenten bij de aanvraag
  • 1. Onze minister die het aangaat kan in het kader van de aanvraag, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de uitgaande beroepsbeoefenaar de volgende documenten eisen:

    • a. een bewijs van de nationaliteit van de aanvrager alsmede, indien dat bewijs geen geboorteplaats vermeldt, een attest ten bewijze van de geboorteplaats van de aanvrager en, indien de aanvrager een onderdaan van een derde land is, een attest dat hij rechten kan ontlenen aan de richtlijn uit hoofde van relevante wetgeving van de Europese Unie, waaronder:

      • 1°. richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L 158);

      • 2°. richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU L 016);

      • 3°. richtlijn nr. 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304);

      • 4°. richtlijn nr. 2009/50/EG van Raad van de Europese Unie van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PbEU L 155);

    • b. de bekwaamheidsattesten of opleidingstitels waarop de aanvrager zich beroept;

    • c. in voorkomend geval, een bewijs van de opleidingstitels of beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 10 van de wet, waarop de aanvrager zich beroept;

    • d. documenten met aanvullende informatie over de totale duur van de door de aanvrager gevolgde opleiding, de verhouding tussen het theoretische en het praktische deel van de opleiding en de binnen de opleiding bestudeerde onderwerpen;

    • e. voor zover geëist door de bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983, de volgende documenten betreffende kwalificaties die een compensatie kunnen vormen voor kwalificaties die wezenlijk verschillen, en het risico dat compenserende maatregelen nodig zijn, kunnen verminderen:

      • 1°. informatie over door de aanvrager verworven kennis, vaardigheden en competenties, bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn,

      • 2°. een kopie van een bewijsstuk inzake verworven beroepservaring, waaruit duidelijk blijkt welke beroepswerkzaamheden de aanvrager heeft uitgeoefend;

    • f. in voorkomend geval, een bewijsstuk van de beroepservaring als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de wet, die door de aanvrager is verworven in een betrokken staat waar het betrokken beroep niet is gereglementeerd;

    • g. de documenten, bedoeld in de artikelen 13, eerste lid, onderdeel d en 14 tot en met 17 van de wet, voor zover deze documenten door de bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 9, worden geëist op grond van artikel 10, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983;

    • h. indien artikel 10, onderdeel a, van toepassing is, en Onze minister die het aangaat de in dat artikel bedoelde vestiging niet op enige andere wijze kan bevestigen, een attest dat de aanvrager rechtmatig in Nederland gevestigd is om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen;

    • i. indien artikel 10, onderdeel c, van toepassing is, een door Onze minister die het aangaat afgegeven certificaat waaruit blijkt dat de aanvrager drie jaar beroepservaring heeft in het betrokken beroep of, indien Onze minister die het aangaat de beroepservaring niet kan certificeren, een ander bewijs van de opgedane beroepservaring, waaruit duidelijk blijkt welke beroepswerkzaamheden de aanvrager heeft uitgeoefend.

  • 2. Indien de aanvraag betreft een gereglementeerd beroep waarvoor een automatische erkenning geldt als bedoeld in titel III, hoofdstuk III, van de richtlijn, kan Onze minister die het aangaat in het kader van de aanvraag de volgende documenten eisen:

    • a. de documenten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en g;

    • b. de opleidingstitel waarop de aanvrager zich beroept alsmede, indien van toepassing, een begeleidend certificaat;

    • c. in voorkomend geval, een certificaat als bedoeld in bijlage VII, punt 2, van de richtlijn, waaruit blijkt dat de opleidingstitel voldoet aan de opleidingseisen;

    • d. in voorkomend geval, een certificaat van verandering van aanduiding als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de richtlijn, indien de benaming van de door de aanvrager verworven opleidingstitel niet overeenstemt met de aanduidingen in bijlage V, punt 5.2.2 of 5.6.2, bij de richtlijn, maar de opleidingstitel wel voldoet aan de opleidingseisen;

    • e. in voorkomend geval, een certificaat van verworven rechten als bedoeld in artikel 23, 33 of 33 bis van de richtlijn, dat bewijst dat de aanvrager de betrokken werkzaamheden gedurende ten minste de vereiste minimumperiode heeft daadwerkelijk en op wettige wijze heeft uitgeoefend en dat aan de specifieke vereisten van het betreffende artikel is voldaan, indien zijn opleiding is begonnen voor de referentiedatum, bedoeld in bijlage V, punt 5.2.2. of 5.6.2, bij de richtlijn, en de opleidingstitel niet aan alle opleidingseisen voldoet.

Artikel 14. Voor eensluidend gewaarmerkte afschriften
  • 1. Indien een document waarover gegronde twijfel bestaat als bedoeld in artikel 12, vierde lid, is afgegeven in een andere betrokken staat, verzoekt Onze minister die het aangaat de bevoegde autoriteit of bevoegde instantie in die andere betrokken staat om de geldigheid en authenticiteit van het document te bevestigen.

  • 2. Indien de geldigheid en authenticiteit van het document niet bevestigd kan worden door een bevoegde instantie als bedoeld in artikel 12, vierde lid of door de bevoegde autoriteit of andere bevoegde instantie in de betrokken staat, bedoeld in het eerste lid, kan Onze minister die het aangaat van de aanvrager een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het betreffende document eisen, mits de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst zulks verlangt op grond van artikel 15, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983. Onze minister die het aangaat informeert de aanvrager binnen de termijn, bedoeld in artikel 12, vierde lid, over het te verstrekken voor eensluidend gewaarmerkte afschrift.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, kan Onze minister die het aangaat bij gegronde twijfel over de rechtmatige vestiging van de aanvrager, bedoeld in artikel 10, onderdeel a, van de aanvrager een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift eisen van het attest van zijn rechtmatige vestiging, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel h.

  • 4. Indien Onze minister die het aangaat op grond van het tweede lid of artikel 12, vierde lid een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van een document verlangt, geldt als zodanig een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift, afgegeven in een andere betrokken staat. Ingeval het verzoek om een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift op grond van het tweede of derde lid of artikel 12, vierde lid is gericht tot de aanvrager, volstaat tevens het origineel van het document waarvan een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift werd verlangd.

Artikel 15. Vertalingen van documenten
  • 1. Onze minister die het aangaat verlangt van de aanvrager een vertaling van een door de aanvrager in het kader van de aanvraag, bedoeld in artikel 12, eerste lid, verstrekt document in een door de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 9, aanvaarde taal, indien het een document betreft als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdelen d en e. Indien de aanvrager geen vertaling verstrekt, wordt deze niet beschouwd als ontbrekend document als bedoeld in artikel 12, zesde lid.

  • 2. Indien de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 17, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 een vertaling verlangt van een document als bedoeld in artikel 13, eist Onze minister die het aangaat binnen een week na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de aanvrager de betreffende vertaling in een door de andere betrokken staat aanvaarde taal.

  • 3. Indien Onze minister die het aangaat een beëdigde vertaling van een document verlangt, geldt als zodanig een beëdigde vertaling, afgegeven in een andere betrokken staat. Bij gegronde twijfel over de geldigheid of de authenticiteit van een in een andere betrokken staat beëdigde vertaling, verzoekt Onze minister die het aangaat de bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat om aanvullende informatie.

Artikel 16. Procedure afgifte uitgaande beroepsbeoefenaar
  • 1. Na de verificatie, bedoeld in artikel 12, vierde lid, verzendt Onze minister die het aangaat de aanvraag onverwijld aan de bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat ter afhandeling van die aanvraag en stelt de aanvrager daarvan onverwijld in kennis.

  • 2. In geval van gegronde twijfel over de geldigheid of authenticiteit van een document dat is gevoegd bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, kan de bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat Onze minister die het aangaat verzoeken om aanvullende informatie waaronder een gewone of beëdigde vertaling van het document, dan wel een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het document.

  • 3. Onze minister die het aangaat voldoet binnen twee weken aan het verzoek, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Indien de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat zulks verlangt in het kader van een verzoek om aanvullende informatie als bedoeld in het tweede lid, kan Onze minister die het aangaat van de aanvrager een gewone of beëdigde vertaling eisen van het bewijs van de nationaliteit van de aanvrager alsmede van documenten als bedoeld in:

    • a. artikel 13, eerste lid, onderdelen h en i;

    • b. artikel 13, tweede lid, onderdelen c tot en met e;

    • c. artikelen 14 en 17 van de wet, voor zover deze documenten zijn geëist op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel g.

AFDELING 2.2.2. EUROPESE BEROEPSKAART BIJ TIJDELIJKE EN INCIDENTELE DIENSTVERRICHTING IN EEN ANDERE BETROKKEN STAAT
§ 2.2.2.1. Algemeen
Artikel 17. Begripsbepaling afdeling 2.2.2

In deze afdeling wordt onder uitgaande dienstverrichter verstaan een migrerende beroepsbeoefenaar die rechtmatig in Nederland is gevestigd om er een beroep uit te oefenen en die in een andere betrokken staat dan Nederland bij wijze van tijdelijke en incidentele dienstverrichting hetzelfde, aldaar gereglementeerde beroep, wenst uit te oefenen. Het tijdelijke en incidentele karakter van de dienstverrichting wordt per geval beoordeeld, met name in het licht van de duur, frequentie, regelmaat en continuïteit van de dienstverrichting.

Artikel 18. Toepasselijkheid procedure hoofdstuk 3 van de wet

Onze minister die het aangaat behandelt een aanvraag voor het verkrijgen van een Europese beroepskaart van een uitgaande dienstverrichter op grond van deze afdeling, overeenkomstig de procedure in hoofdstuk 3 van de wet, tenzij in deze afdeling anders is bepaald.

§ 2.2.2.2. Dienstverrichting
Artikel 19. Aanvraag uitgaande dienstverrichter
  • 1. De uitgaande dienstverrichter dient bij Onze minister die het aangaat een aanvraag voor een Europese beroepskaart in langs elektronische weg via het online instrument, bedoeld in artikel 4 ter, eerste lid, van de richtlijn.

  • 2. Onze minister die het aangaat bevestigt aan de uitgaande dienstverrichter binnen een week de ontvangst van de aanvraag en deelt daarbij in voorkomend geval mede met welke documenten de aanvraag dient te worden aangevuld.

  • 3. Indien Onze minister die het aangaat bij of krachtens wettelijk voorschrift bevoegd en gehouden is tot de afgifte van een document als bedoeld in artikel 20, vult hij de aanvraag aan met dit document.

  • 4. Onze minister die het aangaat verifieert de geldigheid en authenticiteit van de documenten, bedoeld in artikel 20 alsmede de rechtmatige vestiging van de uitgaande dienstverrichter. Bij gegronde twijfel over de geldigheid en authenticiteit van de documenten of de rechtmatige vestiging raadpleegt Onze minister die het aangaat een daartoe bevoegde instantie en kan hij de uitgaande dienstverrichter verzoeken om overlegging van voor eensluidend gewaarmerkt afschriften van documenten overeenkomstig artikel 21.

  • 5. Onze minister die het aangaat verlangt geen indiening van documenten die reeds zijn opgenomen in het IMI-bestand, voor zover deze documenten nog steeds geldig zijn.

Artikel 20. Documenten bij de aanvraag
  • 1. Onze minister die het aangaat kan in het kader van de aanvraag, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de uitgaande dienstverrichter de volgende documenten eisen:

    • a. de documenten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a;

    • b. indien Onze minister die het aangaat de in artikel 17 bedoelde vestiging niet op enige andere wijze kan bevestigen, een attest dat de aanvrager rechtmatig in Nederland gevestigd is om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen;

    • c. een attest dat de aanvrager op het moment van afgifte van het attest geen permanent of tijdelijk beroepsverbod is opgelegd;

    • d. de documenten, bedoeld in artikel 23, derde lid, onderdelen c tot en met e, van de wet.

  • 2. De documenten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c en d, worden slechts geëist voor zover deze documenten door de bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 17, worden geëist op grond van artikel 10, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983.

Artikel 21. Voor eensluidend gewaarmerkte afschriften
  • 1. Indien een document waarover gegronde twijfel bestaat als bedoeld in artikel 19, vierde lid, is afgegeven in een andere betrokken staat, verzoekt Onze minister die het aangaat de bevoegde autoriteit of bevoegde instantie in die andere betrokken staat om de geldigheid en authenticiteit van het document te bevestigen.

  • 2. Indien de geldigheid en authenticiteit van het document niet bevestigd kan worden door een bevoegde instantie als bedoeld in artikel 19, vierde lid of door de bevoegde autoriteit of andere bevoegde instantie in de betrokken staat, bedoeld in het eerste lid, kan Onze minister die het aangaat van de aanvrager een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het betreffende document eisen, mits de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst zulks verlangt op grond van artikel 15, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983. Onze minister die het aangaat informeert de aanvrager binnen de termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, over het te verstrekken voor eensluidend gewaarmerkte afschrift.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, kan Onze minister die het aangaat bij gegronde twijfel over de rechtmatige vestiging van de aanvrager, bedoeld in artikel 17, van de aanvrager een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift eisen van het attest van zijn rechtmatige vestiging, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel b.

  • 4. Indien Onze minister die het aangaat op grond van het tweede lid of artikel 19, vierde lid een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van een document verlangt, geldt als zodanig een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift, afgegeven in een andere betrokken staat. Ingeval het verzoek om een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift op grond van het tweede of derde lid of artikel 19, vierde lid, is gericht tot de aanvrager, volstaat tevens het origineel van het document waarvan een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift werd verlangd.

Artikel 22. Vertalingen van documenten
  • 1. Indien de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 17, op grond van artikel 17, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 een vertaling verlangt van een document als bedoeld in artikel 20, eist Onze minister die het aangaat binnen een week na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de aanvrager de betreffende vertaling in een door de andere betrokken staat aanvaarde taal.

  • 2. Indien Onze minister die het aangaat een beëdigde vertaling van een document verlangt, geldt als zodanig een beëdigde vertaling, afgegeven in een andere betrokken staat. Bij gegronde twijfel over de geldigheid of de authenticiteit van een in een andere betrokken staat beëdigde vertaling, verzoekt Onze minister die het aangaat de bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat om aanvullende informatie.

Artikel 23. Procedure afgifte uitgaande dienstverrichter
  • 1. Onze minister die het aangaat beslist binnen drie weken over de afgifte van de Europese beroepskaart aan de uitgaande dienstverrichter.

  • 2. Onze minister die het aangaat verzendt een op grond van het eerste lid afgegeven Europese beroepskaart onverwijld naar de bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat dan wel andere betrokken staten en stelt de uitgaande dienstverrichter hiervan onverwijld in kennis.

  • 3. De termijn van drie weken, bedoeld in het eerste lid, vangt aan op het moment dat de ontbrekende documenten, bedoeld in artikel 19, tweede lid, zijn ontvangen of, indien geen aanvullende documenten zijn vereist, na de week, bedoeld in artikel 19, tweede lid.

Artikel 24. Territoriale uitbreiding beroepskaart uitgaande dienstverrichter artikel 23
  • 1. Indien de uitgaande dienstverrichter aan wie op grond van artikel 23 door Onze minister die het aangaat een Europese beroepskaart is afgegeven, tijdelijk en incidenteel diensten wil verrichten in een of meerdere andere betrokken staten dan de betrokken staat dan wel betrokken staten waarvoor de Europese beroepskaart is afgegeven, kan hij een aanvraag voor uitbreiding van zijn Europese beroepskaart indienen bij Onze minister die het aangaat.

  • 2. Onze minister die het aangaat kan op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, de geldigheid van de desbetreffende Europese beroepskaart uitbreiden als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. In het geval, bedoeld in het eerste lid, verschaft de uitgaande dienstverrichter aan Onze minister die het aangaat alle informatie omtrent wezenlijke veranderingen met betrekking tot de documenten die hij ingevolge artikel 20 heeft verstrekt aan Onze minister die het aangaat.

  • 4. Onze minister die het aangaat verzendt een op basis van het tweede en derde lid geactualiseerde Europese beroepskaart aan de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken staten.

Artikel 25. Verlenging beroepskaart uitgaande dienstverrichter artikel 23
  • 1. Een op grond van artikel 23 afgegeven Europese beroepskaart is achttien maanden geldig. De uitgaande dienstverrichter aan wie door Onze minister die het aangaat een Europese beroepskaart is afgegeven, kan een aanvraag voor verlenging van de Europese beroepskaart indienen bij Onze minister die het aangaat.

  • 2. Onze minister die het aangaat kan op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, de Europese beroepskaart verlengen voor een periode van achttien maanden.

  • 3. Artikel 24, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 2.2.2.3. Dienstverrichting met implicaties voor volksgezondheid of openbare veiligheid
Artikel 26. Aanvraag uitgaande dienstverrichter
  • 1. De uitgaande dienstverrichter die tijdelijk en incidenteel diensten wenst te verrichten in een beroep dat in de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 17, is aangemerkt als een beroep als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de richtlijn, kan, mits voor het betrokken beroep een Europese beroepskaart is ingevoerd, bij Onze minister die het aangaat een aanvraag voor een Europese beroepskaart indienen langs elektronische weg via het online instrument, bedoeld in artikel 4 ter, eerste lid, van de richtlijn.

  • 2. Onze minister die het aangaat behandelt de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig deze afdeling, met uitzondering van artikelen 22, 24 en 25 en met dien verstande dat in plaats van artikelen 19, eerste, tweede en vijfde lid en 23, artikelen 12, eerste, tweede, vijfde en zesde lid en 16, eerste tot en met derde lid, van toepassing zijn.

  • 3. Onze minister die het aangaat kan in het kader van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, van de uitgaande dienstverrichter de volgende documenten eisen betreffende kwalificaties die een compensatie kunnen vormen voor kwalificaties die wezenlijk verschillen, en het risico dat een proeve van bekwaamheid nodig is, kunnen verminderen:

    • a. informatie over door de aanvrager verworven kennis, vaardigheden en competenties als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de richtlijn;

    • b. een kopie van een bewijsstuk inzake verworven beroepservaring, waaruit duidelijk blijkt welke beroepswerkzaamheden de aanvrager heeft uitgeoefend;

    • c. documenten met aanvullende informatie over de totale duur van de door de aanvrager gevolgde opleiding, de verhouding tussen het theoretische en het praktische deel van de opleiding en de binnen de opleiding bestudeerde onderwerpen.

  • 4. Indien Onze minister die het aangaat bij of krachtens wettelijk voorschrift bevoegd en gehouden is tot de afgifte van een document als bedoeld in het derde lid, vult hij de aanvraag aan met dit document.

Artikel 27. Vertalingen van documenten
  • 1. Onze minister die het aangaat verlangt van de aanvrager een vertaling van een door de aanvrager in het kader van de aanvraag, bedoeld in artikel 26, eerste lid, verstrekt document in een door de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 17, aanvaarde taal, indien het een document betreft als bedoeld in artikel 26, derde lid. Indien de aanvrager geen vertaling verstrekt, wordt deze niet beschouwd als ontbrekend document als bedoeld in artikel 12, zesde lid.

  • 2. Indien de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 17, op grond van artikel 17, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 een vertaling verlangt van een document als bedoeld in artikel 20 of 26, derde lid, eist Onze minister die het aangaat binnen een week na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de aanvrager de betreffende vertaling in een door de andere betrokken staat aanvaarde taal.

  • 3. Indien de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat zulks verlangt in het kader van een verzoek om aanvullende informatie als bedoeld in artikel 16, tweede lid, kan Onze minister die het aangaat van de aanvrager een gewone of beëdigde vertaling eisen van het bewijs van de nationaliteit van de aanvrager alsmede van documenten als bedoeld in:

    • a. artikel 20, eerste lid, onderdeel b;

    • b. artikel 23, derde lid, onderdelen b en e, van de wet, voor zover deze documenten zijn geëist op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel d.

  • 4. Indien Onze minister die het aangaat een beëdigde vertaling van een document verlangt, geldt als zodanig een beëdigde vertaling, afgegeven in een andere betrokken staat. Bij gegronde twijfel over de geldigheid of de authenticiteit van een in een andere betrokken staat beëdigde vertaling, verzoekt Onze minister die het aangaat de bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat om aanvullende informatie.

TITEL 2.3. OVERIGE BEPALINGEN EUROPESE BEROEPSKAART

Artikel 28. Gegevens in het IMI-bestand
  • 1. Een Europese beroepskaart bevat uitsluitend de volgende gegevens met betrekking tot de migrerende beroepsbeoefenaar:

    • a. achternaam;

    • b. voornamen;

    • c. geboortedatum en geboorteplaats;

    • d. beroep;

    • e. opleidingstitels en bekwaamheidsattesten;

    • f. toepasselijk stelsel;

    • g. betrokken bevoegde autoriteiten;

    • h. kaartnummer;

    • i. beveiligingsfuncties;

    • j. verwijzing naar een geldig identiteitsbewijs, inhoudende een identificatienummer en de soort identificatie, dat het burgerservicenummer kan betreffen, en het land van afgifte.

  • 2. Het IMI-bestand van de beroepsbeoefenaar bevat, indien aan de orde, informatie met betrekking tot door de desbetreffende migrerende beroepsbeoefenaar opgedane beroepservaring of compenserende maatregelen waaraan hij heeft voldaan.

Artikel 29. Controle geldigheid en authenticiteit Europese beroepskaart

Werkgevers, klanten, patiënten, overheidsinstanties en andere belanghebbenden aan wie door een migrerende beroepsbeoefenaar een Europese beroepskaart is voorgelegd, kunnen de geldigheid en authenticiteit van die Europese beroepskaart verifiëren.

Artikel 30. Waarschuwingsmechanisme houders Europese beroepskaart
  • 1. Indien in Nederland door een rechterlijke instantie of andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie aan een houder van een Europese beroepskaart een verbod of een beperking is opgelegd op de beroepsuitoefening met het oog waarop de beroepskaart werd afgegeven, actualiseert Onze minister die het aangaat het IMI-bestand van de kaarthouder met informatie over het verbod of de beperking, in geval van een migrerende beroepsbeoefenaar:

    • a. wiens Europese beroepskaart door Onze minister die het aangaat is afgegeven;

    • b. wiens Europese beroepskaart is afgegeven door een bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat dan Nederland nadat Onze minister die het aangaat de aanvraag heeft verzonden aan de betrokken bevoegde autoriteit op grond van artikel 16, eerste lid of artikel 22; of

    • c. die in het bezit is van een Europese beroepskaart die op grond van artikel 4 quater van de richtlijn is afgegeven door een andere betrokken staat met het oog op tijdelijke en incidentele dienstverrichting in Nederland.

  • 2. De actualisatie, bedoeld in het eerste lid, geschiedt zo spoedig mogelijk nadat ingevolge het verbod of de beperking de uitoefening van het betrokken beroep daadwerkelijk niet of slechts beperkt mag geschieden.

  • 3. De informatie, bedoeld in het eerste lid, beperkt zich tot:

    • a. de identiteit van de betreffende migrerende beroepsbeoefenaar;

    • b. het betrokken beroep;

    • c. informatie over de rechterlijke instantie of andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie die het verbod of de beperking heeft opgelegd;

    • d. de reikwijdte van de beperking of het verbod;

    • e. de periode gedurende welke het verbod of de beperking van kracht is.

  • 4. De actualisatie, bedoeld in het eerste lid, omvat mede het zo spoedig mogelijk verwijderen van gegevens die niet langer noodzakelijk zijn.

  • 5. De rechterlijke instanties en andere bij of krachtens de wet bevoegde instanties, bedoeld in het eerste lid, verstrekken Onze minister die het aangaat de informatie, bedoeld in het derde lid. De verstrekking kan ook geschieden door of via andere daartoe aangewezen instanties of personen.

  • 6. Het besluit tot de actualisatie, bedoeld in het eerste lid, is een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Van dit besluit wordt de migrerende beroepsbeoefenaar schriftelijk in kennis gesteld op hetzelfde moment als waarop de actualisatie wordt verricht.

  • 7. In geval van een ingesteld bezwaar of beroep tegen het besluit tot de actualisatie van het IMI-bestand kan Onze minister die het aangaat in verband met de afhandeling van dat bezwaar of beroep, gegevens in verband met de actualisatie verwerken voor zover dit noodzakelijk is met het oog op die afhandeling.

  • 8. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gesteld voor de uitvoering van dit artikel. Deze voorschriften kunnen onder meer inhouden:

    • a. een nadere bepaling van welke verboden en beperkingen de actualisatie kan betreffen; en

    • b. regels over de voor de toepassing van dit artikel noodzakelijke verwerking van persoonsgegevens.

Artikel 31. Binnengekomen actualisaties waarschuwingsmechanisme houders Europese beroepskaart
  • 1. Onze minister die het aangaat kan de actualisaties in het IMI-bestand van een migrerende beroepsbeoefenaar die door bevoegde autoriteiten van andere betrokken staten zijn verricht op grond van artikel 4 sexies, eerste lid, van de richtlijn, verwerken.

  • 2. De verwerking, bedoeld in het eerste lid, kan onder meer inhouden het onderzoeken of voor degene op wie de actualisatie betrekking heeft een procedure op grond van de wet aanhangig is of is geweest, en of degene op wie de actualisatie betrekking heeft in Nederland werkzaam is in een gereglementeerd beroep, en als dat het geval is waar. Desgevraagd verstrekken derden Onze minister die het aangaat de hiervoor benodigde informatie.

  • 3. De verwerking, bedoeld in het eerste lid, kan onder meer het informeren van derden over een actualisatie inhouden.

  • 4. Onze minister die het aangaat kan bij de bevoegde autoriteit van de betrokken staat die de actualisatie heeft verricht, nadere informatie opvragen over de actualisatie, waaronder informatie over de aanleiding voor die actualisatie.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 32. Het IMI-bestand
  • 1. De toegang tot het IMI-bestand is voorbehouden aan Onze minister die het aangaat.

  • 2. Onze minister die het aangaat stelt de migrerende beroepsbeoefenaar die houder is van een Europese beroepskaart op diens verzoek in kennis van de inhoud van zijn IMI-bestand, indien het een Europese beroepskaart betreft die:

    • a. is afgegeven door Onze minister die het aangaat;

    • b. is afgegeven door een bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat dan Nederland nadat Onze minister die het aangaat de aanvraag aan die bevoegde autoriteit heeft verzonden op grond van artikel 16, eerste lid of artikel 26;

    • c. op grond van artikel 4 quater van de richtlijn in een andere betrokken staat dan Nederland is afgegeven aan een dienstverrichter met het oog op dienstverrichting in Nederland.

  • 3. De migrerende beroepsbeoefenaar, bedoeld in het tweede lid, kan Onze minister die het aangaat op elk moment verzoeken om correctie van onjuiste of onvolledige gegevens in zijn IMI-bestand dan wel om verwijdering of afscherming van zijn IMI-bestand. Onze minister die het aangaat brengt geen kosten in rekening ten aanzien van het verzoek.

  • 4. Onze minister die het aangaat stelt de migrerende beroepsbeoefenaar aan wie hij een Europese beroepskaart afgeeft, op het moment van afgifte in kennis van diens recht tot het doen van een verzoek als bedoeld in het derde lid.

  • 5. Indien een IMI-bestand dat wordt verwijderd op een verzoek daartoe als bedoeld in het derde lid, is gekoppeld aan een nog geldige Europese beroepskaart die werd verstrekt op grond van afdeling 2.1.1 respectievelijk de artikelen 6 en 7, verstrekt Onze minister die het aangaat aan de desbetreffende migrerende beroepsbeoefenaar een attest waaruit blijkt dat diens beroepskwalificaties zijn erkend als bedoeld in artikel 5 van de wet respectievelijk dat de migrerende beroepsbeoefenaar aan de voorwaarden voldoet voor het tijdelijk en incidenteel verrichten van diensten in een gereglementeerd beroep als bedoeld in artikel 27 van de wet.

Artikel 33. Verwerking persoonsgegevens IMI-bestand en Europese beroepskaart
  • 1. Ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens op de Europese beroepskaart en in het IMI-bestand is Onze minister die het aangaat verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens.

  • 2. Onverminderd artikelen 30 en 31, worden persoonsgegevens in het IMI-bestand verwerkt voor zover dit noodzakelijk is met het oog op de procedures in hoofdstuk 2 en 3 van de wet en titels 2.1 en 2.2 als zodanig, of als bewijs van de erkenning van beroepskwalificaties, bedoeld in artikel 5 van de wet of de indiening van een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 23 van de wet.

Artikel 34. Nadere regels vanwege uitvoeringshandelingen Europese Commissie

Bij ministeriële regeling kunnen, ter uitvoering van door de Europese Commissie vastgestelde uitvoeringshandelingen, regels worden gesteld ten aanzien van in ieder geval:

  • a. krachtens artikel 4 bis, zevende lid, van de richtlijn:

    • 1°. de vormgeving van de Europese beroepskaart;

    • 2°. de verwerking van schriftelijke aanvragen;

    • 3°. de door de aanvrager te verstrekken vertalingen ter ondersteuning van een aanvraag voor een Europese beroepskaart;

    • 4°. nadere bijzonderheden omtrent de documenten die zijn vereist voor het indienen van een aanvraag;

    • 5°. de procedures voor de verrichting en verwerking van betalingen voor een Europese beroepskaart;

    • 6°. de wijze en het tijdstip waarop alsmede de voorwaarden waaronder Onze minister die het aangaat voor een bepaald beroep voor eensluidend gewaarmerkte afschriften kan verlangen;

  • b. krachtens artikel 4 ter, vierde lid, van de richtlijn:

    • 1°. de technische specificaties van de Europese beroepskaart en het IMI-bestand;

    • 2°. het waarborgen van de integriteit, vertrouwelijkheid en nauwkeurigheid van de gegevens op de Europese beroepskaart en in het IMI-bestand;

    • 3°. de voorwaarden en procedures voor de afgifte van de Europese beroepskaart;

  • c. krachtens artikel 4 sexies, zevende lid, van de richtlijn:

    • 1°. de toegang tot het IMI-bestand;

    • 2°. de technische middelen en de procedures voor de verificatie, bedoeld in artikel 29.

Artikel 35. Nadere regels per beroep

Onze minister die het aangaat kan per beroep waarvoor de Europese beroepskaart is ingevoerd nadere regels stellen. Deze regels kunnen in ieder geval betreffen de documenten die bij de aanvraag moeten worden gevoegd en kosten als bedoeld in artikel 30a, derde lid, onderdeel b van de wet, die ten laste van de aanvrager van een Europese beroepskaart worden gebracht in verband met de procedures, bedoeld in titels 2.1 en 2.2.

TITEL 2.4. EUROPESE BEROEPSKAART NIET-GEREGLEMENTEERD BEROEP VOOR BEROEPSUITOEFENING IN EEN ANDERE BETROKKEN STAAT

Artikel 36. Europese beroepskaart niet-gereglementeerd beroep
  • 1. Indien een Europese beroepskaart is ingevoerd voor een beroep dat geen gereglementeerd beroep is in Nederland, kan een aanvraag voor een Europese beroepskaart voor dat beroep worden ingediend bij Onze minister, door:

    • a. de uitgaande beroepsbeoefenaar, bedoeld in artikel 9;

    • b. de uitgaande dienstverrichter, bedoeld in artikel 17;

    • c. de uitgaande dienstverrichter, bedoeld in artikel 26.

  • 2. Op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid is titel 2.2 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat «Onze minister die het aangaat» telkens wordt gelezen als «Onze minister».

  • 3. Titel 2.3 alsmede de artikelen 34c en 35 van de wet, zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat «Onze minister die het aangaat» telkens wordt gelezen als «Onze minister».

HOOFDSTUK 3. WAARSCHUWINGSMECHANISME

Artikel 37. Verwerking identiteitsgegevens waarschuwingsmechanisme

De gegevens, bedoeld artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, van de wet zijn:

  • a. de naam;

  • b. de geboortedatum; en

  • c. de geboorteplaats en het geboorteland, of, indien de geboorteplaats onbekend is, een identificatienummer en de soort identificatie, dat het burgerservicenummer kan betreffen.

Artikel 38. Verwerking gegevens waarschuwingsmechanisme valse beroepskwalificaties

De kennisgeving, bedoeld in artikel 31b, eerste lid, van de wet bevat de volgende gegevens:

  • a. het land van afgifte van de valse beroepskwalificatie,

  • b. een kopie van de valse beroepskwalificatie, of, indien een kopie van de valse beroepskwalificatie niet beschikbaar is:

    • 1°. de titel van het kwalificatiebewijs in de oorspronkelijke taal;

    • 2°. de datum van afgifte van de valse beroepskwalificatie; en

    • 3°. de instelling die de valse beroepskwalificatie heeft afgegeven zoals vermeld op de valse beroepskwalificatie.

Artikel 39. In kennis stellen beroepsbeoefenaar

De rechterlijke instanties en andere bij of krachtens wet bevoegde instanties, bedoeld in de artikelen 31a, eerste lid, en 31b, eerste lid, van de wet verstrekken Onze minister die het aangaat de gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 31a, zesde lid, van de wet. Dit kan het burgerservicenummer betreffen.

Artikel 40. Delegatie

Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld ter uitvoering van dit hoofdstuk en van de artikelen 31a, 31b en 31c van de wet. Deze voorschriften kunnen onder meer regels inhouden over de noodzakelijke verwerking van persoonsgegevens.

HOOFDSTUK 4. WIJZIGING ANDERE BESLUITEN

Artikel 41. Arbeidsomstandighedenbesluit

In artikel 1.5h van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt in de eerste zin «de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, indien op grond van artikel 6 van die wet is aangetoond» vervangen door: de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, indien op grond van die wet is aangetoond.

Artikel 42. Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie

In artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie wordt «Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties» vervangen door: Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

Artikel 43. Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft

In artikel 6, onderdeel b, onder 2°, van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt «artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties» vervangen door: artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

Artikel 44. Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Artikel 19 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een lidstaat» vervangen door «een betrokken staat» en wordt «de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties» telkens vervangen door «de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties».

2. In het tweede lid wordt «een lidstaat» vervangen door: een betrokken staat.

Artikel 45. Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen

In artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen wordt «Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties» vervangen door: Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

Artikel 46. Besluit stralingsbescherming

Het Besluit stralingsbescherming wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 7a wordt «artikel 1 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties» vervangen door «artikel 1 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties» en wordt «op grond van artikel 6 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties» vervangen door «op grond van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties».

B

In artikel 7d wordt «artikel 1 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties» vervangen door «artikel 1 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties» en wordt «op grond van artikel 6 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties» vervangen door «op grond van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties».

Artikel 47. Besluit waardevaststelling bij dierziektebestrijding

In artikel 4, derde lid, van het Besluit waardevaststelling bij dierziektebestrijding wordt «artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties» vervangen door: artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 48. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 49. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 27 september 2016

Willem-Alexander

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Uitgegeven de tiende oktober 2016

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.

 

Algemeen deel

20

1.

 

Inleiding

20

2.

 

De Europese beroepskaart

21

 

2.1.

Doel en achtergrond

21

 

2.2.

Kader en beroepen

23

 

2.3.

Overzicht Europese beroepskaartprocedures

25

 

2.4.

Internemarktinformatiesysteem (IMI)

28

 

2.5.

De procedure voor de uitgaande beroepsbeoefenaar

29

 

2.6.

Melden beroepsverboden en -beperkingen houders Europese beroepskaart («waarschuwingsmechanisme Europese beroepskaart»)

32

3.

 

Waarschuwingsmechanisme

33

 

3.1.

Waarschuwingsmechanisme bij beroepsverbod en/of -beperking

33

 

3.2.

Waarschuwingsmechanisme bij valse beroepskwalificaties tijdens de erkenningsprocedure

34

 

3.3.

Uitvoering waarschuwingsmechanisme beroepsverbod en -beperking en valse beroepskwalificaties tijdens de erkenningsprocedure

34

4.

 

Administratieve lasten

35

5.

 

Uitvoeringsgevolgen

36

6.

 

Financiële gevolgen

36

7.

 

Gevolgen Caribisch Nederland

36

8.

 

Verwerking van persoonsgegevens

37

 

8.1.

Algemeen

37

 

8.2.

Verwerking persoonsgegevens Europese beroepskaart

40

9.

 

Overleg met het veld

45

II.

 

Artikelsgewijze toelichting

45

III.

 

Transponeringstabellen

78

I. Algemeen deel

1. Inleiding

Onderhavig besluit vormt een onderdeel van de implementatie van Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt («de IMI-verordening») (PbEU 2013, L 354). De richtlijn stelt bepalingen vast met als overkoepelend doel het (verder) stimuleren van de arbeidsmobiliteit binnen de Europese Unie. De richtlijn kent 18 januari 2016 als uiterste datum van implementatie. Onderhavig besluit bevat tevens bepalingen in verband met de Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 van de Commissie van 24 juni 2015 betreffende de procedure voor de afgifte van de Europese beroepskaart en de toepassing van het waarschuwingsmechanisme overeenkomstig Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (Pb EU 2015, L 159), hierna te noemen «uitvoeringsverordening 2015/983». Vanwege de rechtstreekse werking van Europese verordeningen is het niet gebruikelijk bepalingen daaruit in nationaal recht over te nemen. De sterke inhoudelijke samenhang van uitvoeringsverordening 2015/983 met bepalingen uit richtlijn 2005/36 die zijn geïmplementeerd in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties en doorwerken in onderhavig besluit, maakt het echter noodzakelijk om met het oog op duidelijke regelgeving toch bepalingen uit de uitvoeringsverordening in dit besluit te integreren. In sommige gevallen hebben bepalingen uit de uitvoeringsverordening een plek gekregen in het lichaam van het besluit, in andere gevallen wordt voor het goede begrip van een artikel in het besluit in de desbetreffende artikelsgewijze toelichting verwezen naar relevante bepalingen uit de uitvoeringsverordening.

Deel III van deze toelichting bevat een transponeringstabel waarin de relatie tussen de richtlijn en de uitvoeringsverordening enerzijds, en dit besluit anderzijds is weergegeven.

Implementatie van de richtlijn geschiedt door een samenhangend pakket aan wet- en regelgeving. Op 18 januari 2016 is in dat kader de Wet van 2 december 2015 tot wijziging van onder meer de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties in verband met de implementatie van Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt («de IMI-verordening») in werking getreden.

Ingevolge deze wet bestaat op onderdelen de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften te geven. Met onderhavig besluit wordt hieraan gevolg gegeven. Dit besluit bevat voorschriften ten aanzien van:

  • 1. De Europese beroepskaart, en

  • 2. Het waarschuwingsmechanisme.

In het algemeen deel van de toelichting wordt in hoofdstuk 2 en 3 beschreven op welke wijze ten aanzien van de genoemde onderwerpen regels worden gesteld. In hoofdstuk 4 en 5 wordt achtereenvolgens beschreven welke administratieve lasten de wijzigingen met zich meebrengen en wat de gevolgen zijn voor de uitvoering en de handhaving. Hoofdstuk 6 bevat een beschrijving van de financiële gevolgen. In hoofdstuk 7 wordt toegelicht of en op welke wijze het besluit gevolgen heeft voor Caribisch Nederland. In hoofdstuk 8 komt de verwerking van persoonsgegevens aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 9 toegelicht op welke wijze het veld betrokken is bij de totstandkoming van onderhavig besluit.

2. De Europese beroepskaart

2.1. Doel en achtergrond

Eén van de nieuwe onderdelen die de richtlijn 2013/55 introduceert is de Europese beroepskaartprocedure. Dit is een nieuwe procedure voor het erkennen van beroepskwalificaties die is ingevoerd als aanvulling op de erkenningsprocedures in de oorspronkelijke richtlijn. Na een succesvol doorlopen Europese beroepskaartprocedure ontvangt de betreffende beroepsbeoefenaar de Europese beroepskaart: een elektronisch document dat dient als bewijs dat de beroepskwalificaties van de beroepsbeoefenaar erkend zijn met het oog op vestiging in een ontvangende lidstaat, of dat de beroepsbeoefenaar voldoet aan de eisen om tijdelijk en incidenteel diensten te kunnen verrichten in een ontvangende lidstaat (zie voor een toelichting op de begrippen «vestiging» en «tijdelijke en incidentele dienstverrichting paragraaf 2.3 van deze toelichting).

Het doel van de Europese beroepskaart is om een kortere, efficiëntere en gebruiksvriendelijker procedure voor de erkenning van beroepskwalificaties mogelijk te maken, door de samenwerking tussen lidstaten en het uitwisselen van de benodigde informatie in het kader van de procedures makkelijker te maken.

Uit een evaluatie in 2011 van de oorspronkelijke richtlijn 2005/36/EG is een aantal problemen gebleken bij de toepassing van de richtlijn. Een van de problemen bestond in een te traag verloop van erkenningsprocedures, onder meer vanwege onvoldoende samenwerking tussen de verschillende lidstaten bij het uitvoeren van die procedures.1 Het kan lastig zijn voor een ontvangende lidstaat om te beoordelen wat het kwalificatieniveau is van een bepaalde opleiding omdat de verstrekte documenten daarover onduidelijk zijn. Ook kan een afgegeven diploma nog niet bekend zijn bij de lidstaat van ontvangst, waardoor deze bij de lidstaat van oorsprong of herkomst nog nader geverifieerd moet worden op zijn authenticiteit. Dergelijke problemen moeten afnemen door de Europese beroepskaartprocedure.

De vereenvoudiging die de Europese beroepskaartprocedure biedt is onder meer gelegen in het anders belegd zijn van bepaalde taken van de lidstaten binnen die procedure.

De taken binnen de beroepskaartprocedure zijn verdeeld tussen de lidstaat van oorsprong of herkomst en de lidstaat van ontvangst. De exacte taakverdeling hangt af van de vraag of de beroepskaart wordt aangevraagd in het kader van vestiging in een lidstaat dan wel in het kader van tijdelijke en incidentele dienstverrichting in een lidstaat. Doorgaans zal de aanvraag voor de beroepskaart en de verificatie van ingediende documenten geschieden in de lidstaat van oorsprong of herkomst, en het besluit over de afgifte van de beroepskaart worden genomen door de lidstaat van ontvangst. In plaats van in de reeds bestaande erkenningsprocedures, op basis waarvan de lidstaat van ontvangst een oordeel moet geven over de geldigheid en de authenticiteit van door een beroepsbeoefenaar ingediende documenten, is het in de Europese beroepskaartprocedures dus de lidstaat van oorsprong of herkomst die deze taak verricht. De achterliggende gedachte hiervan is dat de bevoegde autoriteit in de «eigen» lidstaat beter in staat is op een goede en snelle manier de kwalificaties van de beroepsbeoefenaar te beoordelen dan een bevoegde autoriteit elders. De eerstgenoemde bevoegde autoriteit zal immers beter op de hoogte zijn van de onderwijs- en opleidingsstructuren in de lidstaat en zal kortere communicatielijnen hebben met de relevante organisaties en instellingen. Een en ander moet ertoe leiden dat zowel bevoegde autoriteiten als beroepsbeoefenaren van het gebruik van de Europese beroepskaartprocedure profiteren (zie voor een verdere toelichting op de procedures paragraaf 2.3 van deze toelichting).

Naast een verschuiving van taken tussen de lidstaten wordt met de Europese beroepskaartprocedure een vereenvoudiging beoogd van de in het kader van de erkenningsprocedure noodzakelijke informatie-uitwisseling tussen de lidstaten.

In de beroepskaartprocedure dienen lidstaten voor het onderling uitwisselen van informatie verplicht gebruik te maken van het «internemarktinformatiesysteem» (IMI). Documenten ter ondersteuning van de aanvraag worden via dit systeem opgeslagen en uitgewisseld en ook eventuele navraag aan een andere lidstaat over ontvangen documenten of over de situatie van de beroepsbeoefenaar geschiedt via het IMI. Het IMI-systeem wordt nader toegelicht in paragraaf 2.4 van deze toelichting.

Invoering Europese beroepskaart

De Europese beroepskaartprocedure geldt voor beroepen waarvoor een Europese beroepskaart is ingevoerd.

De Europese beroepskaart kan door de Europese Commissie en met betrokkenheid van de lidstaten overeenkomstig de onderzoeksprocedure in Verordening (EU) nr. 182/2011, worden ingevoerd voor beroepen die voldoen aan de volgende drie in de richtlijn vastgestelde criteria:

  • a. Er is sprake van een aanzienlijke mobiliteit of een potentieel aanzienlijke mobiliteit in de betrokken beroepsgroep;

  • b. de betrokken belanghebbenden hebben daarvoor voldoende belangstelling laten blijken; en

  • c. het beroep dan wel de opleiding tot het bewuste beroep zijn in een substantieel aantal lidstaten gereglementeerd.

Op 24 juni 2015 is door de Europese Commissie een uitvoeringshandeling vastgesteld bij richtlijn 2013/55, die voor de volgende 5 beroepen de Europese beroepskaart invoert: de verpleegkundige, de apotheker, de fysiotherapeut, de berggids en de vastgoedmakelaar. De Europese Commissie is tot de selectie van genoemde vijf beroepen gekomen middels multilateraal overleg met betrokken lidstaten. In oktober 2013 heeft de Europese Commissie via de nationale coördinatoren van de lidstaten een oproep gedaan aan mogelijke belanghebbenden om hun interesse voor de invoering van een Europese beroepskaart voor een bepaald beroep aan te geven. Daarnaast heeft de Commissie tussen april en juni 2014 een publieke consultatie gehouden over de Europese beroepskaart voor een aantal beroepen om onder meer gegevens over arbeidsmobiliteit binnen die beroepen, werkprocessen van de lidstaten, en de wenselijkheid van de invoering in kaart te brengen. Uit die consultatieronde zijn de vijf hierboven genoemde beroepen naar voren gekomen.

2.2. Kader en beroepen

Alvorens wordt ingegaan op het verloop van de Europese beroepskaartprocedures worden in dit hoofdstuk, voor een goed begrip van het onderhavig besluit en de toelichting, enkele basisbegrippen uit de richtlijn en de Algemene wet toegelicht.

De gereglementeerde beroepen

Er wordt gesproken van een gereglementeerd beroep bij een beroepswerkzaamheid of een geheel van beroepswerkzaamheden waarvoor geldt dat de toegang daartoe of uitoefening daarvan, waaronder het voeren van een beroepstitel, bij of krachtens wet direct of indirect afhankelijk is gesteld van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties.

Erkenningsstelsels

De richtlijn regelt alleen de erkenningsprocedure voor de erkenning van de beroepskwalificaties, niet de daadwerkelijke toegang tot het beroep. Er kunnen voor de toegang tot het beroep bijvoorbeeld registratie-eisen of andere eisen worden gesteld aan de beroepsbeoefenaar wiens kwalificaties zijn erkend, zolang deze eisen door de desbetreffende lidstaat ook aan de eigen onderdanen worden gesteld.

In de Algemene wet erkenning EU beroepskwalificaties (hierna: Algemene wet) zijn ter implementatie van de oorspronkelijke richtlijn twee stelsels voor de erkenning van beroepskwalificaties vervat:

  • 1. het algemeen stelsel, een stelsel van erkenning van beroepskwalificaties op basis van vergelijking van beroepskwalificaties. Dit stelsel geldt voor alle beroepen die niet onder het sectoraal stelsel vallen; en

  • 2. het sectoraal stelsel, een stelsel van automatische erkenning van beroepskwalificaties voor zeven zogenoemde «sectorale beroepen»: arts, verpleegkundige, tandarts, dierenarts, verloskundige, apotheker en architect.

De beroepskaart kan zowel worden ingevoerd voor beroepen die binnen het algemeen stelsel als ook voor beroepen die binnen het sectoraal stelsel vallen.

Vestiging en dienstverrichting

Richtlijn 2005/36 voorziet in twee procedures voor beroepsbeoefenaars die in een andere lidstaat hun beroepsactiviteiten willen uitoefenen. De eerste van de twee procedures ziet op de situatie dat een migrerende beroepsbeoefenaar erkenning van beroepskwalificaties aanvraagt ten behoeve van beroepsuitoefening in een lidstaat in het kader van langdurige werkzaamheden; dit is de procedure die is vervat in hoofdstuk 2 van de Algemene wet. Daarnaast kent de richtlijn een lichtere procedure voor de beroepsbeoefenaar die tijdelijk en incidenteel diensten wil verrichten in een andere lidstaat, (de «dienstverrichter»). De procedure voor tijdelijke en incidentele dienstverrichting is opgenomen in hoofdstuk 3 van de Algemene wet.

Voor de dienstverrichter geldt in principe dat hij voorafgaand aan de dienstverrichting een melding doet aan de bevoegde autoriteit in de betreffende lidstaat. Slechts in geval van beoogde dienstverrichting in een beroep met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid, kan de bevoegde autoriteit vervolgens de beroepskwalificaties van de dienstverrichter controleren. Deze controle ziet niet op de sectorale beroepen, maar slechts op dienstverrichters die onder het algemeen stelsel vallen.

In de richtlijn worden bovengenoemde procedures aangeduid als, respectievelijk, een procedure voor «vestiging» en een procedure voor «tijdelijke en incidentele dienstverrichting». Voor de toepasselijkheid van eerstgenoemde procedure is het echter geen vereiste dat een beroepsbeoefenaar zich daadwerkelijk vestigt in het land waar hij de beroepswerkzaamheden wil uitoefenen; het criterium is dat de beoogde werkzaamheden – in tegenstelling hetgeen het geval is bij de tijdelijke en incidentele dienstverrichting – van duurzame aard zijn met het oog op hun duur, frequentie, regelmaat en continuïteit. Daarom wordt in de bepalingen van de Algemene wet en van onderhavig besluit, de term «vestiging» niet gebezigd. In de nota van toelichting wordt evenwel zowel de term vestiging als de term dienstverrichting gebruikt.

De betrokken staten

De staten die binnen het toepassingsgebied van de richtlijn vallen zijn in de Algemene wet gedefinieerd als «betrokken staat». De definitie omvat alle lidstaten van de Europese Unie alsmede de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en Zwitserland. Zodoende wordt steeds wanneer in onderhavig besluit en toelichting wordt gesproken van «betrokken staat» gedoeld op alle bovengenoemde staten.

Het begrip «betrokken staat van oorsprong of herkomst» wordt gebruikt om de betrokken staat aan te duiden waar een beroepsbeoefenaar op grond van de richtlijn zijn aanvraag voor een Europese beroepskaart kan indienen (zie voor een verdere toelichting artikel 10 van dit besluit en de artikelsgewijze toelichting daarbij).

De bevoegde autoriteiten

Uit de Algemene wet volgt dat in Nederland de bevoegde autoriteit, bedoeld in de richtlijn, steeds de minister is onder wiens verantwoordelijkheid de reglementering van het betreffende beroep valt: «Onze minister die het aangaat». Daarom wordt in de nota van toelichting, daar waar het om de bevoegde autoriteit in Nederland gaat, steeds gesproken van «de minister die het aangaat» of «de verantwoordelijk minister».

Omdat het voor invoering van een Europese beroepskaart geen vereiste is dat het betreffende beroep in alle betrokken staten is gereglementeerd, kan het zich voordoen dat een beroepskaart wordt ingevoerd voor een beroep dat in Nederland niet is gereglementeerd. Met de vaststelling van de uitvoeringshandeling van 24 juni 2015 is de beroepskaart ingevoerd voor twee beroepen die in Nederland niet zijn gereglementeerd: de vastgoedmakelaar en de berggids. Nederland is net als alle andere betrokken staten verplicht om de aanvraag van een Europese beroepskaart te faciliteren, ook wanneer het desbetreffende beroep in Nederland niet is gereglementeerd. Door het ontbreken van reglementering waarvoor een minister verantwoordelijk is, is bij niet-gereglementeerde beroepen geen sprake van een minister waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de beroepskaartprocedures vanuit een formele beleidsverantwoordelijkheid belandt. In dit besluit wordt daarom de uitvoering van de beroepskaartprocedures voor in Nederland niet-gereglementeerde beroepskaart-beroepen belegd bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (zie artikel 36 van dit besluit en de toelichting daarbij).

De beroepen van fysiotherapeut, apotheker en verpleegkundige, waarvoor een Europese beroepskaart is ingevoerd en die gereglementeerd zijn, vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van VWS. Het CIBG is aangewezen om de procedures rond erkenning van beroepskwalificaties voor deze beroepen te behandelen.

2.3. Overzicht Europese beroepskaartprocedures

Indien voor een bepaald beroep een Europese beroepskaart is ingevoerd, kan een beroepsbeoefenaar die in een andere betrokken staat dit beroep wil uitoefenen ervoor kiezen een erkenningsprocedure te starten op basis van de oorspronkelijke erkenningsprocedures zonder gebruik van een beroepskaart (hierna ook: de «reguliere erkenningsprocedures»). Hij heeft echter ook de mogelijkheid om een procedure voor aanvraag van de Europese beroepskaart te starten.

De beroepsbeoefenaar zal hiervoor een aanvraag indienen bij de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van oorsprong of herkomst (zie voor een toelichting op dit aanvraagcriterium de artikelsgewijze toelichting bij artikelen 10 en 17 van dit besluit). In plaats van in de reguliere erkenningsprocedures, op basis waarvan de bevoegde autoriteit van de betrokken staat van ontvangst een oordeel moet geven over de geldigheid en de authenticiteit van door een beroepsbeoefenaar ingediende documenten, is het in de Europese beroepskaartprocedures namelijk de betrokken staat van oorsprong of herkomst die deze taak verricht. De achterliggende gedachte hiervan is dat de bevoegde autoriteit in de «eigen» betrokken staat beter in staat is op een goede en snelle manier de kwalificaties van de beroepsbeoefenaar te beoordelen dan een bevoegde autoriteit elders. De eerstgenoemde bevoegde autoriteit zal immers beter op de hoogte zijn van de onderwijs- en opleidingsstructuren in de betrokken staat en zal kortere communicatielijnen hebben met de relevante organisaties en instellingen. Een en ander moet ertoe leiden dat zowel bevoegde autoriteiten als beroepsbeoefenaren van het gebruik van de Europese beroepskaartprocedure profiteren.

Beroepsbeoefenaars die een beroep kunnen doen op de Europese beroepskaartprocedures zijn vanuit nationaal perspectief te onderscheiden in zes categorieën. Afhankelijk van de categorie waartoe de betreffende beroepsbeoefenaar behoort, is een specifieke procedure van toepassing voor de aanvraag en afgifte van de beroepskaart. Hieronder worden de zes categorieën beroepsbeoefenaars weergegeven. Vervolgens wordt kort per categorie aangegeven hoe de beroepskaartprocedure zich – vanuit het perspectief van de verantwoordelijk minister – in grote lijnen voltrekt.

Zes categorieën beroepsbeoefenaars
  • 1. Een beroepsbeoefenaar uit een andere betrokken staat die zich met gebruik van een Europese beroepskaart in Nederland wil vestigen (verder te noemen: de «inkomende vestiger»);

  • 2. Een beroepsbeoefenaar uit een andere betrokken staat die met gebruik van een Europese beroepskaart in Nederland tijdelijk en incidenteel diensten wil verrichten (verder te noemen: de «inkomende dienstverrichter»);

  • 3. Een beroepsbeoefenaar uit een andere betrokken staat die met gebruik van een Europese beroepskaart in Nederland tijdelijk en incidenteel diensten wil verrichten in een gereglementeerd beroep met implicaties voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid (verder te noemen: de «inkomende dienstverrichter met controle»);

  • 4. Een beroepsbeoefenaar die zich met gebruik van een Europese beroepskaart in een andere betrokken staat wil vestigen (verder te noemen: de «uitgaande vestiger»);

  • 5. Een beroepsbeoefenaar die met gebruik van een Europese beroepskaart in een andere betrokken staat tijdelijk en incidenteel diensten wil verrichten (verder te noemen: de «uitgaande dienstverrichter»);

  • 6. Een beroepsbeoefenaar die met gebruik van een Europese beroepskaart in een andere betrokken staat tijdelijk en incidenteel diensten wil verrichten in een gereglementeerd beroep met implicaties voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid (verder te noemen: de «uitgaande dienstverrichter met controle»).

In geval van elk van bovenstaande categorieën geldt voor de verantwoordelijk minister een aparte te volgen procedure. Voor de beroepsbeoefenaren die zich in een andere betrokken staat dan de betrokken staat van oorsprong of herkomst willen vestigen met gebruik van een Europese beroepskaart (categorieën 1 en 4), en voor beroepsbeoefenaren die in een andere betrokken staat met gebruik van de Europese beroepskaart tijdelijk en incidenteel diensten wensen te verrichten in een beroep dat implicaties kan hebben voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid (categorieën 3 en 6) geldt dat de aanvraagprocedure van start gaat in de betrokken staat van oorsprong of herkomst en dat de afgifte of de weigering van de Europese beroepskaart geschiedt in de ontvangende betrokken staat. De aanvraag- en afgifteprocedure van uitgaande dienstverrichters die in een andere betrokken staat tijdelijk en incidenteel diensten willen verrichten die geen implicaties voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid hebben (categorieën 2 en 5) verloopt geheel in de betrokken staat van oorsprong of herkomst.

De taken van de minister die het aangaat in het kader van de zes verschillende procedures voor de zes verschillende categorieën beroepsbeoefenaren kunnen grosso modo als volgt worden weergegeven.

Tabel 1: te verrichten handelingen verantwoordelijk minister tav de verschillende categorieën beroepsbeoefenaren
 

Verificatie rechtmatige vestiging, geldigheid + authenticiteit documenten

I.g.v. dienstverrichting nagaan of beroep in ontvangende staat een controle-beroep is

Aanvraag doorsturen naar ontvangende betrokken staat

Controle (bij dienstverrichting) of vergelijken kwalificaties/constateren toepasselijkheid automatische erkenning (bij vestiging)

Afgifte/weigering Europese beroepskaart

Beroepskaart doorsturen naar ontvangende betrokken staat

Categorie 1 (inkomende vestiger)

     

√ (afdeling 2.1.1)

√ (afdeling 2.1.1)

 

Categorie 2 (inkomende dienstverrichter)

Geen taken m.b.t. de Europese beroepskaart-procedure, wel van overeenkomstige toepassing hoofdstuk 3 Algemene wet (paragraaf 2.1.2.1)

Categorie 3 (inkomende dienstverrichter met controle)

     

√ (paragraaf 2.1.2.2)

√ (paragraaf 2.1.2.2)

 

Categorie 4 (uitgaande vestiger)

√ (afdeling 2.2.1)

 

√ (afdeling 2.2.1)

     

Categorie 5 (uitgaande dienstverrichter)

√ (paragraaf 2.2.2.2)

√ (paragraaf 2.2.2.2)

   

√ (paragraaf 2.2.2.2)

√ (paragraaf 2.2.2.2)

Categorie 6 (uitgaande dienstverrichter met controle)

√ (paragraaf 2.2.2.3)

√ (paragraaf 2.2.2.3)

√ (paragraaf 2.2.2.3)

     
Categorie 1

Heeft een inkomend beroepsbeoefenaar in het kader van vestiging in Nederland een aanvraag voor een Europese beroepskaart ingediend bij de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van oorsprong of herkomst, dan zal de minister die het aangaat de aanvraag doorgestuurd krijgen van de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van oorsprong of herkomst en de aanvraag behandelen overeenkomstig afdeling 2.1.1 van onderhavig besluit. Deze procedure is vergelijkbaar met de procedure die op grond van de Algemene wet geldt voor de inkomende vestiger die erkenning van beroepskwalificaties aanvraagt voor een beroep waarvoor geen beroepskaart is ingevoerd.

Categorie 2

De inkomende dienstverrichter heeft zijn Europese beroepskaart reeds verkregen in de betrokken staat van oorsprong of herkomst. De minister die het aangaat heeft ten aanzien van deze dienstverrichter geen taken in de procedure voor de aanvraag of de afgifte van de beroepskaart, anders dan het in ontvangst nemen van de beroepskaart die hij doorgestuurd krijgt van de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van oorsprong of herkomst. Er gelden echter nog wel andere rechten en plichten voor de minister die het aangaat en de inkomende dienstverrichter nadat laatstgenoemde de beroepskaart heeft verkregen. Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5 van onderhavig besluit.

Categorie 3

In geval van een inkomende dienstverrichter in categorie 3, krijgt de minister die het aangaat de aanvraag voor een Europese beroepskaart doorgestuurd van de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van oorsprong of herkomst. De minister die het aangaat behandelt deze aanvraag overeenkomstig paragraaf 2.1.2.2 van onderhavig besluit. De daarin vervatte procedure is vergelijkbaar met de procedure die op basis van de Algemene wet van toepassing is op de aanvraag van een dienstverrichter die diensten wenst te verrichten in een beroep dat in Nederland is aangemerkt als een gereglementeerd beroep met mogelijke implicaties voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid, maar waarvoor geen beroepskaart is ingevoerd.

Categorie 4

In geval van een aanvraag voor een Europese beroepskaart van een «uitgaande vestiger» dient de minister die het aangaat de rechtmatige vestiging van de beroepsbeoefenaar en de geldigheid en de authenticiteit van de documenten van de beroepsbeoefenaar te verifiëren, om vervolgens de aanvraag door te sturen naar de bevoegde autoriteit in de ontvangende betrokken staat. De toepasselijke procedure is opgenomen in afdeling 2.2.1 van onderhavig besluit.

Categorie 5

Bij een aanvraag van een uitgaande dienstverrichter controleert de minister die het aangaat de rechtmatige vestiging en de geldigheid en authenticiteit van de documenten en gaat na of de dienstverrichter in de betrokken staat van ontvangst aan een aan de dienstverrichting voorafgaande controle kan worden onderworpen. Is dit niet het geval dan besluit de minister die het aangaat zelf over de afgifte van de Europese beroepskaart en stuurt een afgegeven beroepskaart door naar de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst. De toepasselijke procedure is opgenomen in paragraaf 2.2.2.2 van onderhavig besluit.

Categorie 6

Blijkt de uitgaande dienstverrichter diensten te willen verrichten waarvoor in de ontvangende betrokken staat een controle voorafgaand aan de dienstverrichting is geoorloofd, dan stuurt de minister die het aangaat de aanvraag voor de Europese beroepskaart – na de verificatie van rechtmatige vestiging en de geldigheid en authenticiteit van de documenten – door naar de bevoegde autoriteit in de ontvangende betrokken staat, die de aanvraag verder in behandeling neemt. De toepasselijke procedure is opgenomen in paragraaf 2.2.2.3 van onderhavig besluit.

2.4 Internemarktinformatiesysteem (IMI)

De Europese beroepskaartprocedure, waaronder het doorgeleiden van het aanvraagdossier door de betrokken staat van oorsprong of herkomst naar de betrokken staat van ontvangst, verloopt via het internemarktinformatiesysteem (IMI). De richtlijn 2013/55 stelt het voor bevoegde autoriteiten verplicht om bij de uitvoering van een aantal van hun taken, waaronder de taken in het kader van de Europese beroepskaartprocedure, gebruik te maken van het IMI. Het IMI is een bestaand elektronisch online systeem voor informatie-uitwisseling tussen de EU-lidstaten. Het maakt de administratieve samenwerking tussen EU-lidstaten en bevoegde autoriteiten op het gebied van de interne markt mogelijk. Al sinds voor de herziening van richtlijn 2005/36 wordt het IMI gebruikt door lidstaten, bijvoorbeeld voor informatie-uitwisseling ter uitvoering van de Dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123/EG). De Europese Commissie beheert het IMI en is verantwoordelijk voor de technische integriteit, de betrouwbaarheid en de veiligheid van het systeem. Het IMI wordt gereguleerd door EU-verordening nr. 1024/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt en tot intrekking van Beschikking 2008/49/EG van de Commissie (de IMI-verordening). Bij het ontwikkelen van de functies in IMI voor de uitvoering van richtlijn 2013/55 werkt de Europese Commissie volgens het beginsel privacy-by-design. De Europese toezichthouder voor gegevensbescherming houdt toezicht op de werking van het IMI.

2.5. De procedure voor de uitgaande beroepsbeoefenaar

Een van de meest in het oog springende verschillen van de beroepskaartprocedures ten opzichte van de erkenningsprocedures zonder de beroepskaart, is gelegen in de veranderde taakverdeling tussen betrokken staten. De beroepskaartprocedure start in de betrokken staat van oorsprong of herkomst, en eindigt doorgaans in de betrokken staat van ontvangst. Vanuit het perspectief van de beroepsbeoefenaar zitten de grootste veranderingen in de eerste fase van de procedure: om die reden wordt in onderhavige paragraaf de nadruk gelegd op het verloop van de procedure vanuit het perspectief van de uitgaande beroepsbeoefenaar die in Nederland zijn beroepskaart aanvraagt.

Procedure voor uitgaande vestigers en voor uitgaande dienstverrichters in een beroep met implicaties voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid (categorieën 4 en 6)
Wat moet de uitgaande beroepsbeoefenaar doen?

De beroepskaartprocedure voor de uitgaande beroepsbeoefenaar begint bij het doen van een aanvraag via een door de Europese Commissie ter beschikking gesteld online instrument. Het online instrument is vindbaar via de website van de voor het betreffend beroep verantwoordelijk minister of de door hem aangewezen bevoegde autoriteit, of via de website van het centraal loket (ingesteld met de komst van de Dienstenrichtlijn) die de uitgaande beroepsbeoefenaar elektronisch zal doorgeleiden. In Nederland is Antwoord voor Bedrijven het centraal loket (toegankelijk via de link: www.ondernemersplein.nl). In het geval van een beroepskaartaanvraag voor het beroep van verpleegkundige, fysiotherapeut of apotheker is het CIBG de door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen bevoegde autoriteit; voor de beroepen van berggids en vastgoedmakelaar is de uitvoering van de procedures belegd bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (zie artikel 36 van dit besluit en de toelichting daarbij). De aanvraag kan in het Nederlands worden ingediend in plaats van, zoals in de procedure zonder gebruik van de Europese beroepskaart het geval kan zijn, in een vreemde taal bij de bevoegde autoriteit in de ontvangende betrokken staat.

Bij het doen van de aanvraag via het online instrument dient de beroepsbeoefenaar naast enkele basisgegevens zoals zijn identiteit, het beroep waarop de aanvraag betrekking heeft en de betrokken staat waar de beoogde beroepsuitoefening zou plaatsvinden, aan te geven:

  • a) Of hij een beroepskaart voor vestiging of een beroepskaart voor tijdelijke en incidentele dienstverrichting wil aanvragen;

  • b) Indien het gaat om vestiging, of het een automatische erkenningsaanvraag betreft of een aanvraag ten aanzien van een beroep dat binnen het algemeen stelsel valt;

  • c) Indien het gaat om tijdelijke en incidentele dienstverrichting, of de aanvraag ziet op dienstverrichting in een beroep met implicaties voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid;

  • d) Wat de betrokken staat van rechtmatige vestiging is, waar de aanvrager zijn aanvraag wil starten.

De beroepsbeoefenaar die zijn aanvraag in Nederland wil starten zal als betrokken staat van rechtmatige vestiging Nederland kiezen. In de artikelen 10 (in geval van de uitgaande vestiger) en 17 (in geval van de uitgaande dienstverrichter) van dit besluit en de toelichting bij deze artikelen wordt het begrip rechtmatige vestiging behandeld en toegelicht aan welke criteria moet zijn voldaan om een aanvraag in Nederland te kunnen starten.

Als de beroepsbeoefenaar via het genoemde online instrument een aanvraag heeft ingediend, maakt het online instrument automatisch een persoonlijk bestand aan voor de beroepsbeoefenaar: het zogeheten «IMI-bestand» (zie artikel 1 van dit besluit en de artikelsgewijze toelichting daarbij). De aanvraag wordt door het IMI automatisch voor behandeling toebedeeld aan de verantwoordelijk minister.

Met betrekking tot de door de aanvrager in het online instrument gemaakte keuze voor het toepasselijke stelsel zoals bedoeld onder bovengenoemde punten b) en c), laat de verantwoordelijk minister of door hem aangewezen bevoegde autoriteit het de beroepsbeoefenaar binnen een week na de ontvangst van de aanvraag weten, indien niet het juiste toepasselijk stelsel is gekozen. De minister raadt daarbij aan de aanvraag opnieuw in te dienen met opgaaf van het juiste stelsel.

Na ontvangst van de aanvraag wordt door de verantwoordelijk minister in de digitale omgeving aangegeven welke documenten bij de aanvraag dienen te worden gevoegd. Welke documenten kunnen worden gevraagd is geregeld in artikelen 13 tot en met 16 (in geval van de uitgaande vestiger), 20 tot en met 22 (in geval van de dienstverrichter in een beroep zonder controle) en 26 tot en met 27 (in geval van dienstverrichting met controle) van dit besluit.

Bewijsstukken inzake taalkennis behoren niet tot de documenten die vereist zijn voor de afgifte van een Europese beroepskaart. Het online instrument bedoeld in artikel 4 ter, eerste lid, van de richtlijn biedt de aanvrager wel de mogelijkheid om bewijsstukken in te dienen die de ontvangende betrokken staat overeenkomstig artikel 53 van de richtlijn kan eisen nádat een Europese beroepskaart is afgegeven (zie artikel 13 van uitvoeringsverordening 2015/983).

Wat moet de verantwoordelijk minister doen?

Na ontvangst van de aanvraag door de uitgaande beroepsbeoefenaar moet de verantwoordelijk minister de volgende handelingen verrichten:

  • binnen een week na ontvangst van de aanvraag bevestigen dat deze is ontvangen;

  • binnen een week na ontvangst meedelen aan de beroepsbeoefenaar welke documenten eventueel ontbreken en, in voorkomend geval, dat de aanvrager het onjuiste toepasselijk stelsel heeft gekozen;

  • indien voor de aanvraag documenten zijn vereist die de minister zelf kan afgeven, dient hij de aanvraag met deze documenten aan te vullen, door deze te uploaden in het IMI;

  • nagaan of de beroepsbeoefenaar rechtmatig in Nederland gevestigd is om er de betreffende beroepswerkzaamheden uit te oefenen en of alle benodigde documenten die zijn afgegeven geldig en authentiek zijn;

  • de aanvraag, via het IMI, doorzetten naar de bevoegde autoriteit in de ontvangende betrokken staat.

In geval van een aanvraag voor dienstverrichting gaat de minister die het aangaat na of eventueel sprake is van controle van beroepskwalificaties door de betrokken staat van ontvangst. Op grond van artikel 59, tweede lid, van de herziene richtlijn dienen alle betrokken staten de Europese Commissie via het IMI in kennis te stellen van een lijst met beroepen waarbij in de desbetreffende staat controle voorafgaand aan de dienstverrichting noodzakelijk is. Deze lijsten zullen het voor de minister die het aangaat mogelijk maken om na te gaan of de betrokken staat van ontvangst het betreffende beroep heeft aangemerkt als een beroep met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid.

Nadat de minister de ontvangst van de aanvraag heeft bevestigd geeft hij binnen een maand in het IMI aan of de verstrekte documenten geldig en authentiek zijn, en tot welk resultaat het verifiëren of de aanvrager rechtmatig gevestigd is in Nederland om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen geleid heeft. Bij gegronde twijfel over de geldigheid en authenticiteit van aangeleverde documenten dan wel de rechtmatige vestiging dient de minister navraag te doen bij een daartoe bevoegde instantie, bijvoorbeeld de onderwijsinstelling die een diploma heeft afgeven. Ook het resultaat van die navraag registreert de minister in IMI.

Vervolgens stuurt de minister de aanvraag voor een Europese beroepskaart via het IMI door naar de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst, ongeacht het resultaat van de controle van de rechtmatige vestiging en de documenten.

Wat moet de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst doen?

De bevoegde autoriteit van de ontvangende betrokken staat heeft vervolgens de verantwoordelijkheid voor het afhandelen van de Europese beroepskaartprocedure. Dat wil zeggen dat, indien de aanvraag wordt gehonoreerd, de beroepskaart zal worden verstrekt door de betrokken staat van ontvangst.

De bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst onderzoekt de documenten in het IMI-bestand van de beroepsbeoefenaar uit Nederland. Op grond van de richtlijn kan de betrokken staat van ontvangst navraag doen bij de minister in Nederland als de geldigheid en authenticiteit van documenten niet door die minister kon worden geverifieerd. In geval van bepaalde documenten, kan de betrokken staat bij gegronde twijfel over de geldigheid en authenticiteit verzoeken om een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift of een gewone of beëdigde vertaling van een door de aanvrager ingediend document. Dit verzoek kan worden gericht aan de minister in Nederland en, in sommige gevallen, aan de beroepsbeoefenaar zelf. De minister is verplicht om binnen twee weken te voldoen aan een dergelijk verzoek van de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat.

Het verzoek om aanvullende informatie heeft doorgaans geen invloed op de beslistermijn van de betrokken staat van ontvangst; ook indien gevraagde documenten niet worden verstrekt dient een besluit over de afgifte van de beroepskaart te worden genomen. Dit besluit wordt genomen op basis van de beschikbare informatie en kan in gevallen ook een weigering van de beroepskaart inhouden.

Indien uit het de documenten in het IMI-bestand blijkt dat de beroepsbeoefenaar aan alle criteria voor het verkrijgen van de beroepskaart voldoet, wordt de aanvraag gehonoreerd. Er wordt vervolgens automatisch een Europese beroepskaart aangemaakt in IMI. Omwille van een optimale bescherming van de persoonsgegevens van de migrerende beroepsbeoefenaar aan wie een Europese beroepskaart wordt afgegeven worden op de Europese beroepskaart alleen gegevens opgeslagen die noodzakelijk zijn om te kunnen vaststellen dat de migrerende beroepsbeoefenaar in kwestie gekwalificeerd is het beroep uit te oefenen waarvoor de beroepskaart wordt afgegeven. Het gaat om de volgende gegevens: achternaam en voornamen van de beroepsbeoefenaar, zijn geboortedatum en geboorteplaats, het betreffende beroep, zijn opleidingstitels en bekwaamheidsattesten, het toepasselijk stelsel (algemeen of sectoraal), de betrokken bevoegde autoriteiten, het kaartnummer, beveiligingsfuncties, en een verwijzing naar een geldig identiteitsbewijs.

Met «beveiligingsfuncties» wordt een digitaal kenmerk bedoeld dat door het IMI aan het elektronische document wordt gegeven om aan te geven dat het document authentiek is en niet is gewijzigd door een externe partij nadat het in IMI is gecreëerd.

De Europese Commissie draagt de verantwoordelijkheid voor het aanbrengen van beveiligingskenmerken aan de Europese beroepskaart. Als de Europese beroepskaart wordt toegekend, moet de beroepsbeoefenaar deze uit de online tool kunnen downloaden.

Een afgegeven Europese beroepskaart verleent aan de betreffende beroepsbeoefenaar dezelfde rechten als wanneer zijn beroepskwalificaties waren erkend dan wel toegang tot tijdelijke en incidentele dienstverrichting was verschaft volgens de reguliere erkenningsprocedures. Net als een positief erkenningsbesluit geeft een verstrekte Europese beroepskaart met het oog op beroepsuitoefening in Nederland daarom niet een automatisch recht op toegang tot of uitoefening van het betreffende beroep. Mochten er aanvullende eisen gelden voor het verkrijgen van toegang die ook voor eigen onderdanen gelden, zoals het voldoen aan taaleisen of verplichte inschrijving in een register, dan zal de betreffende beroepskaarthouder ook aan die eisen moeten voldoen.

Procedure voor uitgaande dienstverrichters in een beroep zonder implicaties voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid (categorie 5)

Een aanvraag die betrekking heeft op een Europese beroepskaart voor tijdelijke en incidentele dienstverrichting in een beroep zonder implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid, vindt in zijn geheel plaats in Nederland. De uitgaande dienstverrichter dient zijn aanvraag in via het online instrument van de Europese Commissie op dezelfde wijze als beschreven in de voorgaande paragraaf over de uitgaande beroepsbeoefenaars in categorie 4 en 6. De aanvrager krijgt binnen een week bericht van ontvangst van de aanvraag en van eventuele ontbrekende documenten. Vanaf dat moment heeft de minister drie weken de tijd om de rechtmatige vestiging en de geldigheid en authenticiteit van de documenten te verifiëren en vervolgens een besluit te nemen over de afgifte van de beroepskaart.

Het is mogelijk om in een aanvraag één beroepskaart aan te vragen die in meerdere betrokken staten geldig is, mits het beroep in geen van de betrokken staten van bestemming is aangemerkt als een gereglementeerd beroep met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid (zie verder de artikelsgewijze toelichting bij artikel 24 en 25 van onderhavig besluit). Een afgegeven Europese beroepskaart wordt via het IMI verzonden aan de betrokken staat of betrokken staten waarvoor de beroepskaart is afgegeven.

2.6. Melden beroepsverboden en -beperkingen houders Europese beroepskaart («waarschuwingsmechanisme Europese beroepskaart»)

Ingevolge artikel 4 sexies van de richtlijn wordt naast het in artikel 56 bis van de richtlijn voorgeschreven waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden en -beperkingen (paragraaf 3.1 van deze toelichting) ook een verplichting ingevoerd voor betrokken staten om informatie over verboden en beperkingen op de beroepsuitoefening opgelegd aan houders van een Europese beroepskaart, op te nemen in het IMI-bestand van die kaarthouder. Deze verplichting tot actualisatie van het IMI-bestand is erop gericht alle betrokken staten die in het kader van een aan de betreffende kaarthouder verstrekte beroepskaart met die kaarthouder te maken kunnen krijgen, op de hoogte te brengen van informatie die mogelijk gevolgen heeft voor de beroepsuitoefening in het kader van de richtlijn. De informatie in het IMI-bestand zal zichtbaar zijn voor de staten die betrokken zijn (geweest) bij de beroepskaartprocedure dan wel bij de beroepsuitoefening van de kaarthouder.

Het waarschuwingsmechanisme voor Europese beroepskaarthouders is geïmplementeerd in artikel 30 van onderhavig besluit. Ter implementatie van artikel 4 sexies, eerste lid, van de richtlijn, is in artikel 30 voorgeschreven dat indien in Nederland een beroepsverbod of -beperking wordt opgelegd aan een beroepskaarthouder wiens aanvraag door de minister is behandeld of aan wie in een andere betrokken staat een beroepskaart is verstrekt met het oog op beroepsuitoefening in Nederland in een gereglementeerd beroep dat onder verantwoordelijkheid van de minister valt, de minister het IMI-bestand van de betreffende kaarthouder actualiseert met informatie over het verbod of de beperking. Welke informatie in de actualisatie wordt opgenomen is door de richtlijn voorgeschreven en geïmplementeerd in artikel 30, derde lid. De actualisatie dient te worden verricht, zo spoedig mogelijk nadat ingevolge het verbod of de beperking, de beroepsuitoefening geheel of ten dele niet is toegestaan. Artikel 30 ziet op alle beroepen waarvoor een Europese beroepskaart is ingevoerd. Voor een verdere toelichting op artikel 30 en op de verhouding tussen het waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden en -beperkingen in artikel 56 bis, eerste lid, van de richtlijn enerzijds en de verplichting tot actualisatie van het IMI-bestand van een Europese beroepskaarthouder anderzijds, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 30 van dit besluit.

3. Waarschuwingsmechanisme

Richtlijn 2013/55 verhoogt het niveau van patiënten- en consumentenbescherming door het voorschrijven van een waarschuwingsmechanisme (artikel 56bis van de richtlijn). Het waarschuwingsmechanisme verplicht alle betrokken staten (dit zijn: alle lidstaten van de Europese Unie alsmede de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en Zwitserland) elkaar proactief te waarschuwen voor beroepsbeoefenaars die niet langer het recht hebben hun beroep uit te oefenen vanwege een opgelegd beroepsverbod- of beperking, en verplicht tevens om te waarschuwen voor beroepsbeoefenaars die gebruik hebben gemaakt van valse beroepskwalificaties in verband met een erkenningsprocedure. Artikelen 31a en 31b van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties betreffen de implementatie hiervan.

De uitvoering van het waarschuwingsmechanisme geschiedt via het IMI, daarin moeten de waarschuwingen worden opgenomen.

3.1. Waarschuwingsmechanisme bij beroepsverbod en/of -beperking
Reikwijdte beroepsverbod

Het waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden of -beperkingen geldt voor zes sectorale beroepen, dit zijn de arts, verpleegkundige, tandarts, dierenarts, verloskundige en apotheker. Daarnaast geldt het waarschuwingsmechanisme voor beroepen met implicaties voor de patiëntveiligheid, beroepsbeoefenaars die werkzaam zijn binnen het onderwijs aan minderjarigen en in de kinderopvang. Voor wat betreft de drie laatstgenoemde categorieën, daaronder vallen diverse beroepen, waaronder:

  • Onderwijs aan minderjarigen: directeur, adjunct-directeur en leraar als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en in de Wet op de expertisecentra; rector, directeur, conrector, adjunct-directeur en leraar als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs; docent als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

  • Implicaties voor patiëntveiligheid: alle gereglementeerde beroepen onder de wet BIG: art. 3 beroepen (basisberoepen), art. 14 beroepen (specialismen), art. 34 beroepen (paramedische beroepen) en art. 36a (beroepen die experimenteren met voorbehouden handelingen).

  • Beroepen in de kinderopvang: (VVE) beroepskracht kinderopvang, (VVE) peuterspeelzalen en gastouders.

Het beroepsverbod of -beperking wordt afgegeven als iemand zijn beroepsactiviteiten niet meer mag uitoefenen, dat kan onder andere op basis van:

  • Art. 28 van het Wetboek van Strafrecht: dit artikel regelt de strafrechtelijke ontzetting uit het beroep.

  • Art. 48 van de Wet BIG: schorsing bij wijze van voorlopige voorziening; dit artikel regelt voor de BIG geregistreerde beroepen dat een inschrijving in het BIG geschorst blijft totdat de beslissing tot doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is vernietigd.

  • Art. 8.31 van de Wet Dieren: deze beschrijft de tuchtrechtelijke maatregelen die het veterinair tucht- of beroepscollege kan inzetten. Maatregelen die tuchtrechtelijk onder andere opgelegd kunnen worden zijn een gehele of gedeeltelijke schorsing van een jaar of een gehele of gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid om diergeneeskundige handelingen te mogen verrichten.

3.2. Waarschuwingsmechanisme bij valse beroepskwalificaties tijdens de erkenningsprocedure

Er moet een waarschuwing worden afgeven wanneer een beroepsbeoefenaar heeft geprobeerd om erkenning van beroepskwalificaties aan te vragen door gebruik te maken van valse beroepskwalificaties in verband met een erkenningsprocedure. Beroepskwalificaties zijn gedefinieerd als een opleidingstitel, een bekwaamheidsattest of beroepservaring (art. 1. Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties). Het waarschuwingsmechanisme valse beroepskwalificaties geldt voor alle gereglementeerde beroepen in Nederland.

3.3. Uitvoering waarschuwingsmechanisme beroepsverbod en -beperking en valse beroepskwalificaties tijdens de erkenningsprocedure

Onderhavig besluit bevat enkele bepalingen over de uitvoering van beide waarschuwingsmechanismen. Zo wordt bepaald welke gegevens in het IMI moeten worden opgenomen bij het verrichten van een melding. Artikel 37 bepaalt bijvoorbeeld welke identiteitsgegevens van de betreffende beroepsbeoefenaar moeten worden vermeld. Bezien wordt of het IMI de ruimte biedt om de andere staten ter informatie mede te delen dat mogelijk nog bezwaar/beroep loopt tegen het besluit waarop de waarschuwing in het IMI ziet en dat voor informatie contact kan worden opgenomen met de betreffende Nederlandse bevoegde autoriteit.

Artikel 31a, vijfde lid, van de wet bepaalt dat de gegevens van een waarschuwing uit het IMI worden verwijderd binnen drie dagen nadat het verbod of de beperking is opgeheven of geëindigd. Ingevolge artikel 28 van uitvoeringsverordening 2015/983 zal dit automatisch geschieden in het IMI indien het verbod of de beperking eindigt vanwege het verstrijken van de looptijd van het verbod of de beperking. Die looptijd moet in het IMI worden opgenomen (artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de wet). Indien het verbod of de beperking op een andere wijze eindigt, bijvoorbeeld omdat dat de uitkomst is van een aangewend rechtsmiddel, dient Onze minister die het aangaat zelf de betreffende gegevens uit het IMI te verwijderen. Hetzelfde geldt met betrekking tot het waarschuwingsmechanisme inzake valse beroepskwalificaties: indien door een aangewend rechtsmiddel er niet langer sprake van is dat de beroepsbeoefenaar schuldig wordt bevonden aan het gebruik van valse beroepskwalificaties, dient Onze minister die het aangaat de gegevens van een waarschuwing inzake valse beroepskwalificaties uit het IMI te verwijderen.

4. Administratieve lasten

Van de Europese beroepskaartprocedures die in dit besluit zijn opgenomen is nagegaan met welke administratieve lasten ze gepaard gaan. Onder administratieve lasten wordt verstaan: de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving. Met de invoering van de Europese beroepskaartprocedures is beoogd de samenwerking tussen bevoegde autoriteiten in de verschillende betrokken staten te verbeteren door een efficiëntere taakverdeling tussen de staten die betrokken zijn bij een procedure, en door het verplicht stellen van het gebruik van het IMI bij onderlinge informatie-uitwisseling. Bij gebruik van de Europese beroepskaart-procedure hoeft de beroepsbeoefenaar die zijn beroepskwalificaties wil laten erkennen door een andere betrokken staat niet meer zelf op zoek naar de juiste bevoegde autoriteiten in die andere betrokken staat maar dient hij zijn aanvraag in bij de verantwoordelijk minister in Nederland. Deze zorgt ervoor dat de documenten van de beroepsbeoefenaar bij de juiste betrokken bevoegde autoriteit van de andere betrokken staat terechtkomen. In sommige gevallen verzorgt de verantwoordelijk minister de erkenning van beroepskwalificaties van een beroepsbeoefenaar die in een andere betrokken staat wil werken. Via het online-instrument waarmee de beroepsbeoefenaar zijn aanvraag indient ontvangt de beroepsbeoefenaar informatie over de door hem aan te leveren gegevens. Aanvragers van een Europese beroepskaart kunnen daarnaast gebruikmaken van het assistentiecentrum, dat de burger kan ondersteunen bij het doorlopen van de beroepskaartprocedure. Een en ander bespaart de beroepsbeoefenaar tijd ten opzichte van de reguliere erkenningsprocedures waarbij geen gebruik wordt gemaakt van de beroepskaart.

De Europese beroepskaart is vooralsnog ingevoerd voor vijf geselecteerde beroepen, namelijk de beroepen van verpleegkundige, apotheker, fysiotherapeut, vastgoedmakelaar en berggids. Het staat beroepsbeoefenaars die deze beroepen in een andere staat willen uitoefenen vrij om gebruik te maken van de reguliere erkenningsprocedure. Gebruik van de beroepskaartprocedure is optioneel. Het doel van de Europese beroepskaartprocedure is om een gebruiksvriendelijker, snellere, en daarmee ook kostenefficiëntere procedure te introduceren ten opzichte van de reguliere erkenningsprocedure.

De burger zal desalniettemin bij het aanvragen van een erkenning van beroepskwalificaties via de Europese beroepskaartprocedure zowel tijd als middelen moeten investeren. De verantwoordelijk minister kan overigens kosten in rekening brengen bij de aanvrager in verband met de aanvraag van een Europese beroepskaart. De administratieve lasten zijn evenwel niet eenduidig te kwantificeren. Er zijn verschillende soorten Europese beroepskaartprocedures (zie paragraaf 2.4) en de concrete invulling van een procedure kan per beroep en per individueel geval verschillen, bijvoorbeeld wat betreft welke documenten moeten worden aangeleverd. Ook onderlinge verschillen tussen de staten leiden tot een verschil in concrete invulling van de procedure, zo is het bijvoorbeeld afhankelijk van de wijze waarop het beroep in een staat is gereglementeerd of de ene staat een bepaald document wel verlangt van de aanvrager en een andere staat niet.

5. Uitvoeringsgevolgen

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft het onderhavige besluit getoetst op uitvoeringsaspecten. Hieruit bleek dat het besluit uitvoerbaar is.

6. Financiële gevolgen

Met dit besluit is een nadere invulling gegeven aan de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties. De nadere voorwaarden die in dit besluit worden gesteld hebben geen gevolgen voor de Rijksbegroting en passen binnen het financieel kader, zoals gemeld in de memorie van toelichting inzake de Wet van 2 december 2015 tot wijziging van onder meer de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties in verband met de implementatie van Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt («de IMI-verordening»).2

Europese beroepskaart

De Europese beroepskaartprocedure wordt in Nederland ten aanzien van de huidige Europese beroepskaartberoepen uitgevoerd door het CIBG (voor apothekers, fysiotherapeuten en verpleegkundigen) en de minister van OCW (voor de niet in Nederland gereglementeerde beroepen «berggids» en «makelaar»). Omdat de Europese beroepskaart een nieuwe procedure met zich meebrengt, zal naar verwachting de werkbelasting voor de uitvoering het komende jaar hoger liggen dan de reguliere procedure van een aanvraag voor erkenning van beroepskwalificaties. Naar verwachting zal dit proces na een opstartperiode niet leiden tot extra financiële gevolgen.

7. Gevolgen Caribisch Nederland

De eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna Caribisch Nederland) worden op basis van het Europees recht aangemerkt als zogeheten Landen en Gebieden Overzee (LGO’s) van het Europees deel van Nederland. LGO’s zijn niet-Europese landen en gebieden die bijzondere betrekkingen onderhouden met een lidstaat van de EU. Op basis van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kunnen LGO’s en de EU in haar geheel, onderling economische betrekkingen tot stand brengen om de economische en sociale ontwikkeling van de LGO’s te bevorderen. Tegelijkertijd geldt dat richtlijnen van de Europese Unie niet gelden voor LGO’s. Richtlijn 2005/36 en (de wijzigingen daarvan door) richtlijn 2013/55 hebben daarom op zichzelf geen gelding op Caribisch Nederland. Wel kunnen EU-lidstaten nationale wetgeving waarmee een richtlijn wordt geïmplementeerd, van toepassing verklaren op LGO’s. De huidige Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, die implementatie van genoemde richtlijnen betreft, is niet van toepassing op Caribisch Nederland. Onderhavig besluit, dat op die wet is gebaseerd, evenmin.

8. Verwerking van persoonsgegevens

8.1 Algemeen

De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de richtlijn 2013/55 dient te geschieden overeenkomstig artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en Richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281; privacyrichtlijn). De privacyrichtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Relevant voor het toetsingskader zijn verder artikel 8 EVRM en artikel 10 van de Grondwet inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Op basis van het besluit vindt verwerking van persoonsgegevens plaats als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wbp. De verwerking geschiedt in het kader van de Europese beroepskaart (hoofdstuk 2) en het waarschuwingsmechanisme (hoofdstuk 3).

Volgens artikel 8, tweede lid, EVRM wordt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer rechtens aanvaardbaar geacht indien deze een legitiem doel dient, de inbreuk bij wet wordt voorzien en de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving. In verband met het noodzakelijkheidsvereiste vervullen het dringend maatschappelijk belang en het proportionaliteitsvereiste een belangrijke functie. Het gerechtvaardigd doel van de verwerking van persoonsgegevens in onderhavig besluit is gelegen in het doel van de Europese beroepskaart om via een snelle, efficiëntere en gebruiksvriendelijker procedure de beroepskwalificaties van een beroepsbeoefenaar te erkennen. Tevens is het doel van de verwerking van de persoonsgegevens, met name in het kader van het waarschuwingsmechanisme voor houders van een Europese beroepskaart, gelegen in de bescherming van de gezondheid en de goede zeden alsmede in het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Het uitwisselen van informatie met andere betrokken staten over beroepsverboden en -beperkingen van een beroepsbeoefenaar, geschiedt ter voorkoming dat burgers in de Europese Unie schade ondervinden van beroepsbeoefenaars die niet gerechtigd dan wel niet in staat zijn om hun beroepswerkzaamheden uit te oefenen.

De op grond van dit besluit te verwerken persoonsgegevens zijn te onderscheiden in persoonsgegevens, bijzondere (gevoelige) persoonsgegevens en bijzondere persoonsgegevens waarvan verwerking geschiedt op basis van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Voor elk van deze categorieën geldt een eigen regime, dat door degene die voor de verwerking van die persoonsgegevens verantwoordelijk is steeds in acht moet worden genomen. Hoofdstuk 2, paragraaf 1, van de Wbp geeft de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens. Artikel 6 van de Wbp schrijft voor dat gegevensverwerking in overeenstemming met de wet en behoorlijk en zorgvuldig dient te zijn. De meest fundamentele bepalingen van de Wbp zijn artikel 7 waarin is bepaald dat het verzamelen van persoonsgegevens moet gebeuren voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden, en artikel 8 waarin is voorgeschreven dat voor de gegevensverwerking ten minste één van de in dat artikel limitatief opgesomde grondslagen voor de gegevensverwerking aanwezig moet zijn. Artikel 8, onder c, bevat de grondslag dat de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen, en in artikel 8, onder e, is de grondslag neergelegd dat persoonsgegevens worden verwerkt voor zover gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak. Op grond van artikel 9 mogen persoonsgegevens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen.

Persoonsgegevens moeten, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn, alsmede juist en nauwkeurig (artikel 11). De bewaring ervan mag op grond van artikel 10 niet langer plaatsvinden dan noodzakelijk is voor de verwerkingsdoeleinden. Daarnaast moet, zo bepaalt artikel 13, zorg worden gedragen voor beveiliging van de persoonsgegevens. In aanvulling op artikel 8 van de Wbp geldt voor bijzondere (gevoelige) persoonsgegevens, zoals gegevens over ras of gezondheid of strafrechtelijke gegevens, een verscherpt regime, dat is geregeld in hoofdstuk 2, paragraaf 2, van de Wbp. Artikel 16 van de Wbp verbiedt in beginsel verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Artikel 22, eerste lid, van de Wbp bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verbod om strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken als bedoeld in artikel 16 niet van toepassing is indien de verwerking geschiedt door verantwoordelijken die deze hebben verkregen krachtens de Wjsg. Daarnaast is op grond van artikel 23, eerste lid, onder f, van de Wbp, voor zover hier van belang, het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken niet van toepassing voor zover de verwerking noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dit bij wet wordt bepaald. De Wjsg bevat – naast de Wbp – een bijzonder regime voor de verwerking van justitiële en strafvorderlijke gegevens. Daarbij gelden strikte voorschriften op het punt van noodzakelijkheid, doelbinding en zorgvuldigheid van de verwerking van die gegevens.

Onderhavig besluit is implementatieregelgeving. Ook de bepalingen van het besluit over de verwerking van persoonsgegevens vormen een implementatie van de gewijzigde richtlijn. Dit betekent dat de afwegingen ter zake van de verwerking van persoonsgegevens in belangrijke mate al zijn gemaakt op het niveau van de richtlijn 2013/55. Dit geldt evenzeer voor de verwerking van de bijzondere persoonsgegevens. De Nederlandse implementatiewetgever komt slechts beperkt een zelfstandige afweging toe.

Advies Autoriteit Persoonsgegevens

Gezien de bepalingen in het besluit over de verwerking van persoonsgegevens is een ontwerp van het besluit voor advies voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Het advies is medio april 2016 ontvangen. De AP heeft enkele opmerkingen gemaakt die waar nodig tot aanpassing hebben geleid.

De AP merkt in het advies op dat het conceptbesluit opsomt welke gegevens op de Europese beroepskaart worden opgeslagen (artikel 28, eerste lid, van het besluit) en dat één van die gegevens de «verwijzing naar een geldig identiteitsbewijs» betreft (onderdeel j). De AP geeft aan dat het conceptbesluit of de toelichting daarop niet nader vermeldt wat met een «verwijzing naar» wordt bedoeld. De AP adviseert om te specificeren en motiveren welke gegevens van een geldig identiteitsbewijs op de Europese beroepskaart worden opgeslagen. Voor zover ook het burgerservicenummer wordt opgeslagen, merkt de AP op dat dit nummer ingevolge artikel 24, lid 1, Wbp slechts mag worden verwerkt voor doeleinden die bij wet in formele zin zijn bepaald.

Naar aanleiding van dit advies is artikel 28 gespecificeerd: «verwijzing naar een geldig identiteitsbewijs, inhoudende een identificatienummer en de soort identificatie, dat het burgerservicenummer kan betreffen, en het land van afgifte». Omwille van een optimale bescherming van de persoonsgegevens van de migrerende beroepsbeoefenaar aan wie een Europese beroepskaart wordt afgegeven worden op de Europese beroepskaart alleen gegevens opgeslagen die noodzakelijk zijn om te kunnen vaststellen dat de migrerende beroepsbeoefenaar in kwestie gekwalificeerd is het beroep uit te oefenen waarvoor de beroepskaart wordt afgegeven. Dit doel volgt uit Europese regelgeving, namelijk artikel 4 sexies, vierde lid, van de richtlijn, en is in Nederlandse wetgeving verdisconteerd in de delegatiebepaling artikel 30a van de wet en artikel 28 van onderhavig besluit. Als het burgerservicenummer wordt gebruikt geschiedt dat op grond van artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer en met in achtneming van de voorwaarden van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.

In het advies wijst de AP voorts op artikel 29 van het besluit. Werkgevers, klanten, patiënten, overheidsinstanties en andere belanghebbenden aan wie door een migrerende beroepsbeoefenaar een Europese beroepskaart is voorgelegd, kunnen de geldigheid en authenticiteit van die beroepskaart controleren, zo bepaalt artikel 29. De AP merkt op dat uit het conceptbesluit of de toelichting daarop niet blijkt tot welke gegevens deze belanghebbenden inzage bij deze online controle. De AP adviseert om dit alsnog te specificeren en toe te lichten waarom het noodzakelijk is dat belanghebbenden inzage krijgen in die betreffende gegevens. Ingevolge dit advies is in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 29 opgenomen welke gegevens kunnen worden ingezien en waarom.

De AP vermeldt in het advies tevens dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten het IMI-bestand dienen te actualiseren door daarin (wijzigingen van) beroepsverboden en -beperkingen door te voeren. De AP constateert dat het conceptbesluit een aantal manieren noemt waarop informatie uit een actualisatie door de verantwoordelijke minister (verder) kan worden verwerkt (artikel 31, tweede en derde lid, van het besluit) en dat deze opsomming volgens het conceptbesluit en de toelichting daarop niet limitatief is. De AP merkt in dit verband op dat persoonsgegevens ingevolge artikel 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens niet verder mogen worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. Dit is naar aanleiding van de opmerking van de AP nu expliciet vermeld in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 31.

Medio juni 2015 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (destijds College bescherming persoonsgegevens) advies uitgebracht over een ontwerp van de Wet van 2 december 2015 tot wijziging van onder meer de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties in verband met de implementatie van Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt («de IMI-verordening»). Onderdeel van die implementatiewet is het waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden- en beperkingen en inzake het gebruik van valse beroepskwalificaties. De AP merkte destijds op dat ingevolge richtlijn 2013/55 in het waarschuwingsmechanisme gegevens dienen te worden opgenomen over de identiteit van de desbetreffend beroepsberoepsbeoefenaar (zoals ook is neergelegd in de artikelen 31a, tweede lid, en 31b, derde lid, van de Algemene wet). De AP adviseerde te specificeren welke gegevens worden bedoeld. Vanuit de regering is toen aangegeven dat die specificatie afhankelijk is van de wijze waarop het IMI – dat door de Europese Commissie wordt beheerd – zal worden ingericht, en nog zal worden bezien. Inmiddels is bekend om welke identiteitsgegevens het gaat. Artikel 37 van onderhavig besluit bevat de verlangde specificatie. Tevens bevat artikel 38 van onderhavig besluit gegevens die ook dienen te worden vermeld in het waarschuwingsmechanisme inzake valse beroepskwalificaties.

8.2 Verwerking persoonsgegevens Europese beroepskaart

Voor de gegevensverwerking inzake de Europese beroepskaart is een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd volgens het toetsmodel PIA Rijksdienst, waarin diverse privacy-aspecten zijn belicht. De informatie uit het PIA is in de onderhavige paragraaf verwerkt. Onderstaande punten kwamen bij het PIA aan de orde. Met name aan het gebruik van het IMI voor de uitvoering van de Europese beroepskaart wordt de nodige aandacht besteed. Het gebruik van het IMI voor de uitvoering van de Europese beroepskaart wordt voorgeschreven door de richtlijn. De bepalingen van onderhavig besluit over de verwerking van persoonsgegevens vloeien eveneens voort uit de richtlijn; zij vormen een implementatie daarvan. Dit betekent dat de afwegingen ter zake van de verwerking van persoonsgegevens in belangrijke mate al zijn gemaakt op het niveau van de richtlijn 2013/55. Dit geldt evenzeer voor de verwerking van de bijzondere persoonsgegevens. De Nederlandse implementatiewetgever komt slechts beperkt een zelfstandige afweging toe.

1. Doelen en gebruik IMI

Hoofdstuk 2 van het besluit betreft de implementatie van Europese voorschriften inzake de procedure voor Europese beroepskaart. Het doel van de Europese beroepskaart is om via een snelle, efficiëntere en gebruiksvriendelijker procedure de beroepskwalificaties van een beroepsbeoefenaar te erkennen, door de samenwerking tussen betrokken staten en het uitwisselen van de benodigde informatie in het kader van de procedures makkelijker te maken. Naar verwachting zal de Europese beroepskaartprocedure voordelen opleveren voor zowel de bevoegde autoriteiten als de betrokken beroepsbeoefenaars.

De voorschriften over de Europese beroepskaart betreffen onder meer de verwerking van persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens. De verwerking is noodzakelijk om te kunnen nagaan of de aanvrager van een Europese beroepskaart voldoet aan de criteria voor de afgifte van de kaart. Tevens wordt, met name in het kader van uitwisseling tussen betrokken staten van informatie over beroepsverboden en -beperkingen, beoogd een bijdrage te leveren aan het waarborgen van een hoog niveau van patiënten- en consumentenbescherming.

Ingevolge richtlijn 2013/55 wisselen betrokken staten in het kader van de Europese beroepskaartprocedure onderling persoonsgegevens uit. Ten aanzien van een beroepskaart is er sprake van een betrokken staat van oorsprong of herkomst en een betrokken staat van ontvangst. Indien Nederland als betrokken staat van oorsprong of herkomst of als betrokken staat van ontvangst bij een Europese beroepskaartprocedure betrokken is, gelden voor de minister die het aangaat ingevolge onderhavig besluit procedurevoorschriften.

Als de beroepsbeoefenaar bij de betreffende minister die het aangaat een Europese beroepskaart aanvraagt voor beroepsuitoefening in een andere staat dan Nederland zal, in het kader van vestiging of voor de uitoefening van een beroep met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid, de minister die het aangaat de aanvraag na de controle van het dossier doorgeleiden naar de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst. Die betrokken staat zal vervolgens toetsen of de beroepskwalificaties van de aanvrager voldoen aan de criteria die de betrokken staat van ontvangst daarvoor stelt. Op dezelfde wijze kan Nederland een dossier ontvangen van een buitenlandse bevoegde autoriteit.

Als de beroepsbeoefenaar een aanvraag doet bij de betreffende minister die het aangaat om in een andere staat dan Nederland tijdelijk en incidenteel diensten te verrichten in een beroep dat niet aangemerkt is als beroep met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid, wordt op de aanvraag beslist door de betreffende minister die het aangaat en wordt de betrokken staat van ontvangst geïnformeerd over een afgegeven beroepskaart.

De Europese beroepskaartprocedure, waaronder het doorgeleiden van het aanvraagdossier door de betrokken staat van oorsprong of herkomst naar de betrokken staat van ontvangst, verloopt via het internemarktinformatiesysteem (IMI). De richtlijn 2013/55 stelt het voor bevoegde autoriteiten verplicht om bij de uitvoering van een aantal van hun taken gebruik te maken van het IMI, waaronder de procedure voor Europese beroepskaart. Het IMI is een bestaand elektronisch online systeem voor informatie-uitwisseling tussen de EU-lidstaten. Het maakt de administratieve samenwerking tussen EU-lidstaten en bevoegde autoriteiten op het gebied van de interne markt mogelijk. Het IMI wordt bijvoorbeeld al gebruikt voor informatie-uitwisseling ten behoeve van uitvoering van de Dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123/EG). De Europese Commissie beheert het IMI en is verantwoordelijk voor de technische integriteit, de betrouwbaarheid en de veiligheid van het systeem. Het IMI wordt gereguleerd door EU-verordening nr. 1024/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt en tot intrekking van Beschikking 2008/49/EG van de Commissie (de IMI-verordening). Bij het ontwikkelen van de functies in IMI voor de uitvoering van Richtlijn 2013/55 werkt de Europese Commissie volgens het beginsel «privacy-by-design». De Europese toezichthouder voor gegevensbescherming houdt toezicht op de werking van het IMI.

2. De aanvraag van een Europese beroepskaart

Aanvragen van een Europese beroepskaart worden ingediend middels een online instrument dat door de Europese Commissie wordt verzorgd. Het online instrument geeft de aanvrager informatie over het doel, de reikwijdte en de aard van de gegevensverwerking, met inbegrip van informatie over de rechten van de aanvragers. Het online instrument verzoekt de aanvrager verder om uitdrukkelijk toestemming te geven voor de verwerking van hun persoonsgegevens in het IMI. Informatie wordt opgeslagen in een IMI-bestand dat is gekoppeld aan een individuele beroepsbeoefenaar. Dit bestand wordt automatisch aangemaakt als de beroepsbeoefenaar zijn aanvraag doet. Dit bestand is alleen toegankelijk voor de beroepsbeoefenaar en de bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de aanvraag van de Europese beroepskaart. Het online instrument biedt de aanvrager de mogelijkheid aanvullende gegevens of bewijsstukken te verstrekken en te verzoeken om rectificatie, verwijdering of blokkering van zijn in het IMI-bestand opgenomen persoonsgegevens.

Artikel 13 en artikel 20 van het besluit bepalen welke gegevens de betrokken minister die het aangaat van de aanvrager van een Europese beroepskaart kan eisen (situatie waarin Nederland de betrokken staat van oorsprong of herkomst is). Het gaat kort gezegd om bewijzen van nationaliteit en beroepskwalificaties.

Tevens kan het gaan om documenten over (goed) gedrag, faillissement, gezondheid, financiële draagkracht, beroepsaansprakelijkheidsverzekering, en een tuchtrechtelijk of strafrechtelijk beroepsuitoefeningsverbod. Behalve faillissement, financiële draagkracht en beroepsaansprakelijkheidsverzekering zijn dit bijzondere persoonsgegevens.

Hierbij moet worden opgemerkt dat deze documenten enkel mogen worden verlangd van de aanvrager indien de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat zulks verlangt voor zover de toegang tot of de uitoefening van een gereglementeerd beroep in die staat daarvan mede afhankelijk is gesteld. De reglementering ten aanzien van het betreffende beroep in de betrokken staat van ontvangst is derhalve bepalend. Of de betrokken staat van ontvangst in een bepaald geval bovengenoemde documenten verlangt kan de minister die het aangaat nagaan in het IMI, waarin alle betrokken staten op grond van artikel 10, tweede lid, van uitvoeringsverordening 2015/983, ten aanzien van elk van de beroepen waarvoor een Europese beroepskaart is ingevoerd dienen aan te geven welke documenten zij vereisen in geval van een beroepskaartaanvraag voor het betreffende beroep.

3. De afgifte van een Europese beroepskaart

Indien de aanvrager voldoet aan de criteria voor afgifte van de Europese beroepskaart, wordt de kaart aan hem verstrekt. Ook dit geschiedt via het IMI. Omwille van een optimale bescherming van de persoonsgegevens van de migrerende beroepsbeoefenaar aan wie een Europese beroepskaart wordt afgegeven, worden op de Europese beroepskaart alleen gegevens opgeslagen die noodzakelijk zijn om te kunnen vaststellen dat de migrerende beroepsbeoefenaar in kwestie gekwalificeerd is het beroep uit te oefenen waarvoor de beroepskaart wordt afgegeven (zie artikel 4 sexies, vierde lid, van de richtlijn). Het opslaan van gegevens op de Europese beroepskaart gebeurt automatisch door het IMI, dat op basis van de gegevens in het IMI-bestand automatisch de beroepskaart aanmaakt. Artikel 28 van het besluit (implementatie van artikel 4 sexies, vierde lid) vermeldt dat het gaat om de volgende gegevens: achternaam en voornamen van de beroepsbeoefenaar, zijn geboortedatum en geboorteplaats, het betreffende beroep, zijn opleidingstitels en bekwaamheidsattesten, het toepasselijk stelsel, de betrokken bevoegde autoriteiten, het kaartnummer, beveiligingsfuncties, en een verwijzing naar een geldig identiteitsbewijs, inhoudende een identificatienummer en de soort identificatie, dat het burgerservicenummer kan betreffen, en het land van afgifte. Als het burgerservicenummer wordt gebruikt geschiedt dat op grond van artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer en met in achtneming van de voorwaarden van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.

Met «beveiligingsfuncties» wordt een digitaal kenmerk bedoeld dat door het IMI aan het elektronische document wordt gegeven om aan te geven dat het document authentiek is en niet is gewijzigd door een externe partij nadat het in IMI is gecreëerd.

Op grond van artikel 29 van het besluit kunnen werkgevers, klanten, patiënten, overheidsorganisaties en andere belanghebbenden die door een migrerende beroepsbeoefenaar een Europese beroepskaart krijgen voorgelegd met het oog op het verrichten van werkzaamheden in Nederland, de geldigheid en de authenticiteit van die beroepskaart controleren. Het controleren geschiedt online via een door de Europese Commissie beschikbaar gestelde voorziening. Voor het controleren dient men te beschikken over het kaartnummer van de te controleren Europese beroepskaart en over een identificatienummer van de kaarthouder. Het gaat om een nummer, bijvoorbeeld het paspoortnummer, dat door de houder van de beroepskaart is verstrekt toen hij de Europese beroepskaart aanvroeg. Na invoering van het kaartnummer en het identificatienummer moet een zogenoemde CAPTCHA test worden gedaan, waarna één van de volgende meldingen verschijnt:

  • 1. Deze beroepskaart bestaat niet.

  • 2. Het opgegeven kaartnummer correspondeert niet met het identificatienummer.

  • 3. Dit kaartnummer is verlopen of anderszins ongeldig.

  • 4. Deze beroepskaart is geldig, waarbij vermelding wordt gemaakt van:

    • naam en achternaam van de beroepsbeoefenaar,

    • beroep,

    • doel van de erkenning,

    • lidstaat van bestemming.

Deze meldingen en gegevens betreffen de informatie die noodzakelijk is voor de belanghebbende om al dan niet uit te kunnen gaan van de geldigheid en authenticiteit van de betreffende Europese beroepskaart.

4. Het IMI-bestand van de houder van een Europese beroepskaart

Het IMI-bestand van de houder van een Europese beroepskaart bevat de gegevens die de beroepsbeoefenaar zelf bij de aanvraag aangeleverd heeft, en ook informatie die de bevoegde autoriteit zelf heeft ingevoerd, zoals documenten die de bevoegde autoriteit zelf afgeeft ten behoeve van de aanvraag van de beroepsbeoefenaar. De gegevens kunnen voor verschillende aanvragen worden gebruikt, mits de aanvrager met het hergebruik instemt en de gegevens nog geldig zijn.

De toegang tot het IMI-bestand is in Nederland voorbehouden aan Onze minister die het aangaat. De minister die het aangaat stelt de houder van een Europese beroepskaart op diens verzoek in kennis van de inhoud van zijn IMI-bestand (artikel 32, tweede lid). De beroepsbeoefenaar kan de minister die het aangaat op elk moment verzoeken om correctie van onjuiste of onvolledige gegevens dan wel om verwijdering of afscherming van diens IMI-bestand. De minister die het aangaat mag geen kosten in rekening ten aanzien van het verzoek (artikel 32, derde lid). Onze minister die het aangaat stelt de beroepsbeoefenaar aan wie hij een Europese beroepskaart afgeeft, op het moment van afgifte in kennis van diens recht tot het doen van zo’n een verzoek (artikel 32, vierde lid). Via het IMI wordt iedere twee jaar automatisch een herinnering van dit recht verstuurd aan de desbetreffende beroepsbeoefenaar.

De bevoegde autoriteiten van de betrokken staat van oorsprong of herkomst en van de betrokken staat van ontvangst moeten het IMI-bestand dat gekoppeld is aan een houder van een Europese beroepskaart tijdig bijwerken met informatie over beroepsverboden en -beperkingen (artikel 30 van het besluit, implementatie van artikel 4 sexies van de richtlijn). Dit heeft als doel een bijdrage te leveren aan het waarborgen van een hoog niveau van patiënten- en consumentenbescherming. Artikel 4 sexies, eerste lid, van de richtlijn vermeldt expliciet dat hierbij de privacyrichtlijn in acht moet worden genomen.

De betrokken buitenlandse bevoegde autoriteit(en) en de desbetreffende beroepsbeoefenaar worden middels een geautomatiseerd bericht vanuit het IMI onverwijld in kennis worden gesteld van de bijwerking van het IMI-bestand.

Verwerking van persoonsgegevens dient tot een noodzakelijk minimum beperkt te blijven. Artikel 30, derde lid, van het besluit bepaalt ingevolge artikel 4 sexies, tweede lid, van de richtlijn welke informatie in het IMI moet worden opgenomen. Het uitwisselen van deze gegevens is van belang voor het verbeteren van patiënten- en consumentenbescherming. De informatie beperkt zich tot de identiteit van de betreffende migrerende beroepsbeoefenaar, het betrokken beroep, informatie over de rechterlijke instantie of andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie die het verbod of de beperking heeft opgelegd, de reikwijdte van de beperking of het verbod en de periode gedurende welke het verbod of de beperking van kracht is. Deze gegevens zullen aan de bevoegde autoriteit moeten worden verstrekt door de rechterlijke instantie of andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie die het verbod of de beperking heeft opgelegd.

Het tweede lid van artikel 30 regelt dat het bijwerken met informatie inzake een verbod of een beperking zo spoedig mogelijk dient te geschieden nadat ingevolge het verbod of de beperking de uitoefening van het beroep daadwerkelijk niet of slechts beperkt mag geschieden. Dit betekent dat het kan voorkomen dat verboden of beperkingen gemeld moeten worden waartegen nog bezwaar of beroep openstaat, mits van het bovengenoemde effect sprake is. Heeft een ingesteld bezwaar of beroep opschortende werking van het verbod of de beperking waardoor niet langer sprake is van het effect dat de beroepsbeoefenaar daadwerkelijk in zijn beroepsuitoefening is beperkt, dan dient het IMI geen informatie over het verbod of de beperking te bevatten en dient een eventueel reeds gemaakte waarschuwing door de bevoegde autoriteit te worden verwijderd. Gegevens die niet langer noodzakelijk zijn, dienen zo spoedig mogelijk te worden verwijderd (artikel 30, vierde lid).

Artikel 30, zesde lid, bepaalt dat het besluit tot de actualisatie met informatie over verboden en beperkingen een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Van dit besluit wordt de migrerende beroepsbeoefenaar schriftelijk in kennis gesteld op hetzelfde moment als waarop de actualisatie wordt verricht. Via toepasselijkheid van de algemene bepalingen met betrekking tot een besluit die zijn neergelegd in de Awb geldt onder meer dat tegen de actualisatie de mogelijkheid tot bezwaar en beroep openstaat.

Artikel 31 van het besluit biedt een grondslag voor de verantwoordelijk minister om gevolg te geven aan actualisaties die door andere betrokken staten worden verricht in het IMI-bestand van een kaarthouder inzake beroepsverboden- en beperkingen.

De minister die het aangaat ontvangt actualisaties over een kaarthouder indien hij toegang heeft tot diens IMI-bestand. Op het moment dat door een andere betrokken staat een actualisatie wordt verricht in een IMI-bestand waar de verantwoordelijk minister toegang toe heeft, ontvangt hij vanuit het IMI een aan het mechanisme gekoppelde automatische e-mail om aan te geven dat er een wijziging is verricht in het IMI-bestand.

Het is aan de minister die het aangaat om te beoordelen of en zo ja welke gevolgen verbonden zouden moeten worden aan zo’n actualisatie inzake een beroepsverbod of -beperking. Denkbare gevolgen van een actualisatie zijn bijvoorbeeld het weigeren van een eventuele lopende aanvraag voor een Europese beroepskaart of het intrekken van een afgegeven Europese beroepskaart. De minister beroept zich hierbij steeds op de specifieke wet- en regelgeving over het betreffende gereglementeerde beroep, waaruit blijkt welke eisen er gesteld zijn aan het mogen uitoefenen van het beroep en waaruit voortvloeit welke consequenties verbonden kunnen zijn aan het niet langer voldoen aan gestelde eisen.

In het tweede en derde lid worden niet-limitatief manieren genoemd waarop informatie uit een actualisatie inzake een beroepsverbod of -beperking door de verantwoordelijk minister kan worden verwerkt. De minister die het aangaat kan onderzoeken of de betreffende beroepsbeoefenaar op grond van de wet enige erkenningsprocedure (zij het een Europese beroepskaartprocedure of een procedure zonder beroepskaart op grond van hoofdstuk 2, 3 of 3b van de wet) doorloopt of heeft doorlopen in Nederland. Daarnaast kan hij onderzoeken of de kaarthouder werkzaam is in Nederland in een gereglementeerd beroep, en zo ja, waar hij dan werkt. Het tweede lid bevat een basis waarop derden desgevraagd de hiervoor benodigde informatie verstrekken aan de minister die het aangaat. De minister die het aangaat heeft voorts de mogelijkheid te beoordelen of een derde, bijvoorbeeld een werkgever, over een actualisatie inzake een beroepsverbod- of beperking zou moeten worden geïnformeerd, en hier zo nodig toe over te gaan (derde lid). Per beroep en van geval tot geval kan de noodzaak tot en het belang van het informeren van een derde verschillen, evenals welke informatie dan wordt verstrekt.

De minister die het aangaat kan bij de bevoegde autoriteit die het IMI-bestand heeft geactualiseerd navraag doen naar meer informatie over de actualisatie, bijvoorbeeld naar de reden van de aan betrokkene opgelegde maatregel (vierde lid).

Voor zover de minister bij de uitvoering van artikel 31 persoonsgegevens verwerkt, is de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing, bijvoorbeeld in het kader van verstrekking van informatie aan derden. Dit betekent onder meer dat de verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk moet zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, en dat passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Ook geldt dat persoonsgegevens ingevolge artikel 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens niet verder mogen worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen.

Ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens op de Europese beroepskaart en in het IMI-bestand is de minister die het aangaat verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens (artikel 33 van het besluit).

9. Overleg met het veld

Bij de totstandkoming van dit besluit is met diverse partijen overleg gevoerd.

De departementen hebben gedurende dit traject de contacten met het eigen (beroeps)veld onderhouden. EP-Nuffic en de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) zijn geraadpleegd vanwege hun ervaring met de taken van voorheen het nationaal contactpunt en nu van het assistentiecentrum. Uit deze overleggen zijn geen overwegende bezwaren tegen het voorliggende besluit gebleken.

II. Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 (Algemene bepalingen)

Artikel 1 (Begripsbepalingen)
IMI-bestand

Individuele gegevens over een beroepsbeoefenaar in het kader van een Europese beroepskaartprocedure worden opgeslagen in een IMI-bestand, dat steeds is gekoppeld aan een individuele beroepsbeoefenaar. In de definitie van het «IMI-bestand» omvat de term «migrerende beroepsbeoefenaar» alle zes categorieën van migrerende beroepsbeoefenaren zoals deze zijn opgesomd in de inleiding van de artikelsgewijze toelichting bij hoofdstuk 2 over de Europese beroepskaart. Wanneer een beroepsbeoefenaar een aanvraag voor een Europese beroepskaart indient via het online instrument van de Europese Commissie, wordt automatisch zijn IMI-bestand aangemaakt.

Nagenoeg alle informatie-uitwisseling tussen betrokken staten in het kader van een Europese beroepskaartprocedure vindt plaats via het IMI-bestand. De bevoegde autoriteit die een aanvraag voor een beroepskaart in behandeling neemt slaat in dit IMI-bestand alle documenten op die de aanvraag ondersteunen, zodat deze documenten voor de betrokken bevoegde autoriteit in een andere betrokken staat eenvoudig toegankelijk zijn.

Op grond van artikel 4 sexies, eerste lid, van de richtlijn, is de minister die het aangaat in bepaalde gevallen verplicht een voor hem toegankelijk IMI-bestand van een houder van een Europese beroepskaart bij te werken met informatie over een strafrechtelijke sanctie of tuchtmaatregel die in Nederland aan de desbetreffende beroepsbeoefenaar is opgelegd. Die verplichting is geregeld in artikel 30 van dit besluit.

Zie voor een verdere toelichting op de verplichtingen van de Nederlandse bevoegde autoriteit met betrekking tot het gebruik van het IMI-bestand de artikelsgewijze toelichting bij hoofdstuk 2.

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983

De uitvoeringsverordening met bovenstaande aanduiding betreft de eerste door de Europese Commissie vastgestelde uitvoeringshandeling ter uitwerking van richtlijn 2013/55. Mogelijk worden in de toekomst meerdere uitvoeringshandelingen vastgesteld ter invoering van de Europese beroepskaart voor additionele beroepen en ter verdere uitwerking van de bepalingen in de richtlijn en deze eerste uitvoeringsverordening.

Hoofdstuk 2 (Europese beroepskaart)

Inleiding

De Algemene wet zoals deze gold voor de wijzigingswet van 2 december 2015 voorzag in twee procedures voor de toegang tot of de uitoefening van een gereglementeerd beroep in Nederland. Met de wijzigingswet zijn daar de Europese beroepskaartprocedures bij gekomen, die complementair zijn aan de twee eerdere procedures en ook elk gebaseerd zijn op die twee procedures. De eerste van de twee procedures ziet op de situatie dat een migrerende beroepsbeoefenaar erkenning van beroepskwalificaties aanvraagt ten behoeve van beroepsuitoefening in Nederland in het kader van langdurige werkzaamheden; dit is de procedure in hoofdstuk 2 van de wet. Daarnaast biedt de Algemene wet in hoofdstuk 3 een lichtere procedure voor migrerende beroepsbeoefenaren die tijdelijk en incidenteel in Nederland diensten willen verrichten.

In de richtlijn worden bovengenoemde procedures aangeduid als, respectievelijk, een procedure voor «vestiging» en een procedure voor «tijdelijke en incidentele dienstverrichting». Voor de toepasselijkheid van eerstgenoemde procedure is het echter geen vereiste dat een beroepsbeoefenaar zich daadwerkelijk vestigt in het land waar hij de beroepswerkzaamheden wil uitoefenen; het criterium is dat de beoogde werkzaamheden – in tegenstelling hetgeen het geval is bij de tijdelijke en incidentele dienstverrichting – van duurzame aard zijn met het oog op hun duur, frequentie, regelmaat en continuïteit. Daarom wordt in de bepalingen van de Algemene wet en van onderhavig besluit, de term «vestiging» niet gebezigd.

Wel wordt ten behoeve van een overzichtelijke structuur in onderhavig besluit, in de aanduidingen van titels, afdelingen en paragrafen, van de termen «vestiging» en «vestiger» gebruik gemaakt. Hetzelfde geldt voor de artikelsgewijze toelichting bij hoofdstuk 2. Daarnaast zal ter onderscheiding van de dienstverrichting zonder implicaties voor de openbare veiligheid of volksgezondheid tegenover de dienstverrichting mét genoemde implicaties, in de toelichting met betrekking tot de eerstgenoemde categorie dikwijls worden gesproken van «reguliere dienstverrichting» en de «reguliere dienstverrichter».

De procedures in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 van de wet hebben betrekking op beroepsbeoefenaren die in Nederland willen werken, waardoor de ministers die het aangaat vóór de wijzigingswet van 2 december 2015 op grond van de Algemene wet nagenoeg enkel ten aanzien van deze beroepsbeoefenaren verplichtingen hadden in het kader van die procedures.

Met de komst van de Europese beroepskaartprocedures (hoofdstuk 3a van de wet) hebben de ministers die het aangaat ook verplichtingen gekregen ten aanzien van migrerende beroepsbeoefenaren die in een andere betrokken staat hun beroep willen uitoefenen («uitgaande beroepsbeoefenaren»).

Uitgaande beroepsbeoefenaren in een beroep waarvoor een Europese beroepskaart is geïntroduceerd, kunnen namelijk op twee manieren toegang tot of uitoefening van hun beroep in een andere betrokken staat bewerkstelligen. De beroepsbeoefenaar kan er voor kiezen direct in de betrokken staat van ontvangst een erkenningsprocedure te starten op basis van de aldaar geldende nationale erkenningsprocedures afkomstig uit de oorspronkelijke richtlijn. Hij heeft echter op basis van de herziene richtlijn ook de mogelijkheid om een procedure voor aanvraag van de Europese beroepskaart te starten bij de verantwoordelijk minister in Nederland.

De minister die het aangaat kan in de nieuwe situatie te maken krijgen met zes verschillende soorten aanvragen, elk afkomstig van een andere categorie van migrerende beroepsbeoefenaren. Het betreft de volgende categorieën:

  • 1. migrerende beroepsbeoefenaren die erkenning van beroepskwalificaties willen in het kader van vestiging in Nederland;

  • 2. migrerende beroepsbeoefenaren die in Nederland tijdelijk en incidenteel diensten willen verrichten;

  • 3. migrerende beroepsbeoefenaren die in Nederland tijdelijk en incidenteel diensten willen verrichten die implicaties hebben voor de openbare veiligheid of volksgezondheid;

  • 4. migrerende beroepsbeoefenaren die erkenning van beroepskwalificaties willen in het kader van vestiging in een andere betrokken staat;

  • 5. migrerende beroepsbeoefenaren die in een andere betrokken staat tijdelijk en incidenteel diensten willen verrichten; en

  • 6. migrerende beroepsbeoefenaren die in een andere betrokken staat tijdelijk en incidenteel diensten willen verrichten die implicaties hebben voor de openbare veiligheid of volksgezondheid.

Voor elk van deze categorieën geldt een eigen procedure voor de aanvraag en afgifte van een Europese beroepskaart. Deze procedures zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van onderhavig besluit. Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd:

Structuur hoofdstuk 2

 

Hoofdstuk 2. Europese beroepskaart

Titel 2.1.

Europese beroepskaart voor beroepsuitoefening in Nederland

 

Afdeling 2.1.1.

Europese beroepskaart bij vestiging in Nederland

 

Afdeling 2.1.2.

Europese beroepskaart bij tijdelijke en incidentele dienstverrichting in Nederland

   

§ 2.1.2.1.

Dienstverrichting

   

§ 2.1.2.2.

Dienstverrichting met implicaties voor volksgezondheid of openbare veiligheid

Titel 2.2.

Europese beroepskaart voor beroepsuitoefening in een andere betrokken staat

 

Afdeling 2.2.1.

Europese beroepskaart bij vestiging in een andere betrokken staat

 

Afdeling 2.2.2.

Europese beroepskaart bij tijdelijke en incidentele dienstverrichting in een andere betrokken staat

   

§ 2.2.2.1.

Algemeen

   

§ 2.2.2.2.

Dienstverrichting

   

§ 2.2.2.3.

Dienstverrichting met implicaties voor volksgezondheid of openbare veiligheid

Titel 2.3.

Overige bepalingen Europese beroepskaart

Titel 2.4.

Europese beroepskaart niet-gereglementeerd beroep voor beroepsuitoefening in een andere betrokken staat

De Europese beroepskaart kan zowel worden ingevoerd voor beroepen die vallen onder het algemeen stelsel, als voor de sectorale beroepen waarvoor automatische erkenning geldt. In hoofdstuk 2 wordt een algemeen kader gegeven voor de procedures die door de verantwoordelijk minister in Nederland dienen te worden gehanteerd bij de aanvraag en afgifte van een Europese beroepskaart; dit kader zal derhalve gelden ten aanzien van algemene alsook sectorale beroepen. Hierna volgt een artikelsgewijze toelichting bij hoofdstuk 2 per artikel.

Titel 2.1. Europese beroepskaart voor beroepsuitoefening in Nederland
Afdeling 2.1.1. Europese beroepskaart bij vestiging in Nederland

In geval van een aanvraag voor een Europese beroepskaart in het kader van vestiging, kent de procedure twee fasen. De migrerende beroepsbeoefenaar dient zijn aanvraag voor een Europese beroepskaart in bij de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van oorsprong of herkomst. Deze bevoegde autoriteit neemt de aanvraag in ontvangst en verifieert de geldigheid en authenticiteit van documenten van de aanvrager, om de aanvraag vervolgens via het IMI door te sturen naar de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst, die naar nationaal recht de erkenningsprocedure bij vestiging zal toepassen om vervolgens een Europese beroepskaart af te geven dan wel te weigeren. Afdeling 2.1.1 ziet op de procedure die geldt indien Nederland de betrokken staat van ontvangst is.

Artikel 2 (Aanvraag inkomend vestiger)

In het derde lid is geregeld dat de aanvraag van een migrerende beroepsbeoefenaar voor een Europese beroepskaart in het kader van vestiging in Nederland behoudens enkele uitzonderingen wordt behandeld overeenkomstig hoofdstuk 2 van de wet, waarin de regels zijn opgenomen voor erkenning van beroepskwalificaties in geval van vestiging. Op enkele onderdelen wijkt de procedure in afdeling 2.1.1 van dit besluit af van hoofdstuk 2 van de wet. Artikel 13 van de wet schrijft voor welke documenten de minister die het aangaat van een migrerende beroepsbeoefenaar mag verlangen op basis van de erkenningsprocedure in het kader van vestiging, zonder Europese beroepskaart. In de Europese beroepskaartprocedure worden documenten door de migrerende beroepsbeoefenaar verstrekt aan de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat, alvorens de aanvraag door die bevoegde autoriteit via het IMI wordt doorgestuurd naar de verantwoordelijk minister in Nederland. Daarom is artikel 13 niet van toepassing op de aanvraag. Daarnaast gelden in de Europese beroepskaartprocedure afwijkende beslistermijnen voor de minister die het aangaat. Die termijnen zijn vastgelegd in artikel 3; artikel 19 van de wet dat ook ziet op termijnen, geldt daarom niet.

Indien de minister die het aangaat een aanvraag voor erkenning van beroepskwalificaties op grond van hoofdstuk 2 in behandeling heeft genomen, er kennis van neemt dat de desbetreffende migrerende beroepsbeoefenaar tevens een aanvraag voor een Europese beroepskaart heeft ingediend in de betrokken staat van oorsprong of herkomst, stelt hij eerstgenoemde aanvraag buiten behandeling (zie het vierde lid). De richtlijn schrijft namelijk voor dat in dit geval de aanvraag voor de Europese beroepskaart de lopende aanvraag vervangt (artikel 4 quinquies, zesde lid). Kennis nemen van de aanvraag voor de Europese beroepskaart kan doordat de minister die het aangaat deze aanvraag ter afhandeling doorgestuurd krijgt van de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van oorsprong of herkomst via het IMI. Ook kan de minister die het aangaat in kennis worden gesteld door de betreffende bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat of door de aanvrager zelf. Heeft de minister die het aangaat de aanvraag op grond van hoofdstuk 2 nog niet in behandeling genomen op het moment dat hij kennis neemt van de aanvraag voor de Europese beroepskaart, dan geeft het vierde lid hem een rechtsgrond om eerstgenoemde aanvraag niet in behandeling te nemen.

Op het moment dat de Europese beroepskaart wordt aangevraagd, zijn de voor die procedure vastgestelde beslistermijnen van toepassing, ongeacht hoe lang de desbetreffende migrerende beroepsbeoefenaar eventueel reeds verwikkeld was in een lopende reguliere aanvraagprocedure. Dit is noodzakelijk aangezien de minister de het aangaat voor het verrichten van zijn taken in het kader van de beroepskaartprocedure afhankelijk is van de betrokken staat van oorsprong of herkomst, die eerst de geldigheid en de authenticiteit van de documenten van de desbetreffende migrerende beroepsbeoefenaar alsmede diens rechtmatige vestiging dient te controleren, alvorens de minister die het aangaat de aanvraag verder kan afhandelen.

Artikel 3 (Procedure afgifte inkomend vestiger)

Artikel 3 stelt onder meer regels voor de door de minister die het aangaat te hanteren termijnen in het kader van de aanvraag. De beslistermijn voor een besluit over de afgifte van een Europese beroepskaart of tot het eisen van een compenserende maatregel bedraagt twee maanden (eerste lid). Vanwege de van overeenkomstige toepassing van hoofdstuk 2 van de wet op de aanvraag (zie artikel 2, derde lid) geldt ook artikel 11, achtste lid, van dat hoofdstuk, waaruit volgt dat indien de minister die het aangaat van de aanvrager een proeve van bekwaamheid eist, hij de aanvrager in de gelegenheid dient te stellen om de proeve af te leggen binnen zes maanden nadat het besluit tot het opleggen van de proeve is genomen. Via overeenkomstige toepassing van artikel 11, eerste lid, van de wet geldt dat de aanpassingsstage ten hoogste drie jaar mag bedragen. Uit artikel 20, derde lid, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening volgt dat, onverminderd artikel 11, zevende lid, van de wet, een besluit tot het eisen van een compenserende maatregel als bedoeld in het eerste lid, informatie bevat over:

  • de inhoud van de opgelegde compenserende maatregel, en

  • verplichtingen van de aanvrager om de minister die het aangaat in te lichten over de voltooiing van de compenserende maatregel.

In geval van een verplichting van de aanvrager om de minister over de voltooiing van de compenserende maatregel in te lichten stelt de aanvrager de minister die het aangaat op de hoogte van de voltooiing via het online instrument, bedoeld in artikel 4 ter, eerste lid, van de richtlijn (zie artikel 20, derde lid, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening).

Indien een compenserende maatregel wordt opgelegd, wordt het besluit over de afgifte van de beroepskaart aangehouden. Na het bekend worden van de resultaten van een proeve van bekwaamheid of nadat de desbetreffende beroepsbeoefenaar een aanpassingsstage heeft volbracht, heeft de minister die het aangaat een maand de tijd om een besluit te nemen over de afgifte (tweede lid).

Het derde lid regelt de beslistermijn ten aanzien van aanvragen die zien op gevallen waarin op grond van de richtlijn sprake is van automatische erkenning. Dit zijn aanvragen ten aanzien van de zeven «sectorale beroepen» in titel III, hoofdstuk III, van de richtlijn, aanvragen waarbij een beroep wordt gedaan op een gemeenschappelijk opleidingsbeginsel als bedoeld in hoofdstuk 3b van de wet, en aanvragen voor de erkenning van beroepservaring op grond van artikel 16 van de richtlijn. Voor het beslissen op genoemde aanvragen geldt geen beslistermijn van twee maanden, maar van een maand. Dit vanuit de gedachte dat sneller een oordeel kan worden gegeven over de vraag of aan de eisen is voldaan, omdat die eisen in geval van automatische erkenning tussen de betrokken staten zijn geharmoniseerd. Bij aanvragen die in aanmerking komen voor automatische erkenning is geen sprake van het opleggen van compenserende maatregelen; de beslistermijn van een maand ziet dus op het besluit om de beroepskaart te weigeren dan wel te verstrekken.

Het vierde lid geeft de mogelijkheid de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat te verzoeken om aanvullende informatie of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift; op grond van artikel 4 quinquies, derde lid, van de richtlijn, is die bevoegde autoriteit verplicht de gevraagde informatie binnen twee weken te verstrekken. Uit artikel 18, eerste lid, van uitvoeringsverordening 2015/983 volgt dat onder aanvullende informatie tevens gewone of beëdigde vertalingen van een verplicht document worden verstaan. Op grond van respectievelijk de artikelen 12, tweede lid, 15, vierde lid en 18, tweede lid van uitvoeringsverordening 2015/983 kan een verzoek tot aanvullende informatie, ingeval het een document als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdelen d of e van onderhavig besluit, een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift of een gewone of beëdigde vertaling betreft, tevens rechtstreeks worden gericht tot de aanvrager. De betreffende minister stelt daarbij de aanvrager een redelijke termijn (zie artikelen 15, vierde lid en 18, tweede lid, van de uitvoeringsverordening). Uit artikel 16, tweede lid respectievelijk artikel 19, tweede lid, van de uitvoeringsverordening volgt dat indien door de minister wordt verzocht om een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van een document dan wel een beëdigde vertaling van een document, een in een andere betrokken staat overeenkomstig de aldaar geldende wet- en regelgeving afgegeven voor eensluidend gewaarmerkt afschrift of beëdigde vertaling daarmee wordt gelijkgesteld. Heeft de minister gegronde twijfel over de geldigheid en authenticiteit van een in een andere betrokken staat gewaarmerkt afschrift, dan dient hij ingevolge artikel 16, derde lid, van uitvoeringsverordening 2015/983 de andere betrokken staat een verzoek om aanvullende informatie te sturen via IMI. Uit artikel 19, vijfde lid van de uitvoeringsverordening volgt dat alvorens om een beëdigde vertaling te vragen op grond van het vijfde lid, de verantwoordelijk minister bij gegronde twijfel aan de geldigheid of authenticiteit van een document een verzoek om aanvullende informatie dient te richten aan de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat, bedoeld in artikel 2, tweede lid, of aan de bevoegde autoriteit van de betrokken staat die het betreffende document heeft afgegeven.

Bovengenoemde documenten die op grond van de artikelen 12, tweede lid, 15, vierde lid en 18, tweede lid van de uitvoeringsverordening aan de aanvrager kunnen worden gevraagd zijn niet verplicht voor de aanvrager om een volledige aanvraag te kunnen doen. In geen van de gevallen heeft een verzoek op grond van het vierde lid opschortende werking als bedoeld in artikel 4:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van de beslistermijn om over de afgifte van de beroepskaart te besluiten (vijfde lid). Ook kan, in afwijking van artikel 4:5, eerste lid, onderdeel c, van de Awb, het niet ontvangen van de gevraagde informatie, geen grond zijn om de aanvraag niet te behandelen. Evenwel behoudt de minister het recht om in een dergelijk geval de aanvraag af te wijzen. Op grond van het zesde lid neemt de minister op basis van de in het IMI-bestand beschikbare informatie een besluit, hetgeen zowel een toewijzing als een afwijzing kan inhouden. De afwijkingen van artikelen 4:15, eerste lid en 4:5, eerste lid, onderdeel c, van de Awb, volgen uit artikel 30a, tweede lid, respectievelijk onderdelen c en d van de wet.

Het zevende lid geeft de mogelijkheid de beslistermijn van twee maanden respectievelijk een maand (in geval van automatische erkenningsaanvragen) tot twee maal toe met twee weken te verlengen, indien er algemene belangen spelen die dit noodzakelijk maken. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan de veiligheid van de afnemers van de diensten. De term «diensten» dient in dit verband in ruime zin te worden opgevat; deze duidt niet op diensten verricht door de dienstverrichter bedoeld in artikel 21 van de wet, maar op de werkzaamheden die de betreffende inkomend vestiger zou uitoefenen na het verkrijgen van de Europese beroepskaart.

De aanvrager ontvangt via het IMI de Europese beroepskaart of de weigering daarvan. Met deze verzending via het IMI wordt voorzien in de bekendmaking van beschikkingen zoals de Awb die voorschrijft.

Indien de minister die het aangaat niet binnen de in het artikel gestelde termijnen op de aanvraag voor een Europese beroepskaart beslist, wordt de Europese beroepskaart op grond van het achtste lid geacht te zijn afgegeven. Dit geldt voor alle termijnen in het artikel, dus ook voor de termijn van zes maanden voor het organiseren en afnemen van een proeve van bekwaamheid, de termijn van een maand om na een aanpassingsstage of proeve van bekwaamheid te beslissen over de afgifte van de beroepskaart, en voor een grond van het zevende lid verlengde termijn. De bekendmaking van de Europese beroepskaart aan de aanvrager geschiedt in dit geval automatisch door het IMI, dat door de Europese Commissie is geprogrammeerd en wordt beheerd. Met deze verzending via het IMI wordt voorzien in de bekendmaking van beschikkingen zoals de Awb die voorschrijft.

De minister die de Europese beroepskaart verleent, heeft tevens de bevoegdheid om die kaart, mocht dat in een voorkomend geval gerechtvaardigd zijn, in te trekken (zie tevens artikel 20, vijfde lid, van de Uitvoeringsverordening).

Artikel 4 (Gelijkstelling met erkenning van beroepskwalificaties)

De Europese beroepskaartprocedure is bedoeld als een aanvullend instrument op de voor de herziening van de richtlijn reeds bestaande procedures voor erkenning van beroepskwalificaties in het kader van vestiging op grond van hoofdstuk 2 van de wet onderscheidenlijk tijdelijke en incidentele dienstverrichting op grond van hoofdstuk 3 van de wet. Het beoogt een snellere afhandeling van aanvragen en een betere samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten, maar laat de oorspronkelijke eisen – behoudens enkele afwijkingen – onverlet. Een vestiger die in het bezit is van een Europese beroepskaart komen dezelfde rechten en plichten toe als een vestiger die erkenning van beroepskwalificaties heeft verkregen. Daarom regelt artikel 4 dat het besluit over de afgifte van de Europese beroepskaart aan een migrerende beroepsbeoefenaar geldt als een besluit als bedoeld in artikel 5 van de wet.

Dit houdt onder meer in dat een Europese beroepskaart voor vestiging net als een erkenning van beroepskwalificaties geen geldigheidstermijn kent; de beroepskaart is in beginsel onbeperkt geldig. Net als een erkenning van beroepskwalificaties geeft een verstrekte Europese beroepskaart met het oog op beroepsuitoefening in Nederland niet een automatisch recht op toegang tot of uitoefening van het betreffende beroep. Mochten er aanvullende eisen gelden voor het verkrijgen van toegang die ook voor eigen onderdanen gelden, zoals het voldoen aan taaleisen of verplichte inschrijving in een register, dan zal de betreffende beroepskaarthouder ook aan die eisen moeten voldoen.

Afdeling 2.1.2. Europese beroepskaart bij tijdelijke en incidentele dienstverrichting in Nederland
§ 2.1.2.1. Dienstverrichting
Artikel 5 (Toepasselijkheid van de wet op inkomend dienstverrichter met beroepskaart)

De dienstverrichter die in Nederland tijdelijk en incidenteel diensten wil verrichten in een beroep waarvoor een Europese beroepskaart is vastgesteld, zal de keuze hebben tussen het doen van een melding voorafgaand aan de dienstverrichting bij de verantwoordelijk minister in Nederland op grond van hoofdstuk 3 van de wet, of het aanvragen van een Europese beroepskaart in de betrokken staat van oorsprong of herkomst. Indien hij in de betrokken staat van oorsprong of herkomst een Europese beroepskaart aanvraagt, wordt de Europese beroepskaart door de bevoegde autoriteit aldaar afgegeven op grond van artikel 4 quater van de richtlijn.

Op grond van artikel 4 bis, vierde lid, laatste volzin, van de richtlijn geldt een aan de reguliere dienstverrichter verstrekte Europese beroepskaart in voorkomend geval als de schriftelijke verklaring van artikel 7, tweede lid van de richtlijn; in de wet geïmplementeerd in artikel 23. Daarom gelden ingevolge artikel 5, eerste lid, voor de desbetreffende beroepskaarthouder dezelfde rechten en plichten als voor de reguliere dienstverrichter die een schriftelijke verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 23 van de wet. Zo gelden ook voor de beroepskaarthouder op grond van artikel 24 van de wet bepaalde vrijstellingen voor de aansluiting bij een beroepsorganisatie, en zijn op basis van artikel 25 van de wet bepaalde beroepsregels en tuchtrechtelijke bepalingen op de dienstverrichter van toepassing. In laatstgenoemd verband dient voor wat betreft de van overeenkomstige toepassing van artikel 25, derde lid, van de wet, voor zover daarin wordt gesproken over «de in artikel 23 bedoelde schriftelijke verklaring», te worden gelezen: de Europese beroepskaart.

Aangezien een dienstverrichter die diensten wil verrichten in Nederland met gebruik van een Europese beroepskaart, deze beroepskaart aanvraagt en verkrijgt in de betrokken staat van oorsprong of herkomst, is artikel 23 niet op hem van toepassing. Het overleggen van de genoemde schriftelijke verklaring en documenten is immers niet aan de orde omdat de dienstverrichter in zijn betrokken staat van oorsprong of herkomst deze documenten reeds heeft verstrekt aan de bevoegde autoriteit aldaar. Daarnaast zijn ook de artikelen 27 en 28 van de wet niet van toepassing, aangezien die artikelen zien op de te volgen procedure bij een dienstverrichter in een gereglementeerd beroep met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid. Voor deze categorie dienstverrichter geldt een aparte procedure voor aanvraag en afgifte van de Europese beroepskaart op grond van de artikelen 6 en 7 (zie verder de artikelsgewijze toelichting bij die artikelen).

Het tweede lid is vergelijkbaar met artikel 2, vierde lid. Zoals een beroepskaartaanvraag in een andere betrokken staat met het oog op beroepsuitoefening in Nederland een lopende procedure van de betreffende vestiger op grond van hoofdstuk 2 van de wet vervangt, vervangt ook de beroepskaartaanvraag van een inkomend dienstverrichter in een andere betrokken staat met het oog op dienstverrichting in Nederland een lopende procedure van de betreffende dienstverrichter op grond van hoofdstuk 3 van de wet. Overeenkomstig de wet wordt in het tweede lid de aanvraag voor toegang tot dienstverrichting in Nederland als bedoeld in artikel 23 van de wet, aangeduid met de term «schriftelijke verklaring». Hoewel in de tekst van artikel 5, tweede lid, van dit besluit noch in artikel 23 van de wet wordt gesproken van een «aanvraag», is het toelaten van de dienstverrichting evenals een weigering van de dienstverrichting wegens het niet voldoen aan een van de eisen in artikel 23 een Awb-besluit, en wordt het overleggen van de schriftelijke verklaring in artikel 23 van de wet gekwalificeerd als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Ingeval van toepasselijkheid van het tweede lid dient de minister die het aangaat deze aanvraag niet te behandelen dan wel buiten behandeling te stellen.

Geldigheid Europese beroepskaart inkomend dienstverrichter

De Europese beroepskaart die is verstrekt in het kader van reguliere dienstverrichting, is in beginsel achttien maanden lang geldig. Op het moment dat de beroepskaart niet meer geldig is en de dienstverrichter zonder gebruik van een Europese beroepskaart diensten wenst te blijven verrichten in Nederland, dient hij in Nederland op grond van artikel 23 van de wet een schriftelijke verklaring als bedoeld in dat artikel te overleggen aan de minister die het aangaat. Wenst hij diensten te blijven verrichten met gebruik van de Europese beroepskaart, dan kan hij op grond van artikel 4 quater, derde lid, van de richtlijn, de geldigheid van de Europese beroepskaart voor 18 maanden laten verlengen door de bevoegde autoriteit die de beroepskaart heeft afgegeven in de betrokken staat van oorsprong of herkomst. De richtlijn stelt geen limiet aan het aantal toegestane verlengingen. Wel dient de dienstverrichter bij elke verlengingsaanvraag aan de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van oorsprong of herkomst alle informatie te verschaffen omtrent wezenlijke veranderingen in zijn situatie ten opzichte van de voorgaande aanvraag. Zou een wezenlijke verandering ertoe leiden dat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van de kaart, dan kan verlenging worden afgewezen.

Volledigheidshalve zij hier vermeld dat voor de geldigheid van een beroepskaart die is verstrekt aan een inkomend dienstverrichter in een gereglementeerd beroep met implicaties voor de openbare veiligheid of volksgezondheid, en voor de geldigheid van de beroepskaart van de uitgaande dienstverrichter, andere eisen gelden dan hierboven beschreven. Zie daarvoor respectievelijk de artikelen 8 en 25 van dit besluit.

§ 2.1.2.2. Dienstverrichting met implicaties voor volksgezondheid of openbare veiligheid
Artikel 6 (Aanvraag beroepskaart)

De procedure voor de behandeling van een binnengekomen aanvraag voor een Europese beroepskaart van een dienstverrichter die in Nederland tijdelijk en incidenteel diensten wenst te verrichten in een beroep met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare orde, is vergelijkbaar met de procedure in artikelen 2 en 3 die geldt voor de inkomende vestiger. Artikel 6 is qua opzet vergelijkbaar met artikel 2. Voor een toelichting op het vierde lid van artikel 6 wordt verwezen naar het corresponderende artikel 2, vierde lid.

De aanvraag wordt gestart in de betrokken staat van oorsprong of herkomst en via het IMI doorgestuurd naar Onze minister die het aangaat (eerste en tweede lid). Hoofdstuk 3 van de wet, waarin de reguliere procedures voor inkomende dienstverrichters zijn opgenomen, is van overeenkomstige toepassing (derde lid). Welke besluiten Onze minister die het aangaat kan nemen op een aanvraag volgt uit de van overeenkomstige toepassing van artikel 28, eerste lid van de wet; hij kan besluiten de beroepskwalificaties niet te controleren en de beroepskaart te verstrekken, of na de beroepskwalificaties te hebben gecontroleerd besluiten om de dienstverrichting toe te staan, gedeeltelijke toegang te verlenen of een proeve van bekwaamheid op te leggen. Uit de van overeenkomstige toepassing op de aanvraag van artikel 28, vierde lid, eerste volzin, van de wet volgt dat voor bovengenoemde besluiten als ook voor een op grond van het vierde lid van artikel 7 verlengde termijn geldt dat indien niet tijdig wordt beslist, de Europese beroepskaart geacht wordt te zijn afgegeven. De Europese beroepskaart wordt in dat geval automatisch toegezonden via het IMI. Artikel 28, vierde lid, tweede volzin, van de wet – en daarmee paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht over de lex silencio positivo – is hier niet van toepassing.

Op grond van artikel 20, derde lid, eerste alinea van de uitvoeringsverordening dient een besluit van de verantwoordelijk minister tot het eisen van een proeve van bekwaamheid op grond van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de wet, informatie te bevatten over:

  • de inhoud van de opgelegde proeve van bekwaamheid; en

  • verplichtingen van de aanvrager om de minister die het aangaat in te lichten over de voltooiing van de proeve van bekwaamheid.

De aanvrager stelt de minister in voorkomend geval op de hoogte van de voltooiing van de proeve van bekwaamheid via het online instrument, bedoeld in artikel 4 ter, eerste lid, van de richtlijn (zie artikel 20, derde lid, tweede alinea van de uitvoeringsverordening). Indien de aanvrager heeft aangegeven de proeve van bekwaamheid succesvol te hebben afgelegd, dient de minister dit in het IMI te bevestigen om vervolgens de beroepskaart te kunnen afgeven (zie artikel 20, derde lid, vierde alinea, van de uitvoeringsverordening).

Door de van overeenkomstige toepassing van hoofdstuk 3 van de wet gelden naast een aantal procedurele eisen met betrekking tot het uitvoeren van een eventuele controle van beroepskwalificaties ook eisen die zien op de dienstverrichting zelf, nadat de Europese beroepskaart zou zijn afgegeven. Voorbeelden zijn de toepasselijkheid van beroepsregels en tuchtrechtelijke bepalingen op grond van artikel 25 van de wet, en de door de dienstverrichter te voeren beroepstitel op grond van artikel 26 van de wet. Artikel 23 van de wet, waarin staat voorgeschreven welke documenten de minister die het aangaat voorafgaand aan de dienstverrichter mag verlangen van de dienstverrichter, is uitgezonderd van toepassing. Op grond van artikel 10 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 zullen de documenten reeds zijn verstrekt aan de bevoegde autoriteit van de betrokken staat van oorsprong of herkomst en door deze bevoegde autoriteit via het IMI naar de minister die het aangaat zijn doorgestuurd (tweede lid).

De aanvrager ontvangt via het IMI de Europese beroepskaart of de weigering daarvan. Met deze verzending via het IMI wordt voorzien in de bekendmaking van beschikkingen zoals de Awb die voorschrijft. De minister die de Europese beroepskaart verleent, heeft tevens de bevoegdheid om die kaart, mocht dat in een voorkomend geval gerechtvaardigd zijn, in te trekken (zie tevens artikel 20, vijfde lid, van de Uitvoeringsverordening).

Artikel 7 (Procedure afgifte beroepskaart)

Het eerste tot en met het vierde lid van artikel 7 is vergelijkbaar met respectievelijk het vierde, vijfde, zesde en zevende lid van artikel 3. Voor een toelichting op het eerste tot en met vierde lid van artikel 7 wordt verwezen naar de corresponderende artikelleden van artikel 3.

Op grond van het vijfde lid van artikel 7 geldt dat indien de minister die het aangaat er niet in slaagt om conform artikel 28 van de wet binnen een maand een proeve van bekwaamheid te organiseren de Europese beroepskaart wordt geacht te zijn afgegeven. De bekendmaking van de Europese beroepskaart aan de aanvrager geschiedt in dat geval automatisch door het IMI, dat door de Europese Commissie is geprogrammeerd en wordt beheerd. Met deze verzending via het IMI wordt voorzien in de bekendmaking van beschikkingen zoals de Awb die voorschrijft. De minister die de Europese beroepskaart verleent, heeft tevens de bevoegdheid om die kaart, mocht dat in een voorkomend geval gerechtvaardigd zijn, in te trekken (zie tevens artikel 20, vijfde lid, van de Uitvoeringsverordening).

Op grond van artikel 20, derde lid, van uitvoeringsverordening 2015/983 dient Onze minister die het aangaat in het IMI te vermelden of hij erin is geslaagd de betreffende beroepsbeoefenaar binnen de genoemde maand een proeve van bekwaamheid te laten afleggen.

Artikel 8 (Verlenging beroepskaart inkomende dienstverrichter artikel 6)

Ter uitvoering van artikel 20, eerste lid, van uitvoeringsverordening 2015/983 wordt in artikel 8 van dit besluit de verlenging geregeld van een Europese beroepskaart die is afgegeven aan een inkomend dienstverrichter met het oog op dienstverrichting in een beroep met implicaties voor de openbare veiligheid en volksgezondheid.

Op basis van de reactie van de Europese Commissie op vragen die door lidstaten zijn gesteld gedurende het implementatietraject over de uitvoering van artikel 20, eerste lid van de uitvoeringsverordening, is artikel 8 van dit besluit als volgt vormgegeven. Voor de geldigheidstermijn van een beroepskaart afgegeven op grond van artikel 6 van dit besluit (eerste lid) alsmede voor de termijn voor verlenging van de beroepskaart (tweede lid) is aangesloten bij de termijn van een jaar uit artikel 7, eerste lid van de richtlijn. Dat richtlijnartikel regelt dat de dienstverrichter in de reguliere procedure zonder gebruik van de Europese beroepskaart, eens per jaar de schriftelijke verklaring die hij voorafgaand aan de eerste dienstverrichting heeft overgelegd, dient te verlengen in geval van het voortzetten van de dienstverrichting. De door de aanvrager te overleggen informatie bij een aanvraag tot verlenging van de beroepskaart (derde lid) is geregeld overeenkomstig artikel 4 quater van de richtlijn, waarin de verlenging van de beroepskaart van een dienstverrichter in een beroep zonder voorafgaande controle vanwege implicaties voor openbare veiligheid of volksgezondheid is geregeld.

Bij wezenlijke veranderingen in de documenten op basis waarvan de beroepskaart werd verstrekt, zoals het verlopen van de geldigheid van een document, stelt de beroepsbeoefenaar de betreffende minister daarvan in kennis. Zou een wezenlijke verandering ertoe leiden dat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van de beroepskaart, dan kan verlenging worden afgewezen.

Titel 2.2. Europese beroepskaart voor beroepsuitoefening in een andere betrokken staat
Afdeling 2.2.1. Europese beroepskaart bij vestiging in een andere betrokken staat
Artikel 9 (Begripsbepaling afdeling 2.2.1)

De wet had voor de wijziging van 2 december 2015 naar aanleiding van richtlijn 2013/55 nagenoeg uitsluitend betrekking op situaties waarin de minister die het aangaat verplichtingen had ten aanzien van migrerende beroepsbeoefenaren die in Nederland een gereglementeerd beroep willen uitoefenen. Door invoering van de Europese beroepskaart en de daarmee gepaard gaande procedures voor aanvraag en afgifte dienden in onderhavig besluit specifieke verplichtingen van de minister die het aangaat te worden opgenomen ten aanzien van «uitgaande beroepsbeoefenaren»; migrerende beroepsbeoefenaren die in een andere betrokken staat een gereglementeerd beroep wensen uit te oefenen. In artikel 9 is daarom voor de toepassing van afdeling 2.2.1 over de Europese beroepskaart in het kader van vestiging, de «uitgaande beroepsbeoefenaar» gedefinieerd.

Artikel 10 (Reikwijdte)

In artikel 10 is geïmplementeerd op welke voorwaarden een aanvraag voor een Europese beroepskaart ontvankelijk is in Nederland. De richtlijn schrijft in de artikelen 4 ter tot en met 4 quinquies voor dat een aanvraag wordt ingediend in de «betrokken staat van oorsprong». Blijkens artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/983, gelezen in samenhang met communicatie vanuit de Europese Commissie aan de betrokken staten, dient de term «lidstaat van oorsprong» binnen de context van genoemde artikelen van de richtlijn en de uitvoeringsverordening te worden gelezen als volgt.

Voor de beroepsbeoefenaar die een beroepskaart aanvraagt in het kader van vestiging geldt dat hij zijn aanvraag dient te starten in de betrokken staat waar hij rechtmatig is gevestigd om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen (in de richtlijn ook aangeduid als de «lidstaat van vestiging»). Dit criterium is vervat in artikel 10, onderdeel a, van dit besluit en is hetzelfde criterium als opgenomen ten aanzien van de dienstverrichter, in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn (geïmplementeerd in artikel 21 van de wet). Indien de beroepsbeoefenaar niet als zodanig is gevestigd in een betrokken staat, dient hij zijn aanvraag in te dienen bij de betrokken staat waar hij de vereiste beroepskwalificatie heeft verkregen (in de richtlijn ook aangeduid als de «lidstaat van oorsprong»). Indien de aanvrager niet op bovengenoemde wijze rechtmatig is gevestigd in een betrokken staat en in het bezit is van vereiste beroepskwalificaties uit meerdere betrokken staten, kan hij kiezen in welke van deze staten hij zijn aanvraag start. De twee laatstgenoemde voorwaarden zijn vervat in artikel 10, onderdeel b.

Tenslotte kan een aanvraag worden ingediend door de beroepsbeoefenaar die niet rechtmatig is gevestigd in een betrokken staat om er zijn beroepswerkzaamheden uit te oefenen noch in het bezit is van een in een betrokken staat behaalde beroepskwalificatie, maar die wel een in een derde land behaalde beroepskwalificatie bezit die is erkend door een betrokken staat op grond van artikel 3, derde lid, van de richtlijn, en op grond waarvan hij vervolgens in die betrokken staat ten minste drie jaar beroepservaring heeft opgedaan. De beroepsbeoefenaar dient in dit geval zijn aanvraag in bij de betreffende betrokken staat. Genoemd criterium is opgenomen in onderdeel c.

In de toelichting bij onderhavig besluit wordt, ongeacht het reikwijdtecriterium op basis waarvan de aanvrager zijn beroepskaartaanvraag heeft ingediend, de betrokken staat die de aanvraag in behandeling heeft genomen steeds aangeduid als de «betrokken staat van oorsprong of herkomst».

Artikel 11 (Toepasselijkheid procedure hoofdstuk 2 van de wet)

Indien een uitgaande beroepsbeoefenaar ervoor kiest een Europese beroepskaart aan te vragen dient hij daartoe in Nederland een aanvraag in bij de minister die het aangaat. De Europese beroepskaartprocedure is bedoeld als een aanvullend instrument dat de procedures van de oorspronkelijke richtlijn 2005/36 vergemakkelijkt, maar de inhoudelijke eisen van de procedures voor vestiging en dienstverrichting in stand laat. Daarom is in artikel 11 geregeld dat op de aanvraag van de uitgaande beroepsbeoefenaar de procedure van hoofdstuk 2 van de wet van overeenkomstige toepassing is. Hoofdstuk 2 ziet weliswaar op migrerende beroepsbeoefenaars die in Nederland hun beroep willen uitoefenen en niet op uitgaande beroepsbeoefenaren; toch dienen de regels voor het behandelen van een aanvraag voor erkenning van beroepskwalificaties als uitgangspunt, daar waar de Europese beroepskaartprocedure niet expliciet van hoofdstuk 2 afwijkt.

Van afwijking is bijvoorbeeld sprake bij artikel 19 van de wet over de procedure voor het nemen van een erkenningsbesluit: in geval van de uitgaande beroepsbeoefenaar wordt immers geen erkenningsbesluit genomen door de minister die het aangaat, maar dient die minister de aanvraag na verificatie van de rechtmatige vestiging van de migrerende beroepsbeoefenaar alsmede de geldigheid en authenticiteit van diens documenten, ter afhandeling door te sturen naar de bevoegde autoriteit in de ontvangende betrokken staat (artikel 16 van dit besluit). Artikelen van hoofdstuk 2 van de wet die wel gelden zijn de artikelen 14 tot en met 17, waarmee via hun van overeenkomstige toepassing nadere eisen worden gesteld aan de documenten die van de uitgaande vestiger kunnen worden gevraagd op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, van dit besluit (zie verder de toelichting bij artikel 13).

Artikel 12 (Aanvraag uitgaande beroepsbeoefenaar)

De uitgaande beroepsbeoefenaar die een Europese beroepskaart wenst om in het kader van vestiging in een andere betrokken staat dan Nederland een gereglementeerd beroep uit te oefenen kan een aanvraag voor de beroepskaart indienen via het online instrument van de Europese Commissie. Het online instrument is vindbaar via de website van de minister die het aangaat of de door hem aangewezen bevoegde autoriteit, of via het centraal loket, dat de uitgaande beroepsbeoefenaar elektronisch zal doorgeleiden (eerste lid). De minister die het aangaat bevestigt binnen een week de ontvangst en vermeldt welke documenten er eventueel ontbreken. Hieronder wordt ingevolge artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/983 mede begrepen dat de minister de aanvrager ervan op de hoogte stelt ingeval laatstgenoemde op het online aanvraagformulier het verkeerde toepasselijke stelsel (algemeen of sectoraal) heeft gekozen, en hem adviseert de aanvraag opnieuw in te dienen onder vermelding van het juiste stelsel (tweede lid).

De minister die het aangaat kan de documenten verlangen die zijn opgenomen in artikel 13 (zie verder de toelichting bij dat artikel). Indien voor de aanvraag documenten zijn vereist als bedoeld in artikel 13 ten aanzien waarvoor de minister die het aangaat zelf verantwoordelijk is voor de afgifte ervan, dient hij de aanvraag met deze documenten aan te vullen (derde lid). Op grond van artikel 11, eerste lid, van uitvoeringsverordening 2015/983 dient de minister deze documenten rechtstreeks te uploaden naar het IMI.

Op grond van het vierde lid dient de verantwoordelijk minister bij gegronde twijfel over de geldigheid en authenticiteit dan wel de rechtmatige vestiging navraag te doen bij een daartoe bevoegde instantie. Afhankelijk van het geval, kan dit elke instantie zijn die bevoegd is om de desbetreffende documenten af te geven. Gedacht kan worden aan een onderwijsinstelling die een diploma afgeeft, of een bank die bevoegd is om een bewijs van financiële draagkracht als bedoeld in artikel 16 van de wet af te geven (laatstgenoemd bewijs kan door de minister die het aangaat worden verlangd op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel g). Daarnaast kan de minister op grond van het vierde lid de uitgaande dienstverrichter overeenkomstig artikel 14 verzoeken om een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift. Uit artikel 17 van de uitvoeringsverordening volgt dat de aanvrager tevens om vertalingen van documenten kan worden gevraagd; zie in dat verband artikel 15 en de toelichting daarbij.

Het niet ontvangen van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift heeft geen opschortende werking ten aanzien van de termijn waarbinnen de documenten moeten worden geverifieerd; de aanvraag wordt in dat geval doorgestuurd naar de andere betrokken staat met de vermelding in IMI dat het betreffende document niet kon worden geverifieerd en de bevestiging van de echtheid en geldigheid van het document hangende is (zie artikel 16, zesde lid, van uitvoeringsverordening 2015/983).

De minister die het aangaat mag de migrerende beroepsbeoefenaar niet verzoeken een document in te dienen dat reeds is opgenomen in diens IMI-bestand, op voorwaarde dat het desbetreffende document authentiek en rechtsgeldig is. Dit houdt onder meer in dat de geldigheidsdatum van het document niet verlopen mag zijn (vijfde lid). Uit artikel 5, tweede volzin, van uitvoeringsverordening 2015/983 volgt dat eerder in het IMI-bestand opgenomen documenten slechts mogen worden hergebruikt indien de aanvrager met het hergebruik instemt.

Artikel 13 (Documenten bij de aanvraag)

Artikel 13 schrijft voor welke documenten door de minister die het aangaat kunnen worden gevraagd van de uitgaande vestiger. Artikel 13 van de wet is niet van toepassing, behoudens het eerste lid, onderdeel d, waarnaar in artikel 13 van onderhavig besluit wordt verwezen (zie verder de toelichting bij het eerste lid, onderdeel g).

In artikel 13 wordt een onderscheid gemaakt naar een aanvraag ten aanzien van een beroep uit het algemeen stelsel, waarvoor geldt dat een vergelijking van beroepskwalificaties plaatsvindt in de betrokken staat van ontvangst (eerste lid), en een aanvraag ten aanzien van een sectoraal beroep, waarvoor automatische erkenning geldt (tweede lid).

Algemeen stelsel

In het eerste lid, onderdeel a, zijn onder meer bepalingen opgenomen in verband met de uitvoering van bijlage II, deel A, punt 1 en punt 2, onderdeel a, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/983. Voor een beroepsbeoefenaar is het mogelijk om, binnen de kaders van de reikwijdtecriteria in artikel 10 van onderhavig besluit, een beroepskaartaanvraag in te dienen op basis van de richtlijn erkenning beroepskwalificaties ingevolge rechten die hij ontleent aan andere, relevante wetgeving van de Europese Unie. Tot die relevante Europese wetgeving behoren in ieder geval:

  • richtlijn 2004/38/EG, op basis waarvan een familielid van een onderdaan van de EU aanspraak kan maken op rechten in de richtlijn erkenning beroepskwalificaties (onder 1° – tevens geïmplementeerd in de definitie van «migrerende beroepsbeoefenaar», onder 3°, in artikel 1 van de wet);

  • richtlijn 2003/109/EG op basis waarvan een onderdaan van een derde land met de status van langdurig ingezetene in de EU een beroep kan doen op richtlijn 2005/36 (onder 2° – tevens geïmplementeerd in de definitie van «migrerende beroepsbeoefenaar», onder 2°, in artikel 1 van de wet);

  • richtlijn 2004/83/EG, die derdelanders en staatlozen de mogelijkheid geeft op basis van een status als vluchteling of persoon die anderszins internationale bescherming behoeft van de richtlijn erkenning beroepskwalificaties gebruik te maken (onder 3°);

  • richtlijn 2009/50/EG, die hooggekwalificeerde derdelanders (ook wel «kennismigranten» genoemd) een rechtsgrond biedt om een beroep te doen op de procedures van de richtlijn erkenning beroepskwalificaties (onder 4°).

In alle gevallen zal de beroepsbeoefenaar die een beroepskaartaanvraag indient in een betrokken staat in het bezit moeten zijn van beroepskwalificaties die zijn behaald in een betrokken staat dan wel reeds zijn erkend door een betrokken staat op grond van richtlijn 2005/36 (zie ook artikel 10 van dit besluit).

In het eerste lid, onderdeel g, is geregeld dat de documenten als bedoeld in artikelen 13, eerste lid, onderdeel d en 14 tot en met 17 van de wet worden verlangd van de aanvrager indien de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat zulks verlangt. Uit de richtlijn volgt namelijk dat genoemde documenten door de ontvangende betrokken staat kunnen worden geëist voor zover de toegang tot of de uitoefening van een gereglementeerd beroep in die staat daarvan mede afhankelijk is gesteld (deze voorwaarde is geïmplementeerd in artikel 13, eerste lid, onderdeel d van de wet). De reglementering ten aanzien van het betreffende beroep in de betrokken staat van ontvangst is derhalve bepalend.

Of de betrokken staat van ontvangst in een bepaald geval bovengenoemde documenten verlangt kan de minister die het aangaat nagaan in het IMI, waarin alle betrokken staten op grond van artikel 10, tweede lid, van uitvoeringsverordening 2015/983, ten aanzien van elk van de beroepen waarvoor een Europese beroepskaart is ingevoerd dienen aan te geven welke documenten zij vereisen in geval van een beroepskaartaanvraag voor het betreffende beroep.

Daar waar in de artikelen 14 tot en met 17 van de wet wordt gesproken van «een andere betrokken staat dan Nederland» (artikel 16) dient voor de van overeenkomstige toepassing te worden gelezen «van Nederland of een andere betrokken staat». Daar waar wordt gesproken van «de betrokken staat van oorsprong of herkomst» (artikelen 14, 15, 17) kan – net als in de wet – de betrokken staat van oorsprong of herkomst Nederland zijn of een andere betrokken staat, afhankelijk van het reikwijdtecriterium als bedoeld in artikel 10 van dit besluit waarop de aanvraag is gegrond.

Indien op grond van het eerste lid, onderdeel h, van de aanvrager een bewijs van rechtmatige vestiging is gevraagd en is verkregen, dient de minister die het aangaat ingevolge artikel 6, tweede lid, tweede en derde alinea van uitvoeringsverordening 2015/983, de desbetreffende documenten te uploaden naar het IMI-bestand van de aanvrager of een verwijzing toe te voegen naar een relevant nationaal register. Bij een bewijs van rechtmatige vestiging valt bijvoorbeeld te denken aan een certificaat van een beroepsorganisatie dat bevestigt dat de vestiger rechtmatig in Nederland is gevestigd, een kopie van een beroepsvergunning op basis waarvan de aanvrager gerechtigd is het beroep in Nederland uit te oefenen, of een uittreksel uit een beroepsregister. Op grond van artikel 35 van dit besluit kan ten aanzien van beroepen waarvoor een Europese beroepskaart is ingevoerd, de minister die het aangaat bij ministeriële regeling nadere regels stellen over de beroepskaartprocedures voor het betreffende beroep. In een dergelijke ministeriële regeling kan verdere invulling worden gegeven aan de documenten die worden geaccepteerd als bewijs van rechtmatige vestiging.

Sectoraal stelsel

In het tweede lid, onderdeel c, is geregeld dat van de beroepsbeoefenaar die zich beroept op door hem opgedane beroepservaring in een sectoraal beroep, naast een bewijs van de door hem behaalde opleidingstitel tevens een certificaat mag worden gevraagd dat in Nederland is afgegeven en dat verklaart dat de opleiding van de beroepsbeoefenaar voldoet aan de in titel III, hoofdstuk III, van de richtlijn opgenomen minimumopleidingseisen ten aanzien van het sectorale beroep. Genoemd onderdeel ziet op de situatie dat de gevolgde opleiding qua benaming overeenkomt met de opleiding in bijlage V bij de richtlijn; dit is anders bij onderdeel c van het tweede lid, dat ziet op de verklaring dat een opleidingstitel voldoet aan de opleidingseisen in de richtlijn maar de benaming van de opleiding niet met de benaming in bijlage V overeenkomt.

Uit artikel 10, derde lid, van uitvoeringsverordening 2015/983 volgt dat de documenten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met c en f tot en met i, en het tweede lid, dienen te worden beschouwd als documenten die, indien ze ontbreken, de termijn van de minister voor het beoordelen van de documenten bij de aanvraag opschorten als bedoeld in artikel 12, zesde lid. Op grond van artikel 11, tweede lid, van de uitvoeringsverordening geldt dit niet indien het een document betreft waarmee de aanvraag dient te worden aangevuld door de verantwoordelijk minister op grond van artikel 12, derde lid, van dit besluit, en dat niet overeenkomstig artikel 11, eerste lid, van de uitvoeringsverordening rechtstreeks door de verantwoordelijk minister is geüpload naar het IMI. Dat de documenten als bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e, niet als ontbrekende documenten dienen te worden beschouwd volgt tevens uit artikel 12, eerste lid, van de uitvoeringsverordening.

Artikel 14 (Voor eensluidend gewaarmerkte afschriften)

Artikel 14 regelt, ter uitvoering van artikelen 14 tot en met 16 van uitvoeringsverordening 2015/983, onder welke omstandigheden door de minister kan worden verzocht om het overleggen van voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van documenten bij de aanvraag, opgenomen in artikel 13.

Ingevolge het vierde lid geldt dat de aanvrager in geval van een verzoek om een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift kan volstaan met het verstrekken van het origineel van het betreffende document. Uit artikel 16, vijfde lid, van uitvoeringsverordening 2015/983 volgt dat indien een origineel is verstrekt, de minister de elektronische versie van het document uploadt naar het IMI en in het IMI de authenticiteit van de elektronische kopie bevestigt.

Artikel 14 laat de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst om op grond van artikel 4 quinquies, tweede en derde lid van de richtlijn, om aanvullende informatie of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift te vragen, onverlet (artikel 15, derde lid, uitvoeringsverordening 2015/983).

Artikel 15 (Vertalingen van documenten)

Artikel 15 regelt, ter uitvoering van artikelen 17 en 19 van uitvoeringsverordening 2015/983, onder welke omstandigheden door de minister kan worden verzocht om het overleggen van gewone of beëdigde vertalingen van documenten bij de aanvraag, opgenomen in artikel 13.

Het eerste lid ziet op enkele documenten waarvan, indien die documenten zijn overgelegd door de uitgaande vestiger in het kader van zijn aanvraag, altijd een vertaling dient te worden gevraagd door de minister, in een taal die de ontvangende betrokken staat aanvaardt. Het betreft documenten met informatie over opleiding en opgedane kennis, vaardigheden, competenties en beroepservaring als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdelen d en e. Het tweede lid ziet op vertalingen die structureel verplicht worden gesteld door de betrokken staat van ontvangst op grond van artikel 17, tweede lid, van uitvoeringsverordening 2015/983. Zie voor vertalingen die door de betrokken staat van ontvangst in een individueel geval worden verlangd omdat bij die betrokken staat gegronde twijfel bestaat over een document, artikel 16, vierde lid.

Indien de minister een beëdigde vertaling van een document heeft verkregen uploadt hij een elektronische versie hiervan naar het IMI-bestand en bevestigt in het IMI-bestand dat de vertaling beëdigd is (artikel 19, vierde lid, uitvoeringsverordening 2015/983).

Artikel 16 (Procedure afgifte uitgaande beroepsbeoefenaar)

Nadat de minister die het aangaat de rechtmatige vestiging van de uitgaande beroepsbeoefenaar en de geldigheid en de authenticiteit van diens documenten binnen een maand heeft geverifieerd in het IMI, stuurt hij de aanvraag voor een Europese beroepskaart via het IMI door naar de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst. Het doorsturen dient te gebeuren ongeacht het resultaat van de controle van de rechtmatige vestiging en de documenten; indien er twijfel bestaat is het aan de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst om op basis daarvan een besluit te nemen over de afgifte van de Europese beroepskaart. Ook als een op grond van artikel 12, vierde lid, gevraagd voor eensluidend gewaarmerkt afschrift niet wordt ontvangen, dient de verificatie te geschieden binnen de termijn van een maand en dient de aanvraag te worden doorgestuurd aan de andere betrokken staat (zie artikel 16, zesde lid, van de uitvoeringsverordening). Anders dan in de procedures over inkomende beroepsbeoefenaren (artikelen 3, 6 en 7 van dit besluit), heeft de minister die het aangaat geen mogelijkheid de beslistermijn te verlengen.

Het resultaat van de verificatie van de rechtmatige vestiging en de documenten dient te worden vermeld in het IMI; in het systeem dient per overgelegd document, waaronder het document of de documenten die dienen als bewijs van de rechtmatige vestiging van de beroepsbeoefenaar, een keuze te worden gemaakt uit een aantal kwalificaties over het document. Zo kan worden aangegeven dat een document zowel geldig als authentiek is, niet authentiek is, niet geldig is, geldig noch authentiek is, nog niet kon worden gevalideerd door de minister die het aangaat of een daartoe bevoegde instantie, of dat de documenten niet verplicht zijn voor de betreffende aanvraag. Tevens dient de minister die het aangaat de kwalificatie te voorzien van een toelichting.

Bij gegronde twijfel over de geldigheid of authenticiteit van een document kan door de bevoegde autoriteit in de ontvangende betrokken staat om aanvullende informatie worden gevraagd. Uit artikel 18, eerste lid, van uitvoeringsverordening 2015/983 volgt dat onder aanvullende informatie mede wordt begrepen een gewone of beëdigde vertaling van een document. In het vierde lid is daarom, ter uitvoering van artikel 17, eerste lid van de uitvoeringsverordening, geregeld dat de verantwoordelijk minister in geval van een dergelijk verzoek, de aanvrager om een vertaling van de in dat lid opgenomen documenten kan vragen.

Indien de minister een beëdigde vertaling van een document heeft verkregen uploadt hij een elektronische versie hiervan naar het IMI-bestand en bevestigt in het IMI-bestand dat de vertaling beëdigd is (artikel 19, vierde lid, uitvoeringsverordening 2015/983).

Afdeling 2.2.2. Europese beroepskaart bij tijdelijke en incidentele dienstverrichting in een andere betrokken staat
§ 2.2.2.1 Algemeen
Artikel 17 (Begripsbepaling afdeling 2.2.2)

Artikel 17 is de pendant van artikel 9. In artikel 9 is de «uitgaande beroepsbeoefenaar» gedefinieerd om de Europese beroepskaartprocedure te kunnen regelen voor de beroepsbeoefenaar die in Nederland een beroepskaart aanvraagt in het kader van vestiging in een andere betrokken staat. In artikel 17 is voor de toepassing van afdeling 2.2.2 over de Europese beroepskaart bij tijdelijke en incidentele dienstverrichting in een andere betrokken staat, de «uitgaande dienstverrichter» gedefinieerd. Overeenkomstig artikel 5, tweede lid, tweede alinea van de richtlijn wordt het tijdelijke en incidentele karakter van de dienstverrichting per geval beoordeeld, met name in het licht van de duur, frequentie, regelmaat en continuïteit van de dienstverrichting. Overeenkomstig artikel 21 van de wet, waarin de inkomend dienstverrichter is gedefinieerd, is in artikel 17 het criterium van «rechtmatige vestiging» opgenomen: voor de beroepsbeoefenaar die een beroepskaart wil aanvragen in het kader van tijdelijke en incidentele dienstverrichting is een noodzakelijk vereiste dat hij zijn aanvraag indient in de betrokken staat waar hij rechtmatig is gevestigd om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen (in de richtlijn ook aangeduid als de «lidstaat van vestiging»). Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 10.

Artikel 18 (Toepasselijkheid procedure hoofdstuk 3 van de wet)

Artikel 18 is de pendant van artikel 11, dat de wettelijke procedure voor erkenningsaanvragen in geval van vestiging in Nederland (hoofdstuk 2 van de wet), van overeenkomstige toepassing verklaart op de aanvraag voor een Europese beroepskaart van uitgaande beroepsbeoefenaren die zich met een beroepskaart elders willen vestigen. Zo wordt in artikel 18 de wettelijke procedure voor inkomende dienstverrichters (hoofdstuk 3 van de wet) van overeenkomstige toepassing verklaard op de beroepskaartaanvraag van een uitgaande dienstverrichter. De regels in hoofdstuk 3 van de wet dienen als uitgangspunt voor de behandeling van een aanvraag van een uitgaande dienstverrichter, daar waar de Europese beroepskaartprocedure in afdeling 2.2.2 niet van die regels afwijkt. Zo zijn onder meer de artikelen 22, 27 en 28 van toepassing waaruit volgt in welke gevallen de beroepskwalificaties van de dienstverrichter kunnen worden gecontroleerd, als ook artikelen 30 en 30a met betrekking tot het op verzoek van een andere betrokken staat verstrekken van informatie over de rechtmatigheid van de vestiging en het goede gedrag van de dienstverrichter.

§ 2.2.2.2 Dienstverrichting
Artikel 19 (Aanvraag uitgaande dienstverrichter)

In geval van een aanvraag voor een Europese beroepskaart voor tijdelijke en incidentele dienstverrichting in een beroep zonder implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid, vindt de gehele Europese beroepskaartprocedure vanaf de aanvraag tot en met het besluit over de afgifte plaats in de betrokken staat van oorsprong of herkomst. Uitgaande dienstverrichters kunnen, indien voor hun beroep een Europese beroepskaart is ingevoerd en zij het beroep willen uitoefenen in een betrokken staat waar het beroep gereglementeerd is, op grond van artikel 19 een aanvraag indienen voor een Europese beroepskaart. In artikelen 19 en 23 wordt de procedure beschreven die de minister die het aangaat in bovenstaand geval dient te volgen. (Nb: voor de uitgaande dienstverrichter die diensten wil verrichten met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid geldt een andere procedure; zie in dat verband artikel 26 en de toelichting bij dat artikel).

Artikelen 19 en 23 vertonen gelijkenis met artikel 12 en 16, die de beroepskaartprocedure voor de uitgaande vestiger regelen. De procedure voor de uitgaande vestiger is opgeknipt in twee delen waarvan het ene deel ziet op de aanvraag in Nederland (artikel 12) en het andere deel op het doorsturen van de aanvraag naar de andere betrokken staat (artikel 16). Artikelen 19 en 23 zijn op soortgelijke wijze opgesplitst, met het verschil dat niet alleen de aanvraag voor de beroepskaart van de uitgaande dienstverrichter in Nederland geschiedt (artikel 19) maar ook het besluit over de afgifte daarvan (artikel 23). Vanwege de gelijkenis tussen artikel 12 en artikel 19, wordt voor een toelichting op artikel 19 verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 12.

Artikel 20 (Documenten bij de aanvraag)

In het eerste lid van artikel 20 is geregeld welke documenten mogen worden verlangd van de uitgaande dienstverrichter in het kader van zijn aanvraag voor een Europese beroepskaart. Het betreft onder meer – evenals in de procedure voor de uitgaande vestiger (artikel 13) – een nationaliteitsbewijs en, in voorkomend geval, een bewijs dat de beroepsbeoefenaar uit hoofde van andere relevante Europese wetgeving in aanmerking komt voor het doen van een aanvraag.

Onderdeel b regelt hoe de minister dient te verifiëren of de dienstverrichter rechtmatig is gevestigd in Nederland om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen. Zie voor een voorbeeld van documenten die kunnen dienen als bewijs van rechtmatige vestiging de artikelsgewijze toelichting bij artikel 13 (eerste lid, onderdeel h). Dergelijke documenten kunnen zo mogelijk door de minister die het aangaat worden opgevraagd bij de betreffende bevoegde instanties. Is de rechtmatige vestiging niet op deze manier te verifiëren dan kan op grond van onderdeel b een dergelijk document rechtstreeks van de aanvrager worden gevraagd.

In het eerste lid, onderdeel d, wordt onder meer verwezen naar documenten als bedoeld in artikel 23, derde lid, onderdeel d van de wet. De verwijzing naar onderdeel d ziet op de situatie dat de door de uitgaande dienstverrichter beoogde beroepsuitoefening een beroep betreft dat in Nederland niet is gereglementeerd, en dat ook het onderwijs of de opleiding die leidt tot de beroepsuitoefening in Nederland, alhier niet is gereglementeerd. De dienstverrichter dient in dat geval te kunnen aantonen dat hij in de tien jaar voorafgaand aan de beroepskaartaanvraag ten minste een jaar beroepservaring heeft opgedaan in het betrokken beroep (zie artikel 22, onderdeel b van de wet).

In het tweede lid is geregeld dat alle in het eerste lid opgenomen documenten, met uitzondering van een bewijs van rechtmatige vestiging in Nederland, slechts mogen worden verlangd van de aanvrager indien de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat zulks verlangt; de reglementering van het betreffende beroep in de betrokken staat van ontvangst is bepalend. Of de betrokken staat van ontvangst in een bepaald geval bovengenoemde documenten verlangt kan de minister die het aangaat nagaan in het IMI, waarin alle betrokken staten op grond van artikel 10, tweede lid, van uitvoeringsverordening 2015/983, ten aanzien van elk van de beroepen waarvoor een Europese beroepskaart is ingevoerd dienen aan te geven welke documenten zij vereisen in geval van een beroepskaartaanvraag voor het betreffende beroep.

Uit artikelen 10, derde lid respectievelijk 11, tweede lid, van uitvoeringsverordening 2015/983 volgt dat alle documenten in het eerste lid zijn vereist voor het doen van een volledige aanvraag, met uitzondering van documenten waarvoor geldt dat de minister die het aangaat verantwoordelijk is voor de afgifte daarvan (artikel 19, derde lid) en die niet rechtstreeks door de minister of de door hem aangewezen bevoegde autoriteit naar het IMI zijn geüpload op grond van artikel 11, eerste lid, van de uitvoeringsverordening. In dat geval is het niet aan de aanvrager om het document te overleggen maar dient de minister de aanvraag met dit document aan te vullen door het document te uploaden naar het IMI.

Artikel 21. Voor eensluidend gewaarmerkte afschriften

Artikel 21 is de pendant van artikel 14 van dit besluit en regelt, ter uitvoering van artikelen 14 tot en met 16 van uitvoeringsverordening 2015/983, onder welke omstandigheden in de beroepskaartprocedure voor dienstverrichting door de minister kan worden verzocht om het overleggen van voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van documenten bij de aanvraag, opgenomen in artikel 20. Voor de toelichting bij artikel 21 wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 14.

Artikel 22. Vertalingen van documenten

Artikel 22 is de pendant van artikel 15 en regelt, ter uitvoering van artikelen 17 en 19 van uitvoeringsverordening 2015/983, onder welke omstandigheden in de beroepskaartprocedure voor dienstverrichting door de minister kan worden verzocht om het overleggen van gewone of beëdigde vertalingen van documenten bij de aanvraag, opgenomen in artikel 20.

Het eerste lid ziet op vertalingen die structureel verplicht worden gesteld door de betrokken staat van ontvangst op grond van artikel 17, tweede lid, van uitvoeringsverordening 2015/983. Indien de minister een beëdigde vertaling van een document heeft verkregen uploadt hij een elektronische versie hiervan naar het IMI-bestand en bevestigt hij in het IMI-bestand dat de vertaling beëdigd is (artikel 19, vierde lid, uitvoeringsverordening 2015/983).

Artikel 23 (Procedure afgifte uitgaande dienstverrichter)

De minister die het aangaat heeft in beginsel een maand de tijd voor de gehele procedure van aanvraag en afgifte. De Europese beroepskaart wordt afgegeven dan wel geweigerd binnen drie weken (eerste lid). Anders dan in de procedures over inkomende beroepsbeoefenaren (artikelen 3, 6 en 7 van dit besluit) heeft de minister die het aangaat geen mogelijkheid de beslistermijn ambtshalve te verlengen.

Het derde lid regelt de aanvang van de beslistermijn. Het niet ontvangen van een op grond van artikel 19, vierde lid, van de aanvrager gevraagd voor eensluidend gewaarmerkt afschrift, schort niet de beslistermijn op als bedoeld in artikel 23, derde lid. Op het moment dat alle documenten die wel als ontbrekende documenten in de zin van artikel 19, tweede lid, kunnen worden beschouwd zijn ontvangen door de minister en de beslistermijn van drie weken is aangevangen, dient de aanvrager binnen die drie weken het voor eensluidend gewaarmerkt afschrift te overleggen. Doet de aanvrager dit niet, dan kan de minister besluiten de beroepskaart niet af te geven (artikel 16, zevende lid, van uitvoeringsverordening 2015/983).

De gevolgen van het niet voldoen aan een verzoek om een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift ten aanzien van de «reguliere» dienstverrichter in paragraaf 2.2.2.2 van dit besluit verschillen op dit punt van de overige procedures over uitgaande beroepsbeoefenaren (de uitgaande vestiger in artikelen 12 en 16 en de uitgaande dienstverrichter in artikel 26); in genoemde overige procedures is het aan de bevoegde autoriteit in de ontvangende betrokken staat om te beslissen over de afgifte van de beroepskaart en de gevolgen in dezen van een niet-verstrekt voor eensluidend gewaarmerkt afschrift.

De aanvrager ontvangt via het IMI de Europese beroepskaart of de weigering daarvan. Met deze verzending via het IMI wordt voorzien in de bekendmaking van beschikkingen zoals de Awb die voorschrijft.

De minister die de Europese beroepskaart verleent, heeft tevens de bevoegdheid om die kaart, mocht dat in een voorkomend geval gerechtvaardigd zijn, in te trekken (zie tevens artikel 20, vijfde lid, van uitvoeringsverordening 2015/983).

Artikelen 24 (Territoriale uitbreiding beroepskaart uitgaande dienstverrichter artikel 23) en 25 (Verlenging beroepskaart uitgaande dienstverrichter artikel 23)

De uitgaande dienstverrichter kan bij de aanvraag voor een Europese beroepskaart aangeven in welke betrokken staten hij tijdelijk en incidenteel diensten wenst te verrichten. Het is daarbij mogelijk om in een aanvraag één beroepskaart aan te vragen die in meerdere betrokken staten geldig is, mits het beroep in geen van de betrokken staten van bestemming is aangemerkt als een gereglementeerd beroep met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid Het is ook mogelijk voor de uitgaande dienstverrichter in een gereglementeerd beroep zonder bovengenoemde implicaties om, nadat hem een Europese beroepskaart is afgegeven, deze te laten uitbreiden zodat deze alsnog geldig wordt verklaard voor meerdere betrokken staten. De dienstverrichter dient daartoe op grond van artikel 24 een aanvraag in bij de minister die de beroepskaart heeft afgegeven.

Een Europese beroepskaart voor tijdelijke en incidentele dienstverrichting wordt afgegeven voor een periode van achttien maanden. Wenst de uitgaande dienstverrichter die in het bezit is van een Europese beroepskaart langer dan achttien maanden diensten te verrichten in de betrokken staat of staten waar de beroepskaart geldig is, dan kan hij dit bewerkstelligen door hiertoe op grond van artikel 25 een aanvraag in te dienen bij de minister die de beroepskaart heeft afgegeven.

Zowel in geval van territoriale uitbreiding als in geval van verlenging van de Europese beroepskaart geldt dat, indien zich tussen de initiële afgifte van de Europese beroepskaart en de aanvraag tot territoriale uitbreiding dan wel verlenging van de beroepskaart wezenlijke veranderingen hebben voorgedaan in de situatie van de dienstverrichter zoals vastgelegd in het IMI, de dienstverrichter aan de betreffende minister de relevante informatie hierover dient te verschaffen. Zou een wezenlijke verandering ertoe leiden dat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van de beroepskaart, dan kan uitbreiding dan wel verlenging worden afgewezen.

Indien de minister die het aangaat heeft besloten een aanvraag voor een territoriale uitbreiding of verlenging te honoreren, actualiseert hij de Europese beroepskaart en stuurt hij deze via IMI door aan de betrokken bevoegde autoriteiten van de andere betrokken staten.

Territoriale uitbreiding en verlenging Europese beroepskaart in geval van vestiging of tijdelijke en incidentele dienstverrichting met implicaties volksgezondheid of openbare veiligheid

De migrerende beroepsbeoefenaar die een Europese beroepskaart aanvraagt in het kader van vestiging of tijdelijke en incidentele dienstverrichting in een beroep met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid heeft niet de mogelijkheid één beroepskaart aan te vragen die in meerdere betrokken staten geldig is. Ook is het niet mogelijk de territoriale geldigheid van een eenmaal afgegeven beroepskaart uit te breiden. De beroepskaartprocedure leent zich in dit verband niet voor een dergelijke mogelijkheid, daar het aan iedere betrokken staat afzonderlijk is om te bepalen of de beroepskwalificaties van een migrerende beroepsbeoefenaar volgens de nationale wettelijke eisen van de betrokken staat kunnen worden erkend, of om een controle uit te voeren over de beroepskwalificaties van de dienstverrichter. Het staat de migrerende beroepsbeoefenaar echter wel vrij om – al dan niet tegelijkertijd – separate aanvragen te doen voor Europese beroepskaarten voor meerdere betrokken staten.

Een verlenging van een Europese beroepskaart is bij de beroepskaart in het kader van vestiging niet aan de orde; deze is voor onbepaalde tijd geldig (zie ook artikel 4 van dit besluit en de artikelsgewijze toelichting daarbij). Zie over verlenging van een beroepskaart die is afgegeven ten behoeve van dienstverrichting met implicaties voor de volksgezondheid en openbare veiligheid de toelichting bij artikel 8.

§ 2.2.2.3. Dienstverrichting met implicaties voor volksgezondheid of openbare veiligheid
Artikel 26 (Aanvraag uitgaande dienstverrichter)

De procedure voor de uitgaande dienstverrichter in verband met dienstverrichting met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid vertoont vanuit de richtlijn grote gelijkenissen met de procedure voor een uitgaande beroepsbeoefenaar in geval van vestiging. In beide procedures start de aanvraag in de betrokken staat van oorsprong of herkomst, die na verificatie van de documenten bij de aanvraag, die aanvraag doorstuurt naar de betrokken staat van ontvangst alwaar een besluit over de afgifte van de beroepskaart wordt genomen. Ook de beslistermijnen en andere regels over de procedure zijn voor beide categorieën beroepsbeoefenaren hetzelfde. Daarom zijn de artikelen 12 en 16 over de uitgaande vestiger op grond van het tweede lid van toepassing. Waar in artikel 12, vierde lid wordt gesproken van «artikel 14», dient voor de overeenkomstige toepassing te worden gelezen: artikel 21.

Als het gaat om de voorwaarden voor het indienen van een aanvraag en de te overleggen documenten bij de aanvraag, gelden grotendeels dezelfde eisen als voor de reguliere dienstverrichting in paragraaf 2.2.2.2. Daarom is in het tweede lid tevens geregeld dat die eisen van overeenkomstige toepassing zijn, met uitzondering van artikelen 24 en 25 die zien op de territoriale uitbreiding en de verlenging van een beroepskaart, hetgeen bij de dienstverrichter als bedoeld in artikel 26 niet aan de orde is (zie de toelichting bij artikelen 24 en 25). Ook artikel 22 over vertalingen van documenten is niet van toepassing; voor de dienstverrichter met controle geldt artikel 27 over vertalingen van documenten. In het kader van de overeenkomstige toepassing van artikel 21 over voor eensluidend gewaarmerkte afschriften, dienen de in dat artikel aangehaalde artikelen 19, vierde lid en 23, eerste lid, te worden gelezen als artikel 12, vierde lid.

In het derde lid is een aantal documenten opgenomen dat, naast de documenten in artikel 20, van de dienstverrichter kan worden gevraagd indien de betrokken staat van ontvangst hierom verzoekt (zie artikel 10, tweede lid, van uitvoeringsverordening 2015/983) met het oog op de beoordeling of sprake is van wezenlijke verschillen en van de noodzaak tot het opleggen van een proeve van bekwaamheid. Uit artikel 12, eerste lid, van de uitvoeringsverordening volgt dat deze documenten, indien niet verstrekt door de aanvrager, niet worden beschouwd als ontbrekende documenten als bedoeld in artikel 12, zesde lid.

Artikel 27 (Vertalingen van documenten)

Artikel 27 is de pendant van artikel 15 en regelt, ter uitvoering van artikelen 17 en 19 van uitvoeringsverordening 2015/983, onder welke omstandigheden in de beroepskaartprocedure voor dienstverrichting met implicaties voor de openbare veiligheid of volksgezondheid door de minister kan worden verzocht om het overleggen van gewone of beëdigde vertalingen van documenten bij de aanvraag die zijn opgenomen in artikel 20 en 26.

Het eerste lid ziet op enkele documenten waarvan, indien die documenten zijn overgelegd door de uitgaande dienstverrichter in het kader van zijn aanvraag, altijd een vertaling dient te worden gevraagd door de minister, in een taal die de ontvangende betrokken staat aanvaardt. Het betreft documenten met informatie over opleiding en opgedane kennis, vaardigheden, competenties en beroepservaring als bedoeld in artikel 26, derde lid. Het tweede lid ziet op vertalingen die structureel verplicht worden gesteld door de betrokken staat van ontvangst op grond van artikel 17, tweede lid, van uitvoeringsverordening 2015/983. Het derde lid ziet op vertalingen die op grond van artikel 4 quinquies, derde lid, van de richtlijn – geïmplementeerd in artikel 16, tweede lid – door de betrokken staat van ontvangst in een individueel geval worden verlangd nadat de aanvraag door de minister aan die betrokken staat is doorgestuurd, omdat bij die betrokken staat gegronde twijfel bestaat over een document. In dat lid is, ter uitvoering van artikel 17, eerste lid van de uitvoeringsverordening, geregeld dat de verantwoordelijk minister in geval van een dergelijk verzoek, de aanvrager om een vertaling van de in dat lid opgenomen documenten kan vragen. Het verzoek van de minister kan onder meer een vertaling betreffen van een attest als bewijs van rechtmatige vestiging in Nederland van de dienstverrichter, en van documenten die dienen als bewijs van het ontbreken van aan de dienstverrichter opgelegde straf- of tuchtrechtelijke maatregelen.

Indien de minister een beëdigde vertaling van een document heeft verkregen uploadt hij een elektronische versie hiervan naar het IMI-bestand en bevestigt in het IMI-bestand dat de vertaling beëdigd is (artikel 19, vierde lid, uitvoeringsverordening 2015/983).

Titel 2.3. Overige bepalingen Europese beroepskaart
Artikel 28 (Gegevens in het IMI-bestand)

Omwille van een optimale bescherming van de persoonsgegevens van de migrerende beroepsbeoefenaar aan wie een Europese beroepskaart wordt afgegeven worden op de Europese beroepskaart alleen gegevens opgeslagen die noodzakelijk zijn om te kunnen vaststellen dat de migrerende beroepsbeoefenaar in kwestie gekwalificeerd is het beroep uit te oefenen waarvoor de beroepskaart wordt afgegeven, zie artikel 4 sexies, vierde lid, van de richtlijn. Uit die richtlijnbepaling volgt dat het gaat om de volgende gegevens: achternaam en voornamen van de beroepsbeoefenaar, zijn geboortedatum en geboorteplaats, het betreffende beroep, zijn opleidingstitels en bekwaamheidsattesten, het toepasselijk stelsel, de betrokken bevoegde autoriteiten, het kaartnummer, beveiligingsfuncties, en een verwijzing naar een geldig identiteitsbewijs.

Met «toepasselijk stelsel» wordt bedoeld of het beroep van de migrerende beroepsbeoefenaar binnen het algemeen stelsel valt of binnen het sectoraal stelsel van automatische erkenning. Met «betrokken bevoegde autoriteiten» wordt bedoeld de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van oorsprong of herkomst die de aanvraag in behandeling heeft genomen alsmede de bevoegde autoriteit in de betrokken staat van ontvangst die de beroepskaart heeft afgegeven dan wel, in het geval van de dienstverrichter in een gereglementeerd beroep zonder implicaties voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid, die niet rechtstreeks betrokken was bij de aanvraagprocedure maar wel betrokken is in de zin dat de beroepsbeoefenaar in de betreffende betrokken staat gaat werken met gebruik van de beroepskaart.

Met «beveiligingsfuncties» wordt een digitaal kenmerk bedoeld dat door het IMI aan het elektronische document wordt gegeven om aan te geven dat het document authentiek is en niet is gewijzigd door een externe partij nadat het in IMI is gecreëerd.

Het opslaan van gegevens op de Europese beroepskaart gebeurt automatisch door het IMI, dat op basis van de gegevens in het IMI-bestand automatisch de beroepskaart aanmaakt. Informatie met betrekking tot beroepservaring die de kaarthouder heeft opgedaan of over compenserende maatregelen die door hem zijn afgelegd dan wel doorlopen, worden niet opgenomen op de Europese beroepskaart, maar in het IMI-bestand. Dit gebeurt door de betrokken staat die de betreffende informatie heeft ontvangen van de aanvrager of van een bevoegde instantie.

Artikel 29 (Controle geldigheid en authenticiteit Europese beroepskaart)

Werkgevers, klanten, patiënten, overheidsorganisaties en andere belanghebbenden die door een migrerende beroepsbeoefenaar een Europese beroepskaart krijgen voorgelegd met het oog op het verrichten van werkzaamheden in Nederland, kunnen de geldigheid en de authenticiteit van die beroepskaart controleren indien zij als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Een andere belanghebbende kan bijvoorbeeld zijn een opdrachtgever die een opdracht verleent aan een zelfstandige beroepsbeoefenaar. De controle is online uit te voeren via de volgende link: http://europa.eu/youreurope/citizens/work/professional-qualifications/european-professional-card/index_en.htm. Voor het controleren dient men te beschikken over het kaartnummer van de te controleren Europese beroepskaart en over een identificatienummer van de kaarthouder. Het gaat om een nummer, bijvoorbeeld het paspoortnummer, dat door de houder van de beroepskaart is verstrekt toen hij de Europese beroepskaart aanvroeg. Na invoering van het kaartnummer en het identificatienummer moet een zogenoemde CAPTCHA test worden gedaan, waarna één van de volgende meldingen verschijnt:

  • 1. Deze beroepskaart bestaat niet.

  • 2. Het opgegeven kaartnummer correspondeert niet met het identificatienummer.

  • 3. Dit kaartnummer is verlopen of anderszins ongeldig.

  • 4. Deze beroepskaart is geldig, waarbij vermelding wordt gemaakt van:

    • naam en achternaam van de beroepsbeoefenaar,

    • beroep,

    • doel van de erkenning,

    • lidstaat van bestemming.

Deze meldingen en gegevens betreffen de informatie die noodzakelijk is voor de belanghebbende om al dan niet uit te kunnen gaan van de geldigheid en authenticiteit van de betreffende Europese beroepskaart.

Artikel 30 (Waarschuwingsmechanisme houders Europese beroepskaart)

Artikel 30 betreft implementatie van artikel 4 sexies, eerste en tweede lid, van de richtlijn. Op grond van artikel 30 dient in het IMI-bestand van een beroepskaarthouder die in Nederland een verbod of beperking op de uitoefening van zijn beroep krijgt opgelegd, informatie te worden opgenomen over dat verbod of die beperking. Deze actualisatie van het IMI-bestand dient te worden verricht door de minister die het aangaat, ten aanzien van de kaarthouder bij wiens aanvraag- of afgifteprocedure hij betrokken is of is geweest, en ten aanzien van de kaarthouder bij wiens procedure hij niet rechtstreeks was betrokken, maar die in Nederland werkt met gebruik van een daartoe in een andere betrokken staat afgegeven beroepskaart.

Artikel 30 is vergelijkbaar met artikel 31a van de wet, waarin het waarschuwingsmechanisme van artikel 56 bis, eerste lid, van de richtlijn is geïmplementeerd. Onder beide artikelen dient dezelfde informatie te worden gemeld: verboden en beperkingen opgelegd door rechterlijke instanties of andere daartoe krachtens de wet bevoegde instanties, die gevolgen hebben voor de mogelijkheid van de betreffende beroepsbeoefenaar om zijn beroep te kunnen uitoefenen.

Een verschil tussen de twee waarschuwingsmechanismen is dat het waarschuwingsmechanisme uit artikel 56 bis van de richtlijn (artikel 31a van de wet) specifiek ziet op migrerende beroepsbeoefenaars die werkzaam zijn in een van de daargenoemde sectorale beroepen of andere gereglementeerde beroepen in zorg, onderwijs en kinderopvang. Artikel 4 sexies, eerste lid, van de richtlijn (artikel 30 van onderhavig besluit) ziet op alle migrerende beroepsbeoefenaars die voor een al dan niet gereglementeerd beroep – ongeacht in welke sector – een Europese beroepskaart hebben verkregen.

Een tweede verschil is dat een waarschuwing ingevolge artikel 31a van de wet wordt verzonden via een speciaal daartoe door de Europese Commissie ingerichte functionaliteit binnen het IMI, waardoor een waarschuwing zichtbaar zal zijn en zal worden ontvangen door de bevoegde autoriteiten van alle betrokken staten, terwijl een actualisatie over een beroepskaarthouder zal worden opgenomen in zijn persoonlijke IMI-bestand, dat alleen toegankelijk is voor bevoegde autoriteiten van andere staten die «betrokken» zijn bij de kaarthouder: bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk waren voor het behandelen van de aanvraag dan wel voor de afgifte van de beroepskaart, als ook de bevoegde autoriteiten in de betrokken staten waarvoor de beroepskaart is verstrekt. Laatstgenoemde categorie bevoegde autoriteiten zijn de bevoegde autoriteiten in de ontvangende betrokken staat in geval van een reguliere dienstverrichter, wiens beroepskaartprocedure is voltrokken in de betrokken staat van oorsprong of herkomst.

De waarschuwingsmechanismen van artikel 31a van de wet en artikel 30 van onderhavig besluit bestaan naast elkaar; het is mogelijk dat in Nederland een beroepsverbod wordt opgelegd aan een beroepsbeoefenaar van een beroep dat binnen het toepassingsgebied van artikel 31a van het wetsvoorstel valt, terwijl de beroepsbeoefenaar tevens houder is van een Europese beroepskaart. In dat geval dient zowel op grond van artikel 31a van de wet een waarschuwing, als op grond van artikel 30 van het besluit een actualisatie te worden verricht; de waarschuwing in het voor alle bevoegde autoriteiten toegankelijke waarschuwingsmechanisme in het IMI, de actualisatie in het persoonlijke IMI-bestand van de kaarthouder waarvoor beperkte toegang geldt.

Het IMI-bestand dient zo spoedig mogelijk te worden geactualiseerd nadat door het verbod of de beperking de beroepsuitoefening daadwerkelijk niet of slechts beperkt mag geschieden (tweede lid). In het derde lid zijn limitatief de gegevens opgesomd die een actualisatie bevat. Ingevolge onderdeel d dient de reikwijdte van het verbod of de beperking te worden gemeld; hieronder wordt mede begrepen de gevolgen van het opgelegde verbod of de beperking op de beroepsuitoefening. In het door de Europese Commissie ingerichte en beheerde digitale waarschuwingsmechanisme (IMI) van artikel 30 dient te worden aangegeven of de reden voor het verbod dan wel de beperking een «substantial reason concerning the practice of the professional» is of een andere. Er zal altijd worden aangegeven dat de reden een «substantial reason concerning the practice of the professional» is, aangezien bij alle te melden verboden en beperkingen daarvan sprake is.

Op grond van het vierde lid houdt het actualiseren van het IMI-bestand als bedoeld in het eerste lid tevens in dat de informatie over een opgelegde maatregel weer wordt verwijderd zodra die informatie niet langer noodzakelijk is. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien een opgelegd beroepsverbod is geëindigd van rechtswege of omdat deze is ingetrokken als gevolg van ingesteld bezwaar of beroep tegen het verbod. Ingevolge het tweede lid dient ook de verwijdering van gegevens op grond van het vierde lid, zo spoedig mogelijk plaats te vinden.

Artikel 30 ziet op verboden en beperkingen die zijn opgelegd door rechterlijke instanties en door andere bij of krachtens de wet bevoegde instanties. Het vijfde lid bevat de wettelijke grondslag voor de benodigde gegevensverstrekking door de opleggende instanties aan de minister die het aangaat. Onder een andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie kan bijvoorbeeld worden verstaan een toezichthouder die de bevoegdheid heeft om een beroepsbeoefenaar de toegang tot zijn beroepsuitoefening tijdelijk te ontzeggen of deze toegang te beperken. Overigens wordt met de zinsnede «een andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie» geen grondslag gecreëerd om instanties bevoegd te maken tot het opleggen van beroepsverboden en -beperkingen. De zinsnede betreft louter een aanduiding van instanties die op grond van andere wet- en regelgeving bevoegd zijn om beroepsverboden en -beperkingen op te leggen.

Het besluit tot het actualiseren van een IMI-bestand is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (zesde lid). Betrokken bevoegde autoriteiten in de andere betrokken staat dan wel staten als ook de desbetreffende beroepsbeoefenaar worden middels een geautomatiseerd bericht vanuit het IMI onverwijld in kennis gesteld van een actualisatie van een IMI-bestand op grond van artikel 30. Op grond van artikel 30, derde lid, van uitvoeringsverordening 2015/983 vindt de inkennisstelling aan de beroepsbeoefenaar plaats via het online instrument van de Europese Commissie als bedoeld in artikel 4 ter, eerste lid, van de richtlijn, waar de beroepsbeoefenaar zijn aanvraag voor de beroepskaart heeft ingediend.

Indien tegen een besluit van een bevoegde autoriteit tot het actualiseren van het IMI-bestand bezwaar of beroep wordt ingesteld, moet de desbetreffende bevoegde autoriteit de beschikking hebben over de noodzakelijke gegevens om dit bezwaar of beroep af te kunnen handelen. Het is mogelijk dat de duur van de bezwaar- of beroepsprocedure langer is dan de duur van de periode waarin het verbod of de beperking in het IMI-bestand staat. Zo kan de duur van het onderliggende verbod of de beperking die aanleiding gaf tot het verrichten van de actualisatie verstrijken terwijl een beroepsprocedure nog loopt, of kan een actualisatie van het IMI-bestand ongedaan zijn gemaakt vanwege de schorsende werking van een bezwaar of beroep tegen het verbod of de beperking zelf. In een dergelijk geval zou de bevoegde autoriteit geen beschikking over de gegevens uit de actualisatie hebben, tenzij hij deze zelf buiten het IMI heeft opgeslagen. Daarom wordt in het zevende lid een expliciete grondslag opgenomen voor de bevoegde autoriteit om gegevens die betrekking hebben op een door hem verrichte actualisatie in het IMI-bestand, te bewaren en te verwerken indien dit noodzakelijk is met het oog op de afhandeling van een bezwaar of beroep dat op de actualisatie betrekking heeft. Alleen die gegevens die met het oog op voornoemd doel noodzakelijk zijn om te bewaren worden bewaard en verwerkt, en alleen voor zolang als ze met het oog op dat doel bewaard moeten blijven en verwerkt moeten kunnen worden.

Op grond van het achtste lid kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gesteld voor de uitvoering, bijvoorbeeld over de noodzakelijke verwerking van persoonsgegevens voor de verstrekking van gegevens als bedoeld in het derde lid.

Artikel 31 (Binnengekomen actualisaties waarschuwingsmechanisme houders Europese beroepskaart)

Artikel 31 is opgenomen naar aanleiding van het met de herziene richtlijn ingevoerde waarschuwingsmechanisme voor houders van de Europese beroepskaart (artikel 30 onderhavig besluit), en biedt een grondslag voor de verantwoordelijke minister om gevolg te geven aan actualisaties die door andere betrokken staten worden verricht in het IMI-bestand van een kaarthouder die een verbod of beperking opgelegd heeft gekregen. De minister die het aangaat ontvangt actualisaties over een kaarthouder indien hij toegang heeft tot diens IMI-bestand (zie de toelichting bij artikel 30). Op het moment dat door een andere betrokken staat een actualisatie wordt verricht in een IMI-bestand waar de verantwoordelijk minister toegang toe heeft, ontvangt hij vanuit het IMI een automatische e-mail om aan te geven dat er een wijziging is verricht in het IMI-bestand.

De herziene richtlijn schrijft geen verplichte gevolgen voor aan een verrichte actualisatie in het IMI-bestand op grond van artikel 4 sexies, eerste lid.

De actualisatie als zodanig heeft bijvoorbeeld geen gevolgen voor de geldigheid van de beroepskaart; of een bepaalde in de ene betrokken staat opgelegde maatregel gevolgen heeft voor de rechtmatige uitoefening van een beroep in een andere betrokken staat kan immers per geval verschillen. Ook kan dit binnen een betrokken staat per beroep verschillen. Het is daarom op grond van artikel 31 van dit besluit aan de minister die het aangaat om te beoordelen of en zo ja welke gevolgen verbonden zouden moeten worden aan een actualisatie in het IMI-bestand van een kaarthouder. Denkbare gevolgen van een actualisatie zijn bijvoorbeeld het weigeren van een eventuele lopende aanvraag voor een Europese beroepskaart of het intrekken van een afgegeven Europese beroepskaart. De minister beroept zich hierbij steeds op de specifieke wet- en regelgeving over het betreffende gereglementeerde beroep, waaruit blijkt welke eisen er gesteld zijn aan het mogen uitoefenen van het beroep en waaruit voortvloeit welke consequenties verbonden kunnen zijn aan het niet langer voldoen aan gestelde eisen.

In het tweede en derde lid worden niet-limitatief manieren genoemd waarop informatie uit een actualisatie door de verantwoordelijk minister kan worden verwerkt. De minister die het aangaat kan onderzoeken of de betreffende beroepsbeoefenaar op grond van de wet enige erkenningsprocedure (zij het een Europese beroepskaartprocedure of een procedure zonder beroepskaart op grond van hoofdstuk 2, 3 of 3b van de wet) doorloopt of heeft doorlopen in Nederland. Daarnaast kan hij onderzoeken of de kaarthouder werkzaam is in Nederland in een gereglementeerd beroep, en zo ja, waar hij dan werkt. Het tweede lid bevat een basis waarop derden desgevraagd de hiervoor benodigde informatie verstrekken aan de minister die het aangaat. De minister die het aangaat heeft voorts de mogelijkheid te beoordelen of een derde, bijvoorbeeld een werkgever, over een actualisatie van het IMI-bestand zou moeten worden geïnformeerd, en hier zo nodig toe over te gaan (derde lid). Per beroep en van geval tot geval kan de noodzaak tot en het belang van het informeren van een derde verschillen, evenals welke informatie dan wordt verstrekt.

Ingeval op grond van dit artikel een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht wordt genomen, kan de verwerking onder meer inhouden het bewaren van gegevens in verband met een binnengekomen actualisatie voor zover dit noodzakelijk is met het oog op de afhandeling van een bezwaar of beroep tegen dat besluit. In dat geval worden alleen die gegevens die met het oog op voornoemd doel noodzakelijk zijn om te bewaren opgeslagen, en alleen voor zolang als ze met het oog op dat doel bewaard moeten blijven. Het verwerken op grond van artikel 31 hoeft niet noodzakelijkerwijs een besluit in de zin van de Awb te behelzen.

De minister die het aangaat kan bij de bevoegde autoriteit die het IMI-bestand heeft geactualiseerd navraag doen naar meer informatie over de actualisatie, bijvoorbeeld naar de reden van de aan betrokkene opgelegde maatregel (vierde lid). Voor zover de minister bij de uitvoering van artikel 31 persoonsgegevens verwerkt, is de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing, bijvoorbeeld in het kader van verstrekking van informatie aan derden. Dit betekent onder meer dat de verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk moet zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, en dat passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Ook geldt dat persoonsgegevens ingevolge artikel 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens niet verder mogen worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. Het gevolg van een ontvangen actualisatie kan uiteindelijk zijn dat de betreffende beroepsbeoefenaar niet langer in Nederland zijn beroep mag uitoefenen, of dat – indien bij een beroep aan de orde – andere concrete maatregelen tegen hem genomen worden. Het rechtskarakter van de betreffende beslissing is bepalend voor welke rechtsmiddelen de beroepsbeoefenaar ter beschikking staan tegen de beslissing. Zo kan het bij een ontslag door de werkgever gaan om een civielrechtelijke procedure tegen het ontslag, en kan het bijvoorbeeld bij een doorhaling in een register gaan om een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen op grond van die wet bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het gebruik van de informatie met betrekking tot de actualisatie (vijfde lid).

Artikel 32 (Het IMI-bestand)

Wanneer een uitgaande vestiger of een uitgaande dienstverrichter op grond van artikel 12 respectievelijk artikel 19 een beroepskaartaanvraag indient via het online instrument van de Europese Commissie, wordt automatisch een persoonlijk IMI-bestand voor hem aangemaakt. Nagenoeg alle informatie-uitwisseling tussen betrokken staten in het kader van de beroepskaartprocedure vindt plaats via dit IMI-bestand. De bevoegde autoriteiten slaan in dit IMI-bestand de documenten op die de aanvraag ondersteunen (zie artikel 28), zodat deze documenten voor de betrokken bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat eenvoudig toegankelijk zijn.

In artikel 32 zijn enkele bepalingen uit artikel 4 sexies van richtlijn geïmplementeerd, die betrekking hebben op het gebruik van het IMI in het kader van de Europese beroepskaartprocedures.

De toegang tot een individueel IMI-bestand is voorbehouden aan de minister die het aangaat (eerste lid). De richtlijn schrijft voor dat de toegang beperkt blijft tot de bevoegde autoriteiten in de lidstaat van oorsprong en de lidstaten van ontvangst (zie ook de toelichting bij artikel 30 van dit besluit). In Nederland, zo volgt ook uit het tweede lid van artikel 32, is dit de verantwoordelijk minister die betrokken is of is geweest bij de aanvraag- of afgifteprocedure ten aanzien van de beroepsbeoefenaar wiens IMI-bestand het betreft (onderdelen a en b), en de verantwoordelijk minister die niet rechtstreeks bij de aanvraag of afgifte is betrokken maar die toegang tot het IMI-bestand heeft omdat de beroepskaart in een andere betrokken staat is verstrekt met het oog op beroepsuitoefening in Nederland in een gereglementeerd beroep dat onder verantwoordelijkheid van de minister valt (onderdeel c). Het tweede lid regelt dat ten aanzien van alle kaarthouders tot wiens IMI-bestand de verantwoordelijk minister toegang heeft, hij te allen tijde de verplichting heeft de kaarthouder op diens verzoek te informeren over de inhoud van zijn IMI-bestand.

Bevat het IMI-bestand onjuiste of onvolledige gegevens, dan wordt ingevolge het derde lid de informatie op verzoek van de kaarthouder gecorrigeerd. Tevens kan de kaarthouder op basis van datzelfde lid verzoeken om verwijdering of afscherming van het gehele IMI-bestand.

De minister die het aangaat die een Europese beroepskaart afgeeft stelt de desbetreffende migrerende beroepsbeoefenaar op het moment van afgifte in kennis van zijn recht om de informatie op de beroepskaart te laten corrigeren of om het IMI-bestand in zijn geheel te laten afschermen of verwijderen (vierde lid). Deze inkennisstelling geldt dus – in tegenstelling tot de verplichtingen in het tweede en derde lid – niet ten aanzien van alle kaarthouders tot wiens IMI-bestand de verantwoordelijk minister toegang heeft, maar enkel ten aanzien van die kaarthouders wiens kaart hij heeft verstrekt. Dit zijn de uitgaande dienstverrichter (artikel 23 van dit besluit), de migrerende beroepsbeoefenaar die een Europese beroepskaart heeft ontvangen in het kader van vestiging in Nederland (artikel 3), en de dienstverrichter die voor het tijdelijk en incidenteel in Nederland verrichten van diensten met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid een beroepskaart kreeg (artikel 6). Via het IMI wordt iedere twee jaar automatisch een herinnering van dit recht verstuurd aan de betreffende beroepsbeoefenaar.

De verwijdering van een IMI-bestand op een verzoek als bedoeld in het derde lid heeft als zodanig geen gevolgen voor de geldigheid van een reeds verkregen erkenning van beroepskwalificaties in de vorm van een Europese beroepskaart. Het erkenningsbesluit waarmee de beroepskaart werd verstrekt heeft in dat geval nog dezelfde rechtskracht, maar de geldigheid en authenticiteit van de afgegeven beroepskaart kan na de verwijdering van het IMI-bestand niet meer online worden geverifieerd zoals bedoeld in artikel 29 van dit besluit.

Daarom geldt op grond van het vijfde lid dat indien de betreffende migrerende beroepsbeoefenaar een nog geldige Europese beroepskaart heeft op het moment dat hij een verzoek om verwijdering van zijn IMI-bestand doet, en dit een beroepskaart betreft die in Nederland door de minister die het aangaat aan hem werd afgegeven in het kader van vestiging óf tijdelijke en incidentele dienstverrichting in een gereglementeerd beroep met implicaties voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid, de minister die het aangaat gehouden is aan de beroepsbeoefenaar een attest te verstrekken waaruit blijkt dat de beroepsbeoefenaar voldoet aan de voorwaarden voor erkenning van beroepskwalificaties in het kader van vestiging respectievelijk de voorwaarden voor toelating van tijdelijke en incidentele dienstverrichting.

Voorafgaand aan het verstrekken van bovengenoemd attest vindt niet opnieuw een beoordeling van beroepskwalificaties plaats, uiteraard onder de voorwaarde dat de beroepskaart die gekoppeld is aan het IMI-bestand geldig is. Hierdoor is de situatie denkbaar dat de minister een attest moet verstrekken na een verzoek om verwijdering van een IMI-bestand dat informatie bevat over een beroepsverbod- of beperking als bedoeld in artikel 4 sexies, eerste lid, van de richtlijn (geïmplementeerd in artikel 30 van dit besluit). Een actualisatie van het IMI-bestand als zodanig beïnvloedt immers niet de geldigheid van de beroepskaart. Er is geen verplichting tot het verstrekken van het attest ingeval de actualisatie van het IMI-bestand met een beroepsverbod- of beperking de verantwoordelijk minister of de bevoegde autoriteit in de andere betrokken staat aanleiding geeft tot het intrekken van de beroepskaart.

In elk geval dient zowel de beroepsbeoefenaar die een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de wet heeft verkregen als ook een beroepsbeoefenaar die een geldige beroepskaart bezit, te (blijven) voldoen aan nationale eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van het betrokken beroep om zijn beroep in Nederland te mogen uitoefenen.

Artikel 33 (Verwerking persoonsgegevens IMI-bestand en Europese beroepskaart)

De verwerking van persoonsgegevens op de Europese beroepskaart geschiedt overeenkomstig de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp); de minister die het aangaat is daartoe aangewezen als verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 1, onderdeel d, van de Wbp.

In het tweede lid wordt een kader gegeven voor de toegestane verwerking van gegevens in het IMI-bestand. Het lid ziet zowel op de vraag welke gegevens voor welke gevallen mogen worden verwerkt, als op de duur van geoorloofde verwerking.

Artikel 34 (Nadere regels vanwege uitvoeringshandelingen Europese Commissie)

Artikel 34 geeft de grondslag voor het implementeren van door de Europese Commissie vastgestelde uitvoeringshandelingen op grond van de artikelen 4 bis, zevende lid; 4 ter, vierde lid; en 4 sexies, zevende lid, van de richtlijn. Het artikel biedt tevens de basis voor het stellen van nadere regels die noodzakelijk zijn om uitvoering te kunnen geven aan hetgeen in de uitvoeringshandelingen van de Commissie wordt voorgeschreven.

Op grond van artikel 34, onderdeel b, onder 3°, kunnen regels worden gesteld naar aanleiding van uitvoeringshandelingen over voorwaarden en procedures voor de afgifte van de Europese beroepskaart. Uit de herziene richtlijn volgt dat krachtens artikel 4 ter, vierde lid, van de richtlijn, tevens voorwaarden en procedures kunnen worden gesteld over de mogelijkheid het IMI-bestand te downloaden of te actualiseren. Onder artikel 34, onderdeel b, onder 3°, wordt daarom mede dit onderwerp begrepen.

De delegatiegrondslag van artikel 34 is bedoeld voor het stellen van regels bij ministeriële regeling ter implementatie dan wel ter uitvoering van bepalingen in uitvoeringshandelingen die zich daar naar hun aard voor lenen. Daarbij valt te denken aan bepalingen die geen ruimte laten voor het maken van keuzes van beleidsinhoudelijke aard en waarbij het belang van een snelle en juiste implementatie gediend is met implementatie op het niveau van een ministeriële regeling. Geven uitvoeringshandelingen van de Europese Commissie aanleiding op een ander niveau regels te stellen, dan zal daar voor worden gekozen.

Artikel 35 (Nadere regels per beroep)

Artikel 35 biedt een grondslag voor de minister die het aangaat om nadere regels te stellen voor een beroep waarvoor een Europese beroepskaart is ingevoerd. Voor zover het nadere regels betreft over de documenten die bij de aanvraag dienen te worden gevoegd, kunnen die nadere regels slechts verdere invulling betreffen van documenten die op grond van de richtlijn mogen worden gevraagd. Zo kan de verantwoordelijk minister bijvoorbeeld regelen welk document in de beroepskaartprocedure voor een specifiek beroep wordt geaccepteerd als een bewijs van rechtmatige vestiging als bedoeld in artikel 20 van dit besluit. Uit uitvoeringsverordening 2015/983 volgt dat indien de minister die het aangaat bij nadere regels kosten ten laste brengt voor de behandeling van een aanvraag van een uitgaande beroepsbeoefenaar als bedoeld in artikel 12, 19 of 26, hij de aanvrager binnen een week na ontvangst van de betreffende aanvraag informatie aan de aanvrager dient te verstrekken via het online instrument, bedoeld in artikel 4 ter, eerste lid, van de richtlijn, over de hoogte van de kosten, de betaalwijze, vereiste betalingskenmerken, en het vereiste betalingsbewijs (artikel 9, eerste lid, van de uitvoeringsverordening). Indien de minister kosten ten laste brengt voor de behandeling van een aanvraag van een inkomende beroepsbeoefenaar als bedoeld in artikel 2 of 6, verstrekt hij de aanvrager via het online instrument, bedoeld in artikel 4 ter, eerste lid, van de richtlijn, de bovengenoemde informatie, zodra de aanvraag aan hem is toegezonden op grond van artikel 2, tweede lid, of 6, tweede lid (artikel 9, tweede lid, van de uitvoeringsverordening). Zowel in geval van kosten voor inkomende als voor uitgaande beroepsbeoefenaren dient de minister een redelijke betalingstermijn te stellen, zo volgt uit de voornoemde bepalingen van de uitvoeringsverordening.

Artikel 36 (Europese beroepskaart niet-gereglementeerd beroep voor beroepsuitoefening in een andere betrokken staat)

Omdat voor de invoering van een Europese beroepskaart niet is vereist dat het beroep in alle betrokken staten is gereglementeerd, kan het voorkomen dat een beroepskaart wordt ingevoerd voor een beroep dat in Nederland niet is gereglementeerd. In dat geval is Nederland wel verplicht om in Nederland procedures beschikbaar te stellen voor de aanvraag en in voorkomend geval de afgifte van een Europese beroepskaart.

In artikel 36 zijn de procedures vervat voor bovengenoemde gevallen.

Artikel 36 bevat enkel regels voor de behandeling van een beroepskaartprocedure voor uitgaande beroepsbeoefenaren, die een beroepskaart aanvragen voor beroepsuitoefening in een andere betrokken staat waar het betreffende beroep wél gereglementeerd is. Beroepsbeoefenaren zijn immers vrij om hun beroep uit te oefenen in Nederland als dat beroep hier niet is gereglementeerd; een Europese beroepskaart is dan niet aan de orde.

Ingevolge het tweede lid gelden voor de uitgaande beroepsbeoefenaren van in Nederland niet-gereglementeerde beroepen dezelfde procedures als voor beroepen die wel gereglementeerd zijn, met dien verstande dat de procedures niet zijn belegd bij de minister die het aangaat. Aangezien het beroep niet is gereglementeerd en er dus geen regelgeving van overheidswege bestaat, is er immers in eerste instantie geen minister die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de aanvraag- en afgifteprocedures. Daarom regelt artikel 36 dat genoemde procedures worden uitgevoerd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap («Onze minister»). Waar relevant zijn in het derde lid algemene bepalingen uit de wet van overeenkomstige toepassing verklaard.

Tevens is titel 2.3 van onderhavig besluit van overeenkomstige toepassing, waarin algemene bepalingen zijn opgenomen over onder meer de gegevensverwerking in het kader van de Europese beroepskaart-procedure en de controle van de geldigheid en authenticiteit van een beroepskaart door derden. De toepasselijkheid van artikel 30 brengt met zich mee dat Onze Minister op grond van dat artikel in bepaalde gevallen het IMI-bestand van kaarthouders in niet-gereglementeerde beroepen dient te actualiseren met informatie over in Nederland opgelegde verboden en beperkingen op de beroepsuitoefening. Aangezien artikel 36 slechts ziet op uitgaande beroepsbeoefenaars volgt uit de van overeenkomstige toepassing van artikel 30 dat de plicht om een IMI-bestand bij te werken alleen ziet op de categorieën beroepsbeoefenaars, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdelen a en b, met dien verstande dat onderdeel a enkel de uitgaande dienstverrichter omvat aan wie door Onze Minister op grond van artikel 23 van dit besluit een beroepskaart is verstrekt.

Hoofdstuk 3 (Waarschuwingsmechanisme)

Artikel 37 (Verwerking identiteitsgegevens)

Een waarschuwing in het IMI dient gegevens te bevatten inzake de identiteit van de desbetreffende beroepsbeoefenaar. Deze verplichting volgt uit artikel 31a, tweede lid, van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, dat de implementatie betreft van artikel 56bis, tweede lid, van de richtlijn. Het waarschuwingsmechanisme draagt bij aan het waarborgen van een hoog niveau van gezondheids- en consumentenbescherming. Artikel 37 van onderhavig besluit specificeert om welke identiteitsgegevens het gaat. Uit onderdeel c volgt dat als de geboorteplaats van de beroepsbeoefenaar onbekend is, een identificatienummer en de soort identificatie moeten worden vermeld in het IMI. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het paspoortnummer of het burgerservicenummer. Als het burgerservicenummer wordt gebruikt geschiedt dat op grond van artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer en met in achtneming van de voorwaarden van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.

Op grond van artikel 31b, derde lid, van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties geldt dit artikel ook voor het waarschuwingsmechanisme inzake het gebruik van valse beroepskwalificaties.

Artikel 38 (Verwerking gegevens waarschuwingsmechanisme valse beroepskwalificaties)

De gegevens die in artikel 38 zijn genoemd dienen te worden opgenomen in het door de EC ingerichte en beheerde digitale waarschuwingsmechanisme (IMI) voor het gebruik van valse beroepskwalificaties, naast de andere gegevens die in zo’n melding moeten worden opgenomen (op grond van de wet en artikel 37 van onderhavig besluit). Het melden van de gegevens die zijn genoemd in artikel 38 is niet rechtstreeks aan de richtlijn te ontlenen. Omdat het om «verplicht in te vullen velden» gaat in het IMI, zullen deze gegevens worden gemeld.

In het eveneens door de EC ingerichte en beheerde digitale waarschuwingsmechanisme (IMI) voor beroepsverboden en beperkingen (artikel 31a van de wet) dient te worden aangegeven of de reden voor het verbod dan wel de beperking een «substantial reason concerning the practice of the professional» is of een andere. Er zal altijd worden aangegeven dat de reden een «substantial reason concerning the practice of the professional» is, aangezien bij alle te melden verboden en beperkingen daarvan sprake is.

Artikel 39 (In kennis stellen beroepsbeoefenaar)

Indien een waarschuwing wordt verricht in het waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden en beperkingen dan wel in het waarschuwingsmechanisme inzake het gebruik van valse beroepskwalificaties dient de betrokken beroepsbeoefenaar daarvan in kennis te worden gesteld. Deze verplichting volgt uit artikel 31a, zesde lid, van de wet, dat de implementatie betreft van artikel 56bis, zesde lid, van de richtlijn. In de uitvoering van het waarschuwingsmechanisme – dat bijdraagt aan het waarborgen van een hoog niveau van gezondheids- en consumentenbescherming – is dit een waarborg ten behoeve van de betreffende beroepsbeoefenaar. Voor het in kennis stellen van de beroepsbeoefenaar dient Onze minister die het aangaat over de adresgegevens van de beroepsbeoefenaar te beschikken. Artikel 39 van het besluit biedt hiervoor de wettelijke grondslag. Als het burgerservicenummer wordt gebruikt geschiedt dat op grond van artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer en met in achtneming van de voorwaarden van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.

Hoofdstuk 4 (Wijziging van andere besluiten)

Dit hoofdstuk bevat enkele aanpassingen in andere besluiten in verband met verwijzingen naar de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, die met de wijzigingswet van 2 december ter implementatie van richtlijn 2013/55 (Stb. 2014, 478) van citeertitel is gewijzigd en voortaan wordt aangehaald als de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

Artikel 41 (Arbeidsomstandighedenbesluit)

In verband met de wijziging van de citeertitel van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties in Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties en de gewijzigde formulering van artikel 6 van die wet, is ook de formulering en de verwijzing in het Arbeidsomstandighedenbesluit aangepast. De in artikel 6 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties opgenomen bepalingen over de vereisten inzake erkenning van beroepskwalificaties in het kader van vestiging zijn versoepeld. In dit verband is echter niet alleen de inhoud van artikel 6 van de wet relevant. Zo kunnen op basis van artikel 11 van de wet onder bepaalde voorwaarden aanvullende eisen, de zogenaamde compenserende maatregelen, aan de migrerende beroepsbeoefenaar worden gesteld in de vorm van een aanpassingsstage of een proeve van bekwaamheid wanneer er wezenlijke verschillen zijn in de opleiding of in de beroepswerkzaamheden in relatie tot de opleiding. Ook in het geval van tijdelijke en incidentele dienstverrichting kan op grond van artikel 27 van de wet een proeve van bekwaamheid worden opgelegd. Daarom wordt in artikel 1.5h niet meer alleen verwezen naar artikel 6 van de wet, maar naar de wet in zijn geheel.

Artikel 44 (Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

Naast actualisering van de verwijzing naar de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties is van de gelegenheid gebruik gemaakt om ook een andere verwijzing aan te passen. In artikel 19, eerste en tweede lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden werd verwezen naar «een lidstaat», waar in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties sprake is van de ruimere term «betrokken staat». Met onderhavige aanpassing wordt de gehanteerde formulering gesynchroniseerd.

Artikel 46 (Besluit stralingsbescherming)

In verband met de wijziging van de citeertitel van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties in Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties en de gewijzigde formulering van artikel 6 van die wet, is ook de formulering en de verwijzing in het Besluit stralingsbescherming aangepast. De in artikel 6 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties opgenomen bepalingen over de vereisten inzake erkenning van beroepskwalificaties in het kader van vestiging zijn versoepeld. In dit verband is echter niet alleen de inhoud van artikel 6 van de wet relevant. Zo kunnen op basis van artikel 11 van de wet onder bepaalde voorwaarden aanvullende eisen, de zogenaamde compenserende maatregelen, aan de migrerende beroepsbeoefenaar worden gesteld in de vorm van een aanpassingsstage of een proeve van bekwaamheid wanneer er wezenlijke verschillen zijn in de opleiding of in de beroepswerkzaamheden in relatie tot de opleiding. Daarom wordt in artikel 7a en 7d niet meer alleen verwezen naar artikel 6 van de wet, maar naar de wet in zijn geheel.

III. Transponeringstabellen

Richtlijn 2013/55/EU

Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties/andere regelgeving

Bijzonderheden

Artikel 4 bis. Europese beroepskaart

   

Artikel 4 bis, eerste lid

Geïmplementeerd in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties

Artikel 4 bis, tweede lid

Implementatie blijkt uit de systematiek van de Algemene wet en het Algemeen besluit

Artikel 4 bis, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 4 bis, vierde lid, eerste volzin

Paragraaf 2.2.2.2 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 bis, vierde lid, tweede volzin

Artikel 5, eerste lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 bis, vijfde lid, eerste alinea, eerste volzin

Afdeling 2.2.1, paragraaf 2.2.2.3, van het Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 bis, vijfde lid, eerste alinea, tweede volzin

Afdeling 2.1.1, paragraaf 2.1.2.2, van het Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 bis, vijfde lid, tweede alinea

Artikel 4 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 bis, zesde lid

Artikel 32, eerste lid, en artikel 36, eerste lid van het Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 bis, zevende lid, eerste alinea

Artikel 34 van het Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 bis, zevende lid, tweede alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 4 bis, achtste lid

 

Reeds geïmplementeerd in artikel 30a*, derde lid, van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties

Artikel 4 ter. Aanvraag Europese beroepskaart en aanmaak van een IMI-bestand

   

Artikel 4 ter, eerste lid, eerste volzin

Artikel 12, eerste lid, 19, eerste lid, en 26, eerste lid, van het Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 ter, eerste lid, tweede volzin

 

Facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt

Artikel 4 ter, tweede lid

Artikelen 13, 20, 26, tweede en derde lid, en 34 van het Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 ter, derde lid, eerste alinea

Artikelen 12, tweede lid, 19, tweede lid, en 26, tweede lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 ter, derde lid, tweede alinea, eerste volzin

Artikelen 12, derde lid, 19, derde lid, en 26, tweede en vierde lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 ter, derde lid, tweede alinea, tweede volzin

Artikelen 12, vierde lid, eerste volzin, 19, vierde lid, eerste volzin, en 26, tweede lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 ter, derde lid, tweede alinea, derde volzin

Artikelen 12, vierde lid, tweede volzin, 19, vierde lid, tweede volzin, en 26, tweede lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 ter, derde lid, tweede alinea, vierde volzin

Artikelen 3, vierde lid, tweede volzin, 7, eerste lid, tweede volzin, 12, vijfde lid, 19, vijfde lid, en 26, tweede lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 ter, vierde lid

Artikel 34

 

Artikel 4 quater. Europese beroepskaart voor tijdelijke en incidentele dienstverrichting die niet onder artikel 7, lid 4 valt

   

Artikel 4 quater, eerste lid, eerste volzin

Artikelen 19, vierde lid, eerste volzin, en 23, eerste lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quater, eerste lid, tweede volzin

Artikel 23, derde lid

 

Artikel 4 quater, eerste lid, derde volzin

Artikel 23, tweede lid

 

Artikel 4 quater, eerste lid, vierde volzin

Artikel 5, eerste lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties + artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 4 quater, tweede lid

Algemene wet bestuursrecht

 

Artikel 4 quater, derde lid, eerste volzin

Artikel 24, eerste lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quater, derde lid, tweede volzin

Artikel 25, eerste lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quater, derde lid, derde volzin

Artikelen 24, derde lid, en 25, derde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quater, derde lid, vierde volzin

Artikelen 24, vierde lid, en 25, derde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quater, vierde lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 4 quinquies. Europese beroepskaart voor vestiging en voor tijdelijke en incidentele dienstverrichting als bedoeld in artikel 7, lid 4

   

Artikel 4 quinquies, eerste lid, eerste volzin

Artikelen 12, vierde lid, eerste volzin, en 26, tweede lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, eerste lid, tweede volzin

Artikelen 12, zesde lid, en 26, tweede lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, eerste lid, derde en vierde volzin

Artikelen 16, eerste lid, en 26, tweede lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, tweede lid, eerste volzin

Artikel 3, derde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, tweede lid, tweede zin, voor de komma

Artikelen 3, vierde lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, tweede lid, tweede zin, na de komma

Artikel 16, tweede en derde lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, tweede lid, derde volzin

Artikelen 3, vijfde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, derde lid, eerste volzin

Artikelen 3, eerste lid, en 6, tweede en derde lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, derde lid, tweede zin, voor de komma

Artikelen 3, vierde lid, en 7, eerste lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, derde lid, tweede zin, na de komma

Artikelen 16, tweede en derde lid, en 26, tweede lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, derde lid, derde volzin

Artikelen 3, vijfde lid, en 7, tweede lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, vierde lid, eerste volzin

Artikelen 3, zesde lid, en 7, derde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, vierde lid, tweede volzin

Algemene wet bestuursrecht

 

Artikel 4 quinquies, vijfde lid, eerste alinea

Artikelen 3, achtste lid, 6, derde lid, en 7, vijfde lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, vijfde lid, tweede alinea

Artikelen 3, zevende lid, en 7, vierde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties + Algemene wet bestuursrecht

 

Artikel 4 quinquies, zesde lid

Artikelen 2, vierde lid, en 6, vierde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 quinquies, zevende lid

Algemene wet bestuursrecht

 

Artikel 4 sexies. Verwerking van en toegang tot gegevens mbt de Europese beroepskaart

 

Artikel 4 sexies, eerste lid, eerste volzin

Artikel 30, eerste lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, eerste lid, tweede volzin

Artikel 33, eerste lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties + Wet bescherming persoonsgegevens

 

Artikel 4 sexies, eerste lid, derde volzin

Artikel 30, vierde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, eerste lid, vierde volzin

Artikel 30, vijfde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, eerste lid, vijfde volzin

 

Implementatie blijkt uit de systematiek van de Algemene wet en het Algemeen besluit

Artikel 4 sexies, tweede lid

Artikel 30, tweede lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, derde lid, eerste volzin

Artikel 32, eerste lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, derde lid, tweede volzin

Artikel 32, tweede lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, vierde lid, eerste volzin

Artikel 28, eerste lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, vierde lid, tweede volzin

Artikel 28, tweede lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, vijfde lid, eerste alinea, eerste volzin

Artikel 33, tweede lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, vijfde lid, eerste alinea, tweede volzin

Artikel 32, derde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, vijfde lid, eerste alinea, derde zin, voor de komma

Artikel 32, vierde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, vijfde lid, eerste alinea, derde zin, na de komma en vierde volzin

 

Behoeft geen implementatie; blijkens artikel 8, derde lid, van de uitvoeringsverordening volgt uit genoemd artikel van de richtlijn geen verplichting voor Nederland.

Artikel 4 sexies, vijfde lid, tweede alinea

Artikel 32, vijfde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, zesde lid, eerste volzin

Artikel 33, eerste lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, zesde lid, tweede volzin

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 4 sexies, zevende lid, eerste alinea

Artikel 29, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 4 sexies, zevende lid, tweede alinea

Artikel 34, onderdeel c, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/983

Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties/andere regelgeving

Bijzonderheden

Artikel 1

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 2

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 3

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 4, eerste alinea

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 4, tweede alinea

Artikel 10 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties + artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 4, derde alinea

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 12, tweede lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties + Algemene wet bestuursrecht)

Artikel 5, eerste volzin

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 5, tweede volzin

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikelen 12, vijfde lid en 19, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 6, eerste, derde en vierde lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 6, tweede lid, tweede en derde alinea

Artikelen 12, tweede lid j° 13, eerste lid, onderdeel h, artikelen 19, tweede lid j° 20, eerste lid, onderdeel b, en artikel 26, tweede lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties + artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 7

 

Behoeft geen implementatie, betreft een facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt

Artikel 8

 

Behoeft geen implementatie, betreft een facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt

Artikel 9, eerste en tweede lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 35 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 10, eerste lid, eerste alinea, onderdeel a

Artikel 13, tweede lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 10, eerste lid, eerste alinea, onderdeel b

Artikel 13, eerste lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 10, eerste lid, tweede alinea

Artikelen 20 en 26, tweede en derde lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 10, eerste lid, derde alinea

Artikelen 13, eerste lid, onderdeel g en tweede lid, onderdeel a, 20, tweede lid, en 26, tweede lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 10, tweede lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 10, derde lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikelen 13 en 20 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 11, eerste lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 12 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 11, tweede lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikelen 13 en 20 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 11, derde lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 12, eerste lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikelen 13 en 26 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 12, tweede lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, vierde lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 12, derde lid

 

Behoeft geen implementatie (werkt rechtstreeks)

Artikel 13

 

Behoeft geen implementatie (werkt rechtstreeks)

Artikel 14, eerste, tweede en vierde lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 14, derde lid, eerste alinea

Artikelen 14, eerste lid, en 21, eerste lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 15, eerste lid, eerste alinea

Artikelen 14, tweede lid en 21, tweede lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 15, eerste lid, tweede alinea

Artikelen 14, derde lid en 21, derde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 15, tweede en derde lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 15, vierde lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, vierde lid en 7, eerste lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 16, eerste lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 16, vierde en achtste lid

 

Behoeft geen implementatie (werkt rechtstreeks)

Artikel 16, tweede lid

Artikelen 14, vierde lid, eerste volzin, en 21, vierde lid, eerste volzin, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

Artikel 16, derde lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie (zie wel de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 16, vijfde lid

Artikelen 14, vierde lid, tweede volzin + artikelsgewijze toelichting en artikel 21, vierde lid, tweede volzin + artikelsgewijze toelichting, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 16, zesde lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikelen 12 en 16 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 16, zevende lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 23 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 17, eerste lid

Artikelen 16, vierde lid en 27, derde lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 17, tweede lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 17, derde lid

Artikel 15, tweede lid, 22, eerste lid, en 27, tweede lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 17, vierde lid

Artikelen 15, eerste lid, eerste volzin, en 27, eerste lid, eerste volzin, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 17, vijfde lid

Artikelen 15, eerste lid, tweede volzin, en 27, eerste lid, tweede volzin, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 18, eerste en tweede lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, vierde lid en 7, eerste lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 18, derde lid

 

Behoeft geen implementatie (werkt rechtstreeks)

Artikel 19, eerste lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 19, tweede lid

Artikelen 15, derde lid, eerste volzin,22, tweede lid, eerste volzin en 27, vierde lid, eerste volzin, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

Artikel 19, derde lid

Artikelen 15, derde lid, tweede volzin, 22, tweede lid, tweede volzin, en 27, vierde lid, tweede volzin Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 19, vierde lid

 

Behoeft geen implementatie (werkt rechtstreeks)

Artikel 19, vijfde lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, vierde lid Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 20, eerste lid, laatste zinsdeel achter de komma

Artikel 8 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Artikel 20, tweede, vierde en vijfde lid

 

Behoeft geen implementatie (werkt rechtstreeks)

Artikel 20, derde lid, eerste en tweede alinea

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie artikelsgewijze toelichting bij artikelen 3 en 6 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 20, derde lid, derde alinea

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7, vijfde lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikelen 21 t/m 24

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 25, eerste lid

 

Behoeft geen implementatie, werkt rechtstreeks (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 30 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikel 25, tweede lid

 

Behoeft geen implementatie (werkt rechtstreeks)

Artikel 25, derde lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie (zie wel de artikelsgewijze toelichting bij artikel 30, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties)

Artikelen 26 en 27

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 28, eerste, tweede en vierde lid

 

Behoeft geen implementatie (werkt rechtstreeks), zie tevens paragraaf 3.3 van de toelichting en de artikelen 31a en 31b Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties

Artikel 28, derde en vijfde lid

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Artikel 29

 

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Bijlage I

 

Behoeft geen implementatie (werkt rechtstreeks)

Bijlage II, deel A, punt 1

Artikel 13, tweede lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Bijlage II, deel A, punt 2

Artikel 13, eerste lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Bijlage II, deel B, onderdelen a t/m c

Artikel 20 Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

Bijlage II, deel B, onderdeel d

Artikel 26, tweede en derde lid, Algemeen besluit erkenning EU-beroepskwalificaties

 

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Europese Commissie, «Evaluation of the Professional Qualifications Directive», Brussel, 5 juli 2011. Vindplaats: www.ec.europa.eu/internal_market/qualifications/docs/news/20110706-evaluation-directive-200536ec_en.pdf

X Noot
2

Kamerstukken II 2014–2015, 34 272 nr. 3, paragraaf 4.3.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven