Besluit van 16 januari 2013, houdende vaststelling van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente (Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 16 november 2012, DB/2012/434M;

Gelet op de artikelen 13l, elfde lid, en 15ad, negende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 12 december 2012, nr. W06.12.0471/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 10 januari 2013, DB/2012/497M;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1 Reikwijdte en definities

  • 1. Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 13l, elfde lid, en 15ad, negende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

  • 2. Dit besluit verstaat onder:

    a. wet:

    de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

    b. concern:

    de belastingplichtige tezamen met de met hem verbonden lichamen, bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de wet;

    c. verkrijgingsprijs:

    de verkrijgingsprijs, bedoeld in artikel 13l, derde lid, van de wet;

    d. fiscale eenheid:

    een fiscale eenheid in de zin van de artikelen 15 en 15a van de wet;

    e. moedermaatschappij:

    moedermaatschappij als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet;

    f. dochtermaatschappij:

    dochtermaatschappij als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet;

    g. voegingstijdstip:

    het tijdstip, bedoeld in artikel 15aa, eerste lid, onderdeel b, van de wet;

    h. geldlening:

    een geldlening als bedoeld in artikel 13l, achtste lid, onderdeel a, van de wet;

    i. deelneming:

    een deelneming als bedoeld in artikel 13l, achtste lid, onderdeel b, van de wet;

    j. renten en kosten ter zake van schulden:

    de renten en kosten ter zake van schulden, bedoeld in artikel 15ad, tiende lid, van de wet.

  • 3. Voor de toepassing van dit besluit worden onder aandelen mede verstaan: winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid, lidmaatschapsrechten in een coöperatie of een vereniging op coöperatieve grondslag, aandelen van een commanditair vennoot in een open commanditaire vennootschap en schuldvorderingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de wet.

Artikel 2 Reorganisatie

Van een reorganisatie is voor de toepassing van dit besluit sprake:

  • a. ingeval:

    • 1°. de bezittingen van een tot het concern behorend lichaam zich wijzigen als gevolg van een verkrijging van aandelen van een ander tot het concern behorend lichaam, of

    • 2°. aandelen worden verkregen in een lichaam waarin door een tot het concern behorend lichaam aandelen zijn ingebracht tegen uitreiking van aandelen en eerstgenoemd lichaam tot het concern behoort of als gevolg van die uitreiking tot het concern gaat behoren;

  • b. ingeval vermogensbestanddelen, niet zijnde aandelen, worden verkregen door, dan wel ingebracht tegen uitreiking van aandelen in een lichaam dat tot het concern behoort of als gevolg van die uitreiking tot het concern gaat behoren.

De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ingeval de inbreng in de vorm van een storting van kaptaal in het verkrijgende lichaam plaatsvindt waarbij de verhoging van het gestorte kapitaal gelijk wordt gesteld met een uitreiking van aandelen.

Artikel 3 Kwalificerend deel verkrijgingsprijs

Het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van aandelen is het volgens dit besluit te bepalen deel van de verkrijgingsprijs van aandelen dat voor de toepassing van artikel 13l, vijfde lid, van de wet geacht wordt verband te houden met een uitbreiding van de operationele activiteiten.

Artikel 4 Verkrijging van aandelen

  • 1. Bij een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen gesteld op de verkrijgingsprijs van deze aandelen bij eerste verkrijging daarvan door het concern vermeerderd met de op die aandelen gedane kapitaalstortingen en verminderd met de terugbetalingen van kapitaal, doch ten hoogste op het bedrag van de verkrijgingsprijs op het tijdstip van de verkrijging door de belastingplichtige, voor zover:

    • a. de hiervoor bedoelde eerste verkrijging en de kapitaalstortingen verband hielden met een uitbreiding van de operationele activiteiten, en

    • b. de activiteiten van het lichaam waarin de aandelen worden verkregen onmiddellijk of middellijk als operationele activiteiten kunnen worden aangemerkt.

  • 2. Ingeval de aandelen die door de belastingplichtige in het kader van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, worden verkregen voor een groter deel met geldleningen worden gefinancierd dan het geval was bij eerste verkrijging, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van die aandelen bij de belastingplichtige naar evenredigheid verminderd.

  • 3. Bij een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 2°, die tegen uitreiking van aandelen plaatsvindt, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de uitgereikte aandelen vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het eerste en tweede lid.

  • 4. Indien bij eerste verkrijging door het concern van aandelen in een lichaam, tot de bezittingen van dat lichaam onmiddellijk of middellijk aandelen behoren, wordt, ingeval laatstgenoemde aandelen door een tot het concern behorend lichaam worden verkregen in het kader van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, voor de toepassing van het eerste lid de verkrijgingsprijs van die aandelen bij eerste verkrijging gesteld op een evenredig deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in het door het concern verkregen lichaam. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, wordt de laatstgenoemde verkrijgingsprijs verminderd met het in die volzin bedoelde evenredige deel.

  • 5. Ingeval de aandelen die in het kader van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, worden verkregen op 31 december 2006 deel uitmaakten van de bezittingen van een tot het concern behorend lichaam, kan voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van die aandelen worden gesteld op 90% van de verkrijgingsprijs van de aandelen bij het lichaam dat de aandelen op het hiervoor bedoelde tijdstip hield, waarbij deze verkrijgingsprijs als verkrijgingsprijs bij eerste verkrijging wordt aangemerkt. Behoren aandelen tot de bezittingen van het lichaam waarin de aandelen worden verkregen, dan vindt de eerste volzin slechts toepassing voor zover die aandelen op het in de eerste volzin bedoelde tijdstip behoorden tot de bezittingen van een tot het concern behorend lichaam. Bij toepassing van de eerste volzin vindt het eerste lid, onderdeel b, geen toepassing ingeval de aldaar bedoelde activiteiten hoofdzakelijk als operationeel kunnen worden aangemerkt en wordt voor de toepassing van het tweede lid uitgegaan van een financiering met geldleningen van 50% van de in de eerste volzin omschreven verkrijgingsprijs bij eerste verkrijging.

Artikel 5 Inbreng van vermogensbestanddelen tegen uitreiking van aandelen

  • 1. In geval van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen gesteld op de fiscale boekwaarde van de in verband met de uitreiking van die aandelen ingebrachte vermogensbestanddelen, verminderd met de fiscale reserves en met de financiering met geldleningen die met de overgedragen vermogensbestanddelen samenhangt en geen deel uitmaakt van de ingebrachte vermogensbestanddelen.

  • 2. In geval van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen gesteld op de verkrijgingsprijs, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid verminderd met de fiscale boekwaarde van de overgedragen vermogensbestanddelen die niet worden aangewend voor de uitoefening van de operationele activiteiten.

Artikel 6 Fiscale eenheid

  • 1. Ingeval een fiscale eenheid wordt aangegaan met een dochtermaatschappij die aandelen bezit, wordt bij de moedermaatschappij van de fiscale eenheid de verkrijgingsprijs van die aandelen gesteld op de verkrijgingsprijs van deze aandelen door de dochtermaatschappij dan wel, indien dit hoger is, op een evenredig deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de dochtermaatschappij. Voor de bepaling van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs is artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. In geval van ontvoeging van een dochtermaatschappij wordt de verkrijgingsprijs:

    • a. van de aandelen in die maatschappij gesteld:

      • 1°. indien die maatschappij niet is opgericht binnen de fiscale eenheid: op de verkrijgingsprijs van de aandelen in die maatschappij op het voegingstijdstip vermeerderd met eventuele kapitaalstortingen en verminderd met terugbetalingen van kapitaal;

      • 2°. indien die maatschappij binnen de fiscale eenheid is opgericht: op het in die maatschappij bijeengebrachte kapitaal;

    • b. van de aandelen die tot de bezittingen van die maatschappij behoren, gesteld op de verkrijgingsprijs van deze aandelen bij de fiscale eenheid, dan wel, indien dit lager is, de verkrijgingsprijs van de aandelen bij eerste verkrijging door het concern.

    Het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs wordt bepaald met overeenkomstige toepassing van de artikelen 4 en 5.

  • 3. Indien sprake is van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15a van de wet, wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan onder:

    a. moedermaatschappij:

    de centrale maatschappij, bedoeld in artikel 15a van de wet;

    b. dochtermaatschappij:

    het lid van de centrale maatschappij.

    De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op onderlinge waarborgmaatschappijen.

Artikel 7 Samenloop met aftrekbeperking overnameholding

  • 1. Ingeval door het aangaan van een fiscale eenheid een bedrag aan renten en kosten ter zake van schulden ingevolge artikel 15ad van de wet niet in aftrek komt en tot de bezittingen van de maatschappij waarmee de fiscale eenheid wordt aangegaan een of meerdere deelnemingen behoren die als gevolg van de voeging als deelnemingen van de moedermaatschappij van de fiscale eenheid worden aangemerkt, wordt genoemd bedrag aan renten en kosten dat niet in aftrek komt verminderd naar evenredigheid van het deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in die maatschappij dat toerekenbaar is aan die deelnemingen, voor zover de verkrijgingsprijs van die deelnemingen bij de fiscale eenheid in aanmerking wordt genomen voor het bepalen van de deelnemingschuld, bedoeld in artikel 13l, derde lid, van de wet. De vermindering, bedoeld in de eerste volzin, bedraagt ten hoogste het bedrag aan bovenmatige deelnemingsrente dat bij de belastingplichtige ingevolge artikel 13l van de wet niet in aftrek komt.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een bedrag aan renten en kosten ter zake van schulden dat ingevolge de artikelen 14a, twaalfde of veertiende lid, of 14b, negende of elfde lid, van de wet niet in aftrek komt.

Artikel 8 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

Artikel 9 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 16 januari 2013

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers

Uitgegeven de vierentwintigste januari 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 13l, elfde lid, en 15ad, negende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Het betreft de werking van de aftrekbeperking voor bovenmatige deelnemingsrente in geval van reorganisaties van een concern, zoals een verkoop van een deelneming binnen het concern, een fusie of een splitsing. Het begrip reorganisatie wordt in dit kader ruim uitgelegd. Hiermee worden obstakels voorkomen voor herstructureringen die niet binnen de wettelijke twaalfmaandsperiode van artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 zijn gerealiseerd. Nu is gekozen voor een ruime uitleg van het begrip reorganisatie, is het besluit zodanig opgesteld dat conform de strekking van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 wordt voorkomen dat additionele rentelasten naar Nederland worden verschoven. Verder wordt de werking van de aftrekbeperking geregeld bij het aangaan of verbreken van een fiscale eenheid. Dit besluit regelt welke verkrijgingsprijs van een deelneming voor de toepassing van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 dient te worden gehanteerd en welk deel daarvan op basis van het vijfde lid van dit artikel, voor de toepassing van de rekenregel van het derde lid hiervan, achterwege gelaten mag worden. Ten slotte voorziet dit besluit in een regeling voor de samenloop van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 met de beperking van renteaftrek ter zake van overnameschulden (artikel 15ad van de Wet Vpb 1969).

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de in artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 opgenomen periode van twaalf maanden los moet worden gezien van de regels van dit besluit. Dit betekent dat het besluit slechts van toepassing is ten aanzien van reorganisaties die plaatsvinden nadat de periode van twaalf maanden is verstreken. Heeft zich echter een reorganisatie voorgedaan binnen deze periode en na het verstrijken van deze periode vindt wederom een reorganisatie plaats, dan is voor de bepaling van de verkrijgingsprijs en de financiering van de aandelen de reorganisatie binnen de twaalf maanden niet meer relevant. Voor de verkrijgingsprijs van de aandelen en de financiering daarvan wordt voor de toepassing van dit besluit dan uitgegaan van de situatie bij eerste verkrijging van de aandelen door het concern.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikelen 1, 2 en 3

Artikel 1 bevat de definities en de reikwijdte van het besluit.

In artikel 2 wordt weergegeven wat onder een reorganisatie in het kader van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 wordt verstaan. Vertrekpunt bij deze regeling is het vaststellen van de verkrijgingsprijs en dat deel van de verkrijgingsprijs dat als kwalificerend kan worden aangemerkt en derhalve bij de bepaling van de deelnemingsschuld buiten aanmerking kan blijven, tenzij artikel 13l, zesde lid, van de Wet Vpb 1969 van toepassing is. Hierbij worden twee situaties onderscheiden. Allereerst wordt de overdracht van aandelen binnen de groep geregeld (artikel 2, onderdeel a). Bij deze overdracht maakt het niet uit of het gaat om een vervreemding (artikel 2, onderdeel a, onder 1°) dan wel een situatie waarin aandelen worden ingebracht in een lichaam tegen uitreiking van aandelen (artikel 2, onderdeel a, onder 2°). Het moet echter wel gaan om een reorganisatie binnen concern. Onder een concern wordt in dit kader – op basis van artikel 1 – verstaan de belastingplichtige tezamen met de met hem verbonden lichamen.

Voorts wordt de inbreng van andere vermogensbestanddelen dan aandelen geregeld (artikel 2, onderdeel b). De inbreng van aandelen is geregeld in artikel 2, onderdeel a. In artikel 2, onderdeel b, kan het onder meer gaan om een zogeheten bedrijfsfusie, een juridische splitsing dan wel een juridische fusie.

De tweede volzin van artikel 2 ziet op de situatie dat er, bijvoorbeeld in het kader van een fusie, geen aandelen worden uitgereikt. Alsdan vindt er een storting van kapitaal plaats in het

verkrijgende lichaam die in dit kader gelijk wordt gesteld met een uitreiking van aandelen. Hierdoor kan er eveneens een verkrijgingsprijs worden vastgesteld.

Artikel 3 ziet op de kwalificatie van de aandelen die in het kader van de reorganisatie worden verkregen. De kwalificatie van de aandelen als uitbreiding van operationele activiteiten van het concern, kan onder omstandigheden (gedeeltelijk) worden doorgeschoven. Dit heeft tot gevolg dat bij een verkrijging van aandelen door een in Nederland belastingplichtig lichaam (een gedeelte van) de feitelijke verkrijgingsprijs bij de vaststelling van de deelnemingsschuld buiten aanmerking kan blijven.

Artikel 4

Dit artikel ziet op de reorganisaties in de zin van artikel 2, onderdeel a. Vertrekpunt bij een reorganisatie waarbij aandelen worden overgedragen, is de eerste verkrijging van de aandelen door het concern. Hetgeen destijds voor de aandelen is betaald, vormt kortweg de maximale verkrijgingsprijs die kan worden gekwalificeerd en voor de toepassing van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 kan worden aangemerkt als een uitbreidingsinvestering.

Het bedrag van de maximaal te kwalificeren verkrijgingsprijs wordt verhoogd met kapitaalstortingen en verminderd met terugbetalingen van kapitaal. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat gestorte bedragen die dienen ter financiering van verliezen in mindering dienen te worden gebracht op het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs.

Om voor doorschuiving van de kwalificatie van de verkrijgingsprijs in aanmerking te komen, moet er sprake zijn van een situatie waarbij er bij de eerste verkrijging van de betreffende aandelen door het concern sprake is van een uitbreidingsinvestering. Om te voorkomen dat de kwalificatie ook zou kunnen worden doorgeschoven in een situatie waarin er bijvoorbeeld in eerste instantie sprake is van een uitbreiding van de operationele activiteiten waarna deze activiteiten worden verkocht zodat er kasgelden achterblijven, dient er op het tijdstip van de verkrijging van de deelneming door de belastingplichtige sprake te zijn van operationele activiteiten bij het lichaam waarin de deelneming wordt verkregen. Voor zover deze niet aanwezig zijn zal de door te schuiven verkrijgingsprijs naar evenredigheid worden verminderd. Naar evenredigheid houdt in dit kader in dat ingeval het vermogen van deelneming voor bijvoorbeeld een vierde deel bestaat uit kasmiddelen die niet dienstbaar zijn aan de operationele activiteiten, de door te schuiven verkrijgingsprijs eveneens met een vierde deel wordt verminderd.

Gelet op het uitgangspunt van artikel 13l van de Wet Vpb 1969, het voorkomen dat additionele rentelasten naar Nederland worden gebracht, zal bij de beoordeling van de door te schuiven verkrijgingsprijs op basis van artikel 4, tweede lid, eveneens de financiering van de verkregen aandelen worden meegenomen. Ingeval bijvoorbeeld bij eerste verwerving van de aandelen door het concern de aandelen volledig met eigen vermogen zijn gefinancierd, en vervolgens bij overdracht aan de belastingplichtige de aandelen voor de helft met vreemd vermogen en voor de helft met eigen vermogen worden gefinancierd, wordt de door te schuiven verkrijgingsprijs eveneens naar evenredigheid verminderd. Wel wordt bij de beoordeling op welke wijze de financiering plaatsvindt het samenstel van rechtshandelingen in ogenschouw genomen. Zo kan het zijn dat het de bedoeling is dat de financiering van de aandelen gelijk blijft, maar vanwege vennootschappelijke redenen, de aandelen eerst tegen schuldigerkenning worden overgedragen waardoor er een hoge financiering met vreemd vermogen ontstaat. Vervolgens wordt deze schuld geheel of gedeeltelijk afgelost door middel van een dividenduitkering door het lichaam dat de aandelen heeft overgedragen. Voor de bepaling van de kwalificerende verkrijgingsprijs zal alsdan van de uiteindelijke financiering moeten worden uitgegaan.

Het derde lid ziet kortweg op de situatie dat aandelen worden ingebracht in een dochtermaatschappij die op haar beurt aandelen uitreikt aan haar moedermaatschappij. In die situatie zal de verkrijgingsprijs van de aandelen door de dochtermaatschappij worden bepaald met inachtneming van het eerste en het tweede lid. Echter, er vindt eveneens een uitreiking van aandelen plaats aan de moedermaatschappij. Ook voor de verkrijgingsprijs van deze aandelen is de verkrijgingsprijs van de ingebrachte aandelen van belang. De verkrijgingsprijs van deze aandelen en het kwalificerende deel daarvan worden eveneens overeenkomstig de eerste twee leden vastgesteld. De verkrijgingsprijs wordt als het ware tweemaal doorgeschoven.

Het vierde lid ziet op de situatie dat er sprake is van de verwerving van aandelen in een houdstermaatschappij door het concern. De aandelen in de houdstermaatschappij zijn van derden verworven. In eerste instantie worden de aandelen door een buitenlands verbonden lichaam aangekocht. In een later stadium worden de aandelen in een dochtermaatschappij van de gekochte houdstermaatschappij vervolgens binnen concern aan een in Nederland belastingplichtig lichaam overgedragen. Voor de door te schuiven kwalificatie van de verkrijgingsprijs zou de verkrijgingsprijs die de gekochte houdstermaatschappij voor de deelneming heeft betaald uitgangspunt moeten zijn. Dit doet echter geen recht aan de situatie waarin voor de houdstermaatschappij meer is betaald en die overwaarde gedeeltelijk is toe te rekenen aan de over te dragen dochtermaatschappij. Om hieraan tegemoet te komen, is in het vierde lid geregeld dat de verkrijgingsprijs van de houdstermaatschappij naar evenredigheid wordt toegerekend aan de verschillende dochtermaatschappijen. Teneinde een consistente toerekening te krijgen in dergelijke situaties zal ook ingeval de verkrijgingsprijs van de aandelen in de houdstermaatschappij lager is dan de verkrijgingsprijs van de aandelen in de verschillende dochtermaatschappijen bij die tussenhoudster, de verkrijgingsprijs van de aandelen in de tussenhoudster uitgangspunt vormen. De aan de dochtermaatschappij toe te rekenen verkrijgingsprijs vormt alsdan het vertrekpunt voor de door te schuiven gekwalificeerde verkrijgingsprijs. Voor zover de verkrijgingsprijs wordt toegerekend aan de dochtermaatschappij, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen in de houdstermaatschappij verminderd.

Het vijfde lid ziet op de situatie dat de aandelen op 31 december 2006 tot het concern behoorden. Het moet hier gaan om aandelen die onmiddellijk of middellijk tot het concern behoorden op het hiervoor bedoelde tijdstip. Indien bijvoorbeeld in het kader van een reorganisatie aandelen in een tussenhoudster worden verkregen dan vindt de eerste volzin slechts toepassing voor zover de aandelen die de tussenhoudster heeft, al deel uitmaakten van het concern op het hiervoor bedoelde tijdstip. De maximaal door te schuiven verkrijgingsprijs wordt gesteld op 90% van de in artikel 13l, tiende lid, van de Wet Vpb 1969 bedoelde verkrijgingsprijs. Alsdan is het voor de belastingplichtige niet nodig om te beoordelen of en in hoeverre er destijds sprake was van een uitbreidingsinvestering. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de eis dat er sprake moet zijn van een operationele activiteit op het moment van overdracht, blijft bestaan. Teneinde tegemoet te komen aan eventuele administratieve bezwaren wordt ingeval sprake is van hoofdzakelijk operationele activiteiten, geacht te zijn voldaan aan deze voorwaarde. Onder hoofdzakelijk wordt ten minste 70% verstaan. Voorts geldt dat de financiering eveneens moet worden beoordeeld. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de financiering destijds heeft plaatsgevonden met de helft eigen en de helft vreemd vermogen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. In het concern is in het buitenland in 2005 een deelneming verworven voor 100. Deze wordt in 2013 overgedragen aan een Nederlandse belastingplichtige voor 200. De maximaal door te schuiven verkrijgingsprijs bedraagt alsdan 100. Ingeval de belastingplichtige dat wenselijk vindt, kan maximaal 90% van deze verkrijgingsprijs (90) worden doorgeschoven zonder dat beoordeeld behoeft te worden of er bij de eerste verwerving binnen de groep sprake was van een uitbreidingsinvestering. Echter, ingeval de aandelen nu met 60% vreemd vermogen zijn gefinancierd, zal de kwalificerende eerste verkrijgingsprijs met 10% worden gecorrigeerd. Op grond van de laatste volzin van het vijfde lid mag 50% van de kwalificerende verkrijgingsprijs met vreemd vermogen worden gefinancierd. In dit geval is 60% met vreemd vermogen gefinancierd. De kwalificerende verkrijgingsprijs wordt naar evenredigheid verminderd voor zover sprake is van een groter deel aan geldleningen. De kwalificerende verkrijgingsprijs wordt dan 90 – 9 = 81. Voorts moet worden getoetst of de activiteiten op het tijdstip van verwerving door de Nederlandse belastingplichtige als hoofdzakelijk operationeel kunnen worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin een houdstermaatschappij binnen concern is verworven voor 31 december 2006 en een reeds op die datum door die houdstermaatschappij gehouden deelneming op enig moment na 31 december 2006 wordt verhangen in het kader van een interne reorganisatie binnen het concern. Ingeval de belastingplichtige in dat geval gebruik wenst te maken van het optionele regime zoals opgenomen in artikel 4, vijfde lid, bedraagt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de verhangen deelneming – kortweg – maximaal 90% van de verkrijgingsprijs van die aandelen bij het lichaam dat die aandelen op 31 december 2006 hield.

Ten slotte wordt voor de duidelijkheid opgemerkt dat ook in de situatie waarin aandelen in een dochtermaatschappij al tot het concern behoorden op 31 december 2006, maar na dat tijdstip zijn verhangen naar een nieuw opgerichte concernvennootschap, een beroep op de regeling van artikel 4, vijfde lid, mogelijk is voor het bepalen van de verkrijgingsprijs van de aandelen in dochtermaatschappij die al tot het concern behoorden op 31 december 2006. Voorts kan in de situatie dat aandelen in een na 31 december 2006 nieuw opgerichte concernvennootschap, die aandelen houdt in een vennootschap die reeds op 31 december 2006 tot het concern behoorde, deel gaan uitmaken van een reorganisatie, voor de kwalificerende verkrijgingsprijs van de aandelen in de nieuw opgerichte concernvennootschap worden uitgegaan van de vastgestelde verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap die in 2006 reeds deel uitmaakten van het concern, voor zover deze verkrijgingsprijs in het verleden op basis van dit besluit kan worden doorgeschoven naar de aandelen in de nieuw opgerichte concernvennootschap.

Artikel 5

Dit artikel ziet op de inbreng van vermogensbestanddelen in een ander tot het concern behorend lichaam tegen uitreiking van aandelen. Het moet gaan om andere vermogensbestanddelen dan aandelen.

De verkrijging van aandelen in het kader van de inbreng van andere vermogensbestanddelen dan aandelen betreft een eerste verkrijging van aandelen binnen het concern. Voor deze aandelen zal eerst een verkrijgingsprijs moeten worden bepaald waarna de kwalificatie van deze verkrijgingsprijs kan plaatsvinden. Uitgangspunt bij de bepaling van de verkrijgingsprijs is de boekwaarde van de ingebrachte vermogensbestanddelen (activa en passiva) op de fiscale balans bij het verkrijgende lichaam. Voorts zal moeten worden bepaald op welke wijze de ingebrachte activa bij de inbrenger zijn gefinancierd. Voor zover deze financiering plaatsvindt met vreemd vermogen zal deze in mindering moeten worden gebracht op de boekwaarde van de vermogensbestanddelen. Dit geldt eveneens voor de fiscale reserves. Vervolgens zal op basis van deze berekende verkrijgingsprijs moeten worden bepaald welk deel als kwalificerend kan worden aangemerkt. Slechts dat deel van de verkrijgingsprijs dat samenhangt met operationele activiteiten zal als kwalificerend kunnen worden aangemerkt.

Indien bijvoorbeeld activa worden overgedragen met een boekwaarde van 100 tegelijk met een daarmee samenhangende geldlening van 30 bedraagt de verkrijgingsprijs van de aandelen 70. Deze verkrijgingsprijs is de maximaal kwalificerende verkrijgingsprijs. Indien in deze situatie de activa van de vennootschap voor de helft bestaan uit niet operationele activiteiten zal de uiteindelijke kwalificerende verkrijgingsprijs 35 bedragen. Aangezien de financiering van de activiteiten voor de berekening van de verkrijgingsprijs geacht wordt mee te zijn gegaan, zal de verkrijgingsprijs overigens met eigen vermogen zijn gefinancierd. De aldus berekende kwalificerende verkrijgingsprijs vormt vervolgens vertrekpunt voor eventuele latere overdrachten van de aandelen binnen concern, net als de financiering van deze aandelen.

Inbreng van vermogensbestanddelen gecombineerd met een verkrijging van aandelen

Er kan zich eveneens een reorganisatie voordoen die bestaat uit een inbreng van aandelen en een inbreng van vermogensbestanddelen. In deze situatie zullen er verschillende verkrijgingsprijzen ontstaan. Voor de moedermaatschappij die haar vermogen en aandelen inbrengt, zal de verkrijgingsprijs voor de aandelen die zij in het kader van de reorganisatie verkrijgt, bestaan uit twee elementen. Ten eerste de op grond van artikel 4 bepaalde verkrijgingsprijs voor de ingebrachte aandelen. Deze bedraagt ten hoogste de verkrijgingsprijs van de ingebrachte aandelen waarna voor de bepaling welk deel daarvan als kwalificerend kan worden beschouwd, moet worden bekeken in hoeverre de aandelen bij eerste verkrijging binnen het concern als een uitbreiding van operationele activiteiten konden worden aangemerkt. Daarna zal beoordeeld moeten worden in hoeverre door het lichaam waarin de aandelen worden gehouden operationele activiteiten worden verricht. Voorts zal moeten worden beoordeeld in hoeverre de financieringsverhouding gelijk is gebleven.

Naast de inbreng van aandelen vindt er een inbreng van overige vermogensbestanddelen plaats. De (kwalificerende) verkrijgingsprijs wordt bepaald aan de hand van artikel 5. De optelsom van deze twee elementen vormt de kwalificerende verkrijgingsprijs.

Voor wat betreft de financiering van de aandelen wordt opgemerkt dat deze eveneens uit twee elementen bestaat. Voor wat betreft de aandelen zal een gewijzigde financieringsverhouding reeds tot uitdrukking komen bij de bepaling van de hoogte van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs. Bij de kwalificerende verkrijgingsprijs van de inbreng van de andere vermogensbestanddelen dan aandelen zal de financiering altijd met eigen vermogen plaatsvinden.

Artikel 6

In dit artikel zijn de gevolgen van het aangaan van een fiscale eenheid dan wel de verbreking van de fiscale eenheid geregeld. Ingeval een in Nederland belastingplichtig lichaam een fiscale eenheid aangaat met een lichaam dat reeds deelnemingen houdt, worden die deelnemingen voor de toepassing van de fiscale eenheid aangemerkt als deelnemingen van de moedermaatschappij. Voor de bepaling van de verkrijgingsprijs van de deelneming wordt in beginsel uitgegaan van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen bij de te voegen dochtermaatschappij.

Echter, ingeval de verkrijgingsprijs van de deelnemingen bij de te voegen dochtermaatschappij lager is dan de verkrijgingprijs van de aandelen in de te voegen dochtermaatschappij, wordt bij de berekening van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen uitgegaan van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de dochtermaatschappij die evenredig wordt toegerekend aan het vermogen van de te voegen dochtermaatschappij en de deelnemingen. Deze verkrijgingsprijs wordt evenredig over de deelnemingen en de te voegen dochtermaatschappij verdeeld. Hierdoor wordt eveneens (gedeeltelijk) tegemoetgekomen aan het zogeheten goodwillgat. Dit is geregeld in artikel 6, eerste lid. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat voor de berekening van de deelnemingsschuld de verhoging van de verkrijgingsprijs wordt aangemerkt als eigen vermogen. Voor de bepaling van het kwalificerende deel van deze verkrijgingsprijs is artikel 4 van overeenkomstige toepassing. Hierdoor zijn, naast de vraag of de aandelen bij eerste verkrijging door het concern als uitbreiding van de operationele activiteiten kunnen worden aangemerkt, twee factoren relevant. Zo moet worden beoordeeld in hoeverre de betreffende deelneming operationele activiteiten verricht op het moment van voeging van de dochtermaatschappij in de fiscale eenheid. Tevens moet worden beoordeeld of op dat moment de deelneming voor een groter deel met geldleningen is gefinancierd dan het geval was bij de eerste verkrijging.

Bij ontvoeging van de dochtermaatschappij herleven de deelnemingen als het ware op de balans van de dochtermaatschappij. Alsdan zullen ook de «oude» verkrijgingsprijzen bij de dochter herleven. Vervolgens wordt aan de hand van artikel 4 bepaald wat de kwalificerende verkrijgingsprijs is.

Ingeval een fiscale eenheid met een binnen de fiscale eenheid opgerichte dochtermaatschappij wordt verbroken, zal de verkrijgingsprijs van de dochtermaatschappij moeten worden bepaald. Er is immers geen verkrijgingsprijs die kan herleven. De verkrijgingsprijs wordt gesteld op het in die maatschappij bijeengebrachte kapitaal. Hieronder wordt verstaan de kapitaalstortingen minus de kapitaalterugbetalingen, voor zover op het tijdstip van ontvoeging nog aanwezig. Het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs wordt berekend met inachtneming van artikel 5. Dit brengt met zich dat voor de bepaling van de verkrijgingsprijs moet worden uitgegaan van de boekwaarde van de activa van de dochtermaatschappij en de met de activiteiten samenhangende geldleningen. Houdt een binnen de fiscale eenheid opgerichte dochtermaatschappij aandelen dan wordt uitgegaan van de verkrijgingsprijs van de aandelen bij de fiscale eenheid. Echter, indien de aandelen op het tijdstip van voeging reeds tot de bezittingen van de dochtermaatschappij behoorden, zal de verkrijgingsprijs bij de dochtermaatschappij als vertrekpunt worden genomen.

In het derde lid wordt voor de toepassing van dit artikel nader omschreven wat onder de begrippen moedermaatschappij en dochtermaatschappij moet worden verstaan indien sprake is van een fiscale eenheid bestaande uit coöperaties of onderlinge waarborgmaatschappijen.

Artikel 7

Artikel 7 voorziet in de samenloop van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 met de beperking van renteaftrek ter zake van overnameschulden (artikel 15ad van de Wet Vpb 1969, hierna: aftrekbeperking overnameholding). Deze samenloop doet zich voor indien de rente op de overnameschuld ingevolge artikel 13l van de Wet Vpb 1969 al (deels) in aftrek wordt beperkt. Artikel 15ad, negende lid, van de Wet Vpb 1969 voorziet in een delegatiebevoegdheid op grond waarvan kan worden voorkomen dat de rente op de overnameschuld in dat geval nogmaals door de toepassing van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 van aftrek zou worden uitgesloten. Met het onderhavige artikel wordt deze delegatiebevoegdheid nader ingevuld.

In de memorie van toelichting op artikel 15ad, negende lid, van de Wet Vpb 1969 bij het wetsvoorstel Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 20131 is een voorbeeld opgenomen inzake de samenloop tussen de aftrekbeperking van deelnemingsrente en de aftrekbeperking overnameholding. Bij het opstellen van het voorbeeld is uitgegaan van de gedachte dat de tegemoetkoming voor deze samenloop zou worden gebaseerd op de toename van de aftrekbeperking deelnemingsrente als gevolg van de voeging in de fiscale eenheid.

Echter, tijdens het opstellen van dit besluit is geconstateerd dat de destijds gekozen uitgangspunten leiden tot een te hoge vermindering van de aftrekbeperking overnameholding. Een dergelijke ruime samenloopbepaling is niet beoogd. Er kan immers alleen sprake zijn van een samenloop als materieel dezelfde rente dubbel in aftrek wordt beperkt. Daarnaast zou de systematiek zoals beschreven in de memorie van toelichting leiden tot technisch zeer gecompliceerde bepalingen en berekeningen in situaties van opeenvolgende verwervingen en voegingen.

De systematiek van het onderhavige artikel doet recht aan de ratio van het voorkomen van de samenloop tussen de aftrekbeperking van deelnemingsrente en de aftrekbeperking overnameholding. In deze systematiek wordt een vermindering verleend voor zover de aftrek van materieel dezelfde rente tweemaal wordt geweigerd. Het deel van de op basis van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 berekende aftrekbeperking dat ingevolge het negende lid van dat artikel en artikel 7 van dit besluit buiten aanmerking blijft, wordt daarom bepaald naar evenredigheid van het deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de te voegen dochtermaatschappij dat toerekenbaar is aan de deelnemingen van die maatschappij, die als gevolg van het aangaan van de fiscale eenheid als deelnemingen bij de moedermaatschappij van de fiscale eenheid worden aangemerkt. Hierbij worden deelnemingen alleen in aanmerking genomen voor zover de verkrijgingsprijs daarvan bij de fiscale eenheid meetelt voor het bepalen van de deelnemingschuld. Voorts bedraagt het deel van de aftrekbeperking dat buiten aanmerking blijft ten hoogste de bij de fiscale eenheid ingevolge artikel 13l van de Wet Vpb 1969 berekende aftrekbeperking van bovenmatige deelnemingsrente. Er kan immers alleen sprake zijn van een samenloop voor zover bij de fiscale eenheid sprake is van een aftrekbeperking van bovenmatige deelnemingsrente.

Bij toepassing van de artikelen 14a, twaalfde of veertiende lid, of 14b, negende of elfde lid, van de Wet Vpb 1969 is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Voorbeeld

De werking van de artikelen 6 en 7 kan worden toegelicht aan de hand van het volgende voorbeeld.

Uitgangspunten

Eind 2012 heeft vennootschap M bv de aandelen gekocht in vennootschap D bv van een derde voor 1000. M bv heeft geen andere vermogensbestanddelen. M bv en D bv vormen een fiscale eenheid met ingang van 1 januari 2013.

D bv heeft in 2008 twee deelnemingen gekocht: KD 1 Inc voor 500 en KD 2 Inc voor 100. KD 1 Inc is een werkmaatschappij. De verwerving van deze aandelen betreft voor 100% een uitbreidingsinvestering in de zin van artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969. KD 2 Inc daarentegen is een beleggingsdochter. De verwerving van deze deelneming betreft geen uitbreidingsinvestering in de zin van artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969.

De fiscale balans van M bv ziet er op 1 januari 2013 als volgt uit.

Deelneming D bv

1000

Eigen vermogen

200

     

Vreemd vermogen

800

 
 

1000

 

1000

De fiscale balans van D bv op 1 januari 2013 ziet er als volgt uit.

Deelneming KD 1 Inc

500

Eigen vermogen

300

Deelneming KD 2 Inc

100

 

Vreemd vermogen

300

 
 

600

 

600

Na de voeging ziet de geconsolideerde fiscale balans van de fiscale eenheid van M bv met D bv op 1 januari 2013 er als volgt uit.

Deelneming KD 1 Inc

500

Eigen vermogen

 

(500)

Deelneming KD 2 Inc

100

Vreemd vermogen

800

 
     

300

 
         

1100

 

600

   

600

Op basis van artikel 6, eerste lid, eerste volzin, wordt bij M bv de verkrijgingsprijs van de aandelen KD 1 Inc en KD 2 Inc gesteld op een evenredig deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in D bv. Stel dat het verschil van 400 tussen de aankoopprijs die M bv heeft betaald voor de aandelen in D bv (1000) en de fiscale boekwaarde van de deelnemingen van D bv (totaal 600) voor 350 kan worden toegerekend aan KD 1 Inc en voor 50 aan KD 2 Inc, dan bedraagt de verkrijgingsprijs van de aandelen KD 1 Inc en KD 2 Inc respectievelijk 850 en 150. De balans voor de berekening van de aftrekbeperking voor bovenmatige deelnemingsrente ziet er dan als volgt uit.

Deelneming KD 1 Inc

850

Eigen vermogen

 

(100)

Deelneming KD 2 Inc

150

Vreemd vermogen

800

 
     

300

 
         

1100

 

1000

   

1000

Voor de bepaling van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen in KD 1 Inc en KD 2 Inc is – ingevolge artikel 6, eerste lid, tweede volzin – artikel 4 van overeenkomstige toepassing. Door de overeenkomstige toepassing van artikel 4 zijn, naast de vraag of er bij eerste verkrijging van de aandelen sprake was van een uitbreidingsinvestering, twee factoren relevant voor de vraag in hoeverre de verkrijgingsprijs van de aandelen KD 1 Inc (850) en KD 2 Inc (150) als kwalificerend voor artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 kan worden aangemerkt. Ten eerste moet worden beoordeeld in hoeverre KD 1 Inc en KD 2 Inc operationele activiteiten verrichten op het moment van voeging van D bv in de fiscale eenheid met M bv. Daarnaast moet worden beoordeeld of op dat moment deelneming D bv voor een groter deel met geldleningen is gefinancierd dan het geval was bij de eerste verkrijging. Aangezien er met betrekking tot de financiering na de eerste verkrijging niets is gewijzigd, wordt van de verkrijgingsprijs van de aandelen KD 1 Inc (850) en KD 2 Inc (150) dan respectievelijk 850 en 0 als kwalificerend voor artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 aangemerkt.

Uitwerking artikel 13l van de Wet Vpb 1969

Voor de toepassing van artikel 13l van de Wet op de Vpb 1969 blijft de verkrijgingsprijs van KD 1 Inc ingevolge artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 buiten aanmerking. De verkrijgingsprijs van deelneming KD 2 Inc (150) verminderd met het eigen vermogen (-/- 100) bedraagt 250.2 De deelnemingsschuld bedraagt echter ten hoogste de verkrijgingsprijs van deelneming KD 2 Inc, dus 150. De beperking van de renteaftrek bedraagt dan 150/1100 x de rente over 1100.3

Uitwerking artikel 15ad van de Wet Vpb 1969

Voor de toepassing van het tweede lid, tweede gedeelte, van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 wordt het bovenmatige deel van de overnameschuld als volgt berekend.4 Het bedrag van de overnameschuld bedraagt 800. Dit bedrag wordt afgezet tegen 60% van de verkrijgingsprijs van het belang in D bv; dus 60% van 1000 is 600. Het bovenmatige deel van de overnameschuld bedraagt dan 200 (zijnde 800 verminderd met 600). De niet aftrekbare overnamerente zou dan 200/800 x de rente over 800 bedragen. Ingevolge artikel 15ad, negende lid, van de Wet Vpb 1969 en artikel 7 wordt het deel van de beperking van het teveel aan overnamerente dat buiten aanmerking blijft, bepaald naar evenredigheid van het deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in D bv (1000) dat toerekenbaar is aan deelneming KD 2 Inc. De bij de fiscale eenheid berekende aftrekbeperking voor bovenmatige deelnemingsrente is immers slechts gebaseerd op een beperkt deel van de overnameschuld, te weten enkel voor zover toerekenbaar aan de verkrijgingsprijs van KD 2 Inc ten bedrage van 150. De niet aftrekbare overnamerente wordt daarom voor 150/1000e deel verminderd, en bedraagt uiteindelijk (850/1000) x (200/800) x de rente over de schuld van 800.

Artikel 8

In dit artikel wordt de inwerkingtreding geregeld. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van plaatsing van het besluit in het Staatsblad en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

Artikel 9

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente.

De Staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers


X Noot
1

Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 3, blz. 40–43.

X Noot
2

Aannemende dat de balans van de fiscale eenheid op 31 december 2013 gelijk is aan die op 1 januari 2013.

X Noot
3

Hierbij is de drempel van € 750 000 buiten beschouwing gelaten.

X Noot
4

Hierbij zijn de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, eerste gedeelte, van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 betreffende – kort gezegd – respectievelijk de maximering tot het bedrag van de winst van M bv en de drempel van € 1 mln buiten beschouwing gelaten.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven