Besluit van 2 november 2012 op het beroep van de Raad van Ministers van Curaçao tegen het Besluit van 13 juli 2012, houdende het geven van een aanwijzing aan het bestuur van Curaçao tot aanpassing van de begroting 2012, rekening houdend met de in artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten genoemde normen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Beschikken bij dit besluit op het beroep, ingesteld door de Raad van Ministers van Curaçao bij brief van 10 augustus 2012, tegen Ons besluit van 13 juli 2012, Stb. 338.

Gelet op het ontwerpbesluit van de Raad van State van het Koninkrijk inzake de beslissing op beroep, ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (aangeboden bij brief van 22 oktober 2012, nr. W04.12.0337/I/K/2);

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 31 oktober 2012, Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving, nr. 2012-0000631379;

1.1 Overzicht van het geschil

Bij besluit van 13 juli 2012, Stb. 338, hebben Wij een aanwijzing gegeven aan het bestuur van Curaçao tot aanpassing van de begroting 2012, rekening houdend met de in artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (hierna: de Rijkswet) genoemde normen.

Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Rijkswet kan de Raad van Ministers van Curaçao tegen een koninklijk besluit als bedoeld in de Rijkswet, houdende een of meer aanwijzingen, beroep instellen bij Ons. De Raad van State van het Koninkrijk is belast met het voorbereiden van het ontwerpbesluit inzake de beslissing op het beroep.

De Raad van Ministers van Curaçao heeft bij brief van 10 augustus 2012 bij Ons beroep ingesteld.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft, als vertegenwoordiger van de Kroon, op 6 september 2012 een verweerschrift ingediend.

Tegelijk met het beroepschrift heeft de Raad van Ministers van Curaçao een verzoek ingediend bij de Raad van State van het Koninkrijk tot het treffen van een voorlopige voorziening. Op dat verzoek is op 23 augustus 2012 voor een deel beslist, terwijl de beslissing voor het overige is aangehouden (zaak no. W04.12.0337/I/K/1). Voor zover op het verzoek nog niet was beslist, is het bij brief van 3 oktober 2012 ingetrokken.

De Raad van State van het Koninkrijk heeft een commissie belast met het onderzoek in de zaak en de voorbereiding van de voordracht van het koninklijk besluit tot beslissing op het beroep.

De commissie, bestaande uit de staatsraden Polak (voorzitter), Wiebenga, Borstlap, Schuyt en Vornis heeft op 21 september 2012 de Raad van Ministers van Curaçao (hierna: appellant), vertegenwoordigd door mr. D. Boersema, advocaat te Willemstad (Curaçao), en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als vertegenwoordiger van Ons (hierna: verweerder), vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, gehoord in een openbare zitting (hierna: de zitting).

De Raad van State van het Koninkrijk heeft het ontwerpbesluit besproken en vastgesteld in de Afdeling advisering.

1.2 Het wettelijk kader

Voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende bepalingen van de Rijkswet van belang:

Artikel 2 Inrichting en rechtspositie

  • 1. Er is een College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten.

  • 2. Het college bestaat uit vier leden waaronder een voorzitter.

  • 3. De voorzitter en de andere leden worden op grond van deskundigheid benoemd. Over de benoeming beslist de raad van ministers van het Koninkrijk volgens de volgende procedure:

    • a. de voorzitter op aanbeveling van Onze Minister-President, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de raad van ministers van het Koninkrijk;

    • b. een lid in overeenstemming met het gevoelen van de Raad van Ministers van Curaçao op aanbeveling van Onze Minister-President van dat land;

    • c. een lid in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad van Sint Maarten op aanbeveling van Onze Minister-President van dat land;

    • d. een lid in overeenstemming met het gevoelen van de Nederlandse ministerraad op aanbeveling van Onze Minister-President van dat land.

  • 4. De leden worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister.

  • 5. De leden van het college oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.

[...]

Artikel 4 Taken

  • 1. De taken van het college zijn, onverminderd de in andere artikelen van deze wet genoemde taken:

    • a. het toezicht op de toepassing door de landen van de normen, genoemd in artikel 15, bij de uitvoering en de verantwoording van de begroting en bij het betalingsverkeer;

    • b. het toetsen of de landen voldoen aan de in deze wet vastgelegde voorwaarden voor het aangaan van rentedragende leningen en rentedragende kredieten;

    • c. het rapporteren aan en adviseren van Onze Ministers van Financiën van de landen, de beide Staten, de besturen en, door tussenkomst van Onze Minister, de raad van ministers van het Koninkrijk;

    • d. het toezicht op de voortgang van de implementatie van de verbetering van het financieel beheer.

[...]

Artikel 8 Informatieplicht

  • 1. De besturen verstrekken het college alle inlichtingen die het voor de uitoefening van zijn taken nodig acht. Hiertoe behoren de gegevens van de desbetreffende collectieve sector van de landen.

  • 2. De besturen verlenen het college dan wel door hem aangewezen vertegenwoordigers, te allen tijde toegang tot dan wel inzage in alle goederen, administraties, documenten en andere informatiedragers.

  • 3. Het college neemt de met betrekking tot natuurlijke personen en rechtspersonen in de desbetreffende landen geldende geheimhoudingsbepalingen in acht.

Artikel 12 Advies van het college aan het bestuur

  • 1. Het bestuur zendt een begroting of een verordening tot wijziging van de begroting, onmiddellijk nadat deze is vastgesteld, aan het college.

  • 2. Indien het college van oordeel is dat de in het eerste lid bedoelde vastgestelde begroting respectievelijk de in dat lid bedoelde vastgestelde verordening tot wijziging van de begroting geheel of ten dele niet in overeenstemming is met de normen, genoemd in artikel 15, brengt het college een advies uit aan het desbetreffende bestuur binnen veertien dagen na ontvangst van die vastgestelde begroting dan wel vastgestelde verordening tot wijziging van de begroting.

  • 3. Het advies, bedoeld in het tweede lid, bevat de gemotiveerde bevindingen met betrekking tot de uitgevoerde beoordeling, bedoeld in artikel 15, en zo nodig aanbevelingen met betrekking tot de wijze waarop de desbetreffende vastgestelde begroting dan wel vastgestelde verordening tot wijziging van de begroting in overeenstemming met de normen, genoemd in artikel 15, kan worden gebracht.

  • 4. Indien een advies als bedoeld in het tweede lid aanbevelingen bevat als bedoeld in het derde lid, deelt het desbetreffende bestuur binnen veertien dagen na ontvangst van dat rapport aan het college mee in hoeverre en op welke wijze rekening wordt gehouden met die aanbevelingen en, indien aan de orde, onder vermelding van de termijnen die daarbij in acht zullen worden genomen.

  • 5. Indien naar het oordeel van het college het bestuur met de in het vierde lid bedoelde mededeling niet of niet voldoende de normen, genoemd in artikel 15, in acht neemt, dan wel indien het bestuur nalaat die mededeling aan het college te doen, geeft het college binnen veertien dagen na ontvangst van de mededeling, respectievelijk na het uitblijven ervan, daarover bericht aan het desbetreffende bestuur en aan de Staten.

Artikel 13 Aanwijzing van de raad van ministers van het Koninkrijk

  • 1. Indien na ten minste zeven dagen na verzending van het bericht, bedoeld in artikel 12, vijfde lid, naar het oordeel van het college sprake blijft van een begroting, respectievelijk een verordening tot wijziging van de begroting die geheel of ten dele niet voldoet aan de normen, genoemd in artikel 15, bericht het college na afloop van die periode dienaangaande de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister.

  • 2. Een bericht als bedoeld in het eerste lid kan vergezeld gaan van een gemotiveerd advies tot het geven van een aanwijzing als bedoeld in het vijfde lid.

  • 3. Het college zendt gelijk met het advies, bedoeld in het tweede lid, een afschrift daarvan aan het desbetreffende bestuur, waarna dat bestuur zonodig beslist of de uitvoering van de begroting of een deel daarvan wordt opgeschort. Het college bericht de betrokken Staten dat het advies is verzonden.

  • 4. Gedurende de periode dat de begroting of een deel van de begroting is opgeschort met toepassing van het derde lid, geldt de begroting of het deel van de begroting van het jaar voorafgaande aan het desbetreffende begrotingsjaar. Het bestuur legt deze voorafgaande begroting of het desbetreffende deel daarvan onmiddellijk ter beoordeling voor aan het college. Artikel 12, tweede tot en met vijfde lid, alsmede het eerste tot en met derde, vijfde en zesde lid van dit artikel zijn voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing op deze voorafgaande begroting of het deel daarvan.

  • 5. Op een advies als bedoeld in het tweede lid kan de raad van ministers van het Koninkrijk concluderen tot het geven van een aanwijzing aan het betreffende bestuur om de begroting zodanig aan te passen dat deze voldoet aan de normen, genoemd in artikel 15. Alvorens een aanwijzing wordt gegeven, stelt Onze Minister het betrokken bestuur in de gelegenheid om zijn visie te geven.

  • 6. Een aanwijzing als bedoeld in het vijfde lid geschiedt bij koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister, in overeenstemming met de conclusie van de raad van ministers van het Koninkrijk.

Artikel 15 De financiële normen voor begrotingen

  • 1. Voor de beoordeling van de vastgestelde begroting van een land en een vastgestelde verordening tot wijziging van de begroting hanteert het college de volgende normen:

    • a. de in de begroting en de meerjarige begroting opgenomen uitgaven op de gewone dienst worden gedekt door de ter dekking van die uitgaven opgenomen middelen;

    • b. de in de begroting en de meerjarige begroting opgenomen uitgaven op de kapitaaldienst worden gedekt door de ter dekking van die uitgaven opgenomen middelen, rekening houdend met de verwachte ontvangsten uit de opbrengst van geldleningen;

    • c. de rentelastnorm wordt niet overschreden.

  • 2. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende aspecten betrokken:

    • a. in de begroting en de meerjarige begroting zijn alle verwachte uitgaven en verwachte ontvangsten opgenomen;

    • b. de in de begroting opgenomen ontvangsten en uitgaven worden toereikend toegelicht;

    • c. de begroting is zodanig ingericht dat zij voldoet aan de criteria van ordelijkheid en controleerbaarheid.

  • 3. Bij de begroting wordt een uiteenzetting verstrekt van de financiële toestand van het land.

Artikel 16 Geldleningen

  • 1. In de begrotingen, bedoeld in artikel 15, worden de voornemens tot het aantrekken van geldleningen opgenomen.

  • 2. Van de aangetrokken leningen wordt melding gemaakt in de uitvoeringsrapportages, bedoeld in artikel 18.

  • 3. De besturen informeren het college, als bij de uitvoering van de begroting de omvang van een lening het begrote leningbedrag dreigt te overschrijden.

  • 4. Op basis van de voornemens tot het aantrekken van geldleningen, bedoeld in het eerste lid, de meldingen, bedoeld in het tweede lid, en de verstrekte informatie, bedoeld in het derde lid, beoordeelt het college of het bestuur voldoet aan de normen, genoemd in artikel 15.

  • 5. Het college beoordeelt tevens of wordt voldaan aan de afspraken over de verbeteringen van het financieel beheer, voor zover deze betrekking hebben op het aantrekken van leningen.

  • 6. Indien geldleningen ten laste van een land worden aangetrokken in het kader van een open biedingprocedure bij de centrale bank van Curaçao en van Sint Maarten, gebeurt dat aantrekken in overeenstemming met een advies daarover van die bank.

  • 7. De Nederlandse Staat heeft een lopende inschrijving op de leningen bedoeld in het zesde lid, telkens voor het gevraagde leningbedrag, tegen het actuele rendement op staatsleningen van de desbetreffende looptijd.

  • 8. Bij een open biedingsproces als bedoeld in het zesde lid, hebben bij gelijke leningvoorwaarden lokale inschrijvingen voorrang.

  • 9. Indien geldleningen ten laste van een land onderhands worden aangetrokken, worden telkens naast Nederland ook een of meerdere derde partijen in de gelegenheid gesteld om gelijktijdig een aanbod te doen en wordt er vervolgens aangetrokken daar waar de leningvoorwaarden het meest gunstig zijn. Voor de Nederlandse Staat geldt in dit verband het aanbod, bedoeld in het zevende lid. Het achtste lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 10. Het bestuur bericht het college over een voornemen tot het onderhands aantrekken van een geldlening, onder bijvoeging van de voorwaarden van de aangeboden geldleningen. Het college adviseert op basis van een onderlinge vergelijking van de leningvoorwaarden binnen veertien dagen na ontvangst van dat bericht. Indien een bestuur afwijkt van het advies van het college, geschiedt dat met een gemotiveerd besluit. Het bestuur informeert het college over het genomen besluit.

  • 11. Het college kan de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister berichten als blijkt dat een bestuur afwijkt van het advies, bedoeld in het tiende lid. Bij dat bericht kan het college adviseren tot het nemen van een besluit als bedoeld in het twaalfde lid. Het college zendt gelijk met het advies een afschrift daarvan aan het desbetreffende bestuur en bericht de Staten dat het advies is verzonden.

  • 12. Op een advies als bedoeld in het elfde lid kan de raad van ministers van het Koninkrijk concluderen tot het geven van een aanwijzing met betrekking tot het onderhands aangaan van leningen. Alvorens een voorstel voor een aanwijzing bij de raad van ministers van het Koninkrijk wordt ingediend stelt Onze Minister het betrokken bestuur in de gelegenheid zijn visie te geven.

  • 13. Het geven van de aanwijzing geschiedt bij koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister, in overeenstemming met de conclusie van de raad van ministers van het Koninkrijk.

Artikel 17 Uitvoering van beleidsvoornemens

  • 1. Indien het bestuur nalaat een voorziening ter uitvoering van een beleidsvoornemen te treffen of deze op een zodanig tijdstip vaststelt, implementeert of uitvoert dat de haalbaarheid van de uitgaven- en ontvangstenramingen in gevaar komt, adviseert het college hierover overeenkomstig artikel 12, derde lid.

  • 2. Het college adviseert eveneens overeenkomstig artikel 12, derde lid, indien het vertegenwoordigende orgaan niet met een voorgestelde voorziening instemt of daarmee op een zodanig tijdstip instemt dat de haalbaarheid van de uitgaven- en ontvangstenramingen in gevaar komt.

  • 3. Op een advies als bedoeld in het eerste en tweede lid, is artikel 13 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18 Verantwoordingsinformatie

  • 1. De besturen zenden uiterlijk zes weken na afloop van ieder kwartaal een uitvoeringsrapportage aan het college en aan de Staten.

  • 2. Het college en de besturen stellen ten behoeve van de uitvoeringsrapportage gezamenlijk een model vast, dat aangeeft over welke onderwerpen gerapporteerd wordt. Hiertoe behoort in ieder geval informatie over de uitputting van de begroting en de daarmee samenhangende resterende verplichtingenruimte, over eventuele nieuwe beleidsvoornemens met financiële consequenties en over mee- en tegenvallers in de uitvoering van de begroting.

  • 3. Indien uit de uitvoeringsrapportage over het vierde kwartaal blijkt dat sprake is van een tekort op de gewone dienst of van een overschrijding van de rentelastnorm, geeft het bestuur in die rapportage aan welke maatregelen worden voorgenomen ter compensatie van het tekort, respectievelijk de overschrijding.

  • 4. Uiterlijk op 31 augustus van ieder jaar verstrekken de besturen een afschrift van de vastgestelde jaarrekening over het voorafgaande jaar aan het college.

  • 5. Indien de jaarrekening op het tijdstip, genoemd in het vierde lid, nog niet is vastgesteld, verstrekken de besturen de in voorbereiding zijnde jaarrekening naar de stand van dat tijdstip. Het bestuur verstrekt de bevindingen van de desbetreffende Algemene Rekenkamer en van de interne accountant op het ontwerp van de jaarrekening onmiddellijk na de ontvangst van die bevindingen aan het college.

  • 6. Indien uit de vastgestelde jaarrekening blijkt dat sprake is van een tekort op de gewone dienst of van een overschrijding van de rentelastnorm, geeft het bestuur tegelijk met de jaarrekening aan welke maatregelen worden voorgenomen ter compensatie van het tekort, respectievelijk de overschrijding.

  • 7. Het college beoordeelt de voorgenomen maatregelen, bedoeld in het derde en het zesde lid, aan de hand van de normen, genoemd in artikel 15, en zendt het bestuur binnen veertien dagen na ontvangst van de betreffende uitvoeringsrapportage een advies overeenkomstig artikel 12, derde lid.

  • 8. Op een advies als bedoeld in het zevende lid, zijn de artikelen 12, vierde en vijfde lid, en 13 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 19 Verbetering van het financieel beheer

  • 1. De besturen rapporteren uiterlijk zes weken na afloop van ieder kwartaal aan het college over de uitvoering van de implementatieplannen ter verbetering van het financieel beheer. Het college en de besturen stellen ten behoeve van die rapportage gezamenlijk een model vast, dat aangeeft over welke onderwerpen gerapporteerd wordt.

  • 2. Het college kan de besturen ter zake van de uitvoering van de implementatieplannen aanbevelingen geven.

  • 3. Het college kan aanbevelingen geven op het terrein van het financieel beheer, rekening houdend met de bevindingen van de interne accountant en van de Algemene Rekenkamers van Curaçao en van Sint Maarten.

Artikel 20 Aangaan van financiële verplichtingen

  • 1. De besturen gaan uitsluitend financiële verplichtingen aan voor zover deze zijn opgenomen in een begroting die niet ingevolge artikel 13 is opgeschort.

  • 2. De besturen leggen het voornemen tot het aangaan van een financiële verplichting, voor zover het de limieten voor financieel zelfbeheer, zoals die gelden bij de inwerkingtreding van deze wet, te boven gaat, voor advies voor aan een door Onze Minister van Financiën van het desbetreffende land aan te wijzen functionaris of, bij diens afwezigheid, aan diens eerste of tweede plaatsvervanger. Een positief advies wordt verleend indien de financiële verplichting voortvloeit uit de uitvoering van de begroting. De in de eerste volzin bedoelde limieten kunnen na overleg met het college gewijzigd worden.

  • 3. Indien het bestuur financiële verplichtingen aangaat zonder of in afwijking van een positief advies als bedoeld in het tweede lid, kan Onze Minister van Financiën van het betrokken land voorafgaand toezicht instellen op het aangaan van financiële verplichtingen in de zin dat ten laste van de desbetreffende begroting of bepaalde artikelen van die begroting alleen financiële verplichtingen mogen worden aangegaan nadat hij daarmee heeft ingestemd. Gelijk met het instellen van voorafgaand toezicht bericht die minister daarvan aan de betrokken Staten met een afschrift aan het college.

  • 4. In de uitvoeringsrapportages, bedoeld in artikel 18, eerste lid, wordt tevens gerapporteerd over de gevallen waarin het bestuur financiële verplichtingen is aangegaan zonder of in afwijking van een positief advies, als bedoeld in het tweede lid, en over de gevallen waarin toepassing is gegeven aan het derde lid.

  • 5. Indien het bestuur financiële verplichtingen aangaat zonder of in afwijking van een positief advies als bedoeld in het tweede lid, en het voorafgaand toezicht door Onze Minister van Financiën van het betrokken land uitblijft of niet toereikend is, kan het college Onze Minister van Financiën van het betrokken land adviseren om een beslissing onderscheidenlijk een nadere beslissing te nemen als bedoeld in het derde lid. Het college bericht de betrokken Staten dat het advies is verzonden.

  • 6. Indien na het in het vijfde lid bedoelde advies blijkt dat het toezicht door Onze Minister van Financiën van het betrokken land nog steeds uitblijft dan wel niet toereikend is, kan het college dat berichten aan de raad van ministers van het Koninkrijk door tussenkomst van Onze Minister. Bij dat bericht kan het college adviseren tot het geven van een aanwijzing als bedoeld in het zevende lid. Gelijk met dat advies zendt het college een afschrift daarvan aan het desbetreffende bestuur en bericht het college de betrokken Staten dat het advies is verzonden.

  • 7. Op een advies als bedoeld in het zesde lid, kan de raad van ministers van het Koninkrijk concluderen dat ten laste van de desbetreffende begroting of bepaalde artikelen van die begroting geen financiële verplichtingen mogen worden aangegaan voordat het college daarmee heeft ingestemd. Alvorens een voorstel voor een aanwijzing bij de raad van ministers van het Koninkrijk wordt ingediend stelt Onze Minister het betrokken bestuur in de gelegenheid zijn visie te geven.

  • 8. De aanwijzing geschiedt bij koninklijk besluit op de voordracht van Onze Minister, in overeenstemming met de conclusie van de raad van ministers van het Koninkrijk.

  • 9. De instemming, bedoeld in het derde lid, en die, bedoeld in het zevende lid, worden verleend als de desbetreffende financiële verplichting voldoet aan het eerste lid.

  • 10. In geval van het aangaan van financiële verplichtingen en het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen waartoe door de Staten van een land is besloten, is dit artikel van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21 Machtigingen tot het verrichten van rechtshandelingen

  • 1. Onze Minister van Financiën van het betrokken land houdt een register bij van de namen en functies van degenen die zijn gemachtigd tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen die voortvloeien uit een besluit tot het aangaan van financiële verplichtingen. Daarbij geeft hij tevens aan voor welke rechtshandelingen en tot welke bedragen zij gemachtigd zijn. Hij publiceert dit register na elke wijziging, maar in elk geval iedere zes maanden. Publicatie geschiedt op de website van Onze Minister van Financiën van het betrokken land.

  • 2. Bij toepassing van artikel 20, zevende lid, wordt, na inwerkingtreding van een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 20, achtste lid, in het register bij de desbetreffende personen aangetekend dat voor het aangaan van verplichtingen de voorafgaande instemming van het college is vereist.

  • 3. Privaatrechtelijke rechtshandelingen betreffende het aangaan van financiële verplichtingen als bedoeld in het eerste lid zijn nietig indien zij zijn aangegaan door personen die daartoe blijkens het register, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet of niet voldoende gemachtigd zijn.

  • 4. In afwijking van het derde lid is een rechtshandeling als bedoeld in dat lid wel rechtsgeldig als de bevoegdheid tot het aangaan van de verplichting blijkt uit een ten behoeve van die rechtshandeling verstrekte schriftelijke machtiging. Deze machtiging wordt slechts in incidentele gevallen verstrekt.

  • 5. Het bestuur verstrekt afschriften van de in het vierde lid bedoelde machtigingen aan het college.

  • 6. Het college kan Onze Minister van Financiën van het betrokken land aanbevelingen geven ter zake van de wijze waarop het beheer wordt gevoerd van het in dit artikel bedoelde register.

Artikel 22 Bankrekeningen

  • 1. De besturen dragen er, in overeenstemming met het college, zorg voor:

    • a. dat het college afschriften ontvangt van de bankrekeningen van het betrokken land;

    • b. dat het betrokken land een bankrekening heeft bij de centrale bank van Curaçao en van Sint Maarten;

    • c. dat het betrokken land ten behoeve van het liquiditeitenbeheer een hoofdbankrekening heeft, welke bankrekening bij de centrale bank van Curaçao en van Sint Maarten of bij een commerciële bank kan worden aangehouden;

    • d. dat creditsaldi op de rekeningen bij commerciële banken dagelijks worden overgeboekt naar de hoofdbankrekening van het betrokken land;

    • e. dat debetsaldi op de rekeningen bij commerciële banken dagelijks worden aangevuld vanaf de hoofdbankrekening van het betrokken land.

  • 2. Een debetsaldo op de hoofdbankrekening van een land zal, indien nodig, door de Nederlandse staat worden aangevuld via de bankrekening van het land bij de centrale bank van Curaçao en van Sint Maarten. Hierdoor ontstaat een lening van het betrokken land bij de Nederlandse Staat.

  • 3. Het rentepercentage over de lening, bedoeld in het tweede lid, is gelijk aan de Euro Overnight Index Average.

  • 4. De rentevergoeding over deze lening is relevant voor de normen, genoemd in artikel 15.

  • 5. Het college voert in verband met mogelijke toepassing van het tweede lid periodiek overleg met de besturen over het verwachte liquiditeitsverloop.

Artikel 26 Beroep

  • 1. Tegen een koninklijk besluit als bedoeld in deze wet, houdende een of meer aanwijzingen, of tegen een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 33 staat voor een bestuur gedurende dertig dagen na verzending van het besluit beroep open bij Ons. De Raad van State van het Koninkrijk is belast met het voorbereiden van het ontwerpbesluit inzake de beslissing op het beroep. Ons besluit wordt in het voor de bekendmaking van landsverordeningen gebruikte publicatieblad van het betrokken land bekend gemaakt en ter kennis van het betrokken bestuur en de Staten gebracht.

  • 2. De Raad van State van het Koninkrijk kan bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit, bedoeld in het eerste lid, belanghebbenden, getuigen, deskundigen en tolken oproepen om tijdens het onderzoek ter zitting te worden gehoord. De Raad stelt in ieder geval het betrokken bestuur in de gelegenheid te worden gehoord.

  • 3. De artikel 45 van de Wet op de Raad van State zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4. De artikelen 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17, 6:21, 8:24, 8:25, 8:27 tot en met 8:29, 8:31, 8:32, 8:33 tot en met 8:36, eerste lid, 8:39, 8:50, 8:61 en 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Ambtsberichten en andere door Onze Minister aangewezen stukken zijn niet openbaar.

  • 5. Het ontwerpbesluit inzake de beslissing op het beroep, bedoeld in het eerste lid, is niet openbaar.

  • 6. Artikel 27d van de Wet op de Raad van State is van overeenkomstige toepassing. Het onderzoek ter zitting is openbaar.

  • 7. Het beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het is gericht.

  • 8. De Raad van State van het Koninkrijk kan een procesreglement vaststellen voor de behandeling van het beroep, bedoeld in het eerste lid, en van het verzoek om een voorlopige voorziening, bedoeld in artikel 27.

  • 9. Binnen twee maanden na ontvangst van het ontwerpbesluit kan Onze Minister, met vermelding van de gerezen bedenkingen, de Raad verzoeken zijn ontwerp in nadere overweging te nemen. In het kader van die nadere overweging stelt de Raad opnieuw het betrokken bestuur in de gelegenheid te worden gehoord.

  • 10. Ons besluit wijkt niet af van het ontwerp of, indien daarvan sprake is, het nader ontwerp, voor zover het advies van de Raad uitsluitend is gebaseerd op rechtmatigheidsgronden, en voor het overige uitsluitend indien zeer zwaarwegende, op het in deze wet geregelde toezicht betrekking hebbende, gronden daartoe aanleiding geven. Indien Ons besluit afwijkt van het ontwerp of het nader ontwerp wordt het in het Staatsblad geplaatst met een rapport van Onze Minister. Dit rapport bevat in ieder geval de argumenten op grond waarvan wordt voorgesteld af te wijken van het ontwerp respectievelijk het nader ontwerp, alsmede het ontwerp zelf en indien daarvan sprake is, het nader ontwerp.

  • 11. Ons besluit wijkt voorts niet af van het ontwerp dan na toepassing van het negende lid, eerste volzin. Indien niet binnen twee maanden een verzoek als bedoeld in de eerste volzin van het negende lid is gedaan, beslissen Wij overeenkomstig het ontwerp van de Raad van State van het Koninkrijk.

  • 12. Besluiten van Onze Minister op grond van deze wet zijn niet vatbaar voor beroep op de administratieve rechter op grond van de landsverordeningen van de landen die de administratieve rechtspraak regelen of de Algemene wet bestuursrecht. Dit geldt eveneens voor Ons besluit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 22

Het saldo van de rekening van baten en lasten wordt afzonderlijk op de balans onder het eigen vermogen opgenomen.

Artikel 39

  • 1. Behoudens het bepaalde in het derde en vijfde lid wordt over de bij de begroting toegestane bedragen beschikt door de minister die met het beheer van de betreffende functies in de begroting is belast.

  • 2. De minister die met het beheer van de betreffende functies in de begroting is belast, is verantwoordelijk voor de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid dat aan de begroting ten grondslag ligt, alsmede voor de doelmatigheid van de bedrijfsvoering van een ministerie.

  • 3. Voor wat betreft de functies die betrekking hebben op de Staten, het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, de Raad van Advies, de Algemene Rekenkamer en Ombudsman beschikken onderscheidenlijk Voorzitter van de Staten, de president van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, de ondervoorzitter van de Raad van Advies, de Secretaris van de Algemene Rekenkamer en de Ombudsman over de bij de begroting toegestane bedragen. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Over de bedragen toegestaan bij de begroting voor geheime lasten als bedoeld in artikel 15, vierde lid, wordt telkens, op voorstel van de minister die het aangaat, door de betrokken minister beschikt nadat de Minister-President hiermede heeft ingestemd. De Minister-President of de minister die het aangaat verstrekt op verzoek van de Algemene Rekenkamer informatie over de gelden waarover de betrokken minister ten laste van de functie voor geheime lasten heeft beschikt. Deze informatieverstrekking geschiedt met inachtneming van de Landsverordening Algemene Rekenkamer, voorzover in die landsverordening regels terzake zijn gesteld.

  • 5. De Minister van Financiën kan met betrekking tot uitdrukkelijk door hem aan te geven bedragen, die op de begroting zijn toegestaan, maar niet behoren tot die welke in het derde en vierde lid bedoeld zijn, bepalen dat daarover alleen mag worden beschikt wanneer hij daarvoor toestemming heeft gegeven.

2. Overwegingen

2.1. Procedurele bezwaren

2.1.1. Redelijke termijn

  • 2.1.1.1. Alvorens een aanwijzing wordt gegeven, stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet het bestuur van het desbetreffende land in de gelegenheid zijn visie te geven. Appellant stelt dat hem geen redelijke termijn is gegund: zijn visie is gevraagd op 10 juli 2012; de aanwijzing is gegeven op 13 juli 2012.

  • 2.1.1.2. Verweerder stelt dat de gevolmachtigd minister een zienswijze heeft gegeven in de Rijksministerraad (RMR) van 13 juli 2012 en in het op grond van artikel 12 van het Statuut op die dag gevoerde voortgezet overleg. Verder gaat het betoog van appellant naar zijn oordeel voorbij aan de lange procedure die aan het geven van de aanwijzing vooraf is gegaan, waarin uitvoerig hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Ook is de begrotingsproblematiek van Curaçao regelmatig besproken in de RMR.

  • 2.1.1.3. Wij zijn van oordeel dat de tijd die, formeel gezien, ter beschikking stond beperkt was. Echter, alles afwegende, heeft appellant naar Ons oordeel voldoende tijd gehad om zijn visie te geven. In dat verband overwegen Wij dat in het systeem van de Rijkswet, de RMR alleen bevoegd is een aanwijzing te geven indien het College financieel toezicht (Cft) daartoe adviseert. Derhalve is het onderwerp van de aanwijzing eerder voorwerp geweest in het overleg met het Cft. De inhoud van het advies van het Cft van 10 juli 2012 gaat in hoge mate terug op de eerdere adviezen van het Cft aan het bestuur van Curaçao van 8 en 29 juni 2012. Met betrekking tot die adviezen is in essentie hoor en wederhoor toegepast. Het enige nieuwe element dat op 10 juli 2012 aan de orde was, werd gevormd door de beslissing om het advies van het Cft op te volgen en over te gaan tot het geven van een aanwijzing. Voor een visie met betrekking tot dat element was de geboden tijd voldoende. Deze beroepsgrond treft geen doel, zodat de aanwijzing op dit punt kan worden gehandhaafd.

2.1.2 Aanbiedingstermijn voor agendering

  • 2.1.2.1. Appellant stelt dat, in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid, de aanbiedingstermijnen voor de agendering in de RMR niet in acht zijn genomen.

  • 2.1.2.2. Verweerder merkt op dat deze aanbiedingstermijnen, die niet in acht zijn genomen omdat het om een urgente kwestie ging, niet dwingend zijn voorgeschreven en niet fataal zijn. Appellant kan volgens verweerder niet geacht worden te zijn overvallen door de maatregelen.

  • 2.1.2.3. Het reglement van orde voor de ministerraad – dat eveneens voor de RMR geldt – bepaalt dat de voor de raad bestemde stukken in het algemeen zeven dagen voor de behandeling in de raad worden rondgezonden (artikel 9, tweede lid). De woorden «in het algemeen» bevestigen de interpretatie dat het gaat om een termijn van orde. Bovendien heeft appellant, zoals hiervoor in punt 2.1.1.3 besproken, naar aanleiding van het hoor en wederhoor dat het Cft heeft toegepast voldoende gelegenheid gehad om zich voor te bereiden op de behandeling in de RMR. Deze beroepsgrond treft geen doel, zodat de aanwijzing op dit punt kan worden gehandhaafd.

2.1.3. Nieuwe elementen in de aanwijzing ten opzichte van de advisering door het Cft

  • 2.1.3.1. Appellant stelt dat de aanwijzing elementen bevat die niet door het Cft waren aangereikt en die tevoren niet door het Cft met appellant zijn besproken. Daardoor heeft de aanwijzing mede het karakter van het imperatief opleggen van zienswijzen van het Cft, terwijl zijn bevoegdheden niet verder reiken dan het doen van aanbevelingen.

  • 2.1.3.2. Verweerder stelt dat de aanwijzing woordelijk overeenstemt met de adviezen van het Cft van 8 en 29 juni 2012 en 10 juli 2012. Bovendien is de RMR bij het geven van een aanwijzing niet gebonden aan de adviezen van het Cft.

  • 2.1.3.3. Wij wijzen er allereerst op dat, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, in het systeem van de Rijkswet, de RMR alleen bevoegd is een aanwijzing te geven indien het Cft daartoe adviseert. De Rijkswet bepaalt echter niet dat de aanwijzing inhoudelijk overeen dient te komen met het advies van het Cft. Het advies dient voor de RMR zwaar te wegen, maar het blijft een advies, waarvan de RMR kan afwijken. De inhoud van de aanwijzing dient wel te blijven binnen de kaders van hetgeen het Cft met zijn advies heeft beoogd.

Wij constateren dat het advies van het Cft van 10 juli 2012 niet de strekking had een limitatieve opsomming te geven van elementen die de RMR zou kunnen opnemen in zijn aanwijzing, zoals blijkt uit de woorden «in ieder geval» op bladzijde 5 van het advies. Voorts stellen Wij vast dat het Cft zijn concrete aanbeveling vooraf heeft laten gaan door een uitvoerige uiteenzetting van knelpunten die in het overleg met de Raad van Ministers van Curaçao naar voren zijn gekomen.

Het Cft heeft op 10 juli 2012 geadviseerd tot het geven van een aanwijzing, die in ieder geval zou moeten bestaan uit:

  • 1°. het per uiterlijk 1 september 2012 indienen van een begrotingswijziging waarin het uitstel van zorgmaatregelen tot 1 januari 2013 op een realistische wijze wordt gedekt en waarin goed onderbouwde ontvangsten en compensatie van het uitstel van dividendbeleid zijn opgenomen,

  • 2°. het (meerjarig) compenseren van tekorten uit voorgaande jaren van in totaal 98 miljoen Antilliaanse gulden (ANG).

Het Cft ging er daarbij van uit dat:

  • 3°. de door het bestuur voorgenomen structurele hervormingen op het terrein van de gezondheidszorg en de oudedagsvoorziening hun beslag zullen krijgen per 1 januari 2013,

  • 4°. geen nieuwe leningen worden aangegaan zolang er geen begrotingswijziging is vastgesteld,

  • 5°. er geen compensatie van tekorten uit voorgaande jaren is aangedragen.

Wij stellen vast dat de onderdelen 1 tot en met 5 van de aanwijzing van 13 juli 2012, gehergroepeerd en op een aantal plaatsen geherformuleerd, zijn ontleend aan het advies van het Cft van 10 juli 2012 of daarin naar inhoud hun grondslag vinden (zie hierna punt 2.3 en verder voor de onderdelen van de aanwijzing en de nummering ervan). Dat geldt niet voor de onderdelen 6 tot en met 12 van de aanwijzing. Deze onderdelen zijn niettemin gericht op het realiseren van het doel dat het Cft met zijn advies heeft beoogd, namelijk het bereiken van de opstelling en uitvoering van een (meerjarige) begroting die in overeenstemming is met de eisen van artikel 15 van de Rijkswet. De RMR is derhalve niet buiten zijn bevoegdheid getreden. Gelet op het hiervoor uiteengezette wettelijk stelsel, in het bijzonder de beslissingsbevoegdheid van de RMR, treft deze beroepsgrond geen doel, zodat de aanwijzing op dit punt kan worden gehandhaafd.

2.1.4. Vaststelling van de aanwijzing door de RMR

  • 2.1.4.1. Appellant stelt dat het koninklijk besluit (hierna: KB) houdende de aanwijzing in overeenstemming moet zijn met de beslissing van de RMR. Aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) komt, volgens appellant, geen ruimte toe om bij de vaststelling van het KB eigen elementen toe te voegen. De RMR dient uitputtend te beslissen over de inhoud van de aanwijzing en mag de uitvoering niet aan de minister overlaten. Een ontwerp van het KB maakte geen deel uit van de bijlagen bij het desbetreffende RMR-aanbiedingsformulier. Appellant heeft dus, zo stelt hij, op geen enkel moment voorafgaande aan de bespreking in de RMR kennis kunnen nemen van de inhoud van de uiteindelijk in het KB gegeven aanwijzing.

  • 2.1.4.2. Verweerder onderkent dat de letterlijke tekst van het KB niet volledig puntsgewijs in de RMR is besproken. Dat doet er echter niet aan af dat Curaçao en de RMR reeds bekend waren met de adviezen van het Cft die in de aanwijzing zijn neergelegd. De stelling dat de RMR uitputtend dient te beslissen over de inhoud van de aanwijzing en de uitvoering niet aan de minister mag overlaten, acht verweerder onjuist. Zoals uit artikel 13, zesde lid, van de Rijkswet blijkt, wordt, volgens verweerder, de aanwijzing gegeven op voordracht van de minister in overeenstemming met de conclusie van de RMR over het geven van een aanwijzing. In dit geval heeft de RMR de minister bovendien uitdrukkelijk gemachtigd om een voordracht voor het KB te doen. De RMR beslist dus niet noodzakelijkerwijs uitputtend over de tekst van de aanwijzing.

  • 2.1.4.3. Wij merken het volgende op. Ingevolge artikel 13 van de Rijkswet worden bij het vaststellen van een aanwijzing achtereenvolgens de volgende stappen doorlopen:

    • het Cft adviseert de RMR tot het geven van een aanwijzing,

    • de RMR concludeert tot het geven van de aanwijzing,

    • de minister van BZK doet een voordracht tot het geven van de aanwijzing,

    • de aanwijzing wordt gegeven bij KB.

Uit de stukken die door partijen zijn overgelegd komt naar voren dat de bestreden aanwijzing als volgt tot stand is gekomen:

  • op 10 juli 2012 heeft het Cft de RMR bij brief (kenmerk 201200617) geadviseerd tot het geven van een aanwijzing,

  • eveneens op 10 juli 2012 heeft de minister van BZK, in een brief aan de minister van Financiën van Curaçao (kenmerk 2012-0000402255), de Raad van Ministers van Curaçao in de gelegenheid gesteld zijn visie te geven op dit advies, bij voorkeur voor 13 juli 2012 schriftelijk, of, indien dat niet haalbaar zou zijn, tijdens de RMR op 13 juli 2012. In deze brief werd in beknopte vorm weergegeven wat in de aanwijzing zou worden opgenomen, maar er was geen ontwerptekst beschikbaar,

  • voorts heeft de minister van BZK op 10 juli 2012 de RMR voorgesteld (1) in te stemmen met «een aanwijzing aan Curaçao, die strekt tot het in overeenstemming brengen van de begroting met de normen van de Rijkswet», en (2) de minister van BZK te machtigen «om het ontwerpbesluit, houdende de aanwijzing aan Curaçao op grond van artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten, aan te bieden aan de Koningin met het verzoek overeenkomstig het ontwerp te besluiten»,

  • dit voorstel is op 13 juli 2012 in de RMR aanvaard.

Hoewel dat uit een oogpunt van rechtszekerheid en zorgvuldigheid de voorkeur verdient, (In dit verband wordt gewezen op artikel 4, eerste lid, van het reglement van orde van de ministerraad; nr. 199 van het Draaiboek voor de regelgeving, op grond waarvan de inhoud van een ontwerp van een klein KB als het onderhavige aan de ministerraad dient te worden voorgelegd, indien onder meer de inhoud ervan het algemene regeringsbeleid betreft en indien de bij een klein KB betrokken bewindspersonen het over de inhoud van het besluit niet eens kunnen worden.) volgt uit het vijfde en zesde lid van artikel 13 van de Rijkswet naar Ons oordeel niet imperatief dat in de RMR een ontwerpaanwijzing diende voor te liggen. Artikel 13, zesde lid bepaalt immers dat een aanwijzing geschiedt in overeenstemming met de conclusie van de raad van ministers van het Koninkrijk. Dat laat ruimte om bij de voordracht door de minister de aanwijzing na de RMR te preciseren, mits in overeenstemming met de conclusie van de RMR. Wel volgt uit de laatste zin van artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet, dat alvorens de aanwijzing wordt gegeven het betrokken bestuur in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn visie te geven, dat voor appellant op het moment dat die visie gegeven kon worden, voldoende duidelijk diende te zijn wat de aanwijzing waarop de visie gegeven kon worden, zou kunnen behelzen. Anders wordt te zeer afbreuk gedaan aan de rechtszekerheid en de zorgvuldigheid bij de voorbereiding van een aanwijzing die de laatste zin van artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet het betrokken bestuur beoogt te bieden.

Wij stellen vast dat de Raad van Ministers van Curaçao in de gelegenheid is geweest zijn visie te geven voor en tijdens de RMR van 13 juli 2012 en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. In punt 2.1.3 is geconcludeerd dat de onderdelen 1 tot en met 5 van de aanwijzing, gehergroepeerd en op en aantal plaatsen geherformuleerd, zijn ontleend aan het advies van 10 juli 2012 van het Cft tot het geven van een aanwijzing. Dat geldt echter niet voor de onderdelen 6 tot en met 12. Voor appellant was daarmee op het moment dat deze zijn visie kon geven in de RMR voldoende kenbaar dat de aanwijzing de onderdelen 1 tot en met 5 zou kunnen bevatten, doch dat is derhalve niet het geval voor wat betreft de onderdelen 6 tot en met 12. Ten aanzien van die onderdelen is daarom de conclusie, dat ten tijde van de aanwijzing niet was voldaan aan het vereiste van artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet. In zoverre is deze beroepsgrond terecht voorgesteld.

Gesteld voor de vraag of dit gebrek ten aanzien van de totstandkoming van de onderdelen 6 tot en met 12 van de aanwijzing er toe moet leiden dat deze onderdelen komen te vervallen, merken Wij op dat hierna onder punt 2.3.4 tot en met punt 2.3.10 punten zal worden geconcludeerd dat deze onderdelen van de aanwijzing ook naar aanleiding van de meer materiële beroepsgronden van appellant dienen te vervallen, met uitzondering van onderdeel 8.

Wat onderdeel 8 (vacaturestop) betreft zien Wij in het onderhavige gebrek ten tijde van de totstandkoming van de aanwijzing evenwel geen aanleiding het te laten vervallen. In dat verband wijzen Wij op de aard van het beroep dat in artikel 26 van de Rijkswet tegen een aanwijzing is voorzien. Dat kenmerkt zich door volle toetsing, waarbij niet alleen de rechtmatigheid, maar ook de doelmatigheid van het bestreden besluit aan de orde is. Dat brengt mee dat in de procedure ten volle rekening gehouden wordt met gewijzigde of nieuwe feiten en omstandigheden. Wij constateren in dat verband dat appellant met betrekking tot deze vacaturestop zowel in het kader van de onderhavige beroepsprocedure alsmede in het overleg met het Cft volop in de gelegenheid is geweest zijn visie over aard en inhoud te geven. Dat leidt er bovendien ook toe dat Wij onderdeel 8 geherformuleerd en in overeenstemming met dat overleg gewijzigd zullen vaststellen (zie hierna onder 2.3.6). Wij concluderen daarom dat appellant thans ten aanzien van de in onderdeel 8 voorzien vacaturestop voldoende in de gelegenheid is geweest zijn visie te geven.

Deze beroepsgrond slaagt derhalve in zoverre dat, mede in verband met hetgeen hierna wordt overwogen, de onderdelen 6, 7, 9, 10, 11 en 12 dienen te vervallen. In de hiervoor aangegeven aard van het Kroonberoep zien Wij voorts aanleiding wel op de materiële beroepsgronden ten aanzien van deze onderdelen in te gaan, zodat over de daarbij aan de orde zijnde kwesties van wettelijke grondslag en rechtszekerheid duidelijkheid ontstaat.

2.2. Uitgangspunten beoordeling

2.2.1. Beoordelingskader

Het opstellen en uitvoeren van de begrotingen voor het land Curaçao zijn – binnen de kaders van de in de Rijkswet gegeven voorschriften – aangelegenheden van het land Curaçao (Kamerstukken II 2008/09, 32 026 (R 1888), nr. 3, blz. 3). Achtergrond van de invoering van een correctiemechanisme in de Rijkswet is dat Nederland een oplossing heeft geboden voor de schuldenproblematiek door de verplichting op zich te nemen om een belangrijk deel van deze schulden over te nemen. In het kader van het creëren en continueren van een gezonde financiële huishouding, is ook afgesproken dat gezamenlijk afspraken moeten worden gemaakt over een deugdelijk begrotingsbeleid, het op orde brengen van het financieel beheer en een effectief financieel toezicht ter voorkoming van nieuwe schuldopbouw (Kamerstukken II 2008/09, 32 026 (R 1888), nr. 3, blz. 3). De op consensus, als bedoeld in artikel 38 van het Statuut voor het Koninkrijk, gebaseerde Rijkswet strekt hiertoe.

De Rijkswet voorziet in een stelsel van toezicht op de naleving van de in de Rijkswet neergelegde randvoorwaarden die gelden voor het opstellen en uitvoeren van begrotingen. De centrale normstelling is neergelegd in artikel 15 van de Rijkswet. Het Cft heeft ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Rijkswet onder andere als taak het houden van toezicht op de toepassing door de landen van deze normen bij het opstellen en de uitvoering en verantwoording van de begroting, het houden van toezicht op de voortgang van de implementatie van de verbetering van het financieel beheer en het rapporteren aan en adviseren van onder andere de raad van ministers van het Koninkrijk. Het Cft beoordeelt uitsluitend op begrotingstechnische aspecten en begeeft zich niet in een beleidsmatige beoordeling van de begroting (Kamerstukken II 2008/09, 32 026 (R 1888), nr. 3, blz. 3). De raad van ministers van het Koninkrijk is uiteindelijk de instantie die bindende aanwijzingen kan geven.

Zoals uit de Rijkswet en uit de Landsverordening naar voren komt, is het proces van het opstellen en uitvoeren van de begrotingen een proces dat voortdurende informatievergaring en bijsturing kent met het oog op de beheersing van de overheidsfinanciën. Daarbij is niet alleen het perspectief op de korte termijn van belang, maar ook dat op de langere termijn. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de verplichting in artikel 13 van de Landsverordening, dat de begroting vergezeld gaat van een meerjarenbegroting van de baten en lasten voor ten minste drie op dat dienstjaar volgende jaren, alsmede in artikel 15, eerste lid, van de Rijkswet, waaruit blijkt dat de voor begrotingen geldende normen ook betrekking hebben op de meerjarenbegrotingen.

Het hiervoor reeds aangehaalde uitgangspunt van de autonomie van de landen bij het opstellen en uitvoeren van de begroting, en het karakter van het proces van het opstellen en uitvoeren van de begrotingen, stellen naar Ons oordeel grenzen aan de ingevolge de Rijkswet geldende bevoegdheid van de raad van ministers van het Koninkrijk tot het geven van een aanwijzing. Dit brengt mee dat terughoudendheid dient te worden betracht bij het geven van een aanwijzing, dat moet worden voldaan aan het vereiste van rechtszekerheid ten aanzien van de inhoud van een aanwijzing en dat een aanwijzing niet verder mag gaan dan noodzakelijk is voor het bereiken van een begrotingsbeleid dat voldoet aan de eisen van artikel 15 van de Rijkswet. Bij de beoordeling daarvan, alsmede bij de vormgeving van een aanwijzing, dient bovendien rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het opstellen en uitvoeren van begrotingen een voortdurend proces is met niet alleen de korte termijn, maar ook de langere termijn als maatstaf.

2.2.2. Structuur instrumenten Rijkswet

  • 2.2.2.1. Artikel 12 van de Rijkswet regelt de advisering door het Cft over de begroting waarbij de normen die zijn neergelegd in artikel 15 van de Rijkswet, als maatstaf dienen. Indien een begroting tot stand komt die naar het oordeel van het Cft niet voldoet aan de normen van artikel 15 van de Rijkswet, bericht het Cft op grond van artikel 13, eerste en tweede lid, van de Rijkswet de raad van ministers van het Koninkrijk. Een dergelijk bericht kan vergezeld gaan van een gemotiveerd advies tot het geven van een aanwijzing. De raad van ministers van het Koninkrijk kan daarop op grond van artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet besluiten tot het geven van een aanwijzing.

Naast deze bepalingen zijn de volgende bepalingen in dit kader van belang. Artikel 16 van de Rijkswet geeft een specifieke procedure inzake het aangaan van leningen. Voornemens daartoe moeten in de begroting worden vermeld. Voor het uitzetten van leningen geeft dit artikel vervolgens een aantal procedurevoorschriften, waarbij het Cft een centrale rol heeft. Artikel 17 van de Rijkswet geeft een toezichtkader voor de uitvoering van beleidsvoornemens. Voor het toezicht hierop is artikel 13 van de Rijkswet (met inbegrip van de aanwijzingsbevoegdheid) van overeenkomstige toepassing. Artikel 18 van de Rijkswet geeft regels inzake verantwoordingsinformatie. Indien blijkt dat tekorten zijn ontstaan, dient te worden aangegeven welke maatregelen worden genomen ter compensatie van het tekort. In verband daarmee kan een aanwijzing worden gegeven, waarop de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 13 van de Rijkswet van overeenkomstige toepassing is. Artikel 20 van de Rijkswet geeft regels voor het aangaan van financiële verplichtingen. Hiervoor is dekking uit de begroting nodig. Voor financiële verplichtingen die bepaalde vooraf vastgestelde limieten te boven gaan, is vooraf toestemming nodig. Hiervoor zijn in artikel 20 van de Rijkswet procedurevoorschriften gegeven, inclusief een afzonderlijk geregelde aanwijzingsbevoegdheid.

  • 2.2.2.2. Appellant voert wat betreft de systematiek van deze artikelen aan dat een aanwijzing op grond van artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet slechts kan zien op aanpassing van een begroting om deze in overeenstemming te brengen met de uitgangspunten van artikel 15 van de Rijkswet. In artikel 17, derde lid, en artikel 18, zesde lid, van de Rijkswet wordt ten aanzien van de uitvoering van de begroting, respectievelijk het constateren van tekorten, artikel 13 van de Rijkswet van overeenkomstige toepassing verklaard. Volgens appellant moet deze bepaling zo worden gelezen, dat ook in die gevallen een aanwijzing slechts de aanpassing van een begroting kan behelzen die ertoe strekt dat deze in overeenstemming met de normen van artikel 15 van de Rijkswet wordt gebracht.

  • 2.2.2.3. Verweerder wijst erop dat het wettelijk stelsel van de Rijkswet voorziet in instrumenten die kunnen worden toegepast in de verschillende fasen van het begrotingsproces, van het opstellen van de begroting (artikel 12) en de uitvoering van de begroting (artikelen 16 en 17) tot de verantwoording (artikel 18). Volgens verweerder kunnen daarbij ook maatregelen worden voorgeschreven om te voorzien in de uitvoering van beleidsvoornemens (artikel 17) en ter compensatie van tekorten en overschrijdingen (artikel 18).

  • 2.2.2.4. Wij merken op dat de basis van het stelsel is gelegen in het toezicht bij het opstellen van de begroting (artikelen 12 en 15 van de Rijkswet). Artikel 17 van de Rijkswet ziet vervolgens op de situatie waarin wordt nagelaten (tijdig) een voorziening te treffen ter uitvoering van een beleidsvoornemen dat de haalbaarheid van de uitgaven- en ontvangstenramingen in gevaar brengt. Het Cft adviseert in een dergelijk geval overeenkomstig artikel 12, derde lid, van de Rijkswet. Op basis van dat advies kan een aanwijzing worden vastgesteld waarop artikel 13 van de Rijkswet van overeenkomstige toepassing is. Artikel 18 van de Rijkswet ziet vervolgens op de situatie waarin na het desbetreffende dienstjaar tekorten blijken: dan zijn voornemens nodig voor maatregelen ter compensatie. Gegeven het feit dat artikel 17 van de Rijkswet de fase van de uitvoering van de begroting betreft, zijn Wij van oordeel dat een zinvolle toepassing van de van overeenkomstige toepassing verklaarde instrumenten van advies en aanwijzing in dit verband meebrengt dat die toepassing zich ook kan uitstrekken tot de uitvoering van de begroting. Wij vinden daarvoor steun in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Rijkswet (Kamerstukken II 2008/09, 32 026 (R 1888), nr. 3, blz. 12–13), waarin de rol van het Cft en de RMR bij de beoordeling van de uitvoering van de begroting wordt benadrukt. Wel dient hierbij de terughoudendheid te worden betracht die hiervoor in punt 2.2.1 aan de orde is geweest. Deze beroepsgrond treft geen doel, zodat de aanwijzing op dit punt kan worden gehandhaafd.

2.2.3. Eigen vermogen

  • 2.2.3.1. Appellant stelt in het beroepschrift dat de Rijkswet niets regelt over het startvermogen en ook niet regelt dat dit vermogen niet zou mogen worden ingezet. Volgens hem geeft artikel 15 van de Rijkswet slechts normen voor de instandhouding van een gezonde schuldpositie, door het stipuleren van een sluitende begroting en een rentelastnorm. Hieruit kan volgens appellant niet worden afgeleid dat normen zouden zijn vastgesteld ten aanzien van het eigen vermogen en het gebruik daarvan. Dientengevolge verbiedt artikel 15 van de Rijkswet volgens appellant niet, dat tekorten worden gecompenseerd ten koste van het vermogen. Appellant verwijst in dit verband ook naar artikel 22 van de Landsverordening, waarin is bepaald dat het saldo van de rekening van lasten en baten afzonderlijk op de balans onder het eigen vermogen wordt opgenomen.

  • 2.2.3.2. Verweerder heeft uiteengezet dat de schuldsanering wel van belang is: het behouden van een gezonde startpositie is immers een van de doelstellingen van de Rijkswet. De kern van de Rijkswet is te vinden in artikel 15, waarbij de sluitende begroting centraal staat, die ook moet worden bereikt indien de rentelastnorm niet wordt overschreden. Indien er achteraf tekorten blijken te zijn, moeten deze worden gecompenseerd in de periode daarna, zodat de vermindering van het eigen vermogen weer wordt goedgemaakt.

  • 2.2.3.3. In de Slotverklaring van 2 november 2006 van het bestuurlijk overleg van Nederland, het land Nederlandse Antillen en de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten is in het kader van het staatkundige vernieuwingsproces afgesproken dat Nederland de verplichting op zich neemt om een belangrijk deel van de schulden van het land Nederlandse Antillen over te nemen. In verband daarmee en in verband met de gezondmaking van de overheidsfinanciën is ook afgesproken dat er voor de overgangsperiode naar de nieuwe staatkundige verhoudingen een op consensus gebaseerde vorm van financieel toezicht zal worden ingesteld (Kamerstukken II 2008/09, 32 026 (R 1888), nr. 3, blz. 2). De Rijkswet vormt daarvan de uitwerking.

De in artikel 15 van de Rijkswet neergelegde financiële normen voor begrotingen vergen een sluitende begroting en meerjarige begroting voor de gewone dienst en de kapitaaldienst, terwijl tevens aan de rentelastnorm dient te worden voldaan. Het uitgangspunt van een sluitende begroting, dat inhoudt dat geen tekort mag worden begroot, brengt mee dat eigen vermogen niet in de begroting mag worden ingezet voor het dekken van een tekort. In het verlengde hiervan moet ingevolge artikel 18 van de Rijkswet, dat de realisatie van de begroting betreft en regelt dat wanneer bij de uitvoering van de begroting blijkt dat de gerealiseerde cijfers in negatieve zin afwijken van hetgeen is begroot, voor deze tekorten in compensatie worden voorzien. Wij wijzen er in dit verband op dat in de RMR van 13 juli 2012 is geconcludeerd dat tekorten die zich tijdens de uitvoering van de begroting manifesteren, gecompenseerd moeten worden door een begrotingswijziging die de begroting terugbrengt naar een evenwicht, en dat tekorten die na afloop van het begrotingsjaar zichtbaar worden, gecompenseerd moeten worden door overschotten in (het) navolgende ja(a)r(en) en niet ten laste van het vermogen worden gebracht (brief van de minister van BZK van 6 september 2012 (kenmerk 2012-0000473346) aan de Minister van Financiën van Curaçao en de Minister van Financiën van Sint Maarten).

Het gevolg van een gerealiseerd tekort (dan wel een overschot) leidt per definitie tot aanpassing van het eigen vermogen. In artikel 22 van de Landsverordening is bovendien geregeld dat het saldo van de rekening (tekort of overschot) afzonderlijk op de balans onder het eigen vermogen wordt opgenomen. Dit brengt naar Ons oordeel echter niet mee, dat hiermee een mogelijkheid zou zijn gecreëerd om in weerwil van artikel 15 van de Rijkswet tekorten te laten ontstaan en voor de dekking daarvan het eigen vermogen in te zetten. Een andersluidend oordeel zou ook in strijd zijn met artikel 18 van de Rijkswet. Volgens dat artikel dient een tekort alsnog te worden gecompenseerd. Bijgevolg treft deze beroepsgrond geen doel, zodat de aanwijzing op dit punt kan worden gehandhaafd.

2.3. Beoordeling onderdelen aanwijzing

2.3.1. Compensatie tekorten 2010/2011 en sluitende begroting 2012

Onderdeel 1: het per 1 september 2012 compenseren van de tekorten ten bedrage van 98 miljoen ANG op de gewone dienst van 2010 en 2011 met overschotten in 2012 en zonodig verdere jaren, waarbij ingestemd wordt met het inzetten van het restant van de eenmalige ontvangst aan middelen voortkomend uit de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) per 10-10-2010.

Onderdeel 2: het per direct niet langer uitgaan van besparingen in de begroting 2012 vanwege de voorgenomen maatregelen op het terrein van de gezondheidszorg en het dividendbeleid en pas overgaan tot besteding van deze besparingen nadat zij daadwerkelijk gerealiseerd zijn.

Onderdeel 3: het per 1 september 2012 dekken van de besparingsverliezen voor 2012 ten bedrage van 55 miljoen ANG door additionele structurele uitgavenverlagende of inkomstenverhogende maatregelen, waarbij invoering van reeds geplande maatregelen op het terrein van de gezondheidszorg, de oudedagsvoorzieningen en de dividenden op 1 januari 2013 dienen te worden gerealiseerd.

  • 2.3.1.1. Deze onderdelen betreffen het treffen van maatregelen om ontstane tekorten uit de jaren 2010 en 2011 te compenseren door een overschot op de begroting voor 2012 en – zo nodig – verdere jaren, alsmede om de begroting voor 2012 overeenkomstig artikel 15 van de Rijkswet in evenwicht te brengen door het treffen van additionele uitgavenverlagende of inkomstenverhogende maatregelen en de daadwerkelijke realisatie van reeds voorgenomen maatregelen op het terrein van de gezondheidszorg, de oudedagsvoorzieningen en het dividendbeleid. Tijdens de zitting is vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is, dat de situatie van de overheidsfinanciën van Curaçao ernstig is en dat de begroting 2012 niet voldoet aan de uitgangspunten van artikel 15 van de Rijkswet. Er is immers niet volledig voorzien in compensatie van de tekorten uit 2010 en 2011 en de begroting 2012 is evenmin in evenwicht, onder andere doordat een aantal structurele uitgavenbeperkende maatregelen die voor 2012 stonden gepland, nog niet is doorgevoerd.

Uit de brief van het Cft van 11 september 2012 aan de voorzitter van de RMR (Cft 201200884) komt naar voren dat op basis van de na het geven van de aanwijzing beschikbaar gekomen gegevens sprake blijft van tekorten uit 2010 en 2011, ten bedrage van per saldo ANG 55 miljoen, waarvoor geen compensatie is voorzien. Als gevolg van de tweede begrotingswijziging wordt weliswaar een sluitende begroting voor 2012 gepresenteerd, maar is vanaf 2013 sprake van een tekort. Het Cft heeft ernstige twijfels bij een aantal begrotingsposten die te maken hebben met de inzet van dividendopbrengsten, en wijst tevens op andere onzekerheden. De begroting 2012 is sluitend gemaakt door de inzet van dividendopbrengsten, in weerwil van de aanwijzing om daar niet langer van uit te gaan, en door de inzet van wettelijke reserves van de Sociale Verzekeringsbank. Verschillende ontwikkelingen, in het bijzonder in de gezondheidszorg, de oudedagsvoorzieningen en de situatie van de overheidsbedrijven, brengen ook voor de langere termijn aanzienlijke risico’s voor de overheidsfinanciën mee, oplopend van ANG 195 miljoen in 2012 tot meer dan ANG 420 miljoen in 2015. De risico’s bij overheidsvennootschappen zijn hierbij nog niet meegerekend en kunnen volgens het Cft oplopen tot enkele honderden miljoenen ANG. Uit de brief van het Cft van 18 september 2012 (Cft 2012000911) aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzake ontwikkeling vermogen Curaçao komt naar voren dat de situatie van het vermogen ernstig is: het vermogen van de Sociale Verzekeringsbank bedroeg op 10 oktober 2010 nog ANG 718,2 miljoen, maar zal naar verwachting op 31 december 2013 nog slechts ANG 55 miljoen bedragen. Het totale vermogen van het land Curaçao bedroeg op 31 december 2011 nog ANG 294,5 miljoen en zal op 31 december 2012 nog slechts ANG 19,5 miljoen bedragen. Volgens het Cft zal het vermogen, afhankelijk van de daadwerkelijke uitkomsten, in de loop van 2013 omslaan naar negatief.

Niet in geschil is dat voor het geven van deze onderdelen van de aanwijzing voldoende wettelijke grondslag bestaat in artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet, en dat in overleg met het Cft nader moet worden bepaald in welk tempo en over welke jaren de compenserende maatregelen in verband met eerdere tekorten dienen te worden getroffen om uitvoering te geven aan deze onderdelen van de aanwijzing. In het licht van het vorenstaande zijn Wij voorts van oordeel dat bij het geven van deze onderdelen van de aanwijzing is voldaan aan het in punt 2.2.1 uiteengezette beoordelingskader, waarbij ten deze vooral van belang zijn de daarbij genoemde eisen van noodzakelijkheid en rechtszekerheid alsmede de rol van het Cft.

  • 2.3.1.2. In dit verband voert appellant nog aan, dat compenserende maatregelen pas aan de orde zijn bij het vaststellen van de jaarrekening (artikel 18, zesde lid, van de Rijkswet). In afwachting daarvan worden de vermoedelijke tekorten gecompenseerd door aanwending van het eigen vermogen. Ter zitting heeft appellant opgemerkt dat het handhaven van een eigen vermogen geen doel van de Rijkswet is.

  • 2.3.1.3. Verweerder merkt hierover op dat het aanwenden van het eigen vermogen slechts een boekhoudkundige verwerking is. Hoewel de jaarrekeningen over 2010 en 2011 formeel nog niet zijn vastgesteld, kan op basis van alle voorhanden gegevens en de adviezen van het Cft niet anders worden geconcludeerd dan dat over die jaren aanzienlijke tekorten bestaan. Kennelijk wil appellant de vaststelling van jaarrekeningen en de tegelijkertijd te nemen maatregelen ter compensatie van tekorten zo lang mogelijk voor zich uitschuiven, zo stelt verweerder. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat het eigen vermogen grotendeels bestaat uit vaste activa, die niet liquide zijn en waarvan het ook de vraag is of die liquide zouden kunnen worden gemaakt.

  • 2.3.1.4. Zoals Wij hiervoor in punt 2.2.3. hebben overwogen, vergen de in artikel 15 van de Rijkswet neergelegde financiële normen voor begrotingen een sluitende begroting en meerjarenbegroting voor de gewone dienst en de kapitaaldienst, terwijl tevens aan de rentelastnorm dient te worden voldaan. De begrotingen moeten dus in evenwicht zijn om te kunnen voldoen aan artikel 15 van de Rijkswet. Dekking van tekorten door inzet van reserves of andere vermogensbestanddelen past niet in die systematiek. Artikel 18, derde en zesde lid, van de Rijkswet betreft niet de begrotingscyclus als zodanig maar betreft de gang van zaken bij de realisatie van de begroting, en voorziet erin, dat wanneer bij de uitvoeringsrapportage over het vierde kwartaal, onderscheidenlijk de jaarrekening blijkt dat de gerealiseerde cijfers in negatieve zin afwijken van de begrote cijfers, hiervoor in compensatie moet worden voorzien. Artikel 18 van de Rijkswet laat echter de toepasselijkheid van de normen van artikel 15 van de Rijkswet bij het opstellen en het uitvoeren van de begroting onverlet.

  • 2.3.1.5. Gelet op het vorenstaande zijn Wij van oordeel dat de beroepsgrond er niet toe leidt dat deze onderdelen van de aanwijzing dienen te vervallen, maar wel dat zij dienen te worden geactualiseerd, aan de hand van de meest actuele gegevens waarover het Cft beschikt.

Uitgaande van de brief van het Cft van 11 september 2012 (Cft 201200884) dienen de drie onderdelen als volgt te luiden:

  • 1°. Het compenseren van de tekorten ten bedrage van 55 miljoen ANG op de gewone dienst van 2010 en 2011 met overschotten in 2012 en zo nodig verdere jaren, uitgaande van het inzetten van het restant van de eenmalige ontvangst aan middelen voortkomend uit de Belastingregeling voor het Koninkrijk per 10-10-2010. Daarbij dienen dividenden van overheidsvennootschappen pas te worden ingezet ter compensatie van tekorten indien en voor zover de vermogens van deze overheidsvennootschappen weer financieel gezond zijn gemaakt.

  • 2°. Het voor de begroting 2012 per direct niet langer uitgaan van besparingen in de begroting 2012 vanwege het dividendbeleid en pas overgaan tot besteding van deze besparingen nadat zij daadwerkelijk zijn gerealiseerd, alsmede niet inzetten van (wettelijke) reserves van de Sociale Verzekeringsbank voor het dekken van tekorten.

  • 3°. Het alsnog voor de begroting 2012 en voorts voor de meerjarenbegroting opnemen van maatregelen om oplopende tekorten op het terrein van de gezondheidszorg en de oudedagsvoorziening, en risico’s in de belastingen, dividend- en overige inkomsten en het onderwijs, adequaat op te vangen.

2.3.2. Regie op de uitvoering

Onderdeel 4: versterking van de regie op de uitvoering van de maatregelen, zodat de voorgenomen maatregelen op het terrein van de oudedagsvoorziening, de gezondheidszorg en het dividendbeleid per 1 januari 2013 volledig in uitvoering gebracht kunnen worden.

  • 2.3.2.1. Appellant voert aan dat artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet voor dit onderdeel geen grondslag biedt, nu het geen voorschrift betreffende de begroting betreft, maar ziet op de uitvoering van de begroting.

  • 2.3.2.2. Verweerder wijst in dit verband op artikel 17, derde lid, van de Rijkswet, dat de uitvoering van de begroting betreft. Het onderdeel strekt ertoe dat voorgenomen beleidsmaatregelen daadwerkelijk worden uitgevoerd.

  • 2.3.2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de realisatie van de voornemens op het gebied van de gezondheidszorg, de oudedagsvoorzieningen en het dividendbeleid van belang is voor het in evenwicht brengen van de begroting voor 2012 en volgende jaren overeenkomstig artikel 15 van de Rijkswet. Zoals hiervoor in punt 2.2.2. is overwogen, zijn Wij van oordeel dat bij toepassing van artikel 13, vijfde lid, in samenhang met artikel 17, derde lid, van de Rijkswet, aanwijzingen in dat kader niet beperkt hoeven te worden tot aanpassing van de begroting, maar dat deze zich ook kunnen uitstrekken tot het treffen van voorzieningen in het kader van de uitvoering van de begroting. Het betreft hier dergelijke voorschriften, zodat naar Ons oordeel voor dit onderdeel van de aanwijzing artikel 17, derde lid, van de Rijkswet gelezen in samenhang met artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet voldoende grondslag biedt.

  • 2.3.2.4. Van de zijde van appellant is voorts aangegeven dat onduidelijkheid bestaat over de strekking van dit onderdeel van de aanwijzing: onduidelijk is met name wat wordt bedoeld met «regie». Appellant heeft hierover informeel bij het Cft om verduidelijking gevraagd, maar dit heeft tot nu toe volgens hem geen bevredigend resultaat gehad.

  • 2.3.2.5. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat dit onderdeel bewust vaag is gelaten om de autonomie van Curaçao bij de implementatie van de voornemens te respecteren. Appellant verklaarde zich ter zitting akkoord met deze uitleg van het begrip «regie».

  • 2.3.2.6. Gelet op het vorenstaande zijn Wij van oordeel dat deze beroepsgrond geen doel treft en dat dit onderdeel van de aanwijzing kan worden gehandhaafd.

2.3.3. Het aangaan van leningen

Onderdeel 5: het per direct niet aangaan van leningen, zolang de begroting (meerjarig) niet in evenwicht is, waarbij ten aanzien van een lening ten behoeve van de bouw van een nieuw ziekenhuis additioneel geldt, dat de maatregelen in de gezondheidszorg in uitvoering genomen moeten worden, waaronder alle voorwaarden uit de businesscase voor een sluitende exploitatie van het nieuwe ziekenhuis, dit ter beoordeling van het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten.

  • 2.3.3.1. Dit onderdeel valt uiteen in twee voorschriften: het niet aangaan van leningen in het algemeen, zolang de begroting niet meerjarig in evenwicht is, en voorts, meer specifiek, het niet aangaan van leningen voor de bouw van een nieuw ziekenhuis, zolang de aangekondigde maatregelen in de gezondheidszorg en maatregelen om een sluitende exploitatie van het ziekenhuis te verzekeren moeten worden uitgevoerd.

  • 2.3.3.2. Appellant stelt dat het verbod op het aangaan van leningen feitelijk neerkomt op een verbod om de begroting uit te voeren, alsmede dat artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet geen grondslag biedt voor een verbod op het aangaan van verplichtingen. Artikel 20 van de Rijkswet biedt een specifieke regeling betreffende het aangaan van verplichtingen, met ook de mogelijkheid van het geven van een aanwijzing, maar daarop is de onderhavige aanwijzing niet gebaseerd. Appellant merkt verder op dat in het kader van artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet geen preventief toezicht door het Cft mogelijk is.

  • 2.3.3.3. Verweerder noemt artikel 17 van de Rijkswet als grondslag voor dit onderdeel. Met dit onderdeel wordt beoogd te bereiken dat voorzieningen worden getroffen om het verder oplopen van tekorten te voorkomen. Ter zitting heeft verweerder nader aangegeven dat dit onderdeel van de aanwijzing niet geheel juist is geformuleerd, omdat het ten onrechte is geformuleerd als een verbod op het aangaan van verplichtingen, terwijl het passend zou zijn het voorschrift aldus te formuleren dat geen verplichtingen tot het aangaan van leningen mogen worden opgenomen in de begroting, zolang nog geen meerjarig evenwicht in de zin van artikel 15 van de Rijkswet is bereikt.

  • 2.3.3.4. Wij zijn van oordeel dat artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 17 van de Rijkswet, geen grondslag biedt voor een verbod op het aangaan van verplichtingen. Artikel 20 van de Rijkswet geeft met betrekking tot het aangaan van verplichtingen een zelfstandige regeling met eigen procedures. In zoverre stellen Wij vast dat dit onderdeel niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Zoals tijdens de zitting is vastgesteld, is de vereiste wettelijke basis in de artikelen 13, vijfde lid, in samenhang met artikel 17 van de Rijkswet wel aanwezig, indien dit onderdeel wordt geherformuleerd in die zin dat wordt bepaald dat geen verplichtingen tot het aangaan van leningen mogen worden opgenomen in de begroting zolang nog geen meerjarig evenwicht in de zin van artikel 15 van de Rijkswet is bereikt.

  • 2.3.3.5. Wat betreft het gedeelte inzake het aangaan van leningen in het algemeen zijn Wij van oordeel dat de risico’s voor de overheidsfinanciën aanzienlijk zijn. Het bestaan van deze risico’s blijkt genoegzaam uit de stukken en is tussen partijen niet in geschil. Tegen die achtergrond ligt naar Ons oordeel grote voorzichtigheid ten aanzien van het aangaan van leningen voor nieuwe projecten voor de hand, zolang die risico’s niet afdoende zijn ondervangen. Dit is door appellant ook niet weersproken. Ten aanzien van het gedeelte van dit onderdeel dat het te bouwen ziekenhuis betreft, is uit de nadere stukken overigens al gebleken dat de verplichtingen dienaangaande uit de begroting 2012 zijn geschrapt. Wij zijn dientengevolge van oordeel dat dit onderdeel overeenkomstig hetgeen hiervoor is opgemerkt dient te worden aangepast zoals hiervoor in punt 2.3.3.4 omschreven, en aangevuld met de bepaling dat geen verplichtingen worden aangegaan voor zover het de bouw van een nieuw ziekenhuis betreft, indien niet tevens maatregelen worden getroffen die nodig zijn om een verantwoorde exploitatie mogelijk te maken, en voldoende realistisch is dat die ook daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd, een en ander nader uit te werken in overleg met het Cft.

2.3.4. Liquiditeitsoverzicht

Onderdeel 6: het maandelijks invullen en aanleveren van een liquiditeitsoverzicht.

  • 2.3.4.1. Appellant bestrijdt de wettelijke grondslag van dit onderdeel.

  • 2.3.4.2. Verweerder stelt dat dit onderdeel is gericht op de naleving van de artikelen 22 en 15 van de Rijkswet. Achtergrond van dit onderdeel is volgens verweerder, dat het liquiditeitsoverzicht noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of Curaçao aan zijn verplichtingen voldoet.

  • 2.3.4.3. Dit onderdeel kan naar Ons oordeel niet worden gebaseerd op artikel 13 van de Rijkswet, nu het geen begrotingsvoorschrift betreft, en evenmin op artikel 22 van de Rijkswet, nu dat artikel materiële normen bevat inzake bankrekeningen, maar geen grondslag biedt voor aanwijzingen. Artikel 18 van de Rijkswet regelt het verstrekken van verantwoordingsinformatie aan het Cft. Dat artikel biedt op dit punt echter evenmin mogelijkheden om te komen tot een aanwijzing betreffende het aanleveren van informatie. Wij zijn dan ook van oordeel dat deze beroepsgrond slaagt en dat dit onderdeel van de aanwijzing dient te vervallen.

2.3.5. Voorafgaand toezicht en een stop op nieuwe verplichtingen

Onderdeel 7: met onmiddellijke ingang instellen van voorafgaand toezicht door de minister van Financiën conform artikel 39, vijfde lid, van de Landsverordening comptabiliteitsvoorschriften Curaçao en een stop op nieuwe verplichtingen zolang de begroting niet voldoet aan alle vereisten uit de Rijkswet waaronder een sluitende gewone dienst over 2012.

  • 2.3.5.1. Dit onderdeel valt uiteen in twee voorschriften: het instellen van voorafgaand toezicht door de Minister van Financiën op de voet van artikel 39 van de Landsverordening en een stop op nieuwe verplichtingen zolang de begroting niet voldoet aan alle vereisten uit de Rijkswet waaronder een sluitende gewone dienst over 2012.

  • 2.3.5.2. Appellant voert aan, dat artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet geen grondslag biedt voor dit onderdeel, omdat het geen begrotingsvoorschrift betreft en artikel 20 reeds in specifieke voorschriften ter zake voorziet, van welke mogelijkheden geen gebruik is gemaakt. Wat betreft de uitgavenstop stelt appellant dat deze feitelijk neerkomt op een verbod op uitvoering van de begroting, waarvoor artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet naar zijn oordeel geen grondslag biedt. Appellant merkt voorts op dat de uitgavenstop rechtsonzekerheid schept, nu niet is aangegeven op welk moment en door wie wordt vastgesteld of aan «alle vereisten uit de Rijkswet» wordt voldaan.

  • 2.3.5.3. Verweerder stelt dat dit onderdeel is gebaseerd op artikel 13, vijfde lid, in samenhang met artikel 17, derde lid, van de Rijkswet en voldoende rechtszeker is.

  • 2.3.5.4. Wat betreft het instellen van voorafgaand toezicht merken Wij op, dat dit toezicht een belangrijke functie kan vervullen in het beheersen van de overheidsuitgaven. In dit verband hebben Wij er kennis van genomen dat inmiddels op de voet van artikel 39 van de Landsverordening in dergelijk toezicht is voorzien. In het stelsel van de Rijkswet voorziet artikel 20, tweede lid en verder, in een regeling inzake voorafgaand toezicht voor het aangaan van verplichtingen. Artikel 39 van de Landsverordening kan als een uitwerking daarvan worden gezien. Artikel 20, zevende lid, van de Rijkswet voorziet in dit kader in de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing.

Wij zijn echter van oordeel dat artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 17 van de Rijkswet, onvoldoende grondslag biedt voor dit voorschrift, nu het niet een voorschrift met betrekking tot het opstellen of de uitvoering van de begroting betreft. Artikel 20 van de Rijkswet voorziet in een specifieke regeling betreffende het toezicht op het aangaan van verplichtingen. Indien maatregelen in dit kader nodig worden geacht, dienen de in dat artikel geregelde procedures daarvoor te worden gevolgd, welke thans niet zijn gevolgd.

  • 2.3.5.5. Wat betreft het tweede voorschrift in dit onderdeel, te weten een stop op nieuwe verplichtingen zolang de begroting niet voldoet aan alle vereisten uit de Rijkswet, zijn Wij van oordeel, dat dit voorschrift, naar analogie van hetgeen is overwogen in punt 2.3.3, in deze vorm niet kan worden gehandhaafd. De noodzaak van dit voorschrift is, gelet op de onderdelen 1 tot en met 5, bovendien onvoldoende duidelijk. Voorts is naar Ons oordeel de eis, dat de uitgavenstop geldt zolang de begroting niet aan «alle vereisten uit de Rijkswet» waaronder een sluitende begroting voldoet, in strijd met het vereiste van rechtszekerheid. Wij concluderen dat dit voorschift derhalve eveneens dient te vervallen.

  • 2.3.5.6. Wij zijn dan ook van oordeel dat deze beroepsgrond slaagt en dat dit onderdeel van de aanwijzing dient te vervallen.

2.3.6. Vacaturestop

Onderdeel 8: het daadwerkelijk toepassen van de bestaande vacaturestop en uitvoering geven aan de Eilandsverordening houdende regels inzake de verplichtingen van het bestuurscollege tot periodieke publicatie van beleidsregels die verplicht tot het maandelijks publiceren van de genomen personeelsbeslissingen.

  • 2.3.6.1. Appellant stelt dat dit voorschrift niet kan worden gegeven in het kader van artikel 13 van de Rijkswet.

  • 2.3.6.2. Verweerder verwijst in dit verband naar artikel 17 van de Rijkswet. Het onderdeel strekt ertoe dat een bestaand beleidsvoornemen van Curaçao daadwerkelijk wordt uitgevoerd teneinde de lasten te verlagen.

  • 2.3.6.3. Overeenkomstig hetgeen Wij hiervoor in de punten 2.3.3. en 2.3.5 hebben overwogen, voorziet artikel 13 van de Rijkswet, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 17 van de Rijkswet, niet in de mogelijkheid om te komen tot een verbod op het aangaan van verplichtingen. Artikel 20 van de Rijkswet voorziet op dit punt in een specifieke regeling, die in dit geval echter niet is gevolgd. Dit onderdeel kan op de wijze als aangegeven in de punten 2.3.3 en 2.3.5 zodanig worden geherformuleerd, dat ter zake van personeel geen nieuwe verplichtingen mogen worden geraamd. Daarvoor bestaat ook gerede aanleiding. Uit de nadere stukken komt naar voren dat reeds voorzien is in een vacaturestop. De noodzaak ervan als zodanig is tussen partijen ook niet in geschil. Uit de stukken komt ook naar voren dat in overleg met het Cft tot een regeling is gekomen voor een praktische uitvoering van dit onderdeel, op een wijze waarmee de Curaçaose overheid haar diensten voldoende kan waarborgen. Dientengevolge zijn Wij van oordeel dat deze beroepsgrond in zoverre slaagt, en dat dit onderdeel zodanig dient te worden geherformuleerd dat ter zake van personeel geen nieuwe verplichtingen mogen worden geraamd, een en ander overeenkomstig de nadere afspraken tussen de Raad van Ministers van Curaçao en het Cft, waarmee de raad van ministers van het Koninkrijk in de RMR van 14 september 2012 heeft ingestemd. Deze afspraken dienen zonodig, naar aanleiding van hetgeen is besloten in de desbetreffende RMR, te worden geactualiseerd.

  • 2.3.6.4. Wat betreft het voorschrift betreffende het uitvoering geven aan de Eilandsverordening houdende regels inzake de verplichtingen van het bestuurscollege tot periodieke publicatie van beleidsregels die verplicht tot het maandelijks publiceren van de genomen personeelsbeslissingen, komen Wij tot de conclusie dat de artikelen 13 en 17 van de Rijkswet geen grondslag bieden voor dit voorschrift. Wij zijn dan ook van oordeel dat deze beroepsgrond in zoverre slaagt en dat dit voorschrift dient te vervallen.

2.3.7. Overheidsvennootschappen

Onderdeel 9: het per 1 september 2012 opstellen en uitvoeren van een plan van aanpak om de vermogens van de overheidsvennootschappen op middellange termijn weer financieel gezond te maken dat op instemming van het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten kan rekenen.

  • 2.3.7.1. Appellant voert aan dat dit onderdeel niet kan worden gebaseerd op artikel 13 van de Rijkswet, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 17 van de Rijkswet.

  • 2.3.7.2. Verweerder baseert dit onderdeel op artikel 17 van de Rijkswet. Het strekt ertoe tot uitvoering van beleidsvoornemens te komen om de vermogens van overheidsvennootschappen op middellange termijn weer gezond te maken.

  • 2.3.7.3. Artikel 19 van de Rijkswet geeft een specifieke regeling die strekt tot verbetering van het financiële beheer, waaronder de corporate governance van staatsbedrijven. Dat artikel geeft het Cft een bevoegdheid tot het geven van aanbevelingen, maar dat artikel geeft geen aanwijzingsbevoegdheid. De aanwijzingsbevoegdheid van artikel 17 van de Rijkswet kan zich, zo blijkt uit de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Rijkswet (Kamerstukken II 2008/09, 32 026 (R 1888), nr. 3, blz. 13), uitstrekken tot voornemens op het gebied van vervreemding en verkrijging van deelnemingen en de uitvoering van het dividendbeleid, voor zover deze betrekking hebben op het voldoen aan de normen van artikel 15 van de Rijkswet. Dat is in het onderhavige onderdeel echter niet aan de orde; het betreft maatregelen met betrekking tot de financiële toestand van de desbetreffende ondernemingen zelf. Hiervoor biedt artikel 17 van de Rijkswet naar Ons oordeel geen grondslag. Daarvoor zouden de voorschriften van artikel 19 van de Rijkswet moeten worden gevolgd. Dientengevolge zijn Wij van oordeel dat deze beroepsgrond slaagt en dat dit onderdeel dient te vervallen.

2.3.8. Voortgangsrapportage aan de RMR

Onderdeel 10: het per 24 augustus 2012 maandelijks, via het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten, de Rijksministerraad informeren over de voortgang van de voorgenomen maatregelen, de uitputting van de begroting en de verwachte realisatie van de begroting.

  • 2.3.8.1. Appellant stelt dat dit onderdeel niet kan worden gebaseerd op artikel 13 van de Rijkswet. Hij verwijst in dit verband naar artikel 18, dat het verstrekken van verantwoordingsinformatie aan het Cft regelt en dat op dit punt geen mogelijkheden biedt om een aanwijzing te geven.

  • 2.3.8.2. Volgens verweerder strekt dit onderdeel ertoe het herstel en het behoud van het evenwicht te versterken en het Cft daarover adequaat te kunnen laten adviseren. Dit onderdeel is volgens verweerder nodig omdat het Cft in het verleden herhaaldelijk niet op de hoogte werd gesteld over de uitvoering van maatregelen.

  • 2.3.8.3. Wij zijn van oordeel dat artikel 18 reeds voorziet in het verstrekken van verantwoordingsinformatie. Dat artikel geeft geen mogelijkheid om een aanwijzing dienaangaande te geven of om tot van de aldaar geregelde voorschriften afwijkende voorschriften te komen. Ook artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet, dat de grondslag biedt voor een aanwijzingsbesluit, biedt geen basis om in een dergelijk aanwijzingsbesluit een informatieverplichting op te nemen. Een en ander laat overigens de informatieverplichtingen van Curaçao jegens het Cft ingevolge artikel 8 van de Rijkswet onverlet. Wij zijn dientengevolge van oordeel deze beroepsgrond slaagt en dat dit onderdeel van de aanwijzing dient te vervallen.

2.3.9. Vervolg geven aan adviezen

Onderdeel 11: in afstemming met het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten vervolg geven aan nog niet opgevolgde adviezen inzake de begroting 2012.

  • 2.3.9.1. Appellant voert aan dat dit onderdeel niet kan worden gebaseerd op artikel 13 van de Rijkswet. Hij voert voorts aan dat dit onderdeel geen recht doet aan het karakter van het overleg met en de adviezen van het Cft en dat het voorschrift onvoldoende concreet is.

  • 2.3.9.2. Verweerder verwijst in dit verband naar de artikelen 13 en 17 van de Rijkswet. Dit onderdeel strekt tot het herstel en het behoud van begrotingsevenwicht als bedoeld in artikel 15 van de Rijkswet.

  • 2.3.9.3. Wij zij van oordeel dat artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet een grondslag biedt om, indien het Cft een advies als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Rijkswet heeft gegeven aan de raad van ministers van het Koninkrijk, een aanwijzing te geven om een advies van het Cft op te volgen. Dat neemt niet weg, dat in het kader van de rechtszekerheid duidelijk moet zijn op welke adviezen een aanwijzing betrekking heeft. Dat is in dit onderdeel onvoldoende duidelijk, zodat het beginsel van rechtszekerheid zich verzet tegen dit onderdeel. Wij zijn dan ook van oordeel dat deze beroepsgrond slaagt en dat dit onderdeel van de aanwijzing dient te vervallen.

2.3.10. Voortgangsrapportage aan het Cft

Onderdeel 12: het maandelijks schriftelijk rapporteren aan het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten inhoudende de voortgang en stand van zaken van alle hiervoor genoemde verplichtingen.

  • 2.3.10.1. Appellant voert aan dat dit onderdeel niet kan worden gebaseerd op artikel 13 van de Rijkswet. Artikel 18 van de Rijkswet regelt het verstrekken van verantwoordingsinformatie aan het Cft, en biedt op dit punt geen mogelijkheden om een aanwijzing te geven.

  • 2.3.10.2. Verweerder noemt geen wetsartikel als grondslag voor dit onderdeel, maar wijst erop dat dit onderdeel noodzakelijk is met het oog op de controle op de naleving van de aanwijzing en daarmee op de naleving van artikel 15 van de Rijkswet.

  • 2.3.10.3. Wij zijn van oordeel dat artikel 18 van de Rijkswet reeds voorziet in het verstrekken van verantwoordingsinformatie. Dat artikel geeft geen grondslag om een aanwijzing dienaangaande te geven of om tot van de aldaar geregelde voorschriften afwijkende voorschriften te komen. Ook artikel 13, vijfde lid, van de Rijkswet, dat de grondslag biedt voor een aanwijzingsbesluit, biedt geen basis om in een dergelijk aanwijzingsbesluit een informatieverplichting op te nemen. Een en ander laat overigens de informatieverplichtingen van Curaçao jegens het Cft ingevolge artikel 8 van de Rijkswet onverlet. Wij zijn dientengevolge van oordeel dat deze beroepsgrond slaagt en dat dit onderdeel van de aanwijzing dient te vervallen.

2.4. Conclusie

Op grond van het voorgaande komen Wij tot de volgende conclusie:

  • 1. de beroepsgronden die op procedurele bezwaren berusten, slagen niet, met uitzondering van de beroepsgrond die in punt 2.1.4 is besproken. Deze is terecht voorgedragen en leidt in samenhang met de overige beroepsgronden tot punt 7 van deze conclusie;

  • 2. de grondslag van het besluit wordt aangevuld met artikel 17, derde lid, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten;

  • 3. de onderdelen 1, 2 en 3 van de aanwijzing blijven in stand, maar worden geherformuleerd zoals hiervoor weergegeven (zie punt 2.3.1.5);

  • 4. onderdeel 4 blijft in stand;

  • 5. onderdeel 5 blijft in stand, maar wordt geherformuleerd zoals hiervoor weergegeven (zie punten 2.3.3.4 en 2.3.3.5);

  • 6. onderdeel 8 blijft gedeeltelijk in stand, maar wordt geherformuleerd zoals hiervoor weergegeven (zie punt 2.3.6.3);

  • 7. de onderdelen 6, 7, 9, 10, 11 en 12 vervallen.

3. Beslissing

Gelet op artikel 26, eerste lid, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

  • 1. het beroep tegen het Besluit van 13 juli 2012, houdende het geven van een aanwijzing aan het bestuur van Curaçao tot aanpassing van de begroting 2012, rekening houdend met de in artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten genoemde normen, gedeeltelijk gegrond te verklaren en voor het overige ongegrond;

  • 2. met handhaving voor het overige het besluit van 13 juli 2012, Stb. 338, in overeenstemming met de hiervoor onder punt 2.4 getrokken conclusies, in die zin te wijzigen dat:

    • A. aan de wettelijke grondslag van het bestreden besluit wordt toegevoegd: artikel 17, derde lid, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten;

    • B. het enig artikel van dat besluit wordt vervangen door de volgende zinsnede, waarbij het artikel, na overleg met het College financieel toezicht, zo nodig verder dient te worden aangepast aan de meest actuele gegevens. Uitgaande van de brief van het Cft van 11 september 2012 (Cft 201200884) dienen de drie onderdelen als volgt te luiden:

      «Het bestuur van Curaçao een aanwijzing te geven tot:

      • Het compenseren van de tekorten ten bedrage van 55 miljoen ANG op de gewone dienst van 2010 en 2011 met overschotten in 2012 en zo nodig verdere jaren, uitgaande van het inzetten van het restant van de eenmalige ontvangst aan middelen voortkomend uit de Belastingregeling voor het Koninkrijk per 10-10-2010. Daarbij dienen dividenden van overheidsvennootschappen pas te worden ingezet ter compensatie van tekorten indien en voor zover de vermogens van deze overheidsvennootschappen weer financieel gezond zijn gemaakt;

      • het voor de begroting 2012 per direct niet langer uitgaan van besparingen in de begroting 2012 vanwege het dividendbeleid en pas overgaan tot besteding van deze besparingen nadat zij daadwerkelijk zijn gerealiseerd, alsmede niet inzetten van (wettelijke) reserves van de Sociale Verzekeringsbank voor het dekken van tekorten;

      • het voor de begroting 2012 en de meerjarenbegroting opnemen van maatregelen om oplopende tekorten op het terrein van de gezondheidszorg en de oudedagsvoorziening, en risico’s in de belastingen, dividend- en overige inkomsten en het onderwijs, adequaat op te vangen;

      • het versterken van de regie op de uitvoering van de maatregelen, zodat de voorgenomen maatregelen op het terrein van de oudedagsvoorziening, de gezondheidszorg en het dividendbeleid per 1 januari 2013 volledig in uitvoering gebracht kunnen worden;

      • het niet opnemen van verplichtingen tot het aangaan van leningen in de begroting 2012 zolang geen meerjarig evenwicht in de zin van artikel 15 van de Rijkswet is bereikt, almede, voor zover het de bouw van een nieuw ziekenhuis betreft, indien niet tevens maatregelen worden getroffen die nodig zijn om een verantwoorde exploitatie mogelijk te maken, en voldoende realistisch is dat die ook daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd, een en ander nader uit te werken in overleg met het Cft;

      • het niet opnemen van nieuwe verplichtingen in verband met aannemen van personeel in de begroting 2012, een en ander overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.»

    • C. aan het besluit een bijlage wordt toegevoegd, die als volgt luidt:

      «Bijlage bij het enig artikel, aanhef en vijfde onderdeel, van het Besluit van 13 juli 2012, houdende het geven van een aanwijzing aan het bestuur van Curaçao tot aanpassing van de begroting 2012, rekening houdend met de in artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten genoemde normen.

      • 1. Er wordt een lijst opgesteld van zogenoemde kritische functies die nu reeds of in de komende drie maanden vacant zijn, waarbij kritische of noodzakelijke vacatures in ieder geval voldoen aan de volgende voorwaarden:

        • a. vacatures die verband houden met de uitvoering van wettelijk vastgestelde taken, zoals controle- en inspectietaken;

        • b. vacatures die bij het uitblijven van invulling kunnen leiden tot juridische claims en (financiële) schade voor het land;

        • c. vacatures die kunnen leiden tot grote risico’s ten aanzien van de uitvoering van taken, of het handhaven van de openbare orde.

        Deze lijst wordt opgesteld door het bestuur van Curaçao en het Cft adviseert over deze lijst.

      • 2. Er wordt een minimale bezetting vastgesteld ten aanzien van iedere van deze kritische functies.

      • 3. Invulling van vacatures is slechts mogelijk indien:

        • a. het een kritische functie betreft zoals bedoeld onder punt 1;

        • b. de minimale bezetting niet te boven gaat, zoals bedoeld onder punt 2;

        • c. en de functie past binnen de formatie en er in de begroting in voorzien is.

      • 4. Uitbreiding van het totaal aantal personeelsleden in dienst van de overheid – per 18 juli 2012 – is per definitie uitgesloten.

    Indien op basis van deze uitwerking door het bestuur op dit punt wordt afgeweken van de aanwijzing, wordt te allen tijde een motivatie opgesteld om welke reden hiertoe is overgegaan.»

  • 3. te bepalen dat dit besluit in werking treedt op de dag na die waarop het overeenkomstig artikel 26, eerste lid, van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten ter kennis is gebracht van de regering en de Staten van Curaçao.

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is belast met de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad en in het Publicatieblad van Curaçao zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 2 november 2012

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J. W. E. Spies

Uitgegeven de zesde november 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Naar boven