Besluit van 26 november 2013 tot wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in verband met de harmonisatie van enkele secundaire arbeidsvoorwaarden Rijk en het herstel van enkele technische omissies

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst van 15 oktober 2013, nr. 2013-0000626385, Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 6 november 2013, nr. W04.13.0373/I;

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst van 20 november 2013, nr. 2013-0000698621;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 4, eerste lid, worden onder vervanging van de punt door een puntkomma in onderdeel d, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

e. sector Rijk:

de ambtelijke diensten van:

  • elk ministerie, met uitzondering van het Ministerie van Defensie;

  • de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal;

  • de Raad van State;

  • de Algemene Rekenkamer;

  • de Nationale ombudsman;

  • de Hoge Raad van Adel;

  • het Kabinet van de Koning;

  • de Kanselarij der Nederlandse Orden;

  • het secretariaat van de commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten;

  • 10° de Raad voor de rechtspraak, de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep, het College van beroep voor het bedrijfsleven, de niet rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak en van de besturen van voornoemde gerechten daaronder begrepen, en de gemeenschappelijke diensten die twee of meer van de in dit onderdeel genoemde organisaties in stand houden;

f. bevoegd gezag:
  • het tot aanstelling bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid;

  • Onze Minister, indien aanstelling bij koninklijk besluit als bedoeld in artikel 7, derde lid geschiedt, of

  • de vicepresident van de Raad van State, het college van de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman of de voorzitter van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, voor zover de aanstelling bij koninklijk besluit geschiedt en betrekking heeft op een functie bij de Raad van State, de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman, respectievelijk de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

B

Artikel 6b, derde lid, vervalt.

C

Artikel 8 vervalt.

D

In artikel 21 wordt onder vernummering van het elfde en twaalfde lid tot het twaalfde en dertiende lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 11. Indien de ambtenaar gedurende vier aaneengesloten weken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk geen dienst heeft verricht, geldt met ingang van de dag onmiddellijk aansluitend op die vier weken voor zolang wegens ziekte geheel of gedeeltelijk geen dienst wordt verricht een werktijdregeling waarin het aantal te werken uren per week gelijk is aan 36 vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor.

E

Artikel 22, veertiende lid, komt te luiden:

  • 14. Aanvragen als bedoeld in het dertiende lid worden voor 1 november van het lopende kalenderjaar ingediend. Het bevoegd gezag geeft op of na 1 november gelijktijdig beschikkingen op de voor die datum ingediende aanvragen.

F

Artikel 33c wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.

2. Het tweede lid vervalt.

G

Artikel 33d, vierde lid, vervalt.

H

Artikel 58a komt te luiden:

Artikel 58a

  • 1. De ambtenaar die door het bevoegd gezag is aangewezen om tevens werkzaam te zijn als bedrijfshulpverlener als bedoeld in artikel 15 van de Arbeidsomstandighedenwet ontvangt een vergoeding indien hij de taken in verband met bedrijfshulpverlening in voldoende omvang verricht.

  • 2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per jaar:

    • a. voor de basisbedrijfshulpverlener: € 220,00;

    • b. voor de allroundbedrijfshulpverlener: € 440,00;

    • c. voor de bedrijfshulpverlener die door het bevoegd gezag is aangewezen om leidinggevende taken met betrekking tot bedrijfshulpverlening uit te oefenen: € 660,00.

  • 3. De aanspraak op de vergoeding wordt berekend naar het bedrag van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van het jaar waarin betrokkene bedrijfshulpverlener was. De vergoeding voor een gedeelte van een jaar wordt berekend naar evenredigheid van het aantal hele maanden dat de aanwijzing tot bedrijfshulpverlener heeft geduurd.

  • 4. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, ontvangt vijf jaar na diens aanwijzing tot bedrijfshulpverlener en vervolgens elke vijf jaar daarna zolang de aanwijzing duurt, een jubileumtoeslag ten bedrage van:

    • a. € 360,00 na vijf jaar;

    • b. € 440,00 na tien jaar;

    • c. € 525,00 na vijftien jaar en na elke vijf jaar daaropvolgend.

  • 5. In afwijking van artikel 23 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 worden taken in het kader van de bedrijfshulpverlening die in opdracht van het bevoegd gezag als overwerk worden verricht, vergoed voor alle aangewezen ambtenaren en uitsluitend met een bedrag in geld, met dien verstande dat voor elk uur overwerk een vergoeding wordt toegekend ten bedrage van 125% van het salaris per uur, behorende bij het maximumsalaris van salarisschaal 7.

  • 6. Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst past de bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, aan overeenkomstig de algemene salarisontwikkeling van het rijkspersoneel.

I

Artikel 59 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. 100% verlof met behoud van bezoldiging voor de tijd die is gemoeid met:

    • het volgen van lessen en stages die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • contacturen die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • zelfstudie van maximaal een dag per week, en

    • het afleggen van examens.

2. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. 50% verlof met behoud van bezoldiging voor de tijd die is gemoeid met:

    • het volgen van lessen en stages die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • contacturen die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • zelfstudie van maximaal een dag per week, en

    • het afleggen van examens.

3. Het achtste lid vervalt.

4. Na het zevende lid worden drie leden ingevoegd, luidende:

  • 8. Het bevoegd gezag kan toestaan dat het verlof voor zelfstudie, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, onder 3°, en vierde lid, onderdeel b, onder 3°, geldt voor meer dan maximaal een dag per week.

  • 9. De reis- en verblijfkosten, die de ambtenaar in het kader van scholing als bedoeld in het eerste, tweede of vierde lid maakt, worden vergoed overeenkomstig het bepaalde in het Reisbesluit binnenland of het Reisbesluit buitenland. In afwijking van artikel 6, tweede lid, van het Reisbesluit binnenland en artikel 6, tweede lid, van het Reisbesluit buitenland, geldt dat de vergoeding van reiskosten, voor zover met de trein wordt gereisd, gelijk is aan de gemaakte kosten op basis van het tarief van de tweede klasse.

  • 10. In deze bepaling wordt onder scholingskosten verstaan de kosten voor de door de onderwijsinstelling verplicht gestelde onderwijsmiddelen, les- en examengelden en verplicht gestelde excursies of studiereizen.

J

Na artikel 68 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 68a

  • 1. De ambtenaar die een functie als bedoeld in het derde lid uitoefent of ten minste drie maanden waarneemt, ontvangt een maandelijkse tegemoetkoming in verband met representatiekosten.

  • 2. In deze bepaling wordt onder representatiekosten verstaan de door de ambtenaar gemaakte of te maken kosten in verband met de eisen die de uitoefening van de functie stelt ten aanzien van het onderhouden van externe contacten en het verrichten van representatieve activiteiten, waaronder worden begrepen de kosten in verband met:

    • a. huur of aanschaf van kleding en schoeisel of andere persoonlijke attributen;

    • b. aanpassing en inrichting van de eigen woning;

    • c. persoonlijke verzorging;

    • d. contributies en lidmaatschappen;

    • e. ontvangsten van bescheiden omvang in de eigen woning;

    • f. het aanbieden van lunches, diners en overige consumpties, persoonlijke attenties en geschenken, en

    • g. fooien.

  • 3. De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, bedraagt:

    • a. voor een functie, genoemd in artikel 7, vierde lid: € 533,33;

    • b. voor het structurele plaatsvervangerschap van een functie als bedoeld onder a: 75% van het onder a genoemde bedrag;

    • c. voor de functie van directeur of daarmee door het bevoegd gezag voor de toepassing van dit artikel gelijk te stellen functie: 50% van het onder a genoemde bedrag;

    • d. voor een andere functie waaraan representatiekosten zijn verbonden, voor zover deze functie is vermeld op een daartoe door het bevoegd gezag vastgestelde lijst: het bij die functie vermelde bedrag dat maximaal 25% van het onder a genoemde bedrag kan zijn.

  • 4. Indien de ambtenaar op grond van het derde lid in aanmerking zou komen voor meer dan één tegemoetkoming ontvangt hij uitsluitend de tegemoetkoming met het hoogste bedrag.

  • 5. In afwijking van het derde lid, aanhef en onder d, kan in bijzondere gevallen een hogere tegemoetkoming aan de betrokken ambtenaar worden toegekend, die maximaal gelijk is aan het bedrag, bedoeld in het derde lid, onder c.

  • 6. De tegemoetkoming wordt niet uitbetaald vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de ambtenaar in het geheel geen dienst heeft verricht, tenzij het niet verrichten van de dienst het gevolg is van vakantieverlof of ziekte voor zover het de eerste vier weken van de ziekte betreft. De uitbetaling wordt hervat in de kalendermaand volgend op die waarin de ambtenaar zijn dienst heeft hervat.

  • 7. De ambtenaar die een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid ontvangt, kan geen representatiekosten declareren.

  • 8. Aan de ambtenaar die geen tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid ontvangt, of de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die kosten voor representatieve activiteiten heeft gemaakt, die niet zijn genoemd in het tweede lid, kunnen daadwerkelijk gemaakte representatiekosten geheel of gedeeltelijk worden vergoed, indien:

    • a. het onderhouden van externe contacten en het verrichten van representatieve activiteiten plaatsvindt met voorafgaande toestemming van of in opdracht van het bevoegd gezag;

    • b. de declaratie van representatiekosten is ingediend binnen zes maanden na de kalendermaand waarin de kosten zijn gemaakt, en

    • c. daarbij door de ambtenaar bewijsstukken worden overgelegd waaruit blijkt dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.

  • 9. Het bedrag, bedoeld in het derde lid, onder a, wordt per 1 januari van elk jaar bij regeling van Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst aangepast voor zover de consumentenprijsindex van het Centraal bureau voor de statistiek, geldend voor de maand september van het voorafgaande jaar, daartoe aanleiding geeft.

K

In artikel 79, tweede lid, vervalt de laatste volzin.

L

Na artikel 131 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 131a

  • 1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 58a, eerste lid, die voor de datum van inwerkingtreding van het Besluit van (...) tot wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in verband met de harmonisatie van enkele secundaire arbeidsvoorwaarden Rijk en het herstel van enkele technische omissies (Stb. 2013, nr. 000) is aangewezen om tevens werkzaam te zijn als bedrijfshulpverlener, ontvangt eenmalig een compensatievergoeding.

  • 2. De compensatievergoeding, bedoeld in het eerste lid, bedraagt tweemaal het positieve verschil tussen de vergoeding, bedoeld in artikel 58a, eerste lid, op jaarbasis van het jaar voor inwerkingtreding en de vergoeding op jaarbasis van het jaar na inwerkingtreding van genoemd besluit.

  • 3. Indien de ambtenaar op het moment van inwerkingtreding van genoemd besluit, korter dan één jaar als bedrijfshulpverlener is aangewezen, wordt het verschil, bedoeld in het tweede lid, vermenigvuldigd met de breuk van het aantal maanden dat hij is aangewezen als bedrijfshulpverlener in de teller en twaalf in de noemer.

ARTIKEL II

Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma, toegevoegd:

«sector Rijk»:

de ambtelijke diensten van:

  • a. elk ministerie, met uitzondering van het Ministerie van Defensie;

  • b. de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal;

  • c. de Raad van State;

  • d. de Algemene Rekenkamer;

  • e. de Nationale ombudsman;

  • f. de Hoge Raad van Adel;

  • g. het Kabinet van de Koning;

  • h. de Kanselarij der Nederlandse Orden;

  • i. het secretariaat van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, en

  • j. de Raad voor de rechtspraak, de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep, het College van beroep voor het bedrijfsleven, de niet rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak en van de besturen van voornoemde gerechten daaronder begrepen, en de gemeenschappelijke diensten die twee of meer van de in dit onderdeel genoemde organisaties in stand houden;

«bevoegd gezag»:

het tot aanstelling bevoegd gezag, bedoeld in artikel 3.

B

Artikel 3 komt te luiden:

De Kamer, het Presidium van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, onderscheidenlijk de Huishoudelijke Commissie van de Eerste Kamer der Staten-Generaal is het tot aanstelling bevoegd gezag.

C

Artikel 6b, derde lid, vervalt.

D

In artikel 34 wordt onder vernummering van het elfde en twaalfde lid tot het twaalfde en dertiende lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 11. Indien de ambtenaar gedurende vier aaneengesloten weken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk geen dienst heeft verricht, geldt met ingang van de dag onmiddellijk aansluitend op die vier weken voor zolang wegens ziekte geheel of gedeeltelijk geen dienst wordt verricht een werktijdregeling waarin het aantal te werken uren per week gelijk is aan 36 vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor.

E

Artikel 35, veertiende lid, komt te luiden:

  • 14. Aanvragen als bedoeld in het dertiende lid worden voor 1 november van het lopende kalenderjaar ingediend. Het bevoegd gezag geeft op of na 1 november gelijktijdig beschikkingen op de voor die datum ingediende aanvragen.

F

Artikel 60, vierde lid, vervalt.

G

Artikel 93a komt te luiden:

Artikel 93a

  • 1. De ambtenaar die door het bevoegd gezag is aangewezen om tevens werkzaam te zijn als bedrijfshulpverlener als bedoeld in artikel 15 van de Arbeidsomstandighedenwet ontvangt een vergoeding indien hij de taken in verband met bedrijfshulpverlening in voldoende omvang verricht.

  • 2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per jaar:

    • a. voor de basisbedrijfshulpverlener: € 220,00;

    • b. voor de allroundbedrijfshulpverlener: € 440,00;

    • c. voor de bedrijfshulpverlener die door het bevoegd gezag is aangewezen om leidinggevende taken met betrekking tot bedrijfshulpverlening uit te oefenen: € 660,00.

  • 3. De aanspraak op de vergoeding wordt berekend naar het bedrag van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van het jaar waarin betrokkene bedrijfshulpverlener was. De vergoeding voor een gedeelte van een jaar wordt berekend naar evenredigheid van het aantal hele maanden dat de aanwijzing tot bedrijfshulpverlener heeft geduurd.

  • 4. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, ontvangt vijf jaar na diens aanwijzing tot bedrijfshulpverlener en vervolgens elke vijf jaar daarna zolang de aanwijzing duurt, een jubileumtoeslag ten bedrage van:

    • a. € 360,00 na vijf jaar;

    • b. € 440,00 na tien jaar;

    • c. € 525,00 na vijftien jaar en na elke vijf jaar daaropvolgend.

  • 5. In afwijking van artikel 23 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 worden taken in het kader van de bedrijfshulpverlening die in opdracht van het bevoegd gezag als overwerk worden verricht, vergoed voor alle aangewezen ambtenaren en uitsluitend met een bedrag in geld, met dien verstande dat voor elk uur overwerk een vergoeding wordt toegekend ten bedrage van 125% van het salaris per uur, behorende bij het maximumsalaris van salarisschaal 7.

  • 6. Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst past de bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, aan overeenkomstig de algemene salarisontwikkeling van het rijkspersoneel.

H

Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. 100% verlof met behoud van bezoldiging voor de tijd die is gemoeid met:

    • het volgen van lessen en stages die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • contacturen die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • zelfstudie van maximaal een dag per week, en

    • het afleggen van examens.

2. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. 50% verlof met behoud van bezoldiging voor de tijd die is gemoeid met:

    • het volgen van lessen en stages die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • contacturen die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • zelfstudie van maximaal een dag per week, en

    • het afleggen van examens.

3. Het achtste lid vervalt.

4. Na het zevende lid worden drie leden ingevoegd, luidende:

  • 8. Het bevoegd gezag kan toestaan dat het verlof voor zelfstudie, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, onder 3°, en vierde lid, onderdeel b, onder 3°, geldt voor meer dan maximaal een dag per week.

  • 9. De reis- en verblijfkosten, die de ambtenaar in het kader van scholing als bedoeld in het eerste, tweede of vierde lid maakt, worden vergoed overeenkomstig het bepaalde in het Reisbesluit binnenland of het Reisbesluit buitenland. In afwijking van artikel 6, tweede lid, van het Reisbesluit binnenland en artikel 6, tweede lid, van het Reisbesluit buitenland, geldt dat de vergoeding van reiskosten, voor zover met de trein wordt gereisd, gelijk is aan de gemaakte kosten op basis van het tarief van de tweede klasse.

  • 10. In deze bepaling wordt onder scholingskosten verstaan de kosten voor de door de onderwijsinstelling verplicht gestelde onderwijsmiddelen, les- en examengelden en verplicht gestelde excursies of studiereizen.

I

Na artikel 103 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 103a

  • 1. De ambtenaar die een functie als bedoeld in het derde lid uitoefent of ten minste drie maanden waarneemt, ontvangt een maandelijkse tegemoetkoming in verband met representatiekosten.

  • 2. In deze bepaling wordt onder representatiekosten verstaan de door de ambtenaar gemaakte of te maken kosten in verband met de eisen die de uitoefening van de functie stelt ten aanzien van het onderhouden van externe contacten en het verrichten van representatieve activiteiten, waaronder worden begrepen de kosten in verband met:

    • a. huur of aanschaf van kleding en schoeisel of andere persoonlijke attributen;

    • b. aanpassing en inrichting van de eigen woning;

    • c. persoonlijke verzorging;

    • d. contributies en lidmaatschappen;

    • e. ontvangsten van bescheiden omvang in de eigen woning;

    • f. het aanbieden van lunches, diners en overige consumpties, persoonlijke attenties en geschenken, en

    • g. fooien.

  • 3. De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, bedraagt:

    • a. voor de functie van griffier: € 533,33;

    • b. voor de functie van plaatsvervangend griffier: 75% van het onder a genoemde bedrag;

    • c. voor de functie van directeur of daarmee door het bevoegd gezag voor de toepassing van dit artikel gelijk te stellen functie: 50% van het onder a genoemde bedrag;

    • d. voor een andere functie waaraan representatiekosten zijn verbonden, voor zover deze functie is vermeld op een daartoe door het bevoegd gezag vastgestelde lijst: het bij die functie vermelde bedrag dat maximaal 25% van het onder a genoemde bedrag kan zijn.

  • 4. Indien de ambtenaar op grond van het derde lid in aanmerking zou komen voor meer dan één tegemoetkoming ontvangt hij uitsluitend de tegemoetkoming met het hoogste bedrag.

  • 5. In afwijking van het derde lid, aanhef en onder d, kan in bijzondere gevallen een hogere tegemoetkoming aan de betrokken ambtenaar worden toegekend, die maximaal gelijk is aan het bedrag, bedoeld in het derde lid, onder c.

  • 6. De tegemoetkoming wordt niet uitbetaald vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de ambtenaar in het geheel geen dienst heeft verricht, tenzij het niet verrichten van de dienst het gevolg is van vakantieverlof of ziekte voor zover het de eerste vier weken van de ziekte betreft. De uitbetaling wordt hervat in de kalendermaand volgend op die waarin de ambtenaar zijn dienst heeft hervat.

  • 7. De ambtenaar die een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid ontvangt, kan geen representatiekosten declareren.

  • 8. Aan de ambtenaar die geen tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid ontvangt, of de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die kosten voor representatieve activiteiten heeft gemaakt, die niet zijn genoemd in het tweede lid, kunnen daadwerkelijk gemaakte representatiekosten geheel of gedeeltelijk worden vergoed, indien:

    • a. het onderhouden van externe contacten en het verrichten van representatieve activiteiten plaatsvindt met voorafgaande toestemming van of in opdracht van het bevoegd gezag;

    • b. de declaratie van representatiekosten is ingediend binnen zes maanden na de kalendermaand waarin de kosten zijn gemaakt, en

    • c. daarbij door de ambtenaar bewijsstukken worden overgelegd waaruit blijkt dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.

  • 9. Het bedrag, bedoeld in het derde lid, onder a, wordt per 1 januari van elk jaar bij regeling van Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst aangepast voor zover de consumentenprijsindex van het Centraal bureau voor de statistiek, geldend voor de maand september van het voorafgaande jaar, daartoe aanleiding geeft.

J

In artikel 114, tweede lid, vervalt de laatste volzin.

K

Na artikel 182c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 182d

  • 1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 93a, eerste lid, die voor de datum van inwerkingtreding van het Besluit van (...) tot wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in verband met de harmonisatie van enkele secundaire arbeidsvoorwaarden Rijk en het herstel van enkele technische omissies (Stb. 2013, nr. 000) is aangewezen om tevens werkzaam te zijn als bedrijfshulpverlener, ontvangt eenmalig een compensatievergoeding.

  • 2. De compensatievergoeding, bedoeld in het eerste lid, bedraagt tweemaal het positieve verschil tussen de vergoeding, bedoeld in artikel 93a, eerste lid, op jaarbasis van het jaar voor inwerkingtreding en de vergoeding op jaarbasis van het jaar na inwerkingtreding van genoemd besluit.

  • 3. Indien de ambtenaar op het moment van inwerkingtreding van genoemd besluit, korter dan één jaar als bedrijfshulpverlener is aangewezen, wordt het verschil, bedoeld in het tweede lid, vermenigvuldigd met de breuk van het aantal maanden dat hij is aangewezen als bedrijfshulpverlener in de teller en twaalf in de noemer.

ARTIKEL III

Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 worden onder vervanging van de punt door een puntkomma in onderdeel l, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

m. sector Rijk:

de ambtelijke diensten van:

  • elk ministerie, met uitzondering van het Ministerie van Defensie;

  • de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal;

  • de Raad van State;

  • de Algemene Rekenkamer;

  • de Nationale ombudsman;

  • de Hoge Raad van Adel;

  • het Kabinet van de Koning;

  • de Kanselarij der Nederlandse Orden;

  • het secretariaat van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten;

  • 10° de Raad voor de rechtspraak, de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep, het College van beroep voor het bedrijfsleven, de niet rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak en van de besturen van voornoemde gerechten daaronder begrepen, en de gemeenschappelijke diensten die twee of meer van de in dit onderdeel genoemde organisaties in stand houden;

n. bevoegd gezag:

Onze Minister.

B

Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het elfde tot en met veertiende lid tot het twaalfde tot en met vijftiende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 11. Indien de ambtenaar gedurende vier aaneengesloten weken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk geen dienst heeft verricht, geldt met ingang van de dag onmiddellijk aansluitend op die vier weken voor zolang wegens ziekte geheel of gedeeltelijk geen dienst wordt verricht een werktijdregeling waarin het aantal te werken uren per week gelijk is aan 36 vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor.

2. In het vijftiende lid (nieuw) wordt «artikel 21, twaalfde lid,» vervangen door: artikel 21, dertiende lid, en komt de tweede volzin te luiden: Voor de buiten Nederland werkzame ambtenaren kan Onze Minister ter zake van de uitvoering van het eerste tot en met veertiende lid nadere regels stellen.

C

Artikel 41, veertiende lid, komt te luiden:

  • 14. Aanvragen als bedoeld in het dertiende lid worden voor 1 november van het lopende kalenderjaar ingediend. Onze Minister geeft op of na 1 november gelijktijdig beschikkingen op de voor die datum ingediende aanvragen.

D

Artikel 43e, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere of afwijkende regels worden gesteld voor degenen die in het buitenland zijn geplaatst.

E

Artikel 66 komt te luiden:

Artikel 66

  • 1. De ambtenaar die is aangewezen om tevens werkzaam te zijn als bedrijfshulpverlener als bedoeld in artikel 15 van de Arbeidsomstandighedenwet ontvangt een vergoeding indien hij de taken in verband met bedrijfshulpverlening in voldoende omvang verricht.

  • 2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per jaar:

    • a. voor de basisbedrijfshulpverlener: € 220,00;

    • b. voor de allroundbedrijfshulpverlener: € 440,00;

    • c. voor de bedrijfshulpverlener die is aangewezen om leidinggevende taken met betrekking tot bedrijfshulpverlening uit te oefenen: € 660,00.

  • 3. De aanspraak op de vergoeding wordt berekend naar het bedrag van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van het jaar waarin betrokkene bedrijfshulpverlener was. De vergoeding voor een gedeelte van een jaar wordt berekend naar evenredigheid van het aantal hele maanden dat de aanwijzing tot bedrijfshulpverlener heeft geduurd.

  • 4. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, ontvangt vijf jaar na diens aanwijzing tot bedrijfshulpverlener en vervolgens elke vijf jaar daarna zolang de aanwijzing duurt, een jubileumtoeslag ten bedrage van:

    • a. € 360,00 na vijf jaar;

    • b. € 440,00 na tien jaar;

    • c. € 525,00 na vijftien jaar en na elke vijf jaar daaropvolgend.

  • 5. In afwijking van artikel 23 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 worden taken in het kader van de bedrijfshulpverlening die in opdracht van het bevoegd gezag als overwerk worden verricht, vergoed voor alle aangewezen ambtenaren en uitsluitend met een bedrag in geld, met dien verstande dat voor elk uur overwerk een vergoeding wordt toegekend ten bedrage van 125% van het salaris per uur, behorende bij het maximumsalaris van salarisschaal 7.

  • 6. Indien de bedragen, bedoeld in in artikel 58a, tweede en vierde lid, van het ARAR door Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst worden aangepast, is die aanpassing van overeenkomstige toepassing op respectievelijk het tweede en vierde lid.

F

Artikel 67 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. 100% verlof met behoud van bezoldiging voor de tijd die is gemoeid met:

    • het volgen van lessen en stages die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • contacturen die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • zelfstudie van maximaal een dag per week, en

    • het afleggen van examens.

2. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. 50% verlof met behoud van bezoldiging voor de tijd die is gemoeid met:

    • het volgen van lessen en stages die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • contacturen die een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de opleiding;

    • zelfstudie van maximaal een dag per week, en

    • het afleggen van examens.

3. Het achtste lid vervalt.

4. Na het zevende lid worden drie leden ingevoegd, luidende:

  • 8. Onze Minister kan toestaan dat het verlof voor zelfstudie, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, onder 3°, en vierde lid, onderdeel b, onder 3°, geldt voor meer dan maximaal een dag per week.

  • 9. De reis- en verblijfkosten, die de ambtenaar in het kader van scholing als bedoeld in het eerste, tweede of vierde lid maakt, worden vergoed overeenkomstig het bepaalde in het Reisbesluit binnenland of het Reisbesluit buitenland. In afwijking van artikel 6, tweede lid, van het Reisbesluit binnenland en artikel 6, tweede lid, van het Reisbesluit buitenland, geldt dat de vergoeding van reiskosten, voor zover met de trein wordt gereisd, gelijk is aan de gemaakte kosten op basis van het tarief van de tweede klasse.

  • 10. In deze bepaling wordt onder scholingskosten verstaan de kosten voor de door de onderwijsinstelling verplicht gestelde onderwijsmiddelen, les- en examengelden en verplicht gestelde excursies of studiereizen.

G

Na artikel 76 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 76a

  • 1. De ambtenaar die een functie als bedoeld in het derde lid uitoefent of ten minste drie maanden waarneemt, ontvangt een maandelijkse tegemoetkoming in verband met representatiekosten.

  • 2. In deze bepaling wordt onder representatiekosten verstaan de door de ambtenaar gemaakte of te maken kosten in verband met de eisen die de uitoefening van de functie stelt ten aanzien van het onderhouden van externe contacten en het verrichten van representatieve activiteiten, waaronder worden begrepen de kosten in verband met:

    • a. huur of aanschaf van kleding en schoeisel of andere persoonlijke attributen;

    • b. aanpassing en inrichting van de eigen woning;

    • c. persoonlijke verzorging;

    • d. contributies en lidmaatschappen;

    • e. ontvangsten van bescheiden omvang in de eigen woning;

    • f. het aanbieden van lunches, diners en overige consumpties, persoonlijke attenties en geschenken, en

    • g. fooien.

  • 3. De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, bedraagt:

    • a. voor de functie van directeur-generaal of secretaris-generaal: € 533,33;

    • b. voor het structurele plaatsvervangerschap van een functie als bedoeld onder a: 75% van het onder a genoemde bedrag;

    • c. voor de functie van directeur of daarmee door Onze Minister voor de toepassing van dit artikel gelijk te stellen functie: 50% van het onder a genoemde bedrag;

    • d. voor een andere functie waaraan representatiekosten zijn verbonden, voor zover deze functie is vermeld op een daartoe door het bevoegd gezag vastgestelde lijst: het bij die functie vermelde bedrag dat maximaal 25% van het onder a genoemde bedrag kan zijn.

  • 4. Indien de ambtenaar op grond van het derde lid in aanmerking zou komen voor meer dan één tegemoetkoming ontvangt hij uitsluitend de tegemoetkoming met het hoogste bedrag.

  • 5. In afwijking van het derde lid, aanhef en onder d, kan in bijzondere gevallen een hogere tegemoetkoming aan de betrokken ambtenaar worden toegekend, die maximaal gelijk is aan het bedrag, bedoeld in het derde lid, onder c.

  • 6. De tegemoetkoming wordt niet uitbetaald vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de ambtenaar in het geheel geen dienst heeft verricht, tenzij het niet verrichten van de dienst het gevolg is van vakantieverlof of ziekte voor zover het de eerste vier weken van de ziekte betreft. De uitbetaling wordt hervat in de kalendermaand volgend op die waarin de ambtenaar zijn dienst heeft hervat.

  • 7. De ambtenaar die een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid ontvangt, kan geen representatiekosten declareren.

  • 8. Aan de ambtenaar die geen tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid ontvangt, of de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die kosten voor representatieve activiteiten heeft gemaakt, die niet zijn genoemd in het tweede lid, kunnen daadwerkelijk gemaakte representatiekosten geheel of gedeeltelijk worden vergoed, indien:

    • a. het onderhouden van externe contacten en het verrichten van representatieve activiteiten plaatsvindt met voorafgaande toestemming van of in opdracht van het bevoegd gezag;

    • b. de declaratie van representatiekosten is ingediend binnen zes maanden na de kalendermaand waarin de kosten zijn gemaakt, en

    • c. daarbij door de ambtenaar bewijsstukken worden overgelegd waaruit blijkt dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.

  • 9. Indien het bedrag, bedoeld in artikel 68a, derde lid, onder a, van het ARAR, door Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst wordt aangepast, is die aanpassing van overeenkomstige toepassing op het bedrag, bedoeld in het derde lid, onder a.

H

In artikel 85, tweede lid, vervalt de laatste volzin.

I

Na artikel 149f wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 149g

  • 1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 66, eerste lid, die voor de datum van inwerkingtreding van het Besluit van (...) tot wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in verband met de harmonisatie van enkele secundaire arbeidsvoorwaarden Rijk en het herstel van enkele technische omissies (Stb. 2013, nr. 000) is aangewezen om tevens werkzaam te zijn als bedrijfshulpverlener, ontvangt eenmalig een compensatievergoeding.

  • 2. De compensatievergoeding, bedoeld in het eerste lid, bedraagt tweemaal het positieve verschil tussen de vergoeding, bedoeld in artikel 66, eerste lid, op jaarbasis van het jaar voor inwerkingtreding en de vergoeding op jaarbasis van het jaar na inwerkingtreding van genoemd besluit.

  • 3. Indien de ambtenaar op het moment van inwerkingtreding van genoemd besluit, korter dan één jaar als bedrijfshulpverlener is aangewezen, wordt het verschil, bedoeld in het tweede lid, vermenigvuldigd met de breuk van het aantal maanden dat hij is aangewezen als bedrijfshulpverlener in de teller en twaalf in de noemer.

ARTIKEL IV

Het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel wordt ingetrokken.

ARTIKEL V

In artikel 3, vierde lid, van het Rechtspositiebesluit commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt «het in het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel genoemde maximum bedrag» vervangen door: het bedrag, bedoeld in artikel 68a, derde lid, onderdeel a, en negende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.

ARTIKEL VI

In artikel 3, derde lid, van het Rechtspositiebesluit WRR 2004 wordt «het in het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel genoemde maximum bedrag» vervangen door: het bedrag, bedoeld in artikel 68a, derde lid, onderdeel a, en negende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.

ARTIKEL VII

In artikel 9, tweede lid, van het Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak vervalt de laatste volzin.

ARTIKEL VIII

De Rechtspositieregeling voor deelnemers aan opleidingen in het kader van het leerlingwezen wordt ingetrokken.

ARTIKEL IX

Het Besluit herplaatsingsbeleid wordt ingetrokken.

ARTIKEL X

Het Besluit aanvulling arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken.

ARTIKEL XI

De Overgangsregeling Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 wordt ingetrokken.

ARTIKEL XII

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2014.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 26 november 2013

Willem-Alexander

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok

Uitgegeven de zesde december 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

Het Uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst is bedoeld om bij te dragen aan het realiseren van de taakstellingen op de bedrijfsvoering van de Rijksdienst.

Onderdeel van het programma betreft het project «Eén (administratieve) werkgever Rijksdienst» dat zich richt op het, zowel in administratieve zin als inhoudelijk, steeds meer als één werkgever optreden door de sector Rijk. Met de maatregelen in het onderhavige besluit wordt beoogd hieraan bij te dragen.

In het verleden hebben departementen vaak gebruik gemaakt van de ruimte die er was om op departementaal niveau arbeidsvoorwaarden af te spreken. Hierdoor is een veelheid aan regelingen ontstaan. Dit was kostbaar in de uitvoering, die grotendeels plaatsvindt door P-Direkt, en zorgde voor verschillen in arbeidsvoorwaarden wat de interdepartementale mobiliteit hinderde. Tevens moesten deze verschillen bij interdepartementale reorganisaties (wegens shared service vorming en departementale herindelingen) steeds worden vergeleken en afgekocht.

Het doel van dit besluit tot wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna ARAR), het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (hierna ARSG) en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (hierna RDBZ) is te komen tot rijksbreed geharmoniseerde secundaire arbeidsvoorwaarden. Het betreft hier rijksbreed gebruikte regelingen als de representatiekostenvergoeding, studiefaciliteiten en bedrijfshulpverlening. Tevens betreft het regelingen die de uitvoeringspraktijk vereenvoudigen zoals het stopzetten van compensatieverlof bij ziekte en de berekeningswijze van een ambtsjubileum (dit laatste is opgenomen in de Gratificatieregeling ambtsjubileum die separaat is aangepast).

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de overzichtelijkheid van de rechtspositie van de rijksambtenaren in totaliteit te verbeteren. Zo is in het ARAR, het ARSG en het RDBZ een definitie gegeven van de begrippen sector Rijk en bevoegd gezag.

Daarnaast is een aantal rechtspositieregelingen die waren uitgewerkt dan wel achterhaald, ingetrokken. Het betreft de volgende regelingen:

  • 1. de Overgangsregeling Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984: het besluit regelde de introductie van het BBRA 1984 en gaf tevens enkele overgangsbepalingen.

  • 2. de Rechtspositieregeling voor deelnemers aan opleidingen in het kader van het Leerlingwezen: het werkend leren zoals bedoeld in de Wet op het Leerlingwezen bestaat niet meer, daarom is de regeling die zag op de rechtspositie van deze specifieke vorm niet meer in gebruik.

  • 3. het Besluit herplaatsingsbeleid: is inhoudelijk verouderd en regelt een procedurele verplichting van de werkgever tot het gebruik van de Mobiliteitsbank. Het is onnodig een dergelijke verplichting door middel van een AMvB te regelen.

  • 4. het Besluit aanvulling arbeidsongeschiktheidsuitkering: dit besluit is met de komst van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) achterhaald en heeft geen materiële betekenis meer.

Bedrijfshulpverlening

De verplichting voor de werkgever om bedrijfshulpverleners aan te wijzen vloeit voort uit de Arbeidsomstandighedenwet (hierna Arbowet). De Arbowet verplicht de werkgever om te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van zijn werknemers in verband met alle met de arbeid verbonden aspecten. Deze verplichting houdt in dat de werkgever een beleid voert dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden.

De werkgever moet bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vastleggen welke risico’s het werk voor de werknemers met zich brengt.

De risico-inventarisatie en -evaluatie bevat een beschrijving van de gevaren (ook voor bijzondere categorieën van werknemers) en een plan van aanpak, waarin is aangegeven welke maatregelen en binnen welke termijn zullen worden genomen. Dit betekent onder meer dat de werkgever ervoor zorgt dat in een bedrijfshulpverleningsplan (BHV-plan) beschrijft welke maatregelen en voorzieningen zijn getroffen op het gebied van de eerste hulp bij ongevallen, de brandbestrijding en de evacuatie van werknemers en andere aanwezige personen, en doeltreffende verbindingen worden onderhouden met de desbetreffende externe hulpverleningsorganisaties. De werkgever laat zich ten aanzien van de naleving van laatstbedoelde verplichtingen bijstaan door een of meer werknemers die door hem zijn aangewezen als bedrijfshulpverleners.

Deze hebben in elk geval tot taak:

  • het verlenen van eerste hulp bij ongevallen;

  • het beperken en het bestrijden van brand en het beperken van de gevolgen van ongevallen;

  • het in noodsituaties alarmeren en evacueren van alle werknemers en andere personen in het bedrijf of de inrichting

  • het communiceren met de externe hulpverleningsdiensten.

De Arbowet schrijft voor dat de bedrijfshulpverleners beschikken over een zodanige opleiding en uitrusting en zodanig in aantal zijn georganiseerd dat zij hun taken naar behoren kunnen vervullen. Welke taken bedrijfshulpverleners moeten kunnen verrichten en op welke wijze de bedrijfshulpverlening is georganiseerd, is afhankelijk van de aard, grootte en ligging van de organisaties en van de risico’s van de desbetreffende organisatie. Voor een aantal typen bedrijven en inrichtingen kent de Arboregeling specifieke voorschriften. Het betreft de justitiële inrichtingen en ruimten waar met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan laboratoria.

De organisatie en uitvoering van de bedrijfshulpverlening (hierna BHV) verschilt bij de Rijksorganisaties door de verschillen in risico’s, maar ook door de historische inbedding van de organisatie. Bij een aantal Rijksorganisaties is de BHV bijvoorbeeld altijd organisatorisch ondergebracht bij de beveiliging, terwijl andere organisaties BHV als zelfstandige discipline onderbrengen bij de facilitaire dienstverlening.

Beoogd wordt niet meer te regelen dan strikt noodzakelijk met betrekking tot de vergoedingen waarop bedrijfshulpverleners, die naast hun reguliere taken zijn aangewezen als bedrijfshulpverlener, aanspraak kunnen maken. De daadwerkelijke invulling van de bedrijfshulpverlening is aan elke overheidswerkgever en dit kan per pand verschillend zijn.

De regeling ziet alleen op diegenen die naast hun reguliere werkzaamheden binnen de organisatie ook taken als bedrijfshulpverlener uitoefenen. Wanneer iemand als functie de zorg voor de bedrijfshulpverlening heeft, ontvangt hij daarvoor regulier salaris.

Bij de hoogte van de vergoeding is ervoor gekozen om zo goed mogelijk recht te doen aan de bestaande vergoedingen die bij de departementen gelden op basis van de huidige regelingen.

In de nieuwe artikelen 131a van het ARAR, 182d van het ARSG en 149g van het RDBZ is voorzien in een overgangsregeling voor de wijziging in de vergoeding van de bedrijfshulpverleners. Zie hierover de toelichting op artikel I onderdeel L, artikel II, onderdeel K en artikel III, onderdeel I.

Representatiekosten

De strekking van het nieuwe artikel 68a van het ARAR, artikel 103a van het ARSG en artikel 76a van het RDBZ is om te komen tot een nieuwe geharmoniseerde regeling van de tegemoetkoming in representatiekosten: uitgaven die nodig zijn voor het voeren van een staat die verbonden is aan een functie. Tevens wordt beoogd de voorschriften te verduidelijken.

Tot nu toe was deze tegemoetkoming geregeld in het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel. Op grond van dat besluit golden per ministerie verschillende regels, waarbij een maximale vergoeding kon worden verstrekt van € 6.400 per kalenderjaar. Het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel wordt ingetrokken (zie artikel IV). Daarmee vervallen tevens de ministeriële regelingen die daarop zijn gebaseerd.

In het kader van de functie-uitoefening worden door een ambtenaar kosten gemaakt. Dit betreft in eerste instantie de zogenoemde bedrijfsvoeringskosten die over het algemeen in natura ter beschikking worden gesteld zoals de werkplek van de ambtenaar, de ICT en communicatie-apparatuur en kantoorbenodigdheden. Daarnaast kunnen er kosten door de ambtenaar zelf worden gemaakt. De vergoeding van deze kosten kan op declaratiebasis plaatsvinden of via een vaste vergoeding. De representatiekostenvergoeding is een dergelijke vaste vergoeding.

Achtergrond van de tegemoetkoming in de representatiekosten is dat een juiste uitoefening van bepaalde functies representatieve verplichtingen met zich brengen waardoor een vaste vergoeding voor deze kosten praktischer is dan vergoeding via declaraties.

Vervallen delegatiebepalingen

Naast de harmonisatie van bedrijfshulpverlening en representatiekostenvergoeding is een aantal delegatiebepalingen vervallen. Reden hiervoor is dat voor een aantal zaken voortaan een nieuwe rijksbrede norm geldt. Dit betreft enkele voorzieningen bij studiefaciliteiten die nog niet waren geharmoniseerd zoals verlof voor zelfstudie, de reiskosten en de definitie van scholingskosten. Een andere reden voor het vervallen van de delegatiebepaling is dat deze door departementen niet wordt gebruikt. Dit geldt bijvoorbeeld voor het stellen van nadere regels met betrekking tot verlof van korte duur bij verhuizing (artikel 33c ARAR) en familie-omstandigheden (artikel 33d ARAR, artikel 60 ARSG en artikel 43e RDBZ, voor zover het de in Nederland geplaatste ambtenaren betreft). Tot slot zal met het oog op de wenselijkheid om binnen de sector Rijk als één werkgever op te treden nadere regelgeving voortaan zoveel mogelijk rijksbreed worden geregeld door Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst en niet meer door de afzonderlijke ministers.

Administratieve lasten en uitvoeringslasten

Dit besluit brengt geen administratieve lasten voor burgers of bedrijven mee.

Door de voorgestelde regeling zullen de departementen en P-Direkt in de uitvoering te maken krijgen met geharmoniseerde regelingen voor bedrijfshulpverlening, scholingskosten, studieverlof en representatiekosten. Voor P-Direkt betekent de harmonisatie een vereenvoudiging in de uitvoering. Ook voor ambtenaren brengt de harmonisatie een vereenvoudiging ingeval van mobiliteit binnen de rijksoverheid en bij herindelingen van departementen.

Overgangsrecht

Zoals hiervoor in de paragraaf Bedrijfshulpverlening is gemeld, is in de nieuwe artikelen 131a van het ARAR, 182d ARSG en 149g RDBZ voorzien in een overgangsregeling voor de wijziging in de vergoeding van de bedrijfshulpverleners.

Voor de nieuwe regeling van de representatiekosten is geen overgangsregeling nodig, omdat deze regeling aansluit bij de huidige (departementale) regelingen. Dit geldt ook voor de harmonisatie van de overige regelingen waarbij specifiek voor de studiefaciliteiten geldt dat reeds toegekende voorzieningen niet worden geraakt door de harmonisatie.

Overleg met de vakorganisaties en werkgevers

De regelingen voor bedrijfshulpverlening bij de ministeries zijn zeer divers. Om te komen tot een eenduidig voorstel waar het grootste deel van de betrokkenen zich kan vinden is over de voorgestelde tekst van artikel 58a van het ARAR overleg gevoerd met de bedrijfshulpverleners van alle ministeries. Overleg over de overige regelingen heeft zoals gebruikelijk via de reguliere overleggremia voor personele aangelegenheden plaatsgevonden.

Met de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel en voor wat betreft de wijzigingen van het RDBZ de centrales van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is overeenstemming bereikt.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A en C, Artikel II, onderdelen A en B, en Artikel III, onderdeel A

De begrippen sector Rijk en bevoegd gezag worden regelmatig gebruikt maar zijn in het ARAR, het ARSG en het RDBZ niet of slechts gedeeltelijk gedefinieerd. Om onduidelijkheid te voorkomen is een definitie van beide begrippen opgenomen in respectievelijk artikel 4 van het ARAR, artikel 1 van het ARSG en artikel 1 van het RDBZ.

Onder sector Rijk worden begrepen de organisaties die onderdeel uitmaken van de arbeidsvoorwaardelijke sector Rijk zoals genoemd in het Protocol sectoralisatie van het overleg uit 1993.

In het ARAR was het begrip bevoegd gezag voorheen gedefinieerd in artikel 8 van het ARAR. Deze definitie gold slechts voor paragraaf 2 «Voorwaarden voor aanstelling». Artikel 8 is vervallen en de definitie van bevoegd gezag is nu opgenomen in artikel 4, zodat deze geldt voor het gehele ARAR. Onder bevoegd gezag wordt verstaan het bevoegd gezag dat tot aanstelling bevoegd is, op grond van artikel 7, eerste en tweede lid, van het ARAR. Dit zijn:

  • de ministers (met portefeuille) van de betreffende ministeries (met uitzondering van op grond van artikel 3 ARAR de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken);

  • de vicepresident van de Raad van State;

  • het college van de Algemene Rekenkamer;

  • de Nationale ombudsman;

  • de voorzitter van de Hoge Raad van Adel;

  • de directeur van het Kabinet van de Koning, en

  • de kanselier der Nederlandse Orden.

Voor zover het gaat om de leden van de topmanagementgroep wordt onder bevoegd gezag verstaan Onze Minister die op grond van artikel 7, derde lid, van het ARAR de voordracht doet voor de aanstelling bij koninklijk besluit.

Voor zover de aanstelling bij koninklijk besluit geschiedt en betrekking heeft op een functie bij de Raad van State, de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman of de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt onder bevoegd gezag verstaan de vicepresident van de Raad van State, het college van de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman, respectievelijk de voorzitter van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Het tot aanstelling bevoegde gezag binnen de ambtelijke diensten van de Staten-Generaal is geregeld in artikel 3 van het ARSG. Deze bepaling sloot niet meer aan op artikel 26 van het Reglement van orde van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en artikel 13 van het Reglement van orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Artikel 3 is om die reden in onderdeel B van artikel II aangepast. De definitie van bevoegd gezag waarin naar artikel 3 van het ARSG wordt verwezen, is in artikel 1 (definitiebepaling) van het ARSG opgenomen.

In artikel 1 van het RDBZ is bepaald dat onder bevoegd gezag Onze Minister wordt verstaan. Dit is Onze Minister van Buitenlandse Zaken. Deze is eveneens bevoegd gezag voor de secretaris-generaal of een directeur-generaal van dat ministerie die bij koninklijk besluit worden aangesteld.

Artikel I, onderdelen B, F en G, Artikel II, onderdelen C en F, en Artikel III, onderdeel D

In de artikelen 6b, 33c en 33d van het ARAR, de artikelen 6b en 60 van het ARSG en artikel 43e van het RDBZ vervallen de delegatiegrondslagen. In artikel 43e van het RDBZ vervalt de grondslag overigens alleen voor wat betreft de in Nederland geplaatste ambtenaren. De reden voor het vervallen van de delegatiegrondslagen is dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels.

Artikel I, onderdeel D, Artikel II, onderdeel D, en Artikel III, onderdeel B

Het aantal uren dat rijksambtenaren moeten werken wordt berekend op jaarbasis (artikel 21, derde en vierde lid, van het ARAR, artikel 34, derde en vierde lid van het ARSG en artikel 37, derde en vierde lid, van het RDBZ). Bij het vaststellen van de werktijdregeling worden veelal bovenop dit aantal te werken uren extra uren ingeroosterd (de zogenaamde «compensatie-uren»). Deze compensatie-uren worden vervolgens later in de tijd teruggegeven als vrije tijd. Ingeval van een wat langere afwezigheid wegens ziekte is het niet redelijk dat de opbouw van dergelijke compensatie-uren doorgaat. Bij veel arbeidsorganisaties in de sector Rijk is daarom de gedragslijn dat na vier weken ziekte geen opbouw meer plaatsvindt. Deze gedragslijn wordt nu voor alle rijksambtenaren eenduidig en imperatief in het nieuwe elfde lid van de artikel 21 van het ARAR, artikel 34 van het ARSG en artikel 37 van het RDBZ neergelegd.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat in geval van wat langere afwezigheid anders dan op grond van ziekte het bevoegd gezag, op grond van het eerste lid van voornoemde artikelen de mogelijkheid behoudt de individuele werktijd van de ambtenaar op identieke wijze aangepast vast te stellen.

Artikel I, onderdeel E, Artikel II, onderdeel E, en Artikel III, onderdeel C

In de artikel 22 van het ARAR, artikel 35 van het ARSG en artikel 41 van het RDBZ vervalt de delegatiegrondslag voor het vaststellen van een uiterste datum waarop verzoeken om afkoop van vakantie moeten zijn ingediend. In plaats daarvan wordt bepaald dat in alle gevallen deze uiterste datum 1 november van het lopende jaar is.

Artikel I, onderdeel H, Artikel II, onderdeel G, en Artikel III, onderdeel E

Artikel 58a van het ARAR, artikel 93a van het ARSG en artikel 66 van het RDBZ zijn geheel herzien. In het eerste lid van deze artikelen is nieuw bepaald dat om voor een vergoeding in aanmerking te komen de bedrijfshulpverlener zijn taken in voldoende omvang moet hebben verricht. Het bevoegd gezag kan die norm voor de eigen organisatie nader concretiseren binnen de marges die de Arbeidsomstandighedenwet daarvoor biedt. Gebruikelijk is dat een bedrijfshulpverlener een minimale hoeveelheid van zijn werktijd beschikbaar moet zijn om als bedrijfshulpverlener te kunnen worden opgeroepen en een bepaald aantal oefeningen moet bijwonen om voor de vergoeding in aanmerking te komen. De vergoeding is niet gekoppeld aan feitelijke inzet bij calamiteiten en ontruimingsoefeningen.

In het tweede lid wordt de hoogte van de vergoeding bepaald. Dit geldt voor alle bedrijfshulpverleners bij de Rijksoverheid. Binnen de Rijksoverheid zijn er drie verschillende profielen in een BHV organisatie die in aanmerking komen voor een jaarlijkse vergoeding:

  • 1. de basisbedrijfshulpverlener; deze heeft de basisopleiding BHV gevolgd.

  • 2. de allroundbedrijfshulpverlener; deze is inzetbaar voor alle taken als bedoeld in artikel 15 van de Arbowet (eerste hulp, brandbeperking- en bestrijding en ontruimen).

  • 3. de bedrijfshulpverlener met leidinggevende taken.

Voor de goede orde wordt erop gewezen dat samenloop van deze vergoedingen niet mogelijk is.

Door de koppeling aan schaal 7 is in het vijfde lid voorzien in een redelijk uurloon bij overwerk als bedrijfshulpverlener.

Indexering van de vergoeding op jaarbasis, bedoeld in het tweede lid, en van de jubileumtoeslag, bedoeld in het vierde lid, is geregeld in het zesde lid.

Artikel I, onderdeel I, Artikel II, onderdeel H, en Artikel III, onderdeel F

In artikel 59 van het ARAR, artikel 94 van het ARSG en artikel 67 van het RDBZ worden enkele voorzieningen bij studiefaciliteiten die nog niet waren geharmoniseerd nu rijksbreed geregeld: verlof voor contacturen en zelfstudie, de reiskosten en de definitie van scholingskosten. In het derde en in het vierde lid is nieuw bepaald dat het toekennen van studieverlof ook mogelijk is voor contacturen en zelfstudie. Dit naast de al bestaande mogelijkheid van studieverlof voor het volgen van lessen en stages en het afleggen van examens. Voor zelfstudie geldt dat maximaal een dag per week aan studieverlof kan worden toegekend.

De grondslag voor het stellen van nadere regels in het achtste lid (oud) is vervallen.

In het achtste lid (nieuw) is bepaald dat het bevoegd gezag aan individuele ambtenaren kan toestaan dat het verlof voor zelfstudie meer dan maximaal een dag per week is. Een reden hiervoor zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat het gaat om een zware studie met veel studie-uren.

In het negende lid van voornoemde artikelen is een regeling gegeven voor de vergoeding van reis- en verblijfkosten die worden gemaakt in het kader van scholing als bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid van deze artikelen (bij scholing respectievelijk in het belang van de rijksdienst, in het kader van herplaatsing en in het kader van loopbaanafspraken). Het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland zijn daarvoor van overeenkomstige toepassing verklaard. Een uitzondering is gemaakt bij het reizen per trein. Anders dan in de reisbesluiten wordt niet het tarief van de eerste klasse, maar het tarief van de tweede klasse vergoed. Overigens betekent het van toepassing zijn van de reisbesluiten dat als geen kosten worden gemaakt (bijvoorbeeld omdat een lunch wordt verstrekt) er geen aanspraak is op de desbetreffende verblijfskostencomponent.

Voor de reis- en verblijfskosten bij scholing als bedoeld in het vijfde lid van genoemde artikelen is geen regeling gegeven. Hiervoor geldt dat incidenteel, op grond van artikel 69, eerste lid, van het ARAR of artikel 77, eerste lid, van het RDBZ, de minister die het aangaat naar billijkheid een geldelijke tegemoetkoming kan verstrekken. Voor de Staten-Generaal is dat, op grond van artikel 104, eerste lid, van het ARSG, het tot aanstelling bevoegd gezag.

Voorheen werden over de scholingskosten nadere regels per ministerie gegeven. Gebleken was echter dat de ministeries bij het opstellen van de regels verschillende definities hanteerden van het begrip scholingskosten met name waar het de indirecte kosten (bijvoorbeeld reis- en verblijfskosten) betrof. Om die reden is een definitie van het begrip scholingskosten opgenomen in het tiende lid van voornoemde artikelen. Onder het begrip scholingskosten vallen alleen de kosten van de door de onderwijsinstelling verplicht gestelde onderwijsmiddelen, les- en examengelden en verplicht gestelde excursies of studiereizen. Onder scholingskosten vallen dus niet de kosten die de ambtenaar maakt voor internet, computers, printers en bijkomende kosten als inktpatronen, mappen, papier en dergelijke.

Artikel I, onderdeel J, Artikel II, onderdeel I, en Artikel III, onderdeel G

In artikel 68a van het ARAR, artikel 103a van het ARSG en artikel 76a van het RDBZ is een nieuwe geharmoniseerde regeling van de tegemoetkoming in representatiekosten opgenomen.

In het tweede lid is bepaald welke kosten aan te merken zijn als representatiekosten. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat bij de kosten die samenhangen met het onderhouden van externe contacten wordt gedoeld op contacten die de functionaris eigener beweging onderhoudt met personen die niet binnen de sector Rijk werkzaam zijn. Voor de in het tweede lid genoemde kosten ontvangen de in het derde lid genoemde functionarissen een vaste vergoeding. Indien aanspraak bestaat op een vaste tegemoetkoming in de representatiekosten, komen (evenals in de oude situatie) de in het tweede lid genoemde kosten niet voor vergoeding op declaratiebasis in aanmerking. Representatiekosten die buiten de in het tweede lid genoemde opsomming vallen kunnen, op grond van het achtste lid, gedeclareerd worden, mits voor het maken van die kosten toestemming is gegeven door het bevoegd gezag.

Net als het geval was in het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel is de tegemoetkoming functiegebonden. Eindigt de de betreffende functie-uitoefening, dan eindigt ook de tegemoetkoming.

De vergoeding is in het derde lid, onderdeel a, bepaald op € 533,33 per maand voor de functies behorend bij de topmanagementgroep en de daaraan in het BBRA gelijkgestelde functies bij de Staten-Generaal (de griffier) en Buitenlandse Zaken (secretaris-generaal en directeur-generaal). Dit bedrag is afgeleid van het maximumbedrag van € 6.400 per kalenderjaar dat sinds 2002 was vastgesteld in het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel. Voor de overige in het derde lid genoemde functies geldt een percentage van dit bedrag. De tegemoetkoming wordt stopgezet gedurende de maanden waarin geen arbeid wordt verricht, met uitzondering van vakantieperiodes en periodes van ziekte voor zover het de eerste vier weken van ziekte betreft.

Nieuw is dat het achtste lid van voornoemde artikelen tevens voorziet in een vergoeding voor diegenen die geen tegemoetkoming in de representatiekosten ontvangen, maar wel kosten hebben gemaakt in opdracht of met voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag.

In het negende lid wordt geregeld dat het bedrag van de tegemoetkoming zoals bedoeld in het derde lid jaarlijks bij ministeriële regeling van Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst wordt herzien voor zover de consumentenprijsindex van het CBS, geldend voor de maand september van het voorafgaande jaar, daartoe aanleiding geeft.

Artikel I, onderdeel K, Artikel II, onderdeel J, en artikel III, onderdeel H

In het tweede lid van artikel 79 ARAR, artikel 114 ARSG en artikel 85 RDBZ is de laatste volzin geschrapt. Dit vanwege de gewijzigde berekeningsbasis van de gratificatie bij ambtsjubileum op het punt van de in aanmerking te nemen deeltijdfactor. De nieuwe berekeningsbasis, waarbij wordt uitgegaan van de gemiddelde deeltijdfactor van de laatste vijf jaar, is opgenomen in de Gratificatieregeling ambtsjubileum. Er wordt niet meer uitgegaan van de deeltijdfactor op de dag van het jubileum of op de dag voorafgaande aan het ontslag (in geval van een proportionele diensttijdgratificatie) maar van de gemiddelde deeltijdfactor van de laatste vijf jaar. Tevens is de bij het jubileum te betrekken diensttijd standaard beperkt tot de pensioengeldige tijd. Voor de totstandkoming van het huidige pensioenreglement gold een wachttijd voor ambtenaren in tijdelijke dienst alvorens er sprake was van pensioenopbouw. Deze wachttijd zal alleen meetellen als de ambtenaar deze kan aantonen. Hiermee is aangesloten bij de bestaande uitvoeringspraktijk.

Artikel I, onderdeel L, Artikel II, onderdeel K, en Artikel III, onderdeel I

In het nieuwe artikel 131a van het ARAR, artikel 182d van het ARSG en artikel 149g van het RDBZ is voorzien in een overgangsregeling voor de wijziging in de vergoeding van de bedrijfshulpverleners. De regeling komt neer op een eenmalige afkoopsom van twee maal het verschil van de jaarvergoeding van voor en van na inwerkingtreding van onderhavig besluit.

Het volgende voorbeeld dient ter illustratie: indien een allround bedrijfshulpverlener momenteel een toelage van € 475 per jaar ontvangt dan is dat € 35 meer dan in de geharmoniseerde situatie. Dit positieve verschil levert een eenmalige afkoopsom op van € 70.

Artikel IV

Het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel is ingetrokken, omdat in artikel 68a van het ARAR, artikel 103a van het ARSG en artikel 76a van het RDBZ een nieuwe geharmoniseerde regeling van de tegemoetkoming in representatiekosten is opgenomen. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel I onderdeel J, artikel II, onderdeel I en artikel III, onderdeel G van dit besluit.

Artikelen V, VI en VII

De wijzigingen in deze artikelen zijn het gevolg van het intrekken in artikel IV van het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel.

In de artikelen V en VI wordt in artikel 3, vierde lid, van het Rechtspositiebesluit commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, respectievelijk artikel 3, derde lid, van het Rechtspositiebesluit WRR 2004 bepaald dat voor de representatievergoeding wordt uitgegaan van het bedrag, bedoeld in artikel 68a, derde lid, onderdeel a, en negende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.

In artikel VII is voorts bepaald dat in artikel 9, tweede lid, van het Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak de laatste volzin vervalt. Daarin was bepaald dat het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel niet van toepassing was op artikel 9.

Artikel VIII

Het werkend leren op grond van de Wet leerlingwezen bestaat niet meer. De Rechtspositieregeling voor deelnemers aan opleidingen in het kader van het leerlingwezen die zag op de rechtspositie van ambtenaren die waren aangesteld in het kader van werkend leren, is om die reden ingetrokken.

Artikel IX

De bepalingen in het Besluit herplaatsingsbeleid werden niet meer wordt toegepast. Het besluit is om die reden ingetrokken. Dit neemt niet weg dat de mobiliteitsbank nog steeds door de organisaties binnen het Rijk wordt gebruikt om vacatures aan te melden.

Artikel X

Het Besluit aanvulling arbeidsongeschiktheidsuitkering had in verband met de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen geen materiële betekenis meer en is om die reden ingetrokken.

Artikel XI

Er zijn geen ambtenaren meer die aan het in de Overgangsregeling Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 opgenomen overgangsrecht aanspraken kunnen ontlenen of aan wie uitbetalingen ter zake worden gedaan. Het besluit is derhalve uitgewerkt en ingetrokken.

Artikel XII

De inwerkingtreding van dit besluit is op 1 januari 2014. Van de invoeringstermijn van twee maanden is conform de VVM-systematiek afgeweken, omdat de doelgroepen gebaat zijn bij spoedige inwerkingtreding. De datum van inwerkingtreding van 1 januari 2014 was al eerder gedeeld met betrokkenen.

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven