Besluit van 8 april 2016 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en het besluit van 24 december 1986, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 5 van de Ziektewet en artikel 5 van de Werkloosheidswet (Stb. 1986, 655) in verband met de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 28 oktober 2015, nr. DB/2015/368U, gedaan mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op de artikelen 4 en 5a van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 5 van de Ziektewet en artikel 5 van de Werkloosheidswet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 25 november 2015, nr. W06.15.0394/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 5 april 2016, nr. DB/2016/122, uitgebracht mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, eerste lid, wordt «4, 7» vervangen door: 4, 5a, 7.

B. Aan artikel 2e, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. werkzaam is op basis van een voor aanvang van de betaling van de beloning gesloten schriftelijke overeenkomst waaruit blijkt dat het de bedoeling is van beide partijen dat de artikelen 2b en 2c niet van toepassing zijn.

C. Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3bis

Degene die als musicus of anderszins als artiest optreedt, is geen artiest in de zin van artikel 5a van de wet, indien hij in Nederland woont en werkzaam is op basis van een voor aanvang van de betaling van de beloning gesloten schriftelijke overeenkomst waaruit blijkt dat het de bedoeling is van beide partijen dat hij geen artiest is in de zin van artikel 5a van de wet.

ARTIKEL II

Het besluit van 24 december 1986, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 5 van de Ziektewet en artikel 5 van de Werkloosheidswet (Stb. 1986, 655) wordt als volgt gewijzigd:

A. Aan artikel 1 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing met betrekking tot de arbeidsverhouding van degene die werkzaam is op basis van een voor aanvang van de betaling van de beloning gesloten schriftelijke overeenkomst waaruit blijkt dat het de bedoeling is van beide partijen dat dit artikel niet van toepassing is.

B. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing indien de werkzaamheden worden verricht op basis van een voor aanvang van de betaling van de beloning gesloten schriftelijke overeenkomst waaruit blijkt dat het de bedoeling is van beide partijen dat dit artikel niet van toepassing is.

C. Aan artikel 5 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing met betrekking tot de arbeidsverhouding van degene die werkzaam is op basis van een voor aanvang van de betaling van de beloning gesloten schriftelijke overeenkomst waaruit blijkt dat het de bedoeling is van beide partijen dat dit artikel niet van toepassing is.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 8 april 2016

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Uitgegeven de achtentwintigste april 2016

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Ingevolge de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties wordt de Verklaring arbeidsrelatie (VAR) afgeschaft. De deregulering van de beoordeling van arbeidsrelaties brengt mee dat voortaan op een andere wijze zekerheid wordt geboden over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en de gevolgen die daaraan verbonden zijn voor de plicht tot het afdragen of voldoen van loonheffingen. Kort samengevat zal deze zekerheid worden geboden doordat belangenorganisaties van opdrachtgevers of belangenorganisaties van opdrachtnemers, en ook individuele opdrachtgevers of opdrachtnemers, (voorbeeld)overeenkomsten voorleggen aan de Belastingdienst, zodat die een oordeel kan geven over de in de (voorbeeld)overeenkomst voorziene arbeidsverhouding. Partijen kunnen hieraan zekerheid ontlenen omtrent de loonheffingen, indien ze een beoordeelde (voorbeeld)overeenkomst met elkaar sluiten en ook daadwerkelijk volgens de (voorbeeld)overeenkomst werken. De Belastingdienst zal beoordeelde (voorbeeld)overeenkomsten (voor zover mogelijk) openbaar maken, zodat deze door andere opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen worden gebruikt. Voor een uitgebreidere toelichting op de deregulering van de beoordeling van arbeidsrelaties en de andere wijze van het geven van zekerheid omtrent de loonheffingen wordt verwezen naar de toelichting bij de nota van wijziging die is ingediend in het kader van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties.1 Zoals ook in de paragraaf «Gevolgen voor de fictieve dienstbetrekkingen en de artiestenregeling» van die toelichting is vermeld, is het in verband met de deregulering van de beoordeling van arbeidsrelaties noodzakelijk en wenselijk om het toepassingsbereik van een aantal fictieve dienstbetrekkingen en van de zogenoemde artiestenregeling aan te passen. Hiertoe strekt het onderhavige besluit. Bij de evaluatie van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties ingevolge artikel VIIIa van die wet zullen ook de in dit besluit opgenomen wijzigingen worden betrokken.

Een fictieve dienstbetrekking is een wettelijk aangewezen arbeidsverhouding die – zonder dat er sprake is van een echte dienstbetrekking (een arbeidsovereenkomst of een ambtelijke aanstelling) – toch onder de inhoudingsplicht voor de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen of onder de premie- en verzekeringsplicht van de werknemersverzekeringen valt. Twee fictieve dienstbetrekkingen waarvoor wijziging noodzakelijk is, zijn de fictieve dienstbetrekkingen voor de zogenoemde gelijkgestelden en voor de zogenoemde thuiswerkers. In de volgende paragraaf wordt hier nader op ingegaan. Naast de aanpassing van deze twee fictieve dienstbetrekkingen is in de paragraaf «Gevolgen voor de fictieve dienstbetrekkingen en de artiestenregeling» in de toelichting bij bovengenoemde nota van wijziging ook een wijziging van de artiestenregeling uit de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) aangekondigd. Deze artiestenregeling uit de Wet LB 1964 is voor de toepassing van de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen geen fictieve dienstbetrekking, maar heeft materieel hetzelfde effect: indien deze regeling van toepassing is geldt een inhoudingsplicht voor de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, zij het met onder meer afwijkende tarieven en grondslagen. In de regelgeving met betrekking tot de werknemersverzekeringen is deze regeling wel vormgegeven als een fictieve dienstbetrekking voor artiesten. Het is wenselijk dat de regelgeving voor de werknemersverzekeringen en de fiscale regelgeving waar mogelijk op elkaar aansluiten. Om deze reden wordt in het onderhavige besluit ook de fictieve dienstbetrekking voor artiesten in de regelgeving voor de werknemersverzekeringen aangepast.

2. Gelijkgestelden en thuiswerkers

De belangrijkste (cumulatieve) criteria voor de fictieve dienstbetrekking voor de gelijkgestelden zijn:

  • De opdrachtnemer verricht in het kader van de arbeidsverhouding persoonlijk arbeid op doorgaans ten minste twee dagen per week tegen doorgaans minimaal 2/5 van het minimumloon per week.

  • De arbeidsverhouding is voor minimaal een maand aangegaan.

  • De arbeid wordt niet verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep.

De belangrijkste (cumulatieve) criteria voor de fictieve dienstbetrekking voor de thuiswerkers zijn:

  • De opdrachtnemer verricht in het kader van de arbeidsverhouding thuis persoonlijk arbeid tegen doorgaans minimaal 2/5 van het minimumloon per maand.

  • De arbeidsverhouding is voor minimaal een maand aangegaan.

  • De arbeid wordt niet verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep.

Op verzoek van de uitvoeringspraktijk wordt – zoals reeds aangekondigd in de toelichting bij de nota van wijziging die is ingediend in het kader van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties – met dit besluit geregeld dat deze fictieve dienstbetrekkingen niet van toepassing zijn indien de opdrachtnemer en de opdrachtgever daar gezamenlijk in een voor aanvang van de betaling van de beloning gesloten schriftelijke overeenkomst voor kiezen. Deze aanpassing is nodig, omdat aan een (voorbeeld)overeenkomst niet altijd te zien is of bovenstaande fictieve dienstbetrekkingen van toepassing zouden kunnen zijn. De bestaande criteria zijn namelijk algemeen van aard en zij kunnen zich voordoen in alle sectoren en bij uiteenlopende werkzaamheden. Of aan deze criteria wordt voldaan, is dan niet vooraf vast te stellen (of uit te sluiten) in een (voorbeeld)overeenkomst en is dus ook niet op basis daarvan te controleren door de Belastingdienst. Strikt genomen zou dit betekenen dat de Belastingdienst in een groot aantal gevallen niet zonder meer vooraf kan beoordelen aan de hand van (voorbeeld)overeenkomsten of de opdrachtgever de verplichting heeft loonheffingen af te dragen of te voldoen. Het is voor het slagen van de deregulering van de beoordeling van arbeidsrelaties en de daarmee samenhangende nieuwe wijze om zekerheid te verschaffen omtrent de loonheffingen dus noodzakelijk om het toepassingsbereik aan te passen van de fictieve dienstbetrekking voor gelijkgestelden en voor thuiswerkers. De aanpassing heeft tot gevolg dat de Belastingdienst bij het beoordelen van een (voorbeeld)overeenkomst alleen hoeft te toetsen of er bij de daarin voorziene arbeidsverhouding sprake is van een echte dienstbetrekking of van een van de andere fictieve dienstbetrekkingen dan die van gelijkgestelden en thuiswerkers (zie met betrekking tot de artiesten de volgende paragraaf). Indien de arbeidsverhouding waarin de overeenkomst voorziet geen echte dienstbetrekking is en ook geen van de andere fictieve dienstbetrekkingen dan die voor gelijkgestelden en voor thuiswerkers van toepassing kan zijn, kan de Belastingdienst in de genoemde situatie het oordeel geven dat er geen afdracht of voldoening van loonheffingen hoeft plaats te vinden. Of de arbeidsverhouding wel of niet kwalificeert als fictieve dienstbetrekking van een thuiswerker of een gelijkgestelde, is na de genoemde aanpassing van het besluit immers niet van belang en hoeft niet te worden getoetst ingeval de opdrachtgever en de opdrachtnemer er gezamenlijk in een voor aanvang van de betaling van de beloning gesloten schriftelijke overeenkomst voor hebben gekozen om die beide fictieve dienstbetrekkingen niet van toepassing te laten zijn. Een opdrachtnemer die wel onder een van de genoemde fictieve dienstbetrekkingen wil vallen, houdt uiteraard die mogelijkheid indien hij aan de voor een van die fictieve dienstbetrekkingen geldende voorwaarden voldoet en de genoemde bepaling niet in de overeenkomst is opgenomen. De Belastingdienst zal voorlichting geven over de mogelijke formulering van bepalingen als bedoeld in dit wijzigingsbesluit. Ook zullen er voorbeeldbepalingen worden gepubliceerd op de internetsite van de Belastingdienst. Hierdoor worden partijen in staat gesteld om eenduidige formuleringen te gebruiken in hun schriftelijke overeenkomsten, zodat daar later geen discussie meer over ontstaat bij controles door Belastingdienst ter plekke of bij een eventuele aanvraag van een uitkering bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).

Door de bovengenoemde aanpassing wordt bewerkstelligd dat – ingeval er sprake is van een dergelijke bepaling in de overeenkomst en er bovendien geen sprake is van een echte dienstbetrekking of van een van de andere fictieve dienstbetrekkingen dan die van gelijkgestelden en thuiswerkers (waarover net als in andere situaties desgewenst vooraf zekerheid kan worden verkregen door het aan de Belastingdienst voorleggen van een (voorbeeld)overeenkomst) – de opdrachtnemer niet is verzekerd voor de werknemersverzekeringen, zodat hij achteraf geen aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de werknemersverzekeringen. Onder de VAR-systematiek bestaat een vergelijkbare situatie voor de opdrachtnemers die gebruikmaken van een VAR-wuo (winst uit onderneming) of een VAR-dga (directeur-grootaandeelhouder). Door het in het kader van een arbeidsrelatie aan een opdrachtgever overleggen van een VAR-wuo of een VAR-dga, doet een opdrachtnemer eveneens afstand van zijn mogelijke rechten op een uitkering ingevolge de werknemersverzekeringen.

Ingeval aan de bovengenoemde voorwaarden is voldaan, kunnen er uiteraard ook geen loonheffingen bij de opdrachtgever worden nageheven.

Zoals hiervoor al is aangegeven, is de hiervoor omschreven wijziging aangekondigd in de toelichting bij de nota van wijziging die is ingediend in het kader van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties. Met het oog op de uitvoerbaarheid is ervoor gekozen de in het onderhavige besluit opgenomen wijziging niet geheel op dezelfde wijze vorm te geven als in die toelichting was beschreven. Ingevolge dit besluit geldt namelijk voor het buiten toepassing stellen van de fictieve dienstbetrekkingen voor de gelijkgestelden en thuiswerkers uitsluitend als voorwaarde dat vooraf in een schriftelijke overeenkomst is vastgelegd dat de betreffende partijen de toepassing van die fictieve dienstbetrekkingen willen uitsluiten en is niet de voorwaarde opgenomen dat er sprake moet zijn van een door de Belastingdienst beoordeelde (voorbeeld)overeenkomst, terwijl dit in de bedoelde toelichting wel als een van de voorwaarden werd genoemd. Bij nader inzien is ervoor gekozen om laatstgenoemde voorwaarde niet op te nemen omdat deze feitelijk zou leiden tot een louter administratieve voorwaarde, zonder dat dit inhoudelijk gevolgen heeft. Of de arbeidsverhouding wel of niet kwalificeert als fictieve dienstbetrekking van een thuiswerker of een gelijkgestelde, is na de genoemde aanpassing van het besluit immers niet van belang en hoeft niet te worden getoetst ingeval de opdrachtgever en de opdrachtnemer er gezamenlijk in een voor aanvang van de betaling van de beloning gesloten schriftelijke overeenkomst voor hebben gekozen om die beide fictieve dienstbetrekkingen niet van toepassing te laten zijn. Het stellen van de voorwaarde dat er sprake is van een beoordeelde (voorbeeld)overeenkomst zou hier derhalve geen toegevoegde waarde hebben. Het vorenstaande geldt mutatis mutandis eveneens voor de hierna beschreven wijzigingen in de zogenoemde artiestenregeling en de fictieve dienstbetrekking voor artiesten.

3. De artiestenregeling en de fictieve dienstbetrekking voor artiesten

De belangrijkste (cumulatieve) criteria voor de artiestenregeling in de Wet LB 1964 zijn:

  • De opdrachtnemer treedt op als musicus of anderszins als artiest.

  • De arbeid wordt verricht ingevolge een overeenkomst van korte duur.

  • De arbeid wordt niet in het kader van een dienstbetrekking tot een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige verricht.

  • De opdrachtnemer heeft geen VAR-wuo en – behoudens enkele uitzonderingen – ook geen VAR-dga.

  • De opdrachtnemer woont niet in een verdragsland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

De belangrijkste (cumulatieve) criteria voor de fictieve dienstbetrekking voor de artiesten in de regelgeving voor de werknemersverzekeringen zijn:

  • De opdrachtnemer treedt op als musicus of anderszins als artiest.

  • De arbeid wordt niet verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep.

Vanwege het vervallen van de VAR wordt de artiestenregeling in de Wet LB 1964 ingevolge de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties aangepast. Het is dan immers niet meer mogelijk om het toepassingsbereik van de artiestenregeling voor in Nederland wonende artiesten (mede) afhankelijk te maken van het hebben van een VAR-wuo of VAR-dga. In de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties is daarom geregeld dat het onderdeel van de artiestenregeling dat betrekking heeft op de VAR vervalt. Indien daarmee zou worden volstaan, zou echter sprake zijn van een aanzienlijke uitbreiding van het toepassingsbereik van de artiestenregeling, omdat het voor in Nederland wonende artiesten niet langer mogelijk zou zijn om door middel van de overlegging van een VAR-wuo of VAR-dga buiten de artiestenregeling te vallen. Dat is naar het oordeel van het kabinet niet wenselijk. Uit een overleg met enkele belangenorganisaties voor artiesten en opdrachtgevers van artiesten is namelijk gebleken dat behoefte is aan het behoud van een dergelijke mogelijkheid voor in Nederland wonende artiesten om niet onder de artiestenregeling te vallen. Om deze reden wordt ingevolge de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties een delegatiegrondslag toegevoegd aan de artiestenregeling, op grond waarvan bepaalde groepen artiesten buiten het bereik van de artiestenregeling kunnen blijven. Daartoe wordt in het onderhavige besluit voor in Nederland wonende artiesten voorzien in de mogelijkheid om niet onder de artiestenregeling te vallen door in een voor aanvang van de betaling van de beloning gesloten schriftelijke overeenkomst te bepalen dat het de bedoeling is van partijen dat de artiestenregeling niet van toepassing is. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artiesten die inwoner zijn van een verdragsland op grond van artikel 5a, eerste lid, onderdeel a (tot de inwerkingtreding van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties: onderdeel b), van de Wet LB 1964 niet onder de artiestenregeling vallen. Ook voor artiesten uit niet-verdragslanden wijzigt er niets. Artiesten uit niet-verdragslanden blijven onder de artiestenregeling vallen en kunnen deze niet buiten toepassing verklaren in een schriftelijke overeenkomst. Op deze manier blijven deze buitenlandse artiesten in beeld bij de Belastingdienst, zodat zij belasting betalen over de inkomsten uit de in Nederland verrichte werkzaamheden.

Voor het overige gelden voor opdrachtnemers en opdrachtgevers in deze branche die zekerheid willen hebben over de loonheffingen uiteraard dezelfde mogelijkheden als voor andere beroepsgroepen voor wat betreft het gebruik van door de Belastingdienst beoordeelde (voorbeeld)overeenkomsten.

Omdat het wenselijk is dat de fiscale regelgeving en de regelgeving over de werknemersverzekeringen waar mogelijk op elkaar aansluiten, wordt in het onderhavige besluit ook de fictieve dienstbetrekking voor artiesten in de regelgeving voor de werknemersverzekeringen op dezelfde wijze aangepast.

Ook bij de artiestenregeling geldt dat onder de VAR-systematiek een vergelijkbare situatie bestaat voor de artiesten die gebruikmaken van een VAR-wuo of – in bepaalde gevallen – een VAR-dga.

4. Budgettaire aspecten

Dit besluit heeft geen budgettaire gevolgen.

5. Administratieve lasten en uitvoeringskosten

De in dit besluit opgenomen wijzigingen zijn een uitvloeisel van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties en de andere wijze waarop voortaan zekerheid wordt geboden over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en de gevolgen die daaraan verbonden zijn voor de plicht tot het afdragen of voldoen van loonheffingen (zie de inleiding van deze nota van toelichting) en voor de verzekeringsplicht. In het kader van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties is daarom een berekening gemaakt van de administratieve lasten en de uitvoeringskosten waarin rekening is gehouden met de in dit besluit opgenomen wijzigingen. De gevolgen van de deregulering van de beoordeling van arbeidsrelaties voor de administratieve lasten en de uitvoeringskosten zijn omschreven in de paragrafen over administratieve lasten en uitvoerbaarheid in de toelichting bij de nota van wijziging die bij de totstandkoming van de hiervoor genoemde wet is ingediend.2

II Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Artikel 5a van de Wet LB 1964 wordt ingevoegd in de opsomming van de artikelen waaraan het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 uitvoering geeft, omdat het ingevolge artikel I, onderdeel C, in te voegen artikel is gebaseerd op artikel 5a van de Wet LB 1964.

Artikel I, onderdeel B, en artikel II, onderdelen A en C (artikel 2e van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en de artikelen 1 en 5 van het besluit van 24 december 1986, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 5 van de Ziektewet en artikel 5 van de Werkloosheidswet (Stb. 1986, 655))

Deze onderdelen betreffen de fictieve dienstbetrekking voor de thuiswerkers en de fictieve dienstbetrekking voor de gelijkgestelden. Er wordt geregeld dat deze fictieve dienstbetrekkingen niet van toepassing zijn indien de werkzaamheden worden verricht op basis van een voor de aanvang van de betaling van de beloning gesloten schriftelijke overeenkomst waaruit blijkt dat het de bedoeling is van beide partijen dat deze fictieve dienstbetrekkingen niet van toepassing zijn. Indien een dergelijke bepaling in de genoemde overeenkomst is opgenomen hoeft de Belastingdienst in voorkomende gevallen nog uitsluitend te beoordelen of de arbeidsverhouding kwalificeert als echte dienstbetrekking of als een andere fictieve dienstbetrekking dan de fictieve dienstbetrekking voor thuiswerkers en gelijkgestelden.

Artikel I, onderdeel C, en artikel II, onderdeel B (artikel 3bis van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en artikel 4 van het besluit van 24 december 1986, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 5 van de Ziektewet en artikel 5 van de Werkloosheidswet (Stb. 1986, 655))

Deze onderdelen betreffen de artiestenregeling van de Wet LB 1964 en de fictieve dienstbetrekking voor artiesten in de regelgeving voor de werknemersverzekeringen. Er wordt geregeld dat de artiestenregeling voor in Nederland wonende artiesten niet van toepassing is, indien er sprake is van een voor de aanvang van de betaling van de beloning gesloten schriftelijke overeenkomst waarin is opgenomen dat het de bedoeling is van partijen dat de artiestenregeling niet van toepassing is. Een vergelijkbare regeling is opgenomen voor de fictieve dienstbetrekking voor artiesten.

Artikel III (inwerkingtreding)

Zoals in de inleiding van deze nota van toelichting is aangegeven, houdt dit besluit verband met de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties. Om deze reden zal dit besluit tegelijk met die wet in werking treden.

Deze nota van toelichting wordt mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondertekend.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Kamerstukken II 2014/15, 34 036, nr. 11.

X Noot
2

Kamerstukken II 2014/15, 34 036, nr. 11, blz. 12 en 13.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven