Besluit van 29 augustus 2012 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB inzake de bekostiging van kenniscentra

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 5 juni 2012, nr. WJZ/409266 (10154), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

Gelet op artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 4 juli 2012, nr. W05.12.0189/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 23 augustus 2012, nr. 423757 (10154), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit WEB wordt gewijzigd als volgt.

A

Artikel 4.1.1 wordt als volgt gewijzigd.

1. In het eerste lid wordt «artikel 1.1.1, onderdeel b2, van de wet» vervangen door «artikel 1.1.1, onderdeel b1, van de wet» en wordt «het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving» vervangen door: het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel.

2. In het tweede lid wordt «het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving» vervangen door: het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel.

B

Artikel 4.1.2 wordt als volgt gewijzigd.

1. In onderdeel a wordt «artikel 1.1.1, onderdeel b2, van de wet» vervangen door: artikel 1.1.1, onderdeel b1, van de wet.

2. De onderdelen c tot en met h worden vervangen door:

c. beroepsopleiding:

een beroepsopleiding van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b1° of b2°, van de wet;

d. landelijke kwalificatiestructuur:

de kwalificatiestructuur, bedoeld in artikel 7.2.4 van de wet.

C

Artikel 4.1.3 vervalt.

D

In artikel 4.1.4 wordt de zinsnede «de landelijk beschikbare budgetten» vervangen door: het landelijk beschikbare budget.

E

Hoofdstuk 4, paragraaf 2, komt te luiden:

Paragraaf 2. Exploitatiekosten en huisvestingskosten

Artikel 4.2.1. Verdeling landelijk beschikbaar budget voor exploitatiekosten kenniscentra

Het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten en de huisvestingskosten van de kenniscentra wordt verdeeld in:

  • a. een gedeelte van 20% voor de de taken rond de kwalificatiestructuur bedoeld in artikel 1.5.2, eerste en tweede lid, van de wet en

  • b. een gedeelte van 80% voor de taken rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming bedoeld in artikel 1.5.2, derde en vierde lid, van de wet.

Artikel 4.2.2. Berekening rijksbijdrage exploitatiekosten en huisvestingskosten kenniscentra
  • 1. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten en de huisvestingskosten voor een kenniscentrum voor een kalenderjaar door bij elkaar op te tellen:

    • a. het rijksbijdragedeel voor de taken rond de kwalificatiestructuur en

    • b. het rijksbijdragedeel voor de taken rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming,

    zoals deze delen voor het desbetreffende jaar voor het kenniscentrum worden berekend op grond van artikel 4.2.3 onderscheidenlijk 4.2.4.

  • 2. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.

  • 3. De op grond van het eerste lid berekende rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.

Artikel 4.2.3. Berekening rijksbijdragedeel voor de taken rond de kwalificatiestructuur
  • 1. Onze Minister berekent het rijksbijdragedeel voor het kenniscentrum voor zover het betreft het gedeelte van het landelijk beschikbare budget voor de taken rond de kwalificatiestructuur volgens de formule:

    waarbij wordt verstaan onder:

    KDo: het gemiddelde aantal kwalificatiedossiers dat op voorstel van het kenniscentrum is vastgesteld en in de vijf jaren, voorafgaand aan het bekostigingsjaar, deel uitmaakte van de landelijke kwalificatiestructuur,

    LDo: het gemiddelde aantal kwalificatiedossiers dat in de vijf jaren, voorafgaand aan het bekostigingsjaar, deel uitmaakte van de landelijke kwalificatiestructuur,

    KKw: het gemiddelde aantal kwalificaties dat op voorstel van het kenniscentrum is vastgesteld en in de vijf jaren, voorafgaand aan het bekostigingsjaar, deel uitmaakte van de landelijke kwalificatiestructuur,

    LKw: het gemiddelde aantal kwalificaties dat in de vijf jaren, voorafgaand aan het bekostigingsjaar, deel uitmaakte van de kwalificatiestructuur en

    LBa: het deel van het landelijk beschikbare budget, bedoeld in artikel 4.2.1, onder a.

  • 2. Indien een kwalificatiedossier op voorstel van 2 of meer kenniscentra is vastgesteld, tellen het kwalificatiedossier en de daarin opgenomen kwalificaties bij de berekening, bedoeld in het eerste lid voor elk kenniscentrum mee volgens de verdeelsleutel: één gedeeld door het aantal kenniscentra op voorstel waarvan het kwalificatiedossier is vastgesteld.

Artikel 4.2.4. Berekening rijksbijdragedeel voor de taken rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming
  • 1. Onze Minister berekent het rijksbijdragedeel voor het kenniscentrum voor zover het betreft het gedeelte van het landelijk beschikbare budget voor de taken rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming volgens de formule:

    waarbij wordt verstaan onder:

    KA: het aantal actieve door het kenniscentrum erkende leerbedrijven, waar één of meer deelnemers de beroepspraktijkvorming volgen in het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar,

    LA: het aantal actieve erkende leerbedrijven van alle kenniscentra tezamen, waar één of meer deelnemers de beroepspraktijkvorming volgen in het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar,

    KE: het aantal door het kenniscentrum erkende leerbedrijven op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar,

    LE: het aantal erkende leerbedrijven van alle kenniscentra tezamen op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar,

    KDe: het aantal deelnemers dat op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar is ingeschreven voor een beroepsopleiding, gericht op een kwalificatie die op voorstel van het kenniscentrum is vastgesteld,

    LDe: het landelijk aantal deelnemers dat op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar is ingeschreven voor een beroepsopleiding,

    LBb: het deel van het landelijk beschikbare budget, bedoeld in artikel 4.2.1, onder b.

  • 2. Indien het aantal door het kenniscentrum erkende leerbedrijven op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar groter is dan 125% van KA, bedoeld in het eerste lid, dan wordt KE, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld aan 125% van KA.

  • 3. Bij de berekening van KDe en LDe, bedoeld in het eerste lid,

    • a. tellen alleen deelnemers mee die meetellen voor de berekening van de rijksbijdrage van de instellingen voor het desbetreffende bekostigingsjaar,

    • b. tellen deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg van een beroepsopleiding mee met een factor 0,4 en deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van een beroepsopleiding met een factor 1,

    • c. tellen deelnemers die zijn ingeschreven voor een kwalificatiedossier dat op voorstel van 2 of meer kenniscentra is vastgesteld, bij alle betrokken kenniscentra mee volgens de uitkomst van de breuk

      met dien verstande dat deelnemers aan een assistentopleiding die is gericht op entree op de arbeidsmarkt in de berekening buiten beschouwing worden gelaten;

    • d. tellen deelnemers die zijn ingeschreven voor een opleidingsdomein als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel t2, van de wet mee bij de kenniscentra waarvan een of meer kwalificaties zijn opgenomen in het desbetreffende opleidingsdomein, naar rato van de verdeling van de deelnemers die zijn ingeschreven voor een kwalificatie of een kwalificatiedossier binnen dat opleidingsdomein over de desbetreffende kenniscentra.

Artikel 4.2.5. Opgave aantal leerbedrijven
  • 1. Elk kenniscentrum verstrekt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister een opgave van het aantal door dat kenniscentrum erkende leerbedrijven op peildatum 1 oktober van het voorafgaande jaar.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde opgave gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 4.2.6 Aangepaste berekening bij fusie en splitsing kenniscentra
  • 1. In geval van fusie van kenniscentra betrekt Onze Minister bij de toepassing van paragraaf 4 de gegevens van de kenniscentra die in het gefuseerde kenniscentrum zijn opgegaan en berekent hij de bijdrage voor het gefuseerde kenniscentrum op basis van die gegevens.

  • 2. In geval van splitsing van kenniscentra gaat Onze Minister bij de toepassing van paragraaf 4 uit van de voorstellen omtrent de toerekening van de gegevens aan elk van de kenniscentra die daarvoor door de betrokken bevoegde gezagsorganen zijn gedaan, blijkend uit een door die bevoegde gezagsorganen aan Onze Minister overgelegde en ondertekende verklaring dienaangaande.

F

Hoodstuk 4, paragraaf 3, vervalt.

G

Hoofdstuk 4, paragraaf 4, komt te luiden;

Paragraaf 4 Exploitatiekosten en huisvestingskosten kenniscentrum op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel

Artikel 4.4.1 Vaststelling rijksbijdrage kenniscentrum op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel
  • 1. Binnen het raam van de door de begrotingswetgever voor het desbetreffende begrotingsjaar beschikbaar gestelde middelen, stelt Onze Minister jaarlijks de omvang van de rijksbijdrage vast voor de exploitatiekosten en de huisvestingskosten van het kenniscentrum op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel, met inachtneming van het uitgangspunt dat 20% van de bijdrage noodzakelijk is voor de taken rond de kwalificatiestructuur bedoeld in artikel 1.5.2, eerste en tweede lid, van de wet en 80% voor de taken rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming bedoeld in artikel 1.5.2, derde en vierde lid, van de wet.

  • 2. De op grond van het eerste lid vastgestelde rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.

H

In artikel 5.1.1, onderdeel b, vervalt: , met uitzondering van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel.

I

Hoofdstuk 6, paragraaf 3, komt te luiden:

Paragraaf 3. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 6.3.1. Tijdelijke afwijking berekening rijksbijdragedeel voor de taken rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming
  • 1. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt het rijksbijdragedeel voor het kenniscentrum voor zover het betreft het gedeelte van het landelijk beschikbare budget voor de taken rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming in afwijking van artikel 4.2.4 berekend volgens de formule:

    waarbij wordt verstaan onder:

    KE: het aantal door het kenniscentrum erkende leerbedrijven op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar,

    LE: het aantal erkende leerbedrijven van alle kenniscentra tezamen op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar,

    KDe: het aantal deelnemers dat op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar is ingeschreven voor een beroepsopleiding, gericht op een kwalificatie die op voorstel van het kenniscentrum is vastgesteld,

    LDe: het aantal deelnemers dat op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar is ingeschreven voor een beroepsopleiding,

    LBb: het deel van het landelijk beschikbare budget, bedoeld in artikel 4.2.1, onder b.

  • 2. Artikel 4.2.4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.3.2. Overgangsbepaling 2013–2016 in verband met aanpassing bekostiging kenniscentra
  • 1. Voor de bekostigingsjaren 2013 tot en met 2016 wordt in afwijking van artikel 4.2.3 in de formule

    uitgegaan van de gemiddelde aantallen kwalificatiedossiers en kwalificaties in de jaren voorafgaand aan het bekostigingsjaar, gerekend vanaf 2012.

  • 2. De rijksbijdrage voor een kenniscentrum voor de kalenderjaren 2013 tot en met 2016 wordt voor een deel berekend op grond van de artikelen 4.2.2, 4.2.3 en 4.2.4 juncto 6.3.1 en het eerste lid, en voor een deel op grond van de artikelen 6.3.2 en 6.3.3 zoals die artikelen luidden op 31 december 2012. De delen bedragen voor het kalenderjaar

    • a. 2013 20% onderscheidenlijk 80%,

    • b. 2014 40% onderscheidenlijk 60%,

    • c. 2015 60% onderscheidenlijk 40% en

    • d. 2016 80% onderscheidenlijk 20%.

ARTIKEL II

Hoofdstuk 4 en hoofdstuk 6, paragraaf 3, van het Uitvoeringsbesluit WEB zoals luidend op 31 december 2012 blijven van toepassing op de vaststelling van de rijksbijdragen voor de kenniscentra over de jaren 2010 tot en met 2012 en de daarop betrekking hebbende geschillen.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 29 augustus 2012

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M. J. M. Verhagen

Uitgegeven de achtentwintigste september 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Aanleiding en inhoud

1.1. Inleiding

Dit besluit strekt tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB) op het punt van de bekostiging van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (kenniscentra). In deze nota van toelichting, die mede wordt uitgebracht namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, worden deelnemers aan het beroepsonderwijs overeenkomstig het spraakgebruik aangeduid als studenten.

1.2. Aanleiding

De regering acht een nieuw bekostigingsmodel voor de kenniscentra noodzakelijk omdat de huidige bekostigingswijze leidt tot een verdeling van de middelen, die niet voldoende aansluit bij de werklast van de individuele kenniscentra.

De bekostiging van de kenniscentra werd tot 2007 onder andere gebaseerd op het aantal kwalificaties dat een kenniscentrum beheerde. De kenniscentra werkten op dat moment aan de vernieuwing van de kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs. Om de ontwikkeling van de kwalificatiestructuur niet te laten beïnvloeden door de verdeling van de middelen over de kenniscentra – immers, bij een verdeling op basis van het aantal kwalificaties is het aantrekkelijk om zoveel mogelijk kwalificaties te ontwikkelen – is er voor gekozen de bekostiging vanaf 2007 voor een aantal jaren te bevriezen. Inmiddels is de wetswijziging inzake de beroepsgerichte kwalificatiestructuur per 1 januari 2012 in werking getreden.

Door de bevriezing is de verdeling van de middelen over de kenniscentra niet meebewogen met de ontwikkelingen in de afgelopen jaren. De verdeling doet daarom geen recht meer aan de door de verschillende kenniscentra uit te voeren taken.

Daar komt bij dat het door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde budget voor de kenniscentra in overeenstemming met het regeerakkoord kleiner is geworden. Daarom is een efficiëntere bekostiging van de kenniscentra noodzakelijk.

1.3 Nieuw bekostigingsmodel

Uitgangspunt is dat de bekostiging van de kenniscentra nauw is afgestemd op de wettelijke taken van de kenniscentra en de werkzaamheden die hieruit voortvloeien.

Het jaarlijks door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde budget wordt verdeeld in twee delen:

  • a. 20% voor het ontwikkelen en onderhouden van de kwalificatiedossiers en,

  • b. 80% voor de erkenning van de leerbedrijven en de zorg voor de beschikbaarheid van voldoende praktijkplaatsen van voldoende kwaliteit.

De verdeelmaatstaven voor onderdeel a zijn de kwalificatiedossiers en de kwalificaties behorend bij elk kenniscentrum, waarbij wordt uitgegaan van de gemiddelde aantallen over de laatste vijf jaren. Indien één of meerdere kenniscentra betrokken zijn bij de vaststelling van één of meerdere kwalificatiedossiers en één of meerdere kwalificaties dan worden deze evenredig over de bij de vaststelling betrokken kenniscentra verdeeld.

De verdeelmaatstaven voor onderdeel b zijn de actieve leerbedrijven, de erkende leerbedrijven en de studenten die voor de opleidingen zijn ingeschreven. Studenten die de beroepsopleidende leerweg (bol) volgen, tellen in de berekening voor de helft mee en studenten die de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) volgen tellen volledig mee. Studenten van een arbeidsmarktgerichte assistentopleiding worden niet meegeteld. Studenten die zijn ingeschreven voor een opleidingsdomein worden meegeteld naar rato van de verdeling van de studenten die zijn ingeschreven voor een kwalificatie of kwalificatiedossier binnen dat opleidingsdomein over de desbetreffende kenniscentra. Zie verder de toelichting op artikel 4.2.4, derde lid.

Het nieuwe bekostigingsmodel is niet van toepassing voor Aequor, het kenniscentrum voor de groene mbo-sector. Het ministerie van EL&I verzorgt zelf de bekostiging van dit kenniscentrum. Hiervoor zijn middelen gereserveerd op de begroting van EL&I. Deze systematiek is gelijk aan de wijze waarop Aequor tot nu toe is bekostigd. Op Caribisch Nederland is geen kenniscentrum aanwezig, daarom geldt voor dit deel van Nederland het bekostigingsmodel voor de kenniscentra niet. Wel is in 2011 de ROA (Raad Onderwijs Arbeidsmarkt) opgericht op Caribisch Nederland. Deze organisatie vervult een beperkt aantal van de taken die in Europees Nederland bij de kenniscentra zijn belegd en ontvangt daarvoor een subsidie.

1.4 Overgangsperiode

De bekostiging van de kenniscentra is sinds het bekostigingsjaar 2007 bevroren. Sinds dat jaar is de verdeling van de middelen niet aangepast aan de ontwikkelingen bij de kenniscentra zoals de wijzigingen in de aantallen kwalificatiedossiers en kwalificaties per kenniscentrum als gevolg van de vernieuwing van de kwalificatiestructuur. Ook de wijzigingen in aantallen leerbedrijven en deelnemers zijn niet meegenomen. De invoering van het nieuwe bekostigingsmodel leidt daarom tot herverdeeleffecten, die voor enkele kenniscentra aanzienlijk zijn en die niet in één jaar kunnen worden opgevangen door de kenniscentra. Daarom is besloten een overgangsperiode van vier jaar in te voeren waarmee de kenniscentra in staat worden gesteld naar de verdeling op basis van het nieuwe model toe te groeien.

1.5 Actieve leerbedrijven

Een onderdeel van de nieuwe bekostiging is de introductie van een nieuwe bekostigingsparameter voor actieve leerbedrijven. Om te kunnen bepalen welke leerbedrijven actief zijn wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit het Basisregister OnderwijsNummer (BRON). In BRON moet door de instellingen worden geregistreerd bij welk leerbedrijf de studenten de beroepspraktijkvorming volgt. Tot de registratie voldoende betrouwbaar is, wordt in het tweede deel van de bekostiging (BPV-deel van 80%) alleen gewerkt met de maatstaven «deelnemers» en «erkende leerbedrijven» (zie het nieuwe artikel 6.3.1 UWEB).

2. Uitvoeringsgevolgen en handhaafbaarheid

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd op de wijzigingen in de bekostiging van de kenniscentra. Uit de bevindingen en conclusies van deze uitvoeringstoets blijkt dat het besluit uitvoerbaar is.

3. Financiële gevolgen voor de Rijksbegroting

De nieuwe bekostiging leidt niet tot extra middelen voor kenniscentra, het betreft enkel een wijzing van de verdeling van de beschikbare middelen.

4. Administratieve lasten

De formele definitie van administratieve lasten is: «De kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid». Het onderhavige besluit leidt niet tot extra structurele of eenmalige administratieve lasten voor instellingen, bedrijfsleven of burgers. De voor de bekostiging noodzakelijk informatie kan uit de bestaande informatiesystemen van DUO worden gegenereerd.

5. Draagvlak en overleg met de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven

Er bestaat breed draagvlak voor het nieuwe bekostigingsmodel voor de kenniscentra bij de doelgroep. Het nieuwe bekostigingsmodel inclusief de overgangsregeling is grotendeels gebaseerd op een door Colo (de rechtsvoorganger van de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven) en de kenniscentra ontwikkeld voorstel voor een nieuw model. De kenniscentra zijn bevraagd en hebben vanuit hun uitvoeringspraktijk aangegeven welke parameters het meest geschikt zijn voor een verdeling van de middelen. In september 2011 heeft de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven i.o. bevestigd dat het nieuwe bekostigingsmodel volgens haar een gedegen model is waarvoor veel draagvlak is. Aan internetconsultatie was gelet op het bovenstaande geen behoefte.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A (artikel 4.1.1 UWEB)

Artikel 4.1.1, eerste lid, UWEB wordt technisch aangepast aan wijzigingen van artikel 1.1.1 WEB in Stb. 2007, 23 (vervallen onderdeel b1 en vernummeren onderdeel b2 tot b1) en Stb. 2011, 560 (vervanging in onderdeel a van «de landbouw en de natuurlijke omgeving» door «landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel»).

Artikel I, onderdeel B (artikel 4.1.2 UWEB)

Zie voor een toelichting op de wijziging van artikel 4.1.2, onderdeel a, UWEB de hiervoor opgenomen toelichting op de wijziging van artikel 4.1.1, eerste lid, UWEB.

De onderdelen c tot en met h van 4.1.2 UWEB worden geschrapt omdat de daarin opgenomen begrippen geen rol meer spelen in de nieuwe bekostigingsregeling voor de kenniscentra. Enige begrippen die wel een rol spelen in die regeling zijn al gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de WEB (beroepspraktijkvorming, kwalificatiedossier en kwalificatie) of in artikel 4.1.2, onderdelen a en b, UWEB (kenniscentrum en leerbedrijf).

Twee andere begrippen die een rol spelen in de nieuwe bekostigingsregeling voor de kenniscentra (beroepsopleiding en landelijke kwalificatiestructuur) zijn opgenomen in de nieuwe onderdelen c en d van artikel 4.1.2 UWEB. Het begrip beroepsopleiding is al gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de WEB. Die definitie omvat echter zowel bekostigde als niet bekostigde beroepsopleidingen. In de begripsomschrijving van «beroepsopleiding» in artikel 4.1.2 UWEB is tot uitdrukking gebracht dat het alleen gaat om beroepsopleidingen van bekostigde instellingen, met uitzondering van agrarische opleidingscentra. Deze begripsomschrijving is alleen van toepassing op hoofdstuk 4 van het UWEB.

Artikel I, onderdeel C (artikel 4.1.3 UWEB)

Artikelen 4.1.3 UWEB wordt geschrapt omdat het geen rol meer speelt in de nieuwe bekostigingsregeling voor de kenniscentra.

Artikel I, onderdeel D (artikel 4.1.4 UWEB)

In artikel 4.1.4 UWEB is «de landelijk beschikbare budgetten» vervangen door «het landelijk beschikbare budget» omdat de budgetten voor exploitatiekosten en huisvestingskosten van kenniscentra zijn samengevoegd tot 1 budget.

Artikel I, onderdeel E (hoofdstuk 4, paragraaf 2, UWEB; nieuwe artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.6 UWEB)

Hoofdstuk 4, paragraaf 2, van het UWEB (over de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten van kenniscentra) wordt vervangen door een nieuwe regeling met betrekking tot de rijksbijdrage voor de exploitatie- en huisvestingskosten van kenniscentra.

In artikel 4.2.1 wordt bepaald dat het landelijk beschikbare budget voor de exploitatie- en huisvestingskosten van kenniscentra wordt opgesplitst in een deel van 20% en een deel van 80%. Het eerste deel is bestemd voor de taken van de kenniscentra rond de kwalificatiestructuur. Het tweede deel is bestemd voor de taken van de kenniscentra rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming.

In artikel 4.2.2, eerste lid, wordt bepaald dat voor elk kenniscentrum rijksbijdragedelen worden berekend voor beide soorten taken en dat deze delen bij elkaar worden opgeteld en 1 rijksbijdrage vormen. Op grond van het tweede lid wordt deze rijksbijdrage rekenkundig afgerond op hele euro’s (minder dan 50 cent wordt naar beneden afgerond en 50 cent en meer naar boven). De aldus berekende rijksbijdrage kan op grond van het derde lid worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.

Artikel 4.2.3, eerste lid, bevat een formule voor de berekening van het rijksbijdragedeel voor de taken rond de kwalificatiestructuur. Deze werkt als volgt.

  • 1. Bepalend voor dit rijksbijdragedeel zijn de gemiddelden van de aantallen kwalificatiedossiers en kwalificaties van het kenniscentrum in de vijf voorafgaande jaren. Deze beide gemiddelden worden gedeeld door de gemiddelden van de landelijke aantallen kwalificatiedossiers onderscheidenlijk kwalificaties in de vijf voorafgaande jaren.

  • 2. De twee breuken worden vermenigvuldigd met een half en de uitkomsten worden bij elkaar opgeteld.

  • 3. De som wordt vermenigvuldigd met 20% van het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten en de huisvestingskosten van de kenniscentra.

Het tweede lid van artikel 4.2.3 regelt de situatie waarin een kwalificatiedossier is vastgesteld op voorstel van 2 of meer kenniscentra. In dat geval tellen het kwalificatiedossier en de daarin opgenomen kwalificaties bij alle desbetreffende kenniscentra voor een evenredig deel mee.

Artikel 4.2.4, eerste lid, bevat een formule voor de berekening van het rijksbijdragedeel voor de taken rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming. Deze werkt als volgt.

  • 1. Bepalend voor dit rijksbijdragedeel zijn de aantallen actieve en erkende leerbedrijven van het kenniscentrum en het aantal studenten van een beroepsopleiding, gericht op een kwalificatie van het kenniscentrum. Deze drie aantallen worden gedeeld door de landelijke aantallen actieve leerbedrijven, erkende leerbedrijven onderscheidenlijk studenten van een beroepsopleiding.

  • 2. De drie breuken worden vermenigvuldigd met respectievelijk 3/7, 2/7 en 2/7 en bij elkaar opgeteld.

  • 3. De som wordt vermenigvuldigd met 80% van het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten en de huisvestingskosten van de kenniscentra.

De teldatum voor de aantallen erkende leerbedrijven en studenten van een beroepsopleiding is 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar. Voor actieve leerbedrijven is geen teldatum opgenomen.

Actieve leerbedrijven zijn door het kenniscentrum erkende leerbedrijven waar een of meer studenten de beroepspraktijkvorming volgen. De beroepspraktijkvorming kan plaatsvinden in elke periode van het jaar. Daarom is het onwenselijk om een teldatum op te nemen voor het aantal actieve leerbedrijven. Het is voldoende dat op enig ogenblik in het tweede jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar beroepspraktijkvorming wordt verzorgd door het leerbedrijf.

Het tweede lid van artikel 4.2.4 stelt een maximum aan het aantal erkende leerbedrijven van een kenniscentrum dat meetelt voor de berekening van het onderhavige rijksbijdragedeel (125% van het aantal actieve leerbedrijven van het kenniscentrum).

Op grond van het derde lid, onderdeel a, van artikel 4.2.4 tellen bij de berekening van dit rijksbijdragedeel alleen studenten mee die meetellen voor de berekening van de rijksbijdrage van de onderwijsinstellingen.

Artikel 4.2.4, derde lid, onderdeel b bepaalt dat studenten die de beroepsopleidende leerweg volgen met een factor 0,4 meetellen en studenten die de beroepsbegeleidende leerweg volgen met een factor 1. De reden hiervoor is, dat aan een beroepspraktijkvormingsplaats voor laatstgenoemde studenten op jaarbasis meer werk voor de kenniscentra is verbonden dan aan een beroepspraktijkvormingsplaats voor eerstgenoemde studenten.

Onderdeel c van het derde lid van artikel 4.2.4 regelt de situatie waarin een student is ingeschreven voor een kwalificatiedossier dat op voorstel van twee of meer kenniscentra is vastgesteld. In dat geval wordt de student voor een evenredig gedeelte meegeteld bij alle bij het kwalificatiedossier betrokken kenniscentra. Studenten aan een arbeidsmarktgerichte assistentopleiding worden niet betrokken bij de berekening van het rijksbijdragedeel voor de taken rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming. De reden hiervoor is, dat deze studenten niet zijn toe te rekenen aan een kenniscentrum.

Onderdeel d van het derde lid van artikel 4.2.4. regelt de situatie waarin studenten zijn ingeschreven in een opleidingsdomein waarin kwalificaties of kwalificatiedossiers zijn ondergebracht van meerdere kenniscentra. Deze studenten worden toegerekend aan de betrokken kenniscentra volgens de verhouding waarin de studenten die ingeschreven zijn in de kwalificaties of de kwalificatiedossiers binnen dat domein verdeeld zijn over de kenniscentra.

Het eerste lid van artikel artikel 4.2.5 komt overeen met artikel 4.2.6, eerste lid, UWEB zoals luidend voor de inwerkingtreding van dit besluit, met dien verstande dat de data zijn aangepast. Het tweede lid van het oorspronkelijke artikel 4.2.6 UWEB (bepalend dat de verklaring omtrent de getrouwheid bij de jaarrekening mede betrekking heeft op de opgave van erkende leerbedrijven) is niet overgenomen. In plaats daarvan bepaalt het nieuwe artikel 4.2.5, tweede lid, dat de opgave van het aantal door het kenniscentrum erkende leerbedrijven vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid. Hierdoor wordt voorkomen dat pas achteraf kan worden vastgesteld of de opgave van de erkende leerbedrijven juist is.

Artikel 4.2.6 bepaalt hoe de rijksbijdrage wordt berekend voor een kenniscentrum dat is ontstaan door fusie van kenniscentra of splitsing van een kenniscentrum.

Artikel I, onderdeel F (hoofdstuk 4, paragraaf 3, UWEB)

Hoofdstuk 4, paragraaf 3, van het UWEB wordt geschrapt omdat de daarin geregelde rijksbijdrage voor de huisvestingskosten in de nieuwe bekostigingsregeling voor de kenniscentra is vervallen. In de nieuwe bekostigingsregeling zijn de vergoedingen voor exploitatiekosten en huisvestingskosten samengevoegd (zie hoofdstuk 4, paragraaf 2, UWEB).

Artikel I, onderdeel G (artikel 4.4.1 UWEB)

Bepaald is dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie jaarlijks binnen de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen de omvang van de rijksbijdrage vaststelt voor het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel. Omdat dit kenniscentrum het enige is op zijn gebied, is in dit artikel geen verdeelmodel voor de berekening van de rijksbijdrage opgenomen. Wel is aangegeven dat er bij de vaststelling van de rijksbijdrage van uit wordt gegaan dat 20% van die bijdrage nodig is voor de taken rond de kwalificatiestructuur en 80% voor de taken rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming. Deze verdeling geeft een indicatie voor de besteding door het desbetreffende kenniscentrum, maar heeft geen verplichtend karakter. De rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.

Artikel I, onderdeel H (artikel 5.1.1, onderdeel b, UWEB)

De uitzondering van de toepasselijkheid van de informatiebepalingen op het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel vervalt.

Artikel I, onderdeel I (hoofdstuk 6, paragraaf 3, UWEB; nieuwe artikelen 6.3.1 en 6.3.2 UWEB)

De oude regeling voor de bekostiging van de kenniscentra wordt geschrapt (deze regeling blijft op grond van artikel II van toepassing op de bekostiging van de kenniscentra over de jaren 2010 tot en met 2012 en de daarop betrekking hebbende geschillen).

Op grond van het nieuwe artikel 6.3.1 UWEB speelt het aantal actieve leerbedrijven tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip geen rol bij de vaststelling van het rijksbijdragedeel voor de taken rond de leerbedrijven en de beroepspraktijkvorming. Tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt dit rijksbijdragedeel voor ¼ bepaald door het aantal door het kenniscentrum erkende leerbedrijven en voor ¾ door het aantal studenten die worden opgeleid voor een kwalificatie van het kenniscentrum. Artikel 4.2.4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Voornoemd bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zal overeenkomen met het tijdstip waarop de verplichte handtekening van het kenniscentrum op de beroepspraktijkvormingsovereenkomst (artikel 7.2.9, eerste lid, derde volzin, WEB) vervalt (datum inwerkingtreding artikel I, onderdeel NN, Wet deregulering en administratieve lastenverlichting (Stb. 2008, 267)). Voor beide (het bepalen van de actieve leerbedrijven en het vervallen van de handtekening) is namelijk van belang dat de gegevens over de leerbedrijven in BRON voldoende betrouwbaar zijn.

Het nieuwe artikel 6.3.2 UWEB bevat een overgangsregeling voor de rijksbijdragen voor de kenniscentra in de jaren 2013 tot en met 2016. In de eerste plaats wordt geregeld dat bij de berekening van het deel van de rijksbijdrage voor de taken rond de kwalificatiestructuur alleen de kwalificatiedossiers en kwalificaties worden betrokken die zijn vastgesteld vanaf het jaar 2012 (met andere woorden, vanaf de inwerkingtreding van de wijziging van de WEB in verband met de beroepsgerichte kwalificatiestructuur). In de tweede plaats wordt voorzien in een geleidelijke invoering van het nieuwe bekostigingsmodel. Dit houdt in dat in het eerste jaar de bekostiging nog slechts voor 20% wordt bepaald door de nieuwe berekeningswijze, en voor 80% door de oude verdeling van het macrobudget. Die percentages verschuiven dan ieder jaar. In 2017 wordt dan de rijksbijdrage geheel gebaseerd op het nieuwe model.

Artikel II

Deze bepaling is nodig om te voorkomen dat de nieuwe bekostigingsregeling van toepassing wordt op de rijksbijdrage voor de kenniscentra (en de daarop betrekking hebbende geschillen) voor de jaren vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel III

Dit besluit is gebaseerd op artikel 2.4.1 van de WEB. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat de op het artikel gebaseerde besluiten moeten worden nagehangen bij beide kamers der Staten-Generaal. In verband daarmee is in het onderhavige artikel III bepaald dat dit besluit in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Het is de bedoeling om het hele besluit in werking te laten treden op 1 januari 2013.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven