Besluit van 6 juli 2012 op grond van artikel 1.7a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek met het oog op het gedeeltelijk verzorgen van een Associate-degreeprogramma op de locatie van een bve-instelling (Tijdelijk besluit gedeeltelijk verzorgen Ad-programma op locatie bve-instelling)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 20 januari 2012, nr. WJZ/371472 (4881), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

Gelet op artikel 1.7a, eerste, tweede en zesde lid, en artikel 7.45b, zesde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 9 maart 2012, nr. W05.12.0021/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 3 juli 2012, nr. WJZ/392154 (4481), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Onze Minister:

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs en het onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

b. WHW:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

c. WEB:

Wet educatie en beroepsonderwijs;

d. Ad-programma:

het programma, bedoeld in artikel 7.8a van de WHW;

e. bve-instelling:

instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de WEB dan wel een andere instelling voor beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.4.1 van de WEB.

Artikel 2. Doel van het experiment

Onze Minister kan op verzoek van een instellingsbestuur, als bedoeld in artikel 1.1, onder j, van de WHW, goedkeuren dat een deel van een Ad-programma wordt verzorgd door een bve-instelling om te onderzoeken of een aangepaste organisatorische omgeving bijdraagt aan het studiesucces van een student die vanuit een bve-instelling doorstroomt naar een Ad-programma.

Artikel 3. Voorwaarden voor goedkeuring en afwijking van de WHW

  • 1. Bij het verzoek om goedkeuring legt het instellingsbestuur het ontwerp over van een samenwerkingsovereenkomst met het bevoegd gezag van de bve-instelling die voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 4.

  • 2. Ten minste de helft van het Ad-programma waaronder in ieder geval de afstudeerfase en het afsluitend examen wordt verzorgd door de onder het instellingsbestuur ressorterende hogeschool onderscheidenlijk rechtspersoon voor hoger onderwijs.

  • 3. De eerste inschrijving van een student voor het Ad-programma kan alleen plaatsvinden voor het studiejaar 2011–2012 of voor het studiejaar 2012–2013.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan de eerste inschrijving van een student eerder plaatsvinden dan de in dat lid genoemde studiejaren, indien het instellingsbestuur daartoe een verzoek indient bij Onze Minister.

  • 5. Voor zover het gaat om samenwerking tussen een bekostigde hogeschool en een bekostigde bve-instelling kan het instellingsbestuur in verband met de gedeeltelijke uitvoering van het Ad-programma een deel van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 1.9 van de WHW, overdragen aan de bve-instelling.

  • 6. Voor de toepassing van artikel 10.17, eerste lid, van de WHW wordt het Ad-programma beschouwd als een organisatorische eenheid waaraan een deelraad als bedoeld in artikel 10.25 van de WHW is verbonden. Voor de toepassing van artikel 10.17, derde en vijfde lid, van de WHW wordt het personeel van de bve-instelling dat het Ad-programma gedeeltelijk verzorgt, beschouwd als personeel van de hogeschool.

  • 7. In afwijking van artikel 7.13 van de WHW stelt het instellingsbestuur de onderwijs- en examenregeling voor het Ad-programma vast in overeenstemming met het bevoegd gezag van de bve-instelling.

  • 8. Onverminderd artikel 7.34 van de WHW en in afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, van de WEB heeft de student die binnen het kader van dit Besluit een Ad-programma volgt, recht op toegang tot alle relevante onderwijsvoorzieningen van de bve-instelling gedurende de tijd dat de student aan het programma deelneemt. Indien een rechtspersoon voor hoger onderwijs, als bedoeld in artikel 1.2, onder b, van de WHW samenwerkt met een instelling voor beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.4.1 van de WEB wordt in de samenwerkingsovereenkomst een regeling opgenomen die een overeenkomstig recht op toegang garandeert.

  • 9. Het bevoegd gezag van de bve-instelling verleent het accreditatieorgaan, bedoeld in artikel 5a.2 van de WHW en de onafhankelijke deskundigen, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, van de WHW toegang tot de bve-instelling voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het gedeelte van het Ad-programma dat door die instelling wordt verzorgd.

  • 10. Het instellingsbestuur en het bevoegd gezag van de bve-instelling werken mee aan door of namens Onze Minister ingestelde onderzoeken die erop zijn gericht Onze Minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van zijn beleid.

Artikel 4. Eisen aan de samenwerkingsovereenkomst

In de samenwerkingsovereenkomst wordt tenminste opgenomen:

  • a. afspraken omtrent de overdracht van een deel van rijksbijdrage, bedoeld in artikel 1.9 van de WHW, voor zover het gaat om samenwerking tussen een bekostigde hogeschool en een bekostigde bve-instelling;

  • b. afspraken omtrent de wijze waarop de verrekening van kosten geschiedt, voor zover het gaat om samenwerking tussen een rechtspersoon voor hoger onderwijs en een instelling voor beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.4.1 van de WEB;

  • c. afspraken omtrent de wijze waarop de vertegenwoordiging van het personeel van de bve-instelling in de examencommissie van het Ad-programma wordt geregeld;

  • d. afspraken over de wijze waarop het personeel dat het onderwijs verzorgt en de wijze waarop het personeel van de bve-instelling dat onderwijs verzorgt binnen het Ad-programma door of namens het instellingsbestuur wordt aangestuurd.

Artikel 5. Vervallen goedkeuring en voorzieningen bij ontbinden samenwerkingsovereenkomst

  • 1. Indien de samenwerkingsovereenkomst niet tot stand komt of wordt ontbonden, vervalt de goedkeuring, bedoeld in artikel 2. Het instellingsbestuur informeert Onze Minister onverwijld indien een van deze omstandigheden zich voordoet.

  • 2. Indien de samenwerkingovereenkomst wordt ontbonden, draagt het instellingsbestuur er zorg voor dat aan studenten die voor het Ad-programma zijn ingeschreven, de gelegenheid wordt geboden het Ad-programma aan de onder zijn bestuur staande hogeschool onderscheidenlijk rechtspersoon voor hoger onderwijs te voltooien.

Artikel 6. Vestigingsplaats

In afwijking van artikel 7.17 van de WHW kan een instellingsbestuur zonder voorafgaande instemming van Onze Minister besluiten het deel van het Ad-programma dat wordt verzorgd door de bve-instelling te vestigen in een andere gemeente waar die opleiding blijkens het Centraal register opleidingen hoger onderwijs is gevestigd.

Artikel 7. Werkingsduur van het experiment

De goedkeuring wordt niet langer verleend dan tot en met 31 juli 2015.

Artikel 7a. Wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008

Het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 wordt als volgt gewijzigd:

Na artikel 2.3 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.3a Extra uitloopjaar in geval van kortdurende inschrijving

  • 1. Het aantal studiejaren jaren, bedoeld in artikel 7.45b, eerste lid, wordt vermeerderd met een jaar, indien een student op 1 oktober is uitgeschreven en gedurende het resterende studiejaar niet opnieuw wordt ingeschreven.

  • 2. Voor het tijdvak 1 september 1991–1 september 2010 geldt, dat het aantal studiejaren jaren, bedoeld in artikel 7.45b, eerste lid, met een jaar wordt vermeerderd, indien een student op 1 november was uitgeschreven en gedurende het resterende studiejaar niet opnieuw werd ingeschreven.

Artikel 8. Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Dit besluit, met uitzondering van artikel 7a, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt ten aanzien van de Ad-programma’s die starten in studiejaar 2011–2012 terug tot en met 1 september 2011.

  • 2. Dit besluit, met uitzondering van artikel 7a, vervalt met ingang van 1 augustus 2015 met dien verstande dat dit besluit van toepassing blijft voor die studenten die zich in de afrondende fase van het Ad-programma bevinden.

  • 3. Artikel 7a van dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 9. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Tijdelijk besluit gedeeltelijk verzorgen Ad-programma op locatie bve-instelling.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 6 juli 2012

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, H. Bleker

Uitgegeven de zevenentwintigste juli 2012

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

NOTA VAN TOELICHTING

1. Aanleiding

In de Strategische Agenda Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie 2008–2011 en in de Beleidsreactie op de Tussenevaluatie van de pilots met Associate-degreeprogramma’s in het hbo van 16 oktober 2009 is aangekondigd dat er enkele pilots met Ad-programma’s worden gestart waarbij bve-instellingen de mogelijkheid krijgen om samen met een hogeschool een deel van een Ad-programma in te richten en te verzorgen op locatie van de bve-instelling. Hetzelfde is mogelijk tussen een rechtspersoon voor hoger onderwijs en een niet-bekostigde bve-instelling. De hogeschool of rechtspersoon voor hoger onderwijs blijft daarbij als licentiehouder integraal verantwoordelijk voor het leerproces, de kwaliteit van het onderwijs en het afgeven van het getuigschrift. De bve-docenten die worden ingeschakeld bij de verzorging van het Ad-programma zullen op hbo-niveau moeten kunnen functioneren, omdat dit type onderwijs behoort tot het hoger beroepsonderwijs. Hiermee is gewaarborgd dat het gedeelte van het Ad-programma dat op een bve-locatie wordt verzorgd een volwaardig onderdeel is van het hbo. De maatregelen in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs over verhoging van het opleidingsniveau van de hbo-docenten, zoals die nader zijn gespecificeerd in de hoofdlijnenakkoorden met de HBO-raad en de NRTO, zullen daarom ook een positief effect hebben op het deel van het Ad-programma op een bve-locatie. Ook op andere manieren is geborgd dat het Ad-programma dat voor een deel op een bve-locatie wordt verzorgd, voldoet aan de kwaliteitsstandaarden van het hbo. Zo wordt Voorafgaand aan de start van dergelijke Ad-programma’s door de NVAO in het kader van het «Protocol toetsing Associate-degreeprogramma Bve-instelling – hogeschool» de samenwerkingsovereenkomst tussen de hogeschool en de bve-instelling(en) beoordeeld. Onderdeel daarvan is de inzet van personeel, onderscheiden in de facetten «kwantiteit personeel» en «kwaliteit personeel». Het facet «kwaliteit personeel» is gespecificeerd in de volgende onderdelen:

  • 1) Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het Ad-programma.

  • 2) De hogeschool en de bve-instelling brengen in kaart welke docenten bij het Ad-programma (zullen) worden ingezet.

  • 3) Het personeel dat wordt ingezet is deskundig in het opleiden, begeleiden en beoordelen van studenten.

  • 4) De hogeschool en de bve-instelling hebben afspraken gemaakt over de borging van de kwaliteit van alle personeel dat betrokken is bij het Ad-programma en werken aan een (gemeenschappelijke) visie op professionalisering.

  • 5) De betrokken docenten opereren als team onder eenduidige leiding.

Alle Ad-programma’s worden bij de accreditatie van de bijbehorende bacheloropleiding periodiek op deze facetten beoordeeld. Gegeven deze voorwaarden is daarom in het besluit expliciet gemaakt dat zowel de docent die normaliter verbonden is aan de hogeschool als de docent verbonden aan de bve-instelling wordt aangestuurd vanuit de hogeschool. Dit om duidelijker aan te geven dat het instellingsbestuur van de hogeschool de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteit en de uitvoering van het Ad-programma en dus ook op dit punt.

Deze pilots gaan van start bij de aanvang van studiejaar 2011–2012 of zoveel eerder als mogelijk is en eindigen na afloop van het studiejaar 2013–2014, waarna evaluatie zal plaatsvinden. Het studiejaar 2014–2015 wordt als «bezemjaar» ingericht waarin studenten die het jaar daarvoor al waren ingeschreven voor zover nodig de gelegenheid krijgen hun studie af te ronden. Voor de Ad-programma’s die aan dit experiment deelnemen in het kader van de verbreding van deelronde 4B geldt dat het studiejaar 2015–2016 als «bezemjaar» wordt ingericht. De evaluatie moet op grond van artikel 1.7a, vijfde lid, van de WHW drie maanden voor het einde van de werkingsduur van het besluit, derhalve uiterlijk 30 april 2016, aan de Staten-Generaal worden gezonden. Om dit te kunnen bereiken vindt er gedurende de duur van de pilots reeds gelijktijdige monitoring plaats.

Omdat het hier gaat om pilots die gericht zijn op de verbetering van de doorstroming naar het hoger onderwijs die niet binnen het bestaande kader van de WHW kunnen worden uitgevoerd, is gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 1.7a om bij wijze van experiment bij algemene maatregel van bestuur van die wet af te wijken.

In deze nota van toelichting bied ik u nadere informatie over de pilots. Ik doe dat mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om aan studenten die zich in de maand september in- en uitschrijven en zich gedurende het resterende studiejaar niet opnieuw inschrijven een extra uitloopjaar toe te kennen. Omdat deze studenten de peildatum passeren, telt deze kortdurende inschrijving mee voor het aantal inschrijvingsjaren dat relevant is in het kader van de langstudeerdersmaatregel. Omdat dit voor studenten tot een onwenselijke situatie kan leiden, krijgen studenten die zich slechts kortdurend inschrijven in een studiejaar een extra uitloopjaar, zodat het verhoogde wettelijke collegegeld een jaar later op deze studenten van toepassing is.

2. Doel

Met deze pilots zal worden onderzocht of een organisatorische setting waarin een deel van het Ad-programma wordt verzorgd op de locatie van een bve-instelling positieve effecten heeft op het studiesucces van mbo’ers die rechtstreeks naar zo’n programma doorstromen en meer flexibiliteit brengt in studiemogelijkheden. De pilots kenmerken zich door een intensieve samenwerking tussen hogeschool of rechtspersoon voor hoger onderwijs en bve-instelling(en) vanuit een zo gelijkwaardig mogelijke rol. Deze rol betreft het detecteren van de werkveldbehoefte, curriculumontwikkeling, het verzorgen van het onderwijs en de begeleiding van de studenten. Het is en blijft echter hoger onderwijs en de eindverantwoordelijkheid ligt daarom bij het instellingsbestuur van de hogeschool respectievelijk het bestuur van de rechtspersoon voor hoger onderwijs.

3. Voor wie is het Ad-programma en zijn de pilots bedoeld?

Alvorens nader op de voorgestelde pilots in te gaan, lijkt het nuttig nog kort aan te duiden wat een Ad-programma eigenlijk is en op welke doelgroepen dat programma is gericht. Een Ad-programma is onderdeel van een hbo-bacheloropleiding, dus geen zelfstandige opleiding, duurt ten minste 2 jaar (120 studiepunten) en wordt afgesloten met een wettelijke graad in het hoger onderwijs: de Associate degree. Een Ad-programma is primair gericht op werkenden die zich willen opscholen en op mbo-4 gediplomeerden die vanuit het mbo willen doorstromen naar het hbo maar voor wie, om verschillende redenen een onderwijsaanbod dat minder omvat dan een volledige bacheloropleiding aantrekkelijker is.

Politiek en maatschappelijk breed gedragen is het streven om meer mbo-4 studenten en werkenden een hoger opleidingsniveau te laten halen. De arbeidsmarkt heeft behoefte aan hoger opgeleide vakmensen op een niveau tussen dat van het mbo-4 en de hbo-bachelor. MKB-Nederland stond aan de basis van de motie Lambrechts (Kamerstukken II, 2003/04, 29 410, nr. 12) waarin de invoering van Ad-programma’s werd bepleit. Een Ad-programma kan ook een katalysator zijn om de doorlopende leerlijn mbo-hbo te verbeteren en kan leiden tot een vernieuwing in het beroepsonderwijs. De pilots zijn bedoeld om tegen deze achtergrond te onderzoeken wat de effecten zijn als bve-instellingen worden ingeschakeld bij de ontwikkeling en de uitvoering van Ad-programma’s en welke bijdrage de bve-instellingen kunnen leveren aan efficiënte doorlopende leerlijnen mbo-hbo. De hogeschool respectievelijk de rechtspersoon voor hoger onderwijs blijft zoals gezegd integraal verantwoordelijk en treedt als aanvragende instantie voor deelname aan de pilots op. De aanvraag dient echter gebaseerd te zijn op een gezamenlijk initiatief van de hogeschool respectievelijk de rechtspersoon voor hoger onderwijs en de bve-instelling(en).

Voor mbo-4 gediplomeerden die ervoor kiezen om na het mbo direct een hbo-opleiding te volgen, is de overstap soms moeilijk. Jongeren moeten de vertrouwde omgeving van het mbo verlaten en de stap maken naar het hoger onderwijs waar een andere leercultuur (een ander pedagogisch-didactisch klimaat) bestaat.

Een positief neveneffect van de pilots zou kunnen zijn dat door hun inzet bij de ontwikkeling en uitvoering van een kwalitatief goed Ad-programma bve-docenten kansen krijgen zich te ontwikkelen, niet alleen aan het begin maar ook gedurende hun loopbaan. Het Ad-programma is een schakel in de samenwerking tussen mbo en hoger onderwijs en kan voor mbo-docenten een mogelijkheid bieden zich professioneel verder te ontwikkelen tot hbo-docent.

4. Aanvraagprocedure en beoordelingskader voor de pilots

Gelet op de wens om met ingang van het studiejaar 2011–2012 ook werkelijk met de eerste pilots te kunnen starten, is vooruitlopend op dit besluit reeds een aanvraagprocedure in gang gezet. Verzoeken om een pilot te mogen starten moeten gebaseerd zijn op een gezamenlijk initiatief van een hogeschool of rechtspersoon voor hoger onderwijs en van een bve-instelling die als samenwerkingspartner optreedt. Vandaar de voorwaarde dat bij het verzoek een concept van een samenwerkingsovereenkomst moet zijn gevoegd waaruit dat blijkt.

Bij de beoordeling van de verschillende verzoeken worden de volgende voorwaarden, criteria en uitgangspunten gehanteerd:

  • A. De Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) heeft positief geadviseerd over het Ad-programma. Het Protocol toetsing Associate-degreeprogramma BVE-instelling – hogeschool van de NVAO van 6 april 2010 vormt de basis voor de beoordeling door de NVAO.

  • B. Indien het Ad-programma gericht is op het beroep van Onderwijsondersteuner van het hogere niveau en derhalve deel uitmaakt van een hbo-bacheloropleiding leidend tot een onderwijsbevoegdheid, dan is deze bevoegdheid uitsluitend gericht op het voortgezet onderwijs of het beroepsonderwijs.

  • C. Indien een bekostigde hogeschool het Ad-programma voor meer dan het deel van het curriculum dat door de bve-instelling wordt verzorgd (tevens) in een andere gemeente wil vestigen dan waar de betreffende bacheloropleiding wordt verzorgd, moet de staatssecretaris van OCW, respectievelijk de minister van ELI instemmen met het voornemen daartoe van het instellingsbestuur, een en ander conform de artikelen 5.1 en 5.2 van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 17 juni 2009. De beoordeling van het voornemen tot vestiging in een andere gemeente geschiedt parallel aan de besluitvorming over de aanvraag voor de pilot.

  • D. Tevens worden bij de beoordeling van de aanvraag voor een pilot betrokken de voornemens van bekostigde hogescholen om een met de aanvraag vergelijkbaar en reeds in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (Croho) geregistreerd Ad-programma te vestigen in één of meer andere gemeenten, indien die voornemens gelijktijdig voorliggen met de aanvraag voor de pilot.

  • E. De hogeschool respectievelijk de rechtspersoon voor hoger onderwijs en de samenwerkende bve-instelling moeten bereid zijn om, zonder daarvoor kosten in rekening te brengen, een bijdrage te leveren aan en gegevens te leveren voor het evaluatietraject dat wordt beschreven in artikel 1.7a, vijfde lid, van de WHW.

Bij de beoordeling wordt verder het uitgangspunt gehanteerd dat er sprake moet zijn van een redelijke spreiding van de pilots over de onderwijssectoren (onderdelen in het Croho). Daarbij wordt rekening gehouden met de diversiteit in opleidingen in de sector, de omvang van de sector en het aantal ingediende aanvragen per sector.

Van belang is nog dat een aanvraag niet zal worden gehonoreerd als de betrokken bve-instelling een opleiding op niveau mbo-4 verzorgt die onder geïntensiveerd toezicht van de Inspectie van het Onderwijs staat (vanwege kwaliteitstekort of tekortkomingen in de examens) en die opleiding inhoudelijk vergelijkbaar moet worden geacht met het gevraagde Ad-programma.

De Commissie Associate degree, ingesteld bij besluit van de minister van OCW van 17 november 2009, kenmerk HO&S/BL/165742, beoordeelt de ingediende pilots en adviseert de staatssecretaris van OCW, respectievellijk de minister van ELI daarover.

Ten slotte zij nog vermeld dat deelname aan deze pilot ook openstaat ook voor Ad-programma’s die al in eerdere pilotrondes (1 tot en met 4A) zijn toegekend en die blijkens het Centraal register opleidingen hoger onderwijs nog steeds operationeel zijn. Tot deze mogelijkheid is besloten om voldoende deelnemende instellingen te krijgen om aan de pilots leereffecten te kunnen ontlenen. Bij brief van 7 juli 2011 met kenmerk 309150 is de procedure voor de verbreding van deelronde 4B bekendgemaakt. Voorafgaand aan de omvorming van bestaande Ad-programma’s naar de configuratie die bij deze algemene maatregel van bestuur is voorzien, is een aanvullende beoordeling door de NVAO noodzakelijk aan de hand van het Protocol toetsing Associate-degreeprogramma BVE-instelling – hogeschool wat betreft de inrichting van de samenwerking tussen hogeschool en bve-instelling met inbegrip van de kwaliteit van de voorzieningen en een marginale toets door de Commissie Associate degree. Bestaande Ad-programma’s die aan het experiment worden toegevoegd behouden de oorspronkelijke status. Dit betekent dat betreffende Ad-programma’s bij de definitieve invoering van de Ad in het kader van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap niet langer de pilotstatus hebben maar een definitief karakter krijgen. Alleen voor de aanpassingen in het onderwijsaanbod uit hoofde van dit experiment is sprake van een tijdelijk karakter.

5. Administratieve lasten voor de instellingen

De berekening en onderbouwing van de administratieve lasten zijn door OCW aan DUO verstrekt bij de uitvoeringstoets. Hierin zijn alle administratieve lasten die de regeling kent opgenomen. De regeling brengt nauwelijks uitvoeringslasten met zich mee. Er is eenmalig sprake van opstelling van een aanvraag voor deelname aan de pilots waarvan de samenwerkingsovereenkomst tussen hogeschool en bve-instelling onderdeel is en voorts zijn de instellingen gehouden periodiek gegevens te leveren voor het evaluatietraject (Monitor Associate degree).

6. Parlementaire betrokkenheid

De voorhangprocedure is op 22 december 2011 (Kamerstukken II, 2011/12, 31 524, 121) afgerond met een reactie op verslag van een schriftelijk overleg over het Ontwerp-besluit met het oog op het gedeeltelijk verzorgen van een Associate-degreeprogramma op de locatie van een bve-instelling. De VVD-fractie heeft met instemming kennisgenomen van het Tijdelijk besluit en had een tweetal vragen: het Ad-programma moet altijd onder de verantwoordelijkheid van een hbo-instelling vallen en ook voor niet-bekostigde instellingen moet het mogelijk zijn in dergelijke pilots samen te werken. De PVV-fractie had vragen over het aantal pilots dat nodig is om tot een goede en brede evaluatie te komen, hoe kan worden gestimuleerd dat hogescholen en bve-instellingen samen Ad-programma’s opzetten en of inmiddels uitvoering is gegeven aan de motie De Rouwe/Van der Ham over Ad-programma’s op het mbo. De SP-fractie had vragen over de deelname van havisten aan Ad-programma’s en hoe kan worden gewaarborgd dat de verantwoordelijkheid voor de Ad-programma’s bij het hoger onderwijs blijft liggen. De SP-fractie wil de Associate-degree niet bij wijze van lijmmiddel inzetten voor de een betere doorstroom van mbo naar hbo.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In de begripsbepaling is nadrukkelijk vastgelegd dat ook niet-bekostigde bve-instellingen kunnen deelnemen aan het experiment.

Artikel 2

Zie het algemene deel van deze nota van toelichting.

Artikel 3

Om te kunnen deelnemen aan het experiment moet bij het verzoek om goedkeuring een ontwerp van een samenwerkingsovereenkomst worden overlegd. In dit ontwerp van de samenwerkingsovereenkomst geven het instellingsbestuur van de hogeschool en het bevoegd gezag van de bve-instelling duidelijkheid over de wijze waarop het experiment wordt vormgegeven. De eisen aan de samenwerkingsovereenkomst komen aan de orde in artikel 4.

Het tweede lid stelt verder eisen aan de omvang van het Ad-programma dat door de bve-instelling mag worden verzorgd: minimaal de helft waaronder de afstudeerfase en het afsluitend examen vallen expliciet onder de verantwoordelijkheid van de hogeschool. Dit leidt ertoe dat in praktische zin slechts de eerste helft van het programma door de bve-instelling verzorgd kan worden. Het vierde lid regelt dat de rijksbijdrage gedeeltelijk kan worden overgedragen aan de bve-instelling voor zover het gaat over het bekostigde onderwijs. Het vijfde lid regelt dat het betrokken personeel van de bve-instelling middels de deelraad medezeggenschap kan uitoefenen. Het zevende lid bepaalt dat in afwijking van het normale regime in de WEB dat ook diegene die een Ad-programma volgt, toegang heeft tot alle onderwijsvoorzieningen die van belang zijn voor het Ad-programma.

Artikel 4

Dit artikel somt de eisen op waar een samenwerkingsovereenkomst minimaal aan moet voldoen. Er moeten afspraken zijn gemaakt over de overdracht van bekostiging en over verrekening van eventuele kosten. Verder moeten tenminste afspraken zijn vastgelegd over de vertegenwoordiging van het personeel van de bve-instelling in de medezeggenschapsorganen van de hogeschool voor zover dat relevant is voor het Ad-programma. Tenslotte moet de samenwerkingsovereenkomst afspraken bevatten over wijze van sturing door de hogeschool aan het personeel van de bve-instelling die is belast met de uitvoering van het programma. Dit omdat het geheel valt onder de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur. Het is immers hoger onderwijs.

Artikel 5

Dit artikel regelt de situatie wanneer een samenwerking niet tot stand komt of dat de samenwerkingsovereenkomst wordt ontbonden. In dat geval moet de Minister worden geïnformeerd. De goedkeuring vervalt dan tevens. De studenten moet de mogelijkheid geboden worden het Ad-programma te voltooien. Dit is een verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur.

Artikel 7

In het onderdeel «aanleiding» van deze nota van toelichting wordt melding gemaakt van een beperkte loopduur. Dit artikel geeft hier uitvoering aan.

Artikel 7a

Volgens artikel 7.42, eerste, tweede en derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, wordt de inschrijving van een student beëindigd met ingang van de maand volgend op de maand waarin het verzoek tot uitschrijving is gedaan. Een student die in september het verzoek tot uitschrijving doet, wordt dus per 1 oktober uitgeschreven uit het Centraal register inschrijving hoger onderwijs. Omdat deze student nog op de peildatum van 30 september is ingeschreven, telt deze inschrijving mee bij het bepalen of de student als langstudeerder het verhoogd wettelijk collegegeld is verschuldigd. Omdat dit voor studenten die zich gedurende de rest van het studiejaar niet meer voor een (andere) opleiding inschrijven tot een onwenselijke situatie leidt, is in antwoord op Kamervragen (Aanhangsel van de handelingen TK 2011/12, nr. 2112) reeds aangegeven dat deze groep studenten aanspraak zou moeten kunnen maken op een extra uitloopjaar. Dit extra uitloopjaar is geregeld in artikel 2.3a, dat ingevoegd is na artikel 2.3 van het uitvoeringsbesluit WHW.

Het eerste lid regelt dat het aantal studiejaren in verband met de toepassing van de langstudeerdersmaatregel, bedoeld in artikel 7.45b, eerste lid, wordt vermeerderd met een jaar, indien een student op 1 oktober is uitgeschreven en gedurende het resterende studiejaar niet opnieuw voor een opleiding wordt ingeschreven. Het extra uitloopjaar geldt voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. Bij meerdere kortdurende inschrijvingen in dezelfde fase maar recht heeft op één extra uitloopjaar. De student mag een niet gebruikt extra jaar in de bacheloropleiding vanwege een september in- en uitschrijving niet meenemen naar de masteropleiding. In de periode vóór de inwerkingtreding van Versterking besturing op 1 september 2010 werd de inschrijving beëindigd in de tweede maand volgend op het verzoek. Door het tweede lid komt ook de kortdurende inschrijving van vóór 1 september 2010 in aanmerking voor een extra uitloopjaar.

Een student die conform artikel 7.45b, vierde lid, het wettelijk collegegeld is verschuldigd, krijgt ook recht op een extra uitloopjaar bij zowel de bachelor- als de masteropleiding als hij kortdurend ingeschreven heeft gestaan.

Als een student een ongedeelde opleiding volgt en zich kortdurend heeft ingeschreven wordt het aantal jaren genoemd in artikel 7.45b, eerste lid, onderdeel c, vermeerderd met in totaal twee jaar (één regulier uitloopjaar en een één extra jaar). Indien een student die een onafgeronde ongedeelde opleiding heeft gevolgd deze opleiding vervolgt met een bacheloropleiding tellen alle inschrijvingsjaren mee en wordt het aantal studiejaren, bedoeld in artikel 7.45b, eerste lid, onderdeel a, vermeerderd met één extra jaar indien er sprake is geweest van een kortdurende inschrijving. Een student die een onafgeronde ongedeelde opleiding vervolgt met een masteropleiding krijgt bij een kortdurende inschrijving ook recht op één extra uitloopjaar.

Artikel 8

Om ervoor te zorgen dat de experimenten die onder dit besluit vallen ook legitiem zijn vanaf het eerste moment is voorzien in terugwerkende kracht. Deze ziet principieel op het studiejaar 2011–2012. Omdat het hier een experiment betreft zijn er geen zwaarwegende redenen om aan te nemen dat hierdoor nadeel ondervonden kan worden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven