28 807 Vogelpestcrisis (Aviaire influenza)

Nr. 139 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 april 2012

In mijn brief van 13 mei 2011 (TK 29 683, nr. 72) heb ik een onderzoek aangekondigd naar de aard van het verband tussen vrije uitloop en het risico op een vogelgriepbesmetting. Aanleiding voor dit onderzoek waren de uitbraken van laag pathogene aviaire influenza (LPAI) in Nederland in 2011. Met deze brief bied ik u het rapport aan van het Centraal Veterinair Instituut (CVI) dat dit onderzoek, samen met het Erasmus Medisch Centrum (EMC), heeft uitgevoerd.1

LPAI komt van nature voor in wilde vogels, de wilde vogels zijn het natuurlijk reservoir van alle influenza-A virussen. Deze virussen kunnen via de wilde vogels het pluimvee infecteren. De meeste influenzavirussen veroorzaken geen ziekte of enkel een milde griep bij het pluimvee. Alleen de virusvarianten van het type H5 of H7 zijn voor de overheid reden om in te grijpen. De reden hiervoor is dat een laag pathogene (milde) variant van het H5 of H7 virus kan muteren in de ernstige, hoog pathogene (HPAI) variant van het vogelgriepvirus.

Afgelopen jaren bleken meerdere pluimveebedrijven besmet met de laag pathogene variant van het vogelgriepvirus. Zo was er in 2010 één besmet bedrijf en waren er in 2011 vier besmette bedrijven. Van deze vijf besmette bedrijven hadden vier bedrijven pluimvee met vrije uitloop. Alle vijf bedrijven zijn geruimd.

Het lag voor de hand te vermoeden dat besmettingen met vogelgriep meer voorkomen bij pluimvee met vrije uitloop dan bij pluimvee zonder uitloop, bijvoorbeeld vanwege een mogelijk contact met wilde vogels. Het onderzoek van het CVI en Erasmus MC heeft zich gericht op dit vermoeden. Daarnaast hebben de onderzoekers ook gekeken naar mogelijke risicoperioden en risicogebieden.

Conclusies van het rapport

De belangrijkste conclusie van het rapport betreft de geschatte kans op introductie van het vogelgriepvirus voor de verschillende typen pluimveehouderijbedrijven. Binnen het onderzoek is gekeken naar alle typen vogelgriepvirussen (H1 t/m H16) die gevonden zijn bij pluimvee en wilde vogels.

Daarbij is het belangrijk om te beseffen dat door het beperkte aantal data van besmettingen bij het pluimvee, de kansberekeningen gepaard gaan met een ruime onzekerheidsmarge.

Uitkomst van de kansberekeningen op hoofdlijn zijn:

  • Pluimveebedrijven met vrije uitloop hebben een 11 keer grotere kans om geïnfecteerd te raken met LPAI dan pluimveebedrijven zonder uitloop. Er is echter een vrij breed betrouwbaarheidsinterval, dus het is geen heel hard cijfer.

  • Een verhoogd risico op introductie van LPAI is niet alleen voorbehouden aan pluimvee met vrije uitloop.

  • Bij kalkoenbedrijven, deze hebben geen uitloop, is de kans op introductie van LPAI 7 keer zo groot en bij eendenbedrijven, deze hebben ook geen uitloop, is de kans op introductie van LPAI 23 keer zo groot als bij pluimveebedrijven zonder uitloop. Bij eendenbedrijven is de onzekerheidsmarge rond deze schatting nog groter dan bij de pluimveebedrijven met vrije uitloop het geval is.

Verder meldt het rapport dat er de afgelopen jaren in het algemeen een toename zichtbaar is in het aantal LPAI-besmettingen bij pluimvee. Of er echter sprake is van een trend is niet duidelijk. Er is geen duidelijke verklaring voor deze toename te geven. Daarnaast zijn er geen regio’s in het land aan te wijzen met een hoger risico op introductie.

Er is bij benadering een risicoperiode bepaald waarin de kans op introductie van het LPAI-virus op een bedrijf het grootst is. De meeste introducties van het virus op bedrijven vinden plaats in de periode medio januari tot medio mei.

De onderzoekers hebben een gemiddelde incubatieperiode berekend van 3–6 weken en daarom worden de meeste LPAI-besmettingen op pluimveebedrijven gevonden in de periode maart-juni.

In wilde vogels worden echter de meeste LPAI-besmettingen gevonden in de maanden juni t/m oktober (eenden) en december-februari (ganzen).

De meeste LPAI-stammen die zijn gevonden in wild en pluimvee zijn weliswaar genetisch verwant, maar een directe link tussen de virussen op pluimveebedrijven en de virussen die gevonden worden bij de wilde vogels is niet te leggen.

De conclusie is dat het risico van introductie van LPAI op een pluimveebedrijf met vrije uitloop, op basis van de huidige beschikbare gegevens, niet direct gecorreleerd kan worden aan de aanwezigheid van wilde vogels.

Duiding van het rapport

Het feit dat een pluimveebedrijf met uitloop een (11 keer) hogere kans op introductie van het virus heeft dan een bedrijf dat dieren binnenhoudt, was gezien de recente uitbraken op bedrijven met vrije uitloop een te verwachten conclusie. Het exacte mechanisme hierachter blijft echter vooralsnog onduidelijk.

Er is in de maatschappij sprake van een groot draagvlak voor pluimveehouderij met vrije uitloop. Het is daarom van groot belang voor de sector om maatregelen te nemen die het risico op introductie verkleinen, zonder de dieren voor lange perioden af te hoeven schermen of binnen te houden.

Daarnaast is het belangrijk om een mogelijke introductie van LPAI zo snel mogelijk te detecteren en te bestrijden.

Vervolg

Daarom juich ik de inzet van de Nederlandse Organisatie voor Pluimveehouders (NOP/LTO) toe. Deze heeft tegelijkertijd met het CVI/EMC een rapport2 opgeleverd waarin gezocht is naar maatregelen om de insleep van LPAI-virus te verkleinen en om de verspreiding van het virus na insleep te voorkomen. De pluimveesector neemt hierbij het initiatief en dit sluit zeer goed aan bij de toezegging die ik heb gedaan aan uw Kamer om samen met de pluimveesector maatregelen te bespreken die het risico op insleep kunnen verkleinen.

Naar aanleiding van deze twee rapporten is een werkgroep samengesteld waarin zowel het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie als de pluimveesector vertegenwoordigd zijn. Deze werkgroep zal, mede op basis van de conclusies van het CVI/EMC-rapport, de voorgestelde maatregelen uit het rapport van de NOP/LTO beoordelen op effectiviteit, haalbaarheid en uitvoerbaarheid. Afhankelijk van de aard van de voorgestelde maatregelen zal ook moeten blijken of de sector deze maatregelen zelf kan doorvoeren of dat ondersteuning vanuit de overheid noodzakelijk is. Deze analyse wordt voor de zomer afgerond en ik zal uw Kamer over de uitkomst ervan informeren.

De s taatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, H. Bleker


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
2

«Risicobeheersing op insleep en versleep van AI virus bij pluimveebedrijven met uitloop»Analyse en aanbevelingen. Januari 2012 NOP/LTO.

Naar boven