21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen

Nr. 325 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 april 2014

Hierbij stuur ik u, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de geannoteerde agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen (RvC), die op 12 en 13 mei zal plaatsvinden in Athene, Griekenland. De Raad bestaat uit een deel over interne markt en industrie (12 mei) en een onderzoeksdeel (13 mei). Vanwege het informele karakter van deze Raad zal een vrije gedachtewisseling plaatsvinden, zonder besluitvorming.

Tijdens het onderdeel over interne markt en industrie staat het industrieel concurrentievermogen centraal. In twee parallelle sessies wordt stilgestaan bij het versterken van het innovatieve vermogen van de industrie en de uitdagingen van de energie-intensieve industrie. Tijdens het onderzoeksdeel wordt gesproken over Euro-Mediterrane samenwerking, zogenaamde Blauwe (maritieme) Innovatie en de Europese Innovatiepartnerschappen.

De lunch van het interne markt- en industriedeel van de Raad staat in het teken van de inbedding van het industriële concurrentievermogen in alle beleidsterreinen van de EU. Voor het onderzoeksdeel van de Raad is geen apart lunchthema vastgesteld.

Voor het Schriftelijk Overleg van deze informele RvC heeft uw Kamer ook het BNC-fiche over kwaliteitsbeginselen op het gebied van toerisme geagendeerd. Het voorzitterschap heeft echter besloten het voorstel van tafel te halen. Zoals in het BNC-fiche is aangegeven, was het subsidiariteitsoordeel van het kabinet over dit voorstel negatief. Het opstellen van kwaliteitsbeginselen op het gebied van toerisme is vooral aan de sector zelf. Ook andere lidstaten waren zeer kritisch en konden het voorstel niet steunen. Hierdoor ontstond een blokkerende minderheid in de Raad en heeft het voorzitterschap geconcludeerd dat verder onderhandelen niet zinvol was. De Commissie beziet of zij, gelet op de opmerkingen van de lidstaten, met een nieuw voorstel komt.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

INDUSTRIE EN INTERNE MARKT

Het industriële concurrentievermogen

Het voorzitterschap heeft aangegeven van gedachten te willen wisselen over het industriële concurrentievermogen. Het voorzitterschap wil stilstaan bij de uitkomsten van de thematische bespreking over het industriële concurrentievermogen van de Europese Raad (ER) van 20 en 21 maart.

Die bespreking tijdens de ER vond plaats op basis van de uitkomsten van de gedachtewisseling tijdens de Raad voor Concurrentievermogen (RvC) van 20 en 21 februari en de mededeling van de Commissie over het industrieconcurrentievermogen van januari jongstleden, genaamd «For a European Industrial Renaissance». Naast een algemene sessie wil het voorzitterschap in parallelle sessies stilstaan bij het versterken van het innovatieve vermogen van de industrie en de uitdagingen van de energie-intensieve industrie. Tijdens de lunch wil het voorzitterschap ingaan op de inbedding van het industriële concurrentievermogen in alle beleidsterreinen van de EU.

Zoals ook aangegeven in het verslag van de Europese Raad [TK 21 501-20, nr. 851] heeft de Europese Raad het belang van een sterke industriële basis benadrukt voor het creëren van economische groei en banen. Teneinde het concurrentievermogen van de Europese industrie te versterken dienen de Europese economieën te worden gemoderniseerd, waarbij investeringen en innovatie dienen te worden gestimuleerd. De Commissie is uitgenodigd om hiervoor een «roadmap» te ontwikkelen. Nederland pleitte voor het systematisch en gericht monitoren van de effecten van voorgenomen regelgeving op de concurrentiekracht van het bedrijfsleven. Nederland heeft zich, met succes, sterk gemaakt voor een substantiële verwijzing in de conclusies van de Europese Raad naar deze zogenoemde «competitiveness proofing».

Ten behoeve van zowel de RvC als de ER is uw Kamer geïnformeerd over de inzet van Nederland bij deze discussies [onder andere TK 21 501-30 nr. 322 en TK 21 501-20 nr. 841]. Nederland verwelkomt de discussie over het industriële concurrentievermogen als vervolg op de Europese Raad. Aangezien het industriebeleid allereerst een taak is van de individuele lidstaten, is het van groot belang dat de lidstaten goed worden betrokken bij het opstellen van de «roadmap» waarom de ER heeft verzocht. Nederland acht het daarbij vooral van belang dat het meer systematisch en gericht monitoren concreet wordt vormgegeven.

Dit vormt een belangrijk aspect om te zorgen dat het industriële concurrentievermogen goed wordt meegenomen op alle beleidsterreinen van de EU. Hierbij zou gebruik moeten worden gemaakt van de ervaring in Europa en in Nederland bij het in kaart brengen van de administratieve lasten van voorstellen.

Parallelle sessie 1: het innovatieve vermogen van de Europese industrie

Het Griekse voorzitterschap legt in deze parallelle sessie de focus op het wegnemen van de innovatiekloof. Hierbij wil het voorzitterschap onder andere ingaan op de bijdrage die slimme specialisatie kan leveren voor het industriële concurrentievermogen en welke industriële rol is weggelegd voor belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang1, in het bijzonder voor de sleuteltechnologieën, de Key Enabling Technologies.

De slimme specialisatie strategieën die de regio’s opstellen in het kader van de Europese Structuur en Investeringsfondsen kunnen een belangrijke rol spelen bij het verkleinen van de innovatiekloof. Nederland acht deze strategieën dan ook van groot belang voor het versterken van de innovatiekracht en het industriële concurrentievermogen van de regio. Hierdoor wordt, conform inzet van Nederland, gezorgd dat het Regio en Cohesiebeleid gericht is op het creëren van groei en banen. Nederland onderschrijft de meerwaarde en aandacht voor synergie van Europese beleidsinstrumenten onderling (Horizon 2020 en Cohesiemiddelen) en het nationale beleid en de rol van het EIB bij de financiering van alle stadia van sleuteltechnologieën, maar maakt daarbij wel een kanttekening. Het streven van de Commissie naar projecten waarbij sprake is van gezamenlijke financiering uit Horizon 2020 en EFRO, mag niet ten koste gaan van het excellentiecriterium in Horizon 2020.

Nederland onderkent ook het belang van projecten van gemeenschappelijk Europees belang en de rol van de sleuteltechnologieën2 daarbij voor het versterken van het innovatievermogen van de industrie. De ambities van de EU ten aanzien van deze projecten sluiten goed aan bij het Nederlandse topsectorenbeleid, waarin al de nodige aandacht is voor de sleuteltechnologieën. Nederland heeft een vooraanstaande positie op het gebied van de sleuteltechnologieën door de aanwezigheid van sterke spelers op deze terreinen, zowel in bedrijfsleven als wetenschap. Gezien de belangrijke rol van bedrijven voor de toepassing van de sleuteltechnologieën in nieuwe producten en processen acht Nederland het van groot belang dat het bedrijfsleven ook, samen met kennisinstellingen en andere maatschappelijke partijen, bijdraagt aan de te formuleren onderzoeksagenda.

In het kader van de modernisering van de staatssteunkaders heeft de Commissie aangekondigd met een mededeling te komen die lidstaten handvatten biedt voor de toetsing aan staatssteunregels van overheidsfinanciering van projecten van gemeenschappelijk Europees belang. Nederland verwelkomt dit initiatief. Een belangrijk uitgangspunt van Nederland bij de modernisering in het algemeen en dus ook bij deze mededeling is dat deze gericht moet zijn op minder en beter gerichte staatssteun. Er moet een duidelijke noodzaak zijn voor de steun en deze moet evenredig zijn. Ook is het van belang ongewenste concurrentievervalsing te voorkomen. Voor projecten van Europees belang is het van belang dat er ook daadwerkelijk sprake is van een grensoverstijgende meerwaarde. Hiervoor is het niet per se zo dat partijen uit meerdere lidstaten betrokken dienen te zijn, ook grote nationale projecten kunnen een gunstig pan-Europees effect hebben. Ook vraagt Nederland om een adequate interpretatie als het gaat om de omvang van dergelijke projecten. Hierdoor worden kleinschaliger projecten mogelijk met een aanzienlijk pan-Europees belang, bijvoorbeeld op het gebied van biotechnologie.

Parallelle sessie 2: Uitdagingen voor de energie-intensieve industrie

In de tweede parallelle sessie wil het voorzitterschap stilstaan bij de energie-intensieve industrie. De energie-intensieve industrie is van groot belang voor Nederland. Deze sector is goed voor ongeveer 86.400 directe banen (10% van de totale industrie) en € 65 miljard aan directe omzet (21% van de totale industrie in Nederland). Het concurrentievermogen van de Europese en ook de Nederlandse energie-intensieve industrie staat echter onder druk. Zo is er in diverse industrietakken sprake van een overcapaciteit op de Europese markt, is de groei op de Europese markt qua afzet beperkt en liggen de energieprijzen voor deze industrieën in de EU hoger dan in andere landen. Hierdoor worden investeringen uitgesteld of in het buitenland gedaan vanwege betere rendementen en groeiperspectieven en staat de Europese export onder druk. De prijsverschillen en verschillende ontwikkelingen in markten zijn voor een deel onderdeel van de economische werkelijkheid en daarmee een gegeven. Structurele aanpassingen van de energie-intensieve industrie in Europa zijn dan ook onvermijdelijk. De Nederlandse energie-intensieve industrie is zich daarvan bewust en streeft naar een lange termijn transitie en naar meer groene producten en productieprocessen.

Over de inzet van het kabinet en de maatregelen die het genomen heeft ten aanzien van de energie-intensieve industrie om verschillen in energieprijzen te beperken, is uw Kamer regelmatig geïnformeerd [Kamerstukken II 2013/14, 33 858 nr. 2; Kamerstukken II 2013/14, 32 813, nr. 84). Het staatssteunkader moet daarbij zorgen voor een gelijk speelveld. Nederland is daarnaast van mening dat in Europa voor de lange termijn de juiste randvoorwaarden geschapen moeten worden voor bedrijven om te starten, te investeren en te groeien. Hierbij denkt Nederland voor de energie-intensieve industrie aan het verlagen van de regeldruk, het ondersteunen van toegang tot financiering van bedrijven en het stimuleren van onderzoek en innovatie. De door Nederland bepleite intensivering van het toetsen van de impact van beleid op het concurrentievermogen (competitiveness proofing) is extra van belang voor de energie-intensieve industrie.

ONDERZOEK

Euro-Mediterrane samenwerking

Tijdens het onderzoeksdeel van de informele Raad vindt een gedachtewisseling plaats over de Euro-Mediterrane samenwerking en het voorstel tot een nieuw op te richten artikel 185-initiatief3 «Partnership in Research and Innovation in the Mediterranean Area» (PRIMA). In 1995 werd door de EU-Ministers van Buitenlandse Zaken met de Verklaring van Barcelona het startschot gegeven voor het Euro-Mediterrane Partnerschap (EUROMED). In 2008 is hieraan een nieuwe impuls gegeven met de oprichting van de Unie voor het Middellandse Zeegebied. Deze Unie bestaat uit de 28 EU-lidstaten en 16 landen uit het zuidelijke Middellandse Zeegebied, Afrika en het Midden-Oosten. Op het gebied van onderzoek en innovatie presenteert het Griekse voorzitterschap binnen dit samenwerkingsverband nu het voorstel tot het publiek-publieke samenwerkingsverband PRIMA, dat is gebaseerd op artikel 185 (VWEU). Hiermee willen de aangesloten landen4 een geïntegreerde aanpak ontwikkelen op het gebied van onderzoek ten behoeve van gezondheid, duurzaamheid en ontwikkeling in de mediterrane regio. De gezamenlijke onderzoeksprogrammering richt zich op voedselsystemen en water. Dit raakt aan de volgende thema’s en uitdagingen in Horizon 2020: gezondheid, energie, biodiversiteit, klimaatverandering, kust- en zeebeheer en landbouw. Het voorstel wordt uitgewerkt tijdens het huidige Griekse en komende Italiaanse voorzitterschap. Naar verwachting zal de Commissie in 2015 met een voorstel komen, waarna een triloogprocedure zal plaatsvinden met de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie.

Nederland vindt investeringen in onderzoek en technologische ontwikkeling belangrijk om te komen tot nieuwe inzichten en innovatieve producten, processen en diensten die bijdragen aan oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. De gecombineerde inzet van de deelnemende lidstaten en de Commissie in de artikel 185-initiatieven kan zorgen voor focus, kritische massa en geharmoniseerde en grensoverschrijdende financiering. Aan de hand van het voorstel van de Europese Commissie zal Nederland een positie bepalen ten aanzien van het PRIMA-initiatief. Daarover wordt uw Kamer te zijner tijd geïnformeerd door middel van een BNC-fiche.

Nederland vindt het in ieder geval van belang dat de Euro-Mediterrane onderzoekssamenwerking aanvullend is op andere acties binnen Horizon 2020 en voldoet aan de criteria die voor artikel 185-initiatieven gelden in Horizon 2020.

Blauwe innovatie

Eurocommissaris Damanaki, verantwoordelijk voor maritieme zaken en visserij, zal een presentatie geven over zogenaamde blauwe innovatie. Blauwe innovatie maakt deel uit van de «blue growth» strategie van de Europese Commissie, die voor innovatie in de maritieme- en mariene sectoren moet zorgen zodat ze blijven groeien en concurreren. De Commissie speelt hierop in via de thema’s in Horizon 2020 op het gebied van marien en maritiem onderzoek.

Nederland is voorstander van Europese en (sub)regionale samenwerking op het gebied van mariene en maritiem onderzoek. Hiermee zijn efficiencywinsten te behalen bij de inzet van nationale onderzoeksmiddelen voor vraagstukken die niet alleen voor Nederland gelden, zoals de meeste kennisbehoeften voor de implementatie van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie. Speerpunten zijn het meten en beoordelen van biodiversiteit, zwerfvuil en onderwatergeluid en het ontwikkelen van methoden voor beoordeling de opstapelende nadelige effecten van menselijk handelen op de zeeën. Samenwerking op het terrein van innovatieve technieken voor verduurzaming van de visserij, duurzame energievoorziening, meervoudig ruimtegebruik en efficiënte monitoring heeft voor Nederland prioriteit.

De ervaringen die nu worden opgedaan binnen het lopende artikel 185-initiatief voor onderzoek naar de Oostzee («BONUS») en binnen onderzoek naar de Middellandse zee kunnen worden gebruikt voor het oplossen van deze vraagstukken.

Europese Innovatiepartnerschappen

Er zal een gedachtewisseling plaatsvinden over de Europese Innovatiepartnerschappen (EIP’s). EIP’s zijn samenwerkingsverbanden waarin diverse stakeholders gezamenlijk over landsgrenzen, sectoren en beleidsterreinen heen het bestaande Europese onderzoeks- en innovatiebeleid op specifieke uitdagingen proberen te stroomlijnen. De partnerschappen willen belemmeringen in het innovatieproces aanpakken, waaronder vermindering van de administratieve lasten en een lagere regeldruk. Het uiteindelijke doel is tweeledig: het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen en het versterken van de Europese concurrentiekracht.

EIP’s beschikken zelf niet over financiële middelen, maar kunnen wel voedend zijn voor de agenda’s van Horizon 2020 of activiteiten in het kader van de structuurfondsen.

Sinds 2012 zijn er vijf EIP’s, op de volgende terreinen: actief en gezond ouder worden, productiviteit en duurzaamheid in de landbouw, grondstoffen, slimme steden en gemeenschappen en water.

In februari 2014 is een rapport verschenen van onafhankelijke deskundigen, waarin wordt geconcludeerd dat EIP’s onderling verschillen, dat de betrokkenheid van lidstaten versterkt moet worden en dat er meer aandacht moet zijn voor nieuwe deelnemers (waaronder het mkb). Deze onderlinge verschillen zijn te verklaren door de diversiteit aan sectoren waarin de vijf EIP’s actief zijn. De verwachting is dat tijdens de rondetafeldiscussie op dit rapport zal worden ingegaan. Nederland heeft zich vanaf het begin positief-kritisch opgesteld ten aanzien van de EIP’s. Hoewel het gaat om een extra initiatief in het Europese onderzoeks- en innovatieveld, is Nederland voorstander van het op deze wijze aanwakkeren van innovatie, omdat het meerwaarde oplevert voor het stroomlijnen en aansluiten van bestaande netwerken.


X Noot
1

Important Projects of Common European Interest (IPCEI), volgens artikel 107, lid 3 onder b) VWEU

X Noot
2

De sleuteltechnologieën zijn vastgesteld in het Horizon 2020 en zijn: nanotechnologie, micro- en nanoelectronica, industriële biotechnologie, geavanceerde materialen, fotonica en geavanceerde fabricagetechnieken.

X Noot
3

Gebaseerd op artikel 185 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU)

X Noot
4

Betrokken landen zijn Algerije, Duitsland, Egypte, Frankrijk, Griekenland, Israël, Italië, Jordanië, Libanon, Malta, Marokko, Portugal, Spanje, Tunesië en Turkije.

Naar boven