Besluit van 11 december 2013, houdende regels ter uitvoering van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Besluit pensioen politieke ambtsdragers)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 oktober 2013, nr. 2013-0000612798, CZW;

Gelet op de artikelen 7a, 14, 28a, 40a, 45a, 52a, 74a, 85a, 90a, 106, 118, 132a, 151a, 160, 163f en 163h van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 5 december 2013, no. W04.13.0372/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 december 2013, nr. 2013-0000742819;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1.1.1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de wet:

de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;

b. het ABP:

de Stichting Pensioenfonds ABP;

c. een jaar:

een kalenderjaar, tenzij uit de desbetreffende bepaling anders blijkt;

d. politieke ambtsdrager:

minister, staatssecretaris, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gedeputeerde, wethouder, lid van het dagelijks bestuur van een waterschap waarvan de aan zijn functie verbonden werkzaamheden geen dagtaak vormen of de Rijksvertegenwoordiger BES, die op grond van de wet een pensioen ontvangen of daarop aanspraak maken;

e. de pensioengrondslag:

de pensioengrondslag, bedoeld in artikel 13d, eerste lid, van de wet;

f. de pensioenaanspraak:

de pensioenaanspraak, bedoeld in artikel 13a, eerste lid van de wet;

g. de pensioengerechtigde leeftijd:

de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet;

h. franchise:

deel van de bezoldiging waarover geen pensioen wordt opgebouwd als bedoeld in artikel 13d, eerste lid, van de wet.

Artikel 1.1.2

Indien in een bepaling in onderhavig besluit wordt verwezen naar een artikel in hoofdstuk 4 van de wet en dat artikel in de wet van overeenkomstige toepassing is verklaard op het pensioen in de hoofdstukken 11 en 22, heeft de bepaling in dit besluit daarmee tevens betrekking op de artikelen die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

HOOFDSTUK 2. HET PENSIOEN EN DE INHOUDING MET INGANG VAN 1 JANUARI 2014

§ 1. Het eigen pensioen

Artikel 2.1.1
  • 1. Dit hoofdstuk is met ingang van 1 januari 2014 van toepassing op het pensioen van alle politieke ambtsdragers als bedoeld in de wet, voor zover zij op grond van de wet pensioenaanspraken opbouwen of recht hebben op pensioen, tenzij uit de desbetreffende bepaling anders blijkt.

  • 2. Het pensioen wordt voor iedere functie als ambtsdrager afzonderlijk opgebouwd, onverminderd de mogelijkheid van waardeoverdracht als bedoeld in artikel 107 van de wet.

  • 3. Het pensioen wordt voor dezelfde functie als politieke ambtsdrager voor niet aaneengesloten tijdsvakken afzonderlijk opgebouwd.

Artikel 2.1.2

De pensioengrondslag voor een dienstjaar bedraagt de overeenkomstig artikel 13d van de wet in aanmerking te nemen bezoldiging voor dat jaar, of de laatste bezoldiging voor het aftreden, waarvan de uitkering is afgeleid verminderd met de franchise voor dat jaar.

Artikel 2.1.3
  • 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bezoldiging:

    • a. voor politieke ambtsdragers als bedoeld in de tweede afdeling van de wet: de gelden, bedoeld in de artikelen 1 en 2, eerste lid, van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen;

    • b. voor politieke ambtsdragers als bedoeld in de derde afdeling van de wet: de gelden, bedoeld in de artikelen 2, 2a, 2b, 11 en 12 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer;

    • c. voor politieke ambtsdragers als bedoeld in de vijfde afdeling van de wet: de gelden, bedoeld in artikel 3 en 4 van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, artikel 3 van het Rechtspositiebesluit wethouders, artikel 3.11 en 3.13 van het Waterschapsbesluit en artikel 2, eerste en vijfde lid en artikel 3 van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES.

  • 2. In afwijking van het eerste lid behoort niet tot de bezoldiging de verhoging van de bezoldiging per 1 januari 2001 ingevolge dan wel op de voet van artikel 3 van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen 1993.

Artikel 2.1.4

De franchise, bedoeld in artikel 13d, eerste lid, van de wet, is de franchise die in een kalenderjaar ten aanzien van de beroepsmilitairen, gewezen beroepsmilitairen en gepensioneerde beroepsmilitairen wordt gehanteerd.

Artikel 2.1.5

De dienstjaren zijn kalenderjaren. Voor zover de betrokkene gedurende een kalenderjaar niet het hele jaar als ambtsdrager werkzaam is geweest of in het genot is geweest van een uitkering, wordt die tijd uitgedrukt in een gedeelte van een dienstjaar overeenkomstig artikel 1, tweede lid, van de wet.

Artikel 2.1.6

Het opbouwpercentage, bedoeld in artikel 13c, eerste lid, van de wet, is het opbouwpercentage dat het ABP hanteert voor het desbetreffende jaar voor een overheidswerknemer die niet valt in een van de overgangsvoorzieningen ten aanzien van dat percentage.

Artikel 2.1.7

De indexatie van de bezoldiging, bedoeld in artikel 13d, tweede lid, van de wet, vindt plaats overeenkomstig de aanpassing door het ABP van het pensioengevend inkomen van een overheidswerknemer met recht op een werkloosheidsuitkering.

Artikel 2.1.8

De door een betrokkene opgebouwde pensioenaanspraken worden jaarlijks gewijzigd voor zover het ABP in het desbetreffende jaar de pensioenaanspraken van overheidswerknemers voor voorwaardelijke indexatie in aanmerking laat komen. Bij de wijziging worden het percentage, de bedragen en de ingangsdatum gehanteerd die het ABP toepast ten aanzien van een overheidswerknemer in de sector Rijk.

Artikel 2.1.9
  • 1. De herrekening, bedoeld in artikel 13e, tweede lid, van de wet, geschiedt op dezelfde wijze en met inachtneming van dezelfde beperkingen als de verlaging en de verhoging die het ABP toepast indien het ouderdomspensioen voor een overheidswerknemer eerder of later ingaat dan de dag waarop deze de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

  • 2. De herrekening, bedoeld in artikel 13e, derde lid, van de wet, geschiedt op dezelfde wijze en met inachtneming van dezelfde beperkingen als de bepaling van de hoogte van het ouderdomspensioen door het ABP indien een overheidswerknemer verzoekt om het ouderdomspensioen in hoogte te laten variëren.

Artikel 2.1.10
  • 1. Bij een verhoging van de pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 13f van de wet, worden slechts de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen als bedoeld in hoofdstuk 5 omgezet, voor zover die aanspraken zijn opgebouwd vanaf 1 juli 1999.

  • 2. De omzetting, bedoeld in artikel 13f, vierde lid, van de wet, geschiedt op dezelfde wijze als de omzetting die het ABP toepast bij het verhogen van het ouderdomspensioen van een overheidswerknemer door het omzetten van partnerpensioen.

Artikel 2.1.11
  • 1. Bij een verlaging van de pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 13g van de wet, worden slechts opgebouwde aanspraken op pensioen omgezet, voor zover die aanspraken zijn opgebouwd vanaf 1 augustus 2003.

  • 2. De omzettingen, bedoeld in artikel 13g, vierde lid, van de wet, geschieden op dezelfde wijze als de omzettingen die het ABP toepast bij het verminderen van het ouderdomspensioen bij het eindigen van de deelneming door omzetting in partnerpensioen bij overlijden voor de pensioengerechtigde leeftijd, de aanpassing van de vermindering van het ouderdomspensioen na waardeoverdracht of het opnieuw zijn van deelnemer.

Artikel 2.1.12

Indien een voor de berekening van de pensioenaanspraken of het pensioen toe te passen parameter wijzigt gedurende het jaar, wordt de berekening op overeenkomstige wijze toegepast op het deel vóór en na de wijziging.

§ 2. Inhouding met ingang van 2014

Artikel 2.2.1
  • 1. De inhouding op de bezoldiging terzake van aanspraken bij ouderdom en overlijden, bedoeld in de artikelen 106 en 160, eerste lid, van de wet, is gelijk aan het premieverhaal op een overheidswerknemer ter zake van de premie die aan het ABP verschuldigd is voor het ouderdoms- en nabestaandenpensioen en de Anw-compensatie, met inachtneming van de franchise, bedoeld in artikel 2.1.4.

  • 2. De inhouding op de bezoldiging ter zake van aanspraken bij arbeidsongeschiktheid, bedoeld in de artikelen 106 en 160, eerste lid, van de wet, is gelijk aan het premieverhaal op een overheidswerknemer ter zake van de premie die aan het ABP verschuldigd is voor het ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen, met inachtneming van de daarvoor geldende franchise.

  • 3. De inhouding op de uitkering, bedoeld in de artikelen 106 en 160, tweede lid, van de wet is gelijk aan de inhouding op de bezoldiging, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat gedurende de eerste drie jaar en twee maanden van de uitkering de inhouding 100% bedraagt en daarna 50%. Het bedrag waarvan de uitkering is afgeleid wordt voor de inhouding op de uitkering beschouwd als het in eerste lid bedoelde bezoldiging.

  • 4. Gedurende de tijd dat de uitkering is verminderd vanwege inkomsten als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet, worden de inhoudingspercentages, bedoeld in het tweede lid vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de verminderde uitkering gedeeld door de uitkering zonder vermindering.

HOOFDSTUK 3. HET PENSIOEN EN DE INHOUDINGEN TOT 1 JANUARI 2014

§ 1. Het eigen pensioen

Artikel 3.1.1

De opbouw van pensioenaanspraken geschiedt tot 1 januari 2014 met inachtneming van deze paragraaf.

Artikel 3.1.2.
  • 1. Een belanghebbende heeft na zijn ontslag recht op pensioen, indien hij op de dag van ingang van het ontslag de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, tenzij hij op dat tijdstip wederom een functie als politieke ambtsdrager bekleedt.

  • 2. Een belanghebbende aan wie ontslag is verleend vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, verkrijgt recht op pensioen bij het bereiken van die leeftijd, tenzij hij op dat tijdstip wederom een politiek ambt vervult.

Artikel 3.1.3.
  • 1. Het pensioen bedraagt voor ieder dienstjaar 2 percent van de daarvoor geldende pensioengrondslag, zoals berekend op grond van de artikelen 3.1.4 tot en met 3.1.8. Voor de toepassing van deze artikelen wordt verstaan onder wedde: de laatstelijk genoten wedde, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de wet aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, derde lid van de wet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid behoort niet tot de wedde de verhoging van de wedde per 1 januari 2001 ingevolge dan wel op de voet van artikel 3 van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen 1993.

  • 3. Als diensttijd telt mee de tijd met recht op uitkering. Het pensioen over die tijd wordt berekend naar 2 percent per jaar over de eerste vier jaren van het recht op uitkering dan wel over de volledige tijd met recht op uitkering indien die tijd minder is dan vier jaren en vervolgens naar 1 percent per jaar. In het geval van een uitkering als bedoeld in artikel 8a van de wet, wordt het pensioen over de tijd met recht op uitkering berekend naar 2 percent per jaar voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 percent of meer bedraagt. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt een uitkering als bedoeld in artikel 7 van de wet aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 8a van de wet, indien en zolang de belanghebbende tijdens de duur van de eerstbedoelde uitkering voor 55 percent of meer algemeen invalide is.

  • 4. In afwijking van het derde lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 9 van de wet. Geen meetelling van diensttijd als bedoeld in het derde lid vindt plaats:

    • a. voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 9 van de wet tot nihil is verminderd;

    • b. in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 106 van de wet berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is voldaan;

    • c. indien de belanghebbende daarom verzoekt.

  • 5. Indien voor de pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd voor het pensioen meetellen, wordt over elk van die tijden een afzonderlijk pensioen berekend. De som van die pensioenen wordt als een eenheid toegekend.

  • 6. De betrokkene heeft bij ingang van het pensioen eenmalig de keuzemogelijkheid het pensioen met 12 percent te verhogen, voor zover het is berekend over diensttijd die is gelegen na 30 juni 1999 en die overeenkomt met de tijd die krachtens artikel 22 van de wet voor de berekening van het nabestaandenpensioen in aanmerking wordt genomen.

  • 7. Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het zesde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voor zover opgebouwd na 30 juni 1999.

  • 8. De keuze, bedoeld in het zesde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner.

  • 9. De verhoging van het pensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht op pensioen ontstaat en is onherroepelijk.

  • 10. Indien een gewezen kamerlid tevens is opgetreden als voorzitter, ondervoorzitter dan wel als fractievoorzitter wordt het pensioen voor ieder jaar dat het kamerlid als zodanig is opgetreden, verhoogd met 1,75 percent van de laatstelijk uit dien hoofde genoten toelage of verhoging van de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, en artikel 12, eerste lid, van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, inbegrepen de daarover geldende aanspraak op eindejaarsuitkering, bedoeld in artikel 2b van die wet en aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, derde lid, van de wet.

Artikel 3.1.4
  • 1. Voor tijd vóór 1 januari 1986 is de pensioengrondslag de wedde.

  • 2. De wedde wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met 100/110 indien deze laatstelijk is genoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995. De aldus vastgestelde pensioengrondslag is echter niet lager dan de wedde verminderd met € 2.867,89. Het bedrag van € 2.867,89 wordt met ingang van 1 januari 2008 gewijzigd in € 4.434,37 en met ingang van 1 januari 2010 in € 4.446,79.

  • 3. De wedde wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met een debruteringsfactor zoals berekend op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, indien deze laatstelijk is genoten na 31 december 1994. Op het aldus gevonden bedrag is het tweede lid van dit artikel van toepassing.

  • 4. Hoofdstuk 17 van de wet is van toepassing op het pensioen, indien of voor zover berekend over de in het eerste lid bedoelde tijd.

Artikel 3.1.5
  • 1. Voor tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 is de pensioengrondslag de wedde verminderd met een bedrag, genaamd franchise.

  • 2. De wedde wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met een debruteringsfactor indien deze laatstelijk is genoten na 31 december 1994. Deze factor is de breuk, waarvan de teller honderd bedraagt en de noemer de som is van honderd en het percentage waarmee het inkomen als minister per 1 januari 1995 uitsluitend ter uitvoering van artikel II van de wet van 19 mei 1994 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (onder andere ter zake van inhoudingen op het inkomen en gelijke franchise voor de pensioenberekening) (Stb. 1994, 418) is gewijzigd.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde franchise is:

    • a. voor de gepensioneerde minister die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt twintig zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag dat geldt voor een gehuwde per 1 januari van het jaar waarin het recht op pensioen ontstaat;

    • b. voor de gepensioneerde minister die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als ongehuwd wordt aangemerkt tien zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag dat geldt voor een ongehuwde per 1 januari van het jaar waarin het recht op pensioen ontstaat.

  • 4. In de in het derde lid bedoelde bedragen is mede begrepen de bruto vakantie-uitkering waarop ingevolge de Algemene Ouderdomswet recht bestaat.

  • 5. Wanneer de in het derde lid bedoelde bedragen op grond van persoonlijke omstandigheden worden gewijzigd, wordt de pensioengrondslag herberekend. Het herberekende pensioen gaat in op dezelfde dag als waarop de bedoelde wijzigingen zich hebben voorgedaan.

Artikel 3.1.6

Voor de tijd tussen 1 januari 1995 en 1 januari 2004 zijn de ingevolge artikel 4 van de Wet privatisering ABP vastgestelde franchises van toepassing.

Artikel 3.1.7

Met ingang van 1 januari 2004 is artikel 3.1.5, eerste lid, van toepassing, met dien verstande dat de franchise als volgt wordt vastgesteld:

Ingangsdatum

Franchise

1 januari 2004

€ 15.450,–

1 januari 2005

€ 15.450,–

1 januari 2006

€ 15.750,–

1 januari 2007

€ 16.150,–

1 januari 2008

€ 16.600,–

1 januari 2009

€ 16.950,–

1 januari 2010

€ 17.250,–

1 januari 2011

€ 17.550,–

1 januari 2012

€ 17.750,–

1 januari 2013

€ 18.000,–

Artikel 3.1.8
  • 1. De betrokkene heeft recht op een toeslag op zijn pensioen indien dat pensioen is berekend met toepassing van de franchise bedoeld in artikel 3.1.7 en indien de kalendertijd, waarin de voor de berekening van zijn pensioen meetellende diensttijd is gelegen, geheel of gedeeltelijk samenvalt met kalendertijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van enig pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, mits op laatstbedoeld pensioen een vermindering is toegepast uit hoofde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en indien de diensttijd valt tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van de betrokkene wordt aangemerkt.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt voor elk voor de berekening van het pensioen meetellend jaar binnen de samenlopende kalendertijd 0,525 percent van de franchise bedoeld in artikel 3.1.7.

  • 4. De toeslag wordt slechts toegekend op verzoek en gaat in op de dag waarop de in het eerste lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat de toeslag niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek is ingediend.

  • 5. Voor de toepassing van het nabestaanden- en wezenpensioen wordt de toeslag ingevolge dit artikel niet onder pensioen begrepen.

Artikel 3.1.9
  • 1. Indien in het bedrag van het ouderdomspensioen, waaronder medebegrepen een eventuele toeslag en de vakantie-uitkering, ingevolge de Algemene Ouderdomswet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden, is degene aan wie een pensioen krachtens dit hoofdstuk is toegekend over diensttijd vóór 1 januari 1995, gehouden daarvan onverwijld kennis te geven aan Onze Minister.

  • 2. Indien de in het eerste lid bedoelde wijziging leidt tot verhoging van het pensioen krachtens dit hoofdstuk, gaat die verhoging niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de kennisgeving werd gedaan of waarin die verhoging ambtshalve plaatsvond.

  • 3. In bijzondere gevallen kan Onze Minister het tweede lid buiten toepassing laten.

Artikel 3.1.10

De opgebouwde pensioenaanspraken, bedoeld in artikel 40a, derde lid, van de wet, zijn de aanspraken die zijn opgebouwd vóór 1 januari 2014. Vanaf deze datum worden de aanspraken gewijzigd overeenkomstig artikel 2.1.8

§ 2. De inhouding tot 1 januari 2014

Artikel 3.2.1
  • 1. De inhouding, bedoeld in de artikelen 106 en 160, eerste lid, van de wet, is gelijk aan het premieverhaal op een overheidswerknemer ter zake van de premie die aan het ABP verschuldigd is voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen, Anw-compensatie en ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen.

  • 2. Met ingang van 1 januari 2004 bedraagt de franchise die wordt gehanteerd ten aanzien van inhouding van de premie voor het arbeidsongeschiktheidspensioen als volgt:

    Ingangsdatum

    Franchise

    1 januari 2004

    € 16.350,–

    1 januari 2005

    € 16.350,–

    1 januari 2006

    € 16.450,–

    1 januari 2007

    € 16.850,–

    1 januari 2008

    € 17.300,–

    1 januari 2009

    € 17.900,–

    1 januari 2010

    € 18.200,–

    1 januari 2011

    € 18.450,–

    1 januari 2012

    € 18.700,–

    1 januari 2013

    € 19.000,–

  • 3. De inhouding op de uitkering, bedoeld in de artikelen 106 en 160, tweede lid, van de wet is gelijk aan de inhouding op de wedde, waarvan de uitkering is afgeleid, met dien verstande dat gedurende de eerste vier jaar van de uitkering de inhouding 100% bedraagt en daarna 50%. Het bedrag waarvan de uitkering is afgeleid wordt voor de inhouding op de uitkering beschouwd als het in eerste lid bedoelde bezoldiging.

  • 4. In afwijking van het derde lid worden de inhoudingspercentages, bedoeld in dat lid gehalveerd over de periode waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 9 van de wet.

HOOFDSTUK 4. HET NABESTAANDEN- EN WEZENPENSIOEN

Artikel 4.1.1

De franchise, bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de wet, is de algemene franchise, zoals vastgesteld in artikel 3.1.7, voor het tijdvak vanaf 1 januari 1986 tot 1 januari 1995, in het geval de betrokkene voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt.

HOOFDSTUK 5. DE AFKOOP VAN EEN KLEIN PENSIOEN MET INGANG VAN 1 JANUARI 2014

Artikel 5.1

  • 1. Dit artikel heeft met ingang van 1 januari 2014 betrekking op de afkoop van pensioen als bedoeld in de wet dat op de dag van ingang van het pensioen op jaarbasis minder bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet.

  • 2. De vaststelling van de uitkering ineens geschiedt overeenkomstig de berekening die het ABP toepast bij de vaststelling van de afkoopsom van het overeenkomstige pensioen.

HOOFDSTUK 6. DE VERLAGING VAN PENSIOENAANSPRAKEN EN PENSIOENEN

Artikel 6.1

  • 1. Zodra het ABP zijn deelnemers informeert over het besluit of het voornemen tot een besluit om op grond van artikel 134 van de Pensioenwet over te gaan tot vermindering van pensioenaanspraken of pensioenrechten, informeren Onze Minister, de colleges van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en de dagelijks besturen van de waterschappen de politieke ambtsdragers die pensioenaanspraken hebben opgebouwd of pensioen genieten op grond van de wet over de gevolgen voor hen van dat besluit of voornemen.

  • 2. De informatie wordt schriftelijk aan de betrokkenen verstrekt.

  • 3. De vermindering van de pensioenuitkering gaat niet eerder in dan een maand nadat betrokkenen zijn geïnformeerd.

HOOFDSTUK 7. DE BETALING

Artikel 7.1.1

De betaling van een pensioen geschiedt in de tweede helft van elke maand.

Artikel 7.1.2

  • 1. De betaling van een pensioen geschiedt op verzoek van een gepensioneerde die woonachtig is in een lidstaat van de Europese Unie op een door gepensioneerde aangewezen rekening bij een in de Europese Unie gevestigde bankinstelling.

  • 2. De betaling van een pensioen van een gepensioneerde die niet woonachtig is in een lidstaat van de Europese Unie geschiedt op een door gepensioneerde aangewezen rekening bij een in Nederland gevestigde bankinstelling.

Artikel 7.1.3

  • 1. De gepensioneerde die buiten Nederland woont, dan wel – bij overlijden – zijn nabestaande, geeft iedere wijziging van zijn adres en burgerlijke staat, alsmede de aanmelding, bedoeld in artikel 2a van de wet, onmiddellijk door aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

  • 2. De gepensioneerde die buiten Nederland woont, verstrekt éénmaal per jaar een bewijs van in leven zijn, afgegeven door een daartoe bevoegde instantie.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1.1

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit pensioen politieke ambtsdragers.

Artikel 8.1.2

  • 1. De besluiten van 25 juni 1993, houdende vaststelling van regelen, bedoeld in de artikel 106, eerste en tweede lid, en 118, tweede lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Stb. 1993, 436) respectievelijk van 29 april 1970, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 160 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Stb. 1970, 198), worden ingetrokken.

  • 2. Bedragen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit ingevolge de in het eerste lid bedoelde besluiten, verschuldigd zijn aan een politieke ambtsdrager, zijn met ingang van dat tijdstip verschuldigd krachtens dit besluit.

Artikel 8.1.3

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 11 december 2013

Willem-Alexander

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk

Uitgegeven de negentiende december 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

In deze algemene maatregel van bestuur wordt een in hoge mate technische nadere uitwerking gegeven aan de, als gevolg van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa gewijzigde bepalingen in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). De Appa is een wettelijke pensioenregeling voor politieke ambtsdragers. De Appa betreft ministers, staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer, de voorzitter van de Eerste Kamer1, (substituut) Nationale ombudsman2, commissarissen van de Koning, burgemeesters3, voorzitters waterschappen, gedeputeerden, wethouders, leden van de dagelijkse besturen van de deelgemeenten, leden van de dagelijkse besturen van waterschappen en de Rijksvertegenwoordiger BES. De Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa is tot stand gebracht in vervolg op de Wet verhoging AOW-leeftijd. Deze wet bepaalt dat de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs omhoog gaat naar 67 jaar in 2023, waarna een eventuele verhoging is gekoppeld aan de levensverwachting.4 Tevens is het fiscaal kader voor de aanvullende pensioenen aangepast: de pensioenrichtleeftijd is met ingang van 1 januari 2014 verhoogd naar 67 jaar en een beperking van de fiscaal maximaal toegestane opbouwpercentage. De verhoging van de pensioenrichtleeftijd betekent dat men bij de berekening van de pensioenen uitgaat van een opbouwperiode die twee jaar langer duurt. Deze wijzigingen, met uitzondering van de beperking van het opbouwpercentage5, noopten tot aanpassing van de Appa.

In de Appa is nu bepaald dat het pensioen kan ingaan tussen 60 en 70 jaar. De hoogte van het pensioen wordt berekend naar de pensioenrichtleeftijd en naarmate men eerder of later dan de tijdens de opbouwfase geldende richtleeftijd met pensioen gaat, betekent dit dat er een lager, respectievelijk hoger, pensioen wordt uitgekeerd.

Daarnaast is als gevolg van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa het middelloonstelsel ingevoerd, een ingreep die aansluit bij (het tijdstip van) de wijziging van de pensioenrichtleeftijd. Tevens is de bevoegdheid geregeld om in geval van een verlaging van de pensioenen en de pensioenaanspraken bij de Stichting Pensioenfonds ABP (het ABP) als gevolg van artikel 138 van de Pensioenwet, deze verlaging eveneens door te voeren ten aanzien van de pensioenen op basis van de Appa.

Een belangrijke wijziging is voorts de wijze waarop de pensioenen in de Appa zijn geregeld: de hoofdlijnen zijn in de wet opgenomen en de uitwerking daarvan is, onder meer in artikel 14 van de wet, gedelegeerd naar een algemene maatregel van bestuur. Dit omdat de nieuwe opzet van het pensioen aanzienlijk complexer is dan de huidige regeling. Deze delegatie maakt het ook mogelijk om het pensioen voor politieke ambtsdragers beter aan te laten sluiten bij de ABP-pensioenen. Deze algemene maatregel van bestuur strekt onder meer tot uitwerking van artikel 14 van de Appa, waarin de delegatiemogelijkheid wordt bepaald voor de opbouw van aanspraken en de indexering daarvan, de in aanmerking te nemen dienstjaren en het opbouwpercentage, de pensioengrondslag, de franchise, de hoogte van het pensioen, de herrekening bij eerder of later ingaan van het pensioen, de verhoging of verlaging van het pensioen door verschillende omzettingen van het nabestaandenpensioen, de verlaging van de pensioenen en de pensioenaanspraken na een eventuele verlaging door het ABP, de afkoop van kleine pensioenen en overige aspecten in het belang van een goede vaststelling en uitkering van het pensioen. Voor een belangrijk deel wordt aangesloten bij de pensioenregeling zoals die voor overheidswerknemers geldt. Slechts voor zover een afwijkende regeling geldt (en dat geldt in ieder geval voor het nog geldende overgangsrecht) is deze in deze regeling expliciet geregeld.

2. Tijdstip van inwerkingtreding

Voor de algemene maatregel van bestuur geldt terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013. Echter, in een tweetal hoofdstukken (2 en 5) is expliciet geregeld dat deze per 1 januari 2014 hun werking krijgen. Dit betreft het nieuwe regime inzake de opbouw van pensioenaanspraken, dat gaat gelden voor de pensioenopbouw vanaf 1 januari 2014: de ingangsdatum van de verhoogde pensioenrichtleeftijd en de overgang van het eindloon naar het middelloon. De nadere regels inzake de pensioenen van politieke ambtsdragers na 2014 zijn te vinden in hoofdstuk 2 van deze algemene maatregel van bestuur. Tevens betreft het de regels voor de afkoop van een klein pensioen met ingang van 1 januari 2014 in hoofdstuk 5.

De terugwerkende kracht van de regeling houdt verband met de aansluiting bij de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd zoals die per 1 januari 2013 in de AOW is geregeld. De wijze waarop de opbouw vóór 1 januari 2014 is geregeld, hetgeen in de wet was geregeld, is nu opgenomen in hoofdstuk 3 van deze algemene maatregel van bestuur. Tevens geldt dit voor de regeling in verband met een eventuele verlaging van de pensioenenaanspraken en de pensioenen op grond van artikel 134 van de Pensioenwet. De in de wet Appa geregelde (mogelijkheid tot) verlaging van pensioenaanspraken en pensioenrechten, als het ABP daartoe voor zijn eigen pensioengerechtigden besluit, heeft betrekking op personen die reeds in het genot zijn van een Appa-pensioen en op personen die aanspraak maken op een Appa-pensioen. Voor de eerste groep kan de verlaging kan pas ingaan nadat het wetsvoorstel tot wet is verheven, in het Staatsblad is geplaatst en in werking is getreden. Voor diegenen die nog niet een Appa-pensioen genieten maar wel een aanspraak op het Appa-pensioen hebben, geldt wel een terugwerkende kracht. Dat neemt niet weg dat een verlaging zal moeten voldoen aan zekere eisen. Zo zal er sprake moeten zijn van een gerechtvaardigd algemeen belang dat door de verlaging wordt gediend en zal de verlaging een proportioneel karakter moeten hebben.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is ingegaan op de omstandigheden waaronder verlaging aan de orde is en het belang dat daarmee wordt gediend. In de kern komt het er op neer dat van de politieke ambtsdragers een evenwichtige bijdrage wordt gevraagd aan een versobering van pensioenen die ook elders in de maatschappij noodzakelijk blijkt. Dat wordt vorm gegeven door de regeling van de verlaging van het Appa-pensioen op dezelfde leest te schoeien als de verlaging van het ABP-pensioen voor overheidswerknemers. Daarmee wordt voor de bepaling van de hoogte van het pensioen en de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers aangesloten op de overeenkomstige regels voor overheidswerknemers ten aanzien van hun ABP-pensioen.

Naar het oordeel van de regering is het niet gepast dat het Appa-pensioen overeenkomstig artikel 105 van de Appa wordt verhoogd als het ABP-pensioen omhoog gaat, maar dat in het geval het ABP-pensioen wordt verlaagd op grond van artikel 134 van de Pensioenwet, deze verlaging niet zou gelden voor het Appa-pensioen. Tot voor kort had deze discrepantie een meer theoretisch karakter, omdat de omstandigheden niet noopten tot verlaging van het ABP-pensioen. Die omstandigheden zijn zoals bekend, veranderd.

Voor verschillende pensioenfondsen was het niet meer genoeg om de indexering buiten toepassing te laten, maar is het noodzakelijk geworden om de pensioenen en de pensioenaanspraken te verlagen. Het ABP heeft inmiddels een verlaging doorgevoerd van 0,5%. Het achterwege laten van een vergelijkbare ingreep bij politieke ambtsdragers zou afbreuk kunnen doen aan de acceptatie van de noodzakelijke pensioenmaatregelen elders in de maatschappij.

De verlaging van het pensioen en van de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers moet ook een proportioneel karakter hebben. Dat wordt bewerkstelligd door de verlaging van het ABP-pensioen te volgen. Dat oud-politieke ambtsdragers die reeds een pensioen hebben, niet meer in de gelegenheid zijn om de teruggang op de een of andere manier te compenseren, is vergelijkbaar met de situatie waarin oud-overheidswerknemers zich bevinden die inmiddels van het ABP pensioen genieten. In beide gevallen zullen de betrokkenen (als het niet lukt om extra inkomsten te verwerven) hun uitgaven moeten richten op de (verlaagde) inkomsten of hun vermogen moeten aanspreken. Ook zo bezien is de bijdrage die van politieke ambtsdragers gevraagd wordt niet disproportioneel in vergelijking met de situatie bij overheidswerknemers.

Al ingegane pensioenuitkeringen kunnen niet met terugwerkende kracht worden verlaagd. Het wetsvoorstel regelt dat lopende pensioenuitkeringen pas na inwerkingtreding en vervolgens één maand na afkondiging kunnen worden verlaagd.

Door de eerder genoemde datum van 1 januari 2013 zullen de vóór inwerkingtreding van het wetsvoorstel bij het ABP doorgevoerde kortingen (zoals die van 1 april 2013) één maand na afkondiging nog worden meegenomen. Daarmee wordt voorkómen dat politieke ambtsdragers in een bevoorrechte positie komen ten opzichte van ABP pensioengerechtigden.

Voor nog niet ingegane pensioenaanspraken (actieve ambtdragers en slapers) zal de per 1 april 2013 aangekondigde korting wel met terugwerkende kracht worden doorgevoerd.

3. Consultatie

De concept- algemene maatregel van bestuur is ter consultatie voorgelegd aan de uitvoeringsorganisaties voor het Appa-pensioen, de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG), het Interprovinciaal overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW) en zij hebben daarmee ingestemd.

4. Gevolgen

Wat de concrete financiële gevolgen zijn van deze algemene maatregel van bestuur is momenteel niet zeer goed na te gaan, daar de uitvoering van de Appa-pensioen nog ligt bij het Rijk (voor de bewindspersonen en de leden van de Tweede Kamer), bij de afzonderlijke provincies voor de gedeputeerden en bij de verschillende gemeenten en waterschappen voor de wethouders en leden van het dagelijks bestuur van de waterschappen. De inschatting is echter dat de financiële gevolgen gering zijn: beoogd is in ieder geval dat de regelingen gelijk blijven. Er zijn geen gevolgen voor de administratieve lasten van burgers. Wel dienen de pensioenuitvoeringsorganisaties als gevolg van deze wijzigingen hun uitvoering aan te passen. Zij zijn in het gehele traject van wetswijziging en voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur betrokken geweest en hebben hun expertise ten dienste gesteld van deze wijzigingen, die zoals eerder is aangegeven in hoge mate (pensioen-)technisch van aard is. Hun bijdrage wordt door de regering zeer gewaardeerd.

II. Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1.1.2

In artikel 1.1.2 is bepaald dat daar waar in dit besluit bepalingen verwijzen naar hoofdstuk 4 van de wet, deze bepalingen eveneens gelden ten aanzien van de hoofdstukken 11 en 22. In deze hoofdstukken worden de artikelen 13 tot en met 14 uit hoofdstuk 4 van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee is in de wet de pensioenregeling voor de minister van overeenkomstige toepassing verklaard op leden van de Tweede Kamer en op gedeputeerden (en daarmee op wethouders, leden van het dagelijks bestuur van een waterschap en de Rijksvertegenwoordiger BES). In dit besluit worden de delegatiegrondslagen in artikel 14 uitgewerkt in nadere regels. Deze nadere regels gelden met deze bepaling ook voor de leden van de Tweede Kamer en op gedeputeerden (en daarmee op wethouders, leden van het dagelijks bestuur van een waterschap en de Rijksvertegenwoordiger BES).

Hoofdstuk 2. Het pensioen en de inhouding met ingang van 1 januari 2014

§ 1. Het eigen pensioen met ingang van 2014

In dit hoofdstuk wordt voor de pensioenregeling met ingang van 2014 verwezen naar de wijze waarop het ABP de pensioengrondslag, de opbouw van pensioenaanspraken, artikelen 2.1.1, 2.1.3 en 2.1.6, de indexatie van de aanspraken en de pensioenen, artikelen 2.1.7 en 2.1.8, de herrekening in verband met de flexibele hoogte danwel de flexibele ingangsdatum artikel 2.1.9 van het pensioen voor het overheidspersoneel regelt.

In beginsel gaat het pensioen in op de AOW-leeftijd (de pensioengerechtigde leeftijd in de Appa). Een eventuele uitkering wegens ontslag eindigt in elk geval op de pensioengerechtigde datum. De betrokken ambtsdrager heeft de mogelijkheid (voor zover hij niet meer als politieke ambtsdragers actief is in de functie waarin het pensioen is opgebouwd of een Appa-uitkering geniet) het pensioen eerder of later in te laten gaan dan deze pensioengerechtigde leeftijd. In dat geval wordt het pensioen actuarieel herrekend op basis van de pensioenrichtleeftijd(en) die voor betrokkene van toepassing waren gedurende de opbouwfase van zijn pensioenaanspraak. De ABP-tabellen voor deze herrekening zijn van overeenkomstige toepassing. Voor de franchise geldt een afwijkend bedrag, hetgeen in artikel 2.1.4 is bepaald. Dit heeft met de overgang van het eindloonstelsel naar het middelloonstelsel te maken. Door voor het ouderdoms- en nabestaandenpensioen en de Anw-compensatie aan te sluiten bij de franchise die geldt voor beroepsmilitairen, gewezen beroepsmilitairen en gepensioneerde beroepsmilitairen, blijft het Appa-pensioen grosso modo gehandhaafd op het niveau dat gold onder het eindloonstelsel. Hoe deze franchise doorwerkt in de pensioenopbouw, is in artikel 2.1.2 geregeld.

§ 2. De inhouding met ingang van 2014

Op de pensioengrondslag (de bezoldiging of de bezoldiging waarvan de uitkering is afgeleid verminderd met de franchise) van een Appa-gerechtigde politieke ambtsdrager wordt een bedrag ingehouden dat gelijk is aan het bedrag dat wordt ingehouden op het salaris van een overheidswerknemer die deelneemt aan de ABP-regeling. Dit was reeds in twee amvb’s op grond van de artikelen 106 en 160 van de Appa geregeld, maar deze amvb’s waren niet actueel meer. In onderhavige amvb’s is nu ook de inhouding geregeld. De oude amvb’s zijn daarmee overbodig geworden en zijn dan ook ingetrokken.

Hoewel er momenteel nog geen pensioenfonds beschikbaar is waarin deze inhoudingen worden ingelegd,6 wordt op de bezoldiging van politieke ambtsdragers op dezelfde manier een inhouding ten behoeve van het pensioen gedaan als bij overheidswerknemers (artikel 2.2.1). Deze is op dit moment gelijk aan 33% van de totale pensioenpremie die een overheidswerkgever afdraagt aan het ABP-fonds. Op deze wijze levert een politieke ambtsdrager een vergelijkbare bijdrage aan de opbouw van zijn Appa-pensioen als een overheidswerknemer van wie de pensioenaanspraken zijn neergelegd in het pensioenreglement van het ABP.

Gedurende de eerste drie jaar en twee maanden van de uitkering bij ontslag, geldt in de Appa een volledige pensioenopbouw. De mate van inhouding correspondeert met de mate van pensioenopbouw. Bij een volledige opbouw (in de Appa 2% per jaar) moet ook 100% van de werknemersbijdrage van de pensioenpremie van het ouderdomspensioen/ nabestaandenpensioen (OP/NP) worden ingehouden op de Appa-uitkering. Na de periode van drie jaar en twee maanden met volledige opbouw wordt de pensioenopbouw gehalveerd. De inhouding wordt dan ook gehalveerd. De inhouding loopt dan in de pas met de volledige dan wel gehalveerde pensioenopbouw.

In de periode dat de Appa-uitkering wordt verminderd wegens het genieten van inkomsten wordt de pensioenopbouw en -inhouding naar rato aangepast. Dit is een gevolg van artikel 13c, vierde lid, dat van overeenkomstige toepassing is op de hoofdstukken 11 en 22, van de Appa en op basis waarvan de pensioenopbouw wordt naar rato wordt aangepast gedurende de periode dat de uitkering wordt verminderd wegens het genieten van inkomsten. De regeling zoals die gold, waardoor bij bijvoorbeeld een vermindering van de uitkering van slechts één euro, de opbouw werd gehalveerd werd niet langer als wenselijk beschouwd.

In de wet is geregeld dat in een aantal omstandigheden geen inhouding plaatsvindt. In de artikelen 106, derde lid, en 160, derde lid, van de wet is bepaald dat geen inhouding van pensioenpremie voor het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen plaatsvindt voor zover tijd niet meetelt als pensioendiensttijd.

Tot slot zijn er nog uitkeringssituaties op grond van de Appa waarin wel volledige pensioenopbouw plaatsvindt maar geen inhouding van pensioenpremie. Op grond van de artikelen 106 en 160 van de wet vindt geen inhouding van pensioenpremie plaats op de (de voortgezette uitkering wegens invaliditeit. Dat betreft een reguliere uitkering die kan worden aangemerkt als een voortgezette uitkering wegens algemene invaliditeit, indien en zolang belanghebbende tijdens de duur van de reguliere Appa-uitkering voor 55% of meer algemeen invalide is. Ook in dat geval vindt geen inhouding van pensioenpremie plaats.

Samenvattend:

Status

Situatie van de uitkering en arbeidsongeschiktheid

Inhouding

Pensioenopbouw

Actief

Bezoldiging

100%

100%

Uitkering eerste drie jaar en twee maanden na aftreden

Ongekorte uitkering

100%

100%

Gekorte uitkering wegens nieuwe inkomsten

Naar rato van 100%

Naar rato van 100%

Volledig gekorte uitkering wegens nieuwe inkomsten

geen inhouding

0%

Langere uitkering dan drie jaar en twee maanden (verlengde uitkering wegens leeftijd en diensttijd)*)

Ongekorte uitkering

50%

50%

Gekorte uitkering wegens nieuwe inkomsten

Naar rato van 50%

Naar rato van 50%

Volledig gekorte uitkering wegens nieuwe inkomsten

geen inhouding

0%

Eventuele voortgezette uitkering wegens arbeidsongeschiktheid**)

Ongekorte uitkering bij 55% of meer algemeen invalide

geen inhouding

100%

Gekorte uitkering bij 55% of meer algemeen invalide wegens nieuwe inkomsten

Naar rato van 100%

Volledig gekorte uitkering wegens nieuwe inkomsten

0%

*) = wegens leeftijd 55 jaar en tien dienstjaren uit periode van twaalf jaar voor het aftreden.

**) = de uitkering tijdens de eerste drie jaar en twee maanden en/of de verlengde uitkering kunnen al als zodanig worden aangemerkt bij een arbeidsongeschiktheid van 55 procent of meer. In dat geval geldt ook net als tijdens de voortgezette uitkering wegens invaliditeit 100% opbouw en geen inhouding.

Op de bezoldiging en uitkering wordt ook een bedrag ingehouden voor het arbeidsongeschiktheidspensioen (AAOP-premie). Voor deze inhouding geldt een afwijkende franchise.

Hoofdstuk 3. Het pensioen en de inhouding tot 2014

Inleiding

De ingangsdatum van de verhoogde pensioenrichtleeftijd en de overgang van het eindloonstelsel naar het middelloonstelsel is 1 januari 2014. Hoe de overgang van het eindloonstelsel naar het middelloonstelsel plaatsvindt, is geregeld in de artikelen 40a, 85a en 163f van de wet (voor de verschillende politieke ambtsdragers: ministers, Tweede Kamerleden en gedeputeerden). De opbouw van aanspraken op het eigen pensioen geschiedt overeenkomstig de artikelen 13 tot en met 14 voor dienstjaren vanaf 1 januari 2014. Vanaf 1 januari 2014 geschiedt de opbouw van pensioenaanspraken voor het eigen pensioen dus op de nieuwe wijze zoals dat in de artikelen 13 en 14 van de wet is geregeld. (eerste lid van de genoemde artikelen).

Voor dienstjaren vóór 1 januari 2014 geschiedt de opbouw overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa op 27 juli 2013. De opbouw van aanspraken op eigen pensioen over dienstjaren vóór 1 januari 2014 wordt dus niet aangetast en volgt het regime zoals dat gold vóór 27 juli 2013 (tweede lid van de genoemde artikelen).

Indien de betrokkene op 31 december 2013 pensioen opbouwt, wordt de in het tweede lid bedoelde opbouw vastgesteld met als pensioengrondslag de grondslag die zou gelden als hij met ingang van 1 januari 2014 zou zijn ontslagen. Daarbij wordt de laatstelijk genoten wedde niet verder aangepast. De opgebouwde aanspraak wordt vervolgens geïndexeerd op een wijze die aansluit bij de indexering van de opbouw die wordt gehanteerd ten aanzien van het ouderdomspensioen van overheidswerknemers. Dat betekent dat voor degene die in functie blijft in 2014 de opgebouwde pensioenaanspraken per 31 december 2013 worden vastgesteld in de eindloonsystematiek (derde lid van de genoemde artikelen).

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is het volgende voorbeeld om een en ander nader te duiden uitvoerig toegelicht. Deze toelichting wordt hier herhaald.

Neem aan dat een minister op 1 januari 2013 vier jaren achtereen minister is geweest. Neem verder aan dat hij ook op dat moment de leeftijd van 65 jaren bereikt, aftreedt en zijn pensioen in laat gaan. De opbouw van eigen pensioen heeft volledig plaats gevonden onder de huidige wet. De uitkering van het pensioen vindt plaats onder de gewijzigde wet, maar die zal gelijk zijn aan de uitkering onder de oude regeling, omdat hij gebaseerd is op de oude pensioenopbouw.

Als de minister op 1 januari 2014 de leeftijd van 65 jaar bereikt, aftreedt en met pensioen gaat, zal de pensioenuitkering nog steeds overeenstemmen met de uitkering onder de oude bepalingen, immers de pensioenopbouw geschiedt op basis van de oude bepalingen en ook de pensioenrichtleeftijd wordt pas met ingang van 2014 verhoogd. (Hierbij is geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de pensioenaanspraken of de pensioenen worden verlaagd als gevolg van een verlaging bij het ABP).

Als de minister op 1 januari 2015 de leeftijd van 65 jaren bereikt, aftreedt en met pensioen gaat, zal er een beperkt verschil zijn. De minister heeft van de vier jaren van zijn ministerschap gedurende twee jaren pensioen opgebouwd onder de oude wet, een jaar onder de nieuwe wet maar op basis van de oude bepalingen en met een pensioenrichtleeftijd van 65 jaar en een jaar onder de nieuwe wet met een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. Alleen de aanspraak over het laatste jaar zal gebaseerd zijn op het nieuwe opbouwpercentage en herrekend worden overeenkomstig artikel 13e, tweede lid. De herrekening zal aanleiding geven tot een verlaging omdat de betrokkene al met 65 jaar zijn pensioen aan laat vangen.

In het laatstgenoemde voorbeeld wordt tot 1 januari 2014 pensioen opgebouwd volgens de huidige regels. Maar omdat de minister ook vanaf 1 januari 2014 als minister in functie blijft, is het eindloon op 31 december 2013 nog niet bekend. Zonder nadere voorziening zou dan het eindloon gelden dat wordt bereikt op enig moment na 1 januari 2014 als de minister ontslag wordt verleend (in het voorbeeld 1 januari 2015). Maar dan zouden vanaf 1 januari 2014 twee stelsels naast elkaar in werking zijn: oude rechten verhogen met de eindloonsystematiek en nieuwe rechten opbouwen op basis van een middelloonstelsel. Dat is niet in overeenstemming met de Wet op de loonbelasting 1964 (het Witteveenkader). Het derde lid treft daarom voor dit geval een voorziening. Het regelt dat de opbouw op 31 december 2013 overeenkomstig het eindloonstelsel eindigt, door te bepalen dat de opbouw plaats vindt tegen een pensioengrondslag die zou gelden alsof de betrokkene met ingang van 1 januari 2014 zou zijn ontslagen. Als eindloon geldt dan op grond van artikel 13a, eerste lid, van de huidige bepalingen de laatstelijk genoten wedde als bedoeld in artikel 8, tweede lid. Dat is in dit geval de wedde (inclusief vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering) waar de belanghebbende aanspraak op heeft op 31 december 2013. Deze wedde wordt op grond van het derde lid niet aangepast volgens artikel 105, derde lid. Dat zou een aanpassing zijn overeenkomstig het eindloonstelsel – en dat stelsel eindigt op 1 januari 2014. In de plaats daarvan wordt de opgebouwde aanspraak geïndexeerd zoals ook de andere aanspraken onder het middelloonstelsel worden geïndexeerd: overeenkomstig de indexering die het ABP in overeenkomstige gevallen hanteert.

De bovengeschetste voorbeelden laten zien dat de overgang naar de nieuwe pensioenrichtleeftijd geleidelijk verloopt. De opbouw van pensioenaanspraken zal vanaf 2014 plaats vinden onder het middelloonstelsel. De overgang naar het middelloonstelsel is zodanig geregeld dat het effect daarvan zeer beperkt is.

Om duidelijkheid te scheppen over de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel zijn daaromtrent in het Besluit pensioen politieke ambtsdragers nadere regels gesteld, waarvoor de grondslag is gelegen in het vierde lid van de artikelen 40a, 85a en 163f van de wet. Tevens is het oude overgangsrecht opgenomen in hoofdstuk 3. Daarmee is de kenbaarheid verzekerd van regels die verdwijnen door de wijziging van de hoofdstukken 4, 11 en 22, maar die toch van belang blijven voor het vaststellen van opgebouwde aanspraken gedurende dienstjaren die liggen vóór 1 januari 2014.

§ 1. Het eigen pensioen tot 2014

In hoofdstuk 3 is de pensioenregeling zoals die gold tot 2014 opgenomen, alsmede de in de de Appa en in de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa opgenomen (overgangs)bepalingen die voor afwijkende periodes gelden. Zie de artikelen 3.1.2 tot en met 3.1.9.

§ 2. De inhouding tot 2014

Artikel 3.2.1 Voor de inhouding tot 2014 blijft het eerdere regime van toepassing. Dit is gelijk aan het bovenstaande regime in artikel 2.2.1, met uitzondering van het derde lid:

In artikel 3.2.1, derde lid, wordt geregeld dat de op grond van het eerste lid vastgestelde percentages worden gehalveerd in de periode dat de Appa-uitkering wordt verminderd wegens het genieten van inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in artikel 9. De pensioenopbouw wordt gehalveerd gedurende de periode dat de uitkering wordt verminderd wegens het genieten van inkomsten.

Op de bezoldiging en uitkering wordt ook een bedrag ingehouden voor het arbeidsongeschiktheidspensioen (AAOP-premie). Voor deze inhouding geldt een afwijkende franchise.

Hoofdstuk 4. Het nabestaanden- en wezenpensioen

In deze regeling wordt verwezen naar de afwijkende franchise in van artikel 3.1.7.

Hoofdstuk 5. De afkoop van een klein pensioen

De afkoop van kleine pensioenen was vóór de recente wijziging van de Appa niet mogelijk. Voor deze nieuwe regeling wordt verwezen naar de wijze waarop het ABP afkoop van kleine pensioenen voor overheidswerknemers uitvoert.

Hoofdstuk 6. De verlaging van pensioenaanspraken en pensioenen

Ook hiervoor wordt verwezen naar de wijze waarop het ABP een verlaging uitvoert. Wel is tevens geregeld wie de kennisgeving doet ten aanzien van politieke ambtsdragers.

Hoofdstuk 7. De betaling

Op grond van artikel 118 van de wet zijn in dit hoofdstuk een aantal zaken in verband met de betaling van de pensioenen geregeld. Dit hoofdstuk geldt uitsluitend voor voormalige ministers en staatssecretarissen en gewezen leden van de Tweede Kamer, omdat de delegatiegrondslag is opgenomen in de vierde afdeling van de wet, die gemeenschappelijke bepalingen bevat ten aanzien van de pensioenen bedoeld in de tweede en derde afdeling (dat wil dus zeggen pensioenen voor ministers, staatssecretarissen en leden van de Tweede Kamer).

In artikel 7.1.1 is de betalingstermijn voor een Appa-pensioen vastgesteld.

Artikel 7.1.2 Betaalbaarstelling pensioen

Aan een Appa-gepensioneerd voormalig bewindspersoon of lid van de Tweede Kamer dat woonachtig is in een lidstaat van de Europese Unie, wordt het pensioen op een door de gepensioneerde aangewezen rekening bij een in de Europese Unie gevestigde bankinstelling overgemaakt. Voor de Appa-pensioenen wordt dit nu nader geregeld in artikel 8, eerste lid. Een buiten de EU wonende gepensioneerde ontvangt zijn pensioen op een rekening in Nederland (artikel 9.2, tweede lid).

Artikel 7.1.3 Informatieverplichting

Een buiten Nederland woonachtige gepensioneerd voormalig bewindspersoon of lid van de Tweede Kamer dient wijzigingen in zijn adres of burgerlijke staat onmiddellijk door te geven aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bovendien dient eenmaal per jaar een bewijs van in leven zijn te worden verstrekt. Voor periodieke betaalbaarstelling hoeft in navolging van de ABP-regeling voortaan niet meer maandelijks een verzoek te worden ingediend. Voor gepensioneerden woonachtig in Nederland worden deze wijzigingen via de Gemeentelijke basisadministratie rechtstreeks en zonder tussenkomst van de gepensioneerde doorgegeven.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

In dit hoofdstuk wordt de inwerkingtreding van het besluit bepaald, de citeertitel van dit besluit, alsmede de intrekking van twee besluiten, die met de vaststelling van onderhavig besluit overbodig zijn geworden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk


X Noot
1

De Appa is niet rechtstreeks van toepassing op de voorzitter van de Eerste Kamer. Artikel 15 van de Wet vergoeding leden Eerste Kamer bepaalt evenwel dat de Appa van overeenkomstige toepassing is op de voorzitter van de Eerste Kamer, met dien verstande dat de voorzitter wordt gelijkgesteld met een lid van de Tweede Kamer.

X Noot
2

De Appa is niet rechtstreeks van toepassing op de Nationale ombudsman. Artikel 6 van de Wet Nationale ombudsman bepaalt evenwel dat de Appa van overeenkomstige toepassing is op de ombudsman, met dien verstande dat de voorzitter wordt gelijkgesteld met een lid van de Tweede Kamer.

X Noot
3

Commissarissen van de Koning, burgemeesters en bestuurders van waterschappen die een dagtaak aan hun functie hebben, vallen wat betreft hun pensioenaanspraken niet onder Appa, maar onder het ABP. Wat betreft de uitkering ingeval van aftreden vóór de 65-jarige leeftijd is voor hen de Appa wel van toepassing. De aanpassingen van de pensioengerechtigde leeftijd in de Appa zijn voor deze drie categorieën ambtsdragers dus uitsluitend van belang voor zover die betrekking hebben op het eind van de uitkeringsfase en/of de overgang naar het ABP-pensioen. Gezaghebbers, eilandgedeputeerden en eilandsraadsleden van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba kennen een eigen pensioenregeling (Pensioenbesluit politieke gezagdragers BES).

X Noot
4

De regering heeft plannen om de pensioengerechtigde leeftijd vanaf 2015 versneld omhoog te laten gaan.

X Noot
5

Het opbouwpercentage van de Appa valt binnen de marge van het fiscaal kader zoals dat in de Wet verhoging AOW-leeftijd is bepaald.

X Noot
6

Een kabinetsstandpunt over fondsgefinancierde pensioenen voor de politieke ambtsdragers is PM aan de Tweede Kamer gezonden.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven