Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2012, 27 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2012, 27 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in het belang van de volkshuisvesting, de ruimtelijke ordening en de bescherming van het milieu in de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba regels te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
beroepshalve of bedrijfsmatig verrichte activiteit, ongeacht het openbare of particuliere, winstgevende of niet-winstgevende karakter daarvan;
alle stoffen of voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen met het oog op de verwijdering of de nuttige toepassing daarvan;
alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
een voor het publiek of voor personen, behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën, toegankelijke plaats, welke is ingericht om te worden gebruikt voor het zwemmen of baden, tezamen met de daarbij behorende terreinen, gebouwen, getimmerten en uitrustingen;
een perceel waarop bedrijfsactiviteiten worden verricht door een inrichting, niet behorend tot de landbouwsector;
inzameling, vervoer, nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen;
het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft;
de in de natuur levende dieren en planten beschermd bij of krachtens de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES;
voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs te verkrijgen zijn, waarbij onder technieken mede wordt begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld;
bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit;
het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
de natuurlijke persoon of de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersoon die de activiteit verricht of heeft verricht, regelt of heeft geregeld, of aan wie een doorslaggevende economische zeggenschap over het technisch functioneren van de activiteit is overgedragen, met inbegrip van de houder van een vergunning of toelating voor het verrichten van de activiteit en de persoon die de activiteit laat of heeft laten registreren of er kennisgeving van doet of heeft gedaan;
functies die natuurlijke rijkdommen vervullen ten behoeve van andere natuurlijke rijkdommen of het publiek;
stoffen, trillingen, warmte, die of geluid dat direct of indirect vanuit een bron in de lucht, het water of de bodem worden, onderscheidenlijk wordt gebracht;
massa gerelateerd aan bepaalde parameters, dan wel concentratie of niveau van een emissie uit een of meer bronnen, die gedurende een bepaalde periode niet mag worden overschreden;
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
afvalstoffen als bedoeld in bijlage VIII bij het Verdrag van Bazel, die de eigenschappen bezitten, bedoeld in bijlage III bij dat verdrag;
geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen;
geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd;
maatregelen of combinatie van maatregelen, met inbegrip van inperkende of tussentijdse maatregelen, gericht op herstel, rehabilitatie of vervanging van de aangetaste natuurlijke rijkdommen of ecosysteemfuncties;
afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;
vergunning als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid;
elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht;
als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar;
de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd;
de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd;
a. elke vorm van schade, zijnde een direct of indirect optredende meetbare negatieve verandering, aan beschermde soorten of natuurlijke habitats die aanmerkelijke negatieve effecten heeft op het bereiken of handhaven van de gunstige staat van instandhouding van deze soorten of habitats;
b. elke vorm van schade aan wateren die een aanmerkelijke negatieve invloed heeft op de ecologische, chemische of kwantitatieve toestand;
c. elke vorm van bodemverontreiniging die een aanmerkelijk risico inhoudt voor negatieve effecten op de menselijke gezondheid, waarbij direct of indirect op, in of onder de bodem, stoffen, preparaten, organismen of micro-organismen gebracht zijn;
de gebieden beschermd bij of krachtens de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES;
beschermde soorten, natuurlijke habitats, wateren of bodem;
de bij ministeriële regeling als zodanig aangewezen activiteit;
Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;
openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba;
samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers alsmede flora en fauna;
lichaam behorend tot de overheid waaraan rechtspersoonlijkheid is toegekend;
mengsels of oplossingen van twee of meer stoffen;
maatregelen naar aanleiding van een gebeurtenis, handeling of nalatigheid waardoor een onmiddellijke dreiging van milieuschade is ontstaan, teneinde die schade te voorkomen of tot een minimum te beperken;
beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem;
afbreken van een bouwwerk of een gedeelte ervan;
staat waarnaar een overbrenging of een voorgenomen overbrenging van afvalstoffen plaatsvindt of zal plaatsvinden;
staat, anders dan de staat van herkomst en de staat van bestemming, over het grondgebied waarvan een overbrenging of een voorgenomen overbrenging van afvalstoffen plaatsvindt of zal plaatsvinden;
staat van waaruit een overbrenging of een voorgenomen overbrenging van afvalstoffen plaatsvindt of zal plaatsvinden;
chemische elementen en de verbindingen ervan, zoals deze voorkomen in natuurlijke toestand of bij de vervaardiging ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit ervan en alle onzuiverheden ten gevolge van het toegepaste procedé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd;
op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten;
inrichting waar afvalstoffen worden gestort, dan wel het gedeelte van een inrichting, waar afvalstoffen worden gestort;
een persoon, die op grond van artikel 10.1, is belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet;
het op 22 maart 1989 te Bazel tot stand gekomen Verdrag inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan (Trb. 1990, 12), zoals gewijzigd op 29 oktober 2004 (Trb. 2006, 12);
bij ministeriële regeling als zodanig aangewezen handelingen;
besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden;
gebeurtenis als gevolg van onbeheersbare ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een inrichting, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens binnen of buiten de inrichting of voor het milieu ontstaat en waarbij een of meer gevaarlijke stoffen zijn betrokken.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden:
a. onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan: gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen;
b. onder gevolgen voor het milieu mede verstaan: gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;
c. onder bescherming van het milieu mede verstaan: de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
4. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.
5. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. onder het zich ontdoen van afvalstoffen mede verstaan: het nuttig toepassen of verwijderen van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan;
b. onder het zich door afgifte ontdoen van afvalstoffen mede verstaan:
1°. het voor nuttige toepassing of verwijdering brengen van afvalstoffen vanuit een inrichting naar een elders gelegen inrichting die aan dezelfde natuurlijke of rechtspersoon behoort;
2°. het tijdelijk voor nuttige toepassing afgeven van afvalstoffen.
6. In hoofdstuk 7 en de daarop berustende bepalingen wordt onder bevoegd gezag mede verstaan het bestuursorgaan dat bevoegd is een plan vast te stellen.
1. Een ieder neemt voldoende zorg voor het milieu in acht.
2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
1. Onze Minister stelt in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap eenmaal in de vijf jaar een milieubeleidsplan voor de openbare lichamen vast dat de hoofdlijnen bevat van het gedurende de planperiode in de openbare lichamen te voeren milieubeleid.
2. Tot de hoofdlijnen van het beleid behoren in ieder geval:
a. de uitgangspunten;
b. de doelen en de beoogde resultaten, en
c. de prioriteiten van het te voeren milieubeleid.
3. Het milieubeleidsplan omvat in ieder geval de hoofdlijnen van het beleid ter uitvoering van deze wet met betrekking tot:
a. het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen en het beheer van afvalstoffen;
b. afvalwater;
4. Bij de vaststelling van het beleid met betrekking tot afvalstoffen als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, houdt Onze Minister:
a. er rekening mee dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat in de navolgende voorkeursvolgorde:
1°. het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt;
2°. bij het vervaardigen van stoffen, preparaten of producten gebruik wordt gemaakt van stoffen en materialen die na gebruik van het product geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;
3°. stoffen, preparaten of producten na gebruik als zodanig opnieuw worden gebruikt;
4°. stoffen en materialen waaruit een product bestaat, na gebruik van het product opnieuw worden gebruikt;
5°. afvalstoffen worden toegepast met een hoofdgebruik als brandstof of voor een andere wijze van energieopwekking;
6°. afvalstoffen worden verwijderd door deze te verbranden op land;
7°. afvalstoffen worden gestort.
b. er rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen vereist dat het beheer van afvalstoffen op effectieve en efficiënte wijze geschiedt en effectief toezicht dan wel douanecontrole op het beheer van afvalstoffen mogelijk is.
5. Onze Minister betrekt bij de voorbereiding van het milieubeleidsplan in ieder geval de bestuurscolleges van de openbare lichamen en de naar zijn oordeel bij de te behandelen onderwerpen meest belanghebbende instellingen en organisaties.
6. In het milieubeleidsplan wordt rekening gehouden met het natuurbeleidsplan en de natuurplannen, bedoeld in onderscheidenlijk artikel 2, eerste lid, en 9, eerste lid, van de Wet grondslagen natuurbeheer en –bescherming BES alsmede met de ontwikkelingsplannen, bedoeld in artikel 7 van de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES.
7. Zodra het milieubeleidsplan is vastgesteld, doet Onze Minister hiervan mededeling door overlegging van het plan aan de beide kamers der Staten-Generaal en door toezending ervan aan de bestuurscolleges.
8. Onze Minister maakt de vaststelling bekend in de Staatscourant. Hij geeft hierbij aan op welke wijze kennis kan worden verkregen van de inhoud van het plan.
9. Het milieubeleidsplan geldt met ingang van een bij besluit van Onze Minister vast te stellen tijdstip.
10. Het milieubeleidsplan kan worden gewijzigd.
11. Ieder bestuursorgaan houdt rekening met het geldende milieubeleidsplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet.
1. De eilandsraad stelt jaarlijks een milieuprogramma vast. Het programma bevat ten minste de door de eilandsraad en het bestuurscollege in de eerstvolgende vijf jaar te verrichten activiteiten met betrekking tot:
a. de bescherming van het milieu;
b. het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen en het beheer van afvalstoffen;
c. het beheer van afvalwater;
d. een overzicht van onderzoeksgevallen en gevallen van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 6.10;
e. bodembeschermende maatregelen;
f. een overzicht van de financiële gevolgen van de in de onderdelen a tot en met e genoemde activiteiten.
2. Bij de vaststelling van het milieuprogramma neemt de eilandsraad het milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 1.4, in acht.
3. Bij de vaststelling van het milieuprogramma met betrekking tot afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, houdt de eilandsraad:
a. er rekening mee dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat in de navolgende voorkeursvolgorde:
1°. het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt;
2°. bij het vervaardigen van stoffen, preparaten of producten gebruik wordt gemaakt van stoffen en materialen die na gebruik van het product geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;
3°. stoffen, preparaten of producten na gebruik als zodanig opnieuw worden gebruikt;
4°. stoffen en materialen waaruit een product bestaat, na gebruik van het product opnieuw worden gebruikt;
5°. afvalstoffen worden toegepast met een hoofdgebruik als brandstof of voor een andere wijze van energieopwekking;
6°. afvalstoffen worden verwijderd door deze te verbranden op land;
7°. afvalstoffen worden gestort.
b. er rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen vereist dat het beheer van afvalstoffen op effectieve en efficiënte wijze geschiedt en effectief toezicht dan wel douanecontrole op het beheer van afvalstoffen mogelijk is.
4. Het milieuprogramma wordt voorbereid door het bestuurscollege. Het bestuurscollege legt het ontwerp van het programma voor aan de eilandsraad.
5. Zodra het milieuprogramma is vastgesteld door de eilandsraad zendt het bestuurscollege het milieuprogramma aan Onze Minister en aan de inspecteur.
6. Het bestuurscollege maakt de vaststelling bekend in één of meer plaatselijke dagbladen en voorts op de voor publicatie van officiële mededelingen gebruikelijke wijze.
1. De eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit andere hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen draagt er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, dat open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat, dan wel voortduurt.
2. Een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
1. Het is verboden:
a. te bouwen zonder of in afwijking van een door het bestuurscollege verleende bouwvergunning;
b. een bouwwerk of een deel daarvan gebouwd zonder of in afwijking van een door het bestuurscollege verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van het tweede lid geen bouwvergunning is of was vereist.
2. Geen bouwvergunning is vereist voor het bouwen:
a. dat tot het gewone onderhoud behoort, of
b. dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk.
3. Het tweede lid, onderdeel b, is niet van toepassing op het bouwen in, op, aan of bij:
a. een beschermd monument of beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet BES;
b. een monument waarop artikel 5, vierde lid, eerste volzin, van de Monumentenwet BES van toepassing is.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen technische voorschriften worden gegeven omtrent:
a. het bouwen van een bouwwerk;
b. de staat van een bestaand bouwwerk;
c. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk of een open erf of terrein.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere dan technische voorschriften worden gegeven omtrent het onderwerp, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c. Tot die voorschriften kunnen in ieder geval behoren:
a. een verbod tot ingebruikneming of gebruik zonder het doen van een gebruiksmelding aan het bestuurscollege;
b. een verbod tot ingebruikneming of gebruik zonder vergunning verleend door het bestuurscollege.
3. De voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, kunnen uitsluitend worden gegeven vanuit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid of milieu.
4. De voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, en het tweede lid, kunnen uitsluitend worden gegeven vanuit het oogpunt van brandveiligheid.
1. De eilandsraad stelt een bouwverordening vast die uitsluitend voorschriften bevat omtrent:
a. het gebruik van woningen, woonketen, andere gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn. Deze voorschriften hebben betrekking op:
1°. de beschikbaarheid van drinkwater en energie,
2°. de reinheid, en
3°. het bestrijden van schadelijk of hinderlijk gedierte;
b. het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeten bevinden;
c. het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond;
d. het slopen, waaronder begrepen voorschriften omtrent selectief slopen, en
e. het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven omtrent de inhoud van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid.
3. De eilandsraad brengt binnen een jaar na het in werking treden van de krachtens het tweede lid gegeven voorschriften de bouwverordening met die voorschriften in overeenstemming. Zolang de bouwverordening niet met die voorschriften in overeenstemming is gebracht, gelden die voorschriften rechtstreeks.
1. Een bouwwerk is niet in strijd met redelijke eisen van welstand.
2. De eilandsraad stelt een welstandsnota vast. Deze nota bevat de criteria op basis waarvan het bestuurscollege beoordeelt of een bouwwerk voldoet aan het eerste lid.
1. Het is verboden:
a. te bouwen;
b. een bestaand bouwwerk dan wel een open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden;
c. een bouwwerk, open erf of terrein in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken; en
d. te slopen,
voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op de desbetreffende activiteit van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in de artikelen 2.3, eerste en tweede lid, en 2.4, eerste lid.
2. Het is verboden een bouwwerk dan wel een deel daarvan, in stand te laten voor zover bij het bouwen daarvan niet is voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in de artikelen 2.3, eerste lid, onderdeel a, en 2.4, eerste lid, onderdelen c en e.
3. De verboden, bedoeld in het eerste en tweede lid, hebben mede betrekking op het niet voldoen aan de voorschriften, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, voor zover deze voorschriften ingevolge artikel 2.4, derde lid, rechtstreeks gelden.
4. De verboden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing voor zover een bouwvergunning afwijking van de desbetreffende voorschriften met betrekking tot bouwen uitdrukkelijk toestaat.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om een bouwvergunning, alsmede omtrent de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden.
1. Het bestuurscollege tekent de datum van ontvangst aan op het geschrift waarbij de aanvraag om een bouwvergunning is ingediend.
2. Het bestuurscollege zendt de aanvrager een ontvangstbevestiging, waarin de datum, bedoeld in het eerste lid, is vermeld.
3. Het bestuurscollege doet een openbare kennisgeving van de aanvraag om een bouwvergunning in één of meer plaatselijke dagbladen en voorts op de voor publicatie van officiële mededelingen gebruikelijke wijze.
4. Het bestuurscollege beslist omtrent de aanvraag om een bouwvergunning binnen zestien weken na ontvangst van de aanvraag. Het bestuurscollege kan de beslissing eenmaal met ten hoogste acht weken verdagen.
5. Het bestuurscollege stelt een openbaar register in, waarin aantekening wordt gehouden van:
a. aanvragen om een bouwvergunning;
b. verleende bouwvergunningen.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het bestuurscollege ook andere gegevens dan de gegevens, bedoeld in het vijfde lid, aantekent in het register.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald binnen welke termijn de gegevens, bedoeld in het vijfde en zesde lid, worden aangetekend. Die termijn kan voor de verschillende gegevens verschillend worden gesteld.
1. Het bestuurscollege houdt de beslissing omtrent de aanvraag om een bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens aan te merken is als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning op grond van artikel 5.1 is vereist, tenzij die vergunning verleend is en deze beslissing onherroepelijk is geworden.
2. Nadat de vergunning op grond van artikel 5.1 onherroepelijk is geworden, verleent het bestuurscollege de bouwvergunning binnen vier weken na dat tijdstip.
De bouwvergunning wordt geweigerd, indien:
a. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van het bestuurscollege niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.3;
b. het bouwen in strijd is met een ontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 7 van de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES;
c. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet BES is vereist en deze niet is verleend;
d. het bouwen in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, of
e. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van het bestuurscollege niet aannemelijk maken dat het bouwen voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening nog niet in overeenstemming is gebracht met de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, aan laatstbedoelde voorschriften.
1. In een bouwvergunning kan worden bepaald dat zij geldt voor een daarin opgenomen termijn.
2. Aan een bouwvergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van de belangen ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend.
Onverminderd artikel 10.7 kan het bestuurscollege de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken:
a. indien blijkt dat het bestuurscollege de vergunning op basis van een onjuiste of onvolledige opgave heeft verleend;
b. indien niet binnen een jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is begonnen met de bouwwerkzaamheden;
c. indien de bouwwerkzaamheden na aanvang meer dan een half jaar stilliggen;
d. indien het bouwwerk niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid;
e. op verzoek van de vergunninghouder.
De voordracht voor een krachtens artikel 2.3 vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. De eilandsraad kan in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte een huisvestingsverordening vaststellen.
2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid:
a. wijst de eilandsraad in de huisvestingsverordening de categorieën woonruimte aan die niet voor bewoning in gebruik mogen worden genomen of gegeven indien daarvoor geen huisvestingsvergunning is verleend;
b. wijst de eilandsraad in de huisvestingsverordening de categorieën woningzoekenden aan die voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning in aanmerking komen;
c. legt de eilandsraad in de huisvestingsverordening regels vast over de uitgifte van bouwkavels;
d. legt de eilandsraad in de huisvestingverordening de criteria vast voor de verlening van huisvestingsvergunningen.
1. In de huisvestingsverordening kan de eilandsraad bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte in verband met de aard, grootte of prijs van die woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan een daarbij aangewezen gedeelte van de overeenkomstig artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b, aangewezen categorieën woningzoekenden.
2. In de huisvestingsverordening kan de eilandsraad bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. Hierbij kunnen de criteria voor indeling in urgentiecategorieën worden opgenomen.
3. In de huisvestingsverordening kan de eilandsraad bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte bij de verlening van huisvestingsvergunningen en bij de uitgifte van bouwkavels voorrang kan worden gegeven aan woningzoekenden die economisch of maatschappelijk aan het eiland gebonden zijn.
4. Voor de toepassing van het derde lid is een woningzoekende:
a. economisch gebonden aan het eiland indien hij met het oog op de voorziening in het bestaan een redelijk belang heeft zich op het eiland te vestigen, en
b. maatschappelijk gebonden aan het eiland indien hij:
1°. een redelijk, met de plaatselijke samenleving verband houdend belang heeft zich op het eiland te vestigen, of
2°. ten minste vijf jaar onafgebroken ingezetene is dan wel gedurende de voorafgaande tien jaar ten minste vijf jaar onafgebroken ingezetene is geweest van het eiland.
1. De eilandsraad stelt in de huisvestingsverordening regels met betrekking tot:
a. de wijze waarop een huisvestingsvergunning kan worden aangevraagd;
b. de gegevens die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beoordeling van de aanvraag;
c. de termijn waarbinnen door het bestuurscollege op de aanvraag moet worden beslist;
d. de gegevens die ten minste in de beschikking op de aanvraag moeten worden vermeld.
2. De eilandsraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een aanvraag slechts in behandeling wordt genomen, indien de aanvrager aannemelijk kan maken dat hij, indien hij een huisvestingsvergunning voor de in de aanvraag aangegeven woonruimte krijgt, die woonruimte ook daadwerkelijk in gebruik zal kunnen nemen.
1. Een huisvestingsvergunning wordt verleend indien de aanvrager behoort tot een krachtens artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b, aangewezen categorie woningzoekenden.
2. Indien de woonruimte is aangewezen op grond van artikel 3.2, eerste, tweede of derde lid, kan de huisvestingsvergunning worden geweigerd indien een of meer andere woningzoekenden aan wie op grond van dat artikel voorrang kan worden gegeven in aanmerking wensen te komen voor die woonruimte.
1. Het is verboden om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 3.1, tweede lid, onderdeel a, voor bewoning in gebruik te nemen zonder vergunning van het bestuurscollege.
2. Het is verboden om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 3.1, tweede lid, onderdeel a, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Het bestuurscollege kan een huisvestingsvergunning intrekken, indien:
a. de vergunninghouder de erin vermelde woonruimte niet binnen de door het bestuurscollege bij de verlening van de vergunning gestelde termijn in gebruik heeft genomen;
b. de vergunning is verleend op grond van door de vergunninghouder verstrekte gegevens waarvan deze wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij onjuist of onvolledig waren.
1. Een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, is verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
2. Het is een ieder bij wie afvalstoffen ontstaan, verboden handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te verrichten of na te laten, waarvan hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.
3. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor zover het handelingen betreft, die degenen die deze verricht, uitdrukkelijk zijn toegestaan bij of krachtens deze wet.
1. Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze, al dan niet in verpakking, buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid, en kunnen regels worden gesteld over het zich ontdoen van afvalstoffen voor die categorieën van gevallen.
3. Het bestuurscollege kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in het eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden, voor zover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.
1. Het is verboden zonder vergunning van het bestuurscollege bedrijfsmatig of in een omvang of op een wijze alsof deze bedrijfsmatig was, afvalstoffen in te inzamelen of anderszins in ontvangst te nemen, te bewaren, nuttig toe te passen, te verwijderen, te vervoeren, te verhandelen of te bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen.
2. De artikelen 5.10 tot en met 5.35 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een vergunning als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat voor de toepassing van genoemde artikelen het belang van de bescherming van het milieu beperkt wordt tot het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen.
3. Ten aanzien van een beslissing omtrent een vergunning als bedoeld in het eerste lid houdt het bestuurscollege er rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen voorts vereist dat:
a. de continuïteit van het beheer van afvalstoffen wordt gewaarborgd;
b. de capaciteit van de voorzieningen voor het beheer van afvalstoffen is afgestemd op het aanbod van afvalstoffen.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.
1. Aan een vergunning als bedoeld in artikel 4.3 kunnen voorschriften worden verbonden.
2. De voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:
a. de verplichting daarbij aangewezen afvalstoffen, wanneer zij aan de inzamelaar worden aangeboden, in ontvangst te nemen;
b. de verplichting daarbij aangewezen categorieën van afvalstoffen die gescheiden worden afgegeven, afzonderlijk in te zamelen;
c. de verplichting daarbij aangewezen afvalstoffen, wanneer zij aan de inzamelaar worden aangeboden, op te halen;
d. de verplichting afvalstoffen af te geven aan daarbij aangewezen personen.
3. Een vergunning geldt slechts voor degene aan wie zij is verleend.
1. Onze Minister kan, voor zover dat in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen nodig is, het bestuurscollege verzoeken:
a. beperkingen waaronder de vergunning, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, is verleend, en voorschriften die aan deze vergunning zijn verbonden, te wijzigen, aan te vullen of in te trekken, dan wel alsnog beperkingen aan te brengen of voorschriften aan deze vergunning te verbinden;
b. de vergunning, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, geheel of gedeeltelijk in te trekken.
2. Bij het verzoek kan Onze Minister een termijn bepalen waarbinnen aan zijn verzoek wordt voldaan.
3. Overeenkomstig het verzoek wijzigt het bestuurscollege de vergunning, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, of trekt het deze in.
4. Het bestuurscollege brengt adviezen ter kennis van Onze Minister. Deze deelt zijn oordeel daarover aan het bestuurscollege mee. Artikel 5.10 is van overeenkomstige toepassing.
Het bestuurscollege draagt er zorg voor dat:
a. ten minste eenmaal per week de afvalstoffen met uitzondering van grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk op het grondgebied van het betrokken openbaar lichaam gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan,
b. op ten minste een daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen het openbaar lichaam in voldoende mate gelegenheid wordt geboden om grove huishoudelijke afvalstoffen achter te laten, en
c. in de gevallen, bedoeld in artikel 4.7, vijfde lid, onderdeel c, en voor de afvalstoffen, bedoeld in artikel 4.7, vierde lid, onderdeel b en c, en artikel 9.1, tweede lid, op ten minste een daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen het openbaar lichaam in voldoende mate gelegenheid wordt geboden om de afvalstoffen achter te laten.
1. De eilandsraad stelt in het belang van de bescherming van het milieu een afvalstoffenverordening vast.
2. Bij het vaststellen van de afvalstoffenverordening houdt de eilandsraad rekening met de voorkeursvolgorde, bedoeld in artikel 1.5, derde lid, onderdeel a.
3. De afvalstoffenverordening bevat ten minste regels omtrent:
a. het overdragen of het ter inzameling aanbieden van afvalstoffen aan een inzameldienst die beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid;
b. het overdragen van zodanige afvalstoffen aan een ander;
c. het achterlaten van zodanige afvalstoffen op een daartoe ter beschikking gestelde plaats;
d. het voorkomen dat afvalstoffen als zwerfafval in het milieu terecht komen dan wel teneinde te bereiken dat zulks zo min mogelijk gebeurt;
e. het opruimen van afvalstoffen die als zwerfafval in het milieu terecht zijn gekomen;
f. het op een voor het publiek zichtbare plaats aanwezig hebben van afvalstoffen.
4. In afwijking van artikel 4.6, onderdeel a, wijst de eilandsraad in de afvalstoffenverordening categorieën van afvalstoffen aan die:
a. afzonderlijk moeten worden aangeboden aan de inzameldienst;
b. niet mogen worden aangeboden aan de inzameldienst;
c. afzonderlijk moeten worden aangeboden bij daartoe aangewezen inzamelpunten.
5. In afwijking van artikel 4.6, onderdeel a, kan de eilandsraad in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen in de afvalstoffenverordening voorts bepalen dat:
a. afvalstoffen worden ingezameld nabij elk perceel;
b. afvalstoffen worden ingezameld met een bij verordening aangegeven regelmaat;
c. in een gedeelte van het grondgebied geen afvalstoffen worden ingezameld.
6. De eilandsraad stelt nadere regels betreffende het beheer van afvalstoffen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, b en c.
1. Onze Minister kan, voor zover dat in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen noodzakelijk is, aan de eilandsraad een bindende aanwijzing geven met betrekking tot het opnemen in de afvalstoffenverordening van regels als bedoeld in artikel 4.7, vierde lid, onderdelen a, b en c, en zesde lid.
2. Onze Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met de eilandsraad.
3. Onze Minister deelt het voornemen, onder vermelding van de redenen daarvoor, mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
4. Onze Minister doet van de aanwijzing mededeling in de Staatscourant.
1. Het is verboden zich door afgifte aan een ander te ontdoen van gevaarlijke afvalstoffen, ingezamelde of afgegeven afvalstoffen of reststoffen die voortkomen uit de verbranding van afvalstoffen.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien de afvalstoffen worden afgegeven aan een persoon:
a. die over een vergunning als bedoeld in artikel 4.10 beschikt;
b. die bevoegd is de afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen op grond van een krachtens artikel 4.2, tweede lid, verleende vrijstelling; of
c. die krachtens artikel 10.37 van de Wet milieubeheer bevoegd is.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld omtrent het inzamelen en het beheer van de afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid.
1. Het is verboden zonder vergunning van het bestuurscollege afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, in te zamelen, buiten een inrichting nuttig toe te passen of te verwijderen, voor anderen tegen vergoeding te vervoeren, te verhandelen of ten behoeve van anderen te bemiddelen bij het beheer van deze afvalstoffen.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor een persoon als bedoeld in artikel 4.9, tweede lid, onderdelen b en c.
3. De artikelen 5.10 en 5.12 tot en met 5.32 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een vergunning als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat voor de toepassing van genoemde artikelen het belang van de bescherming van het milieu beperkt wordt tot het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen.
4. Ten aanzien van een beslissing omtrent een vergunning als bedoeld in het eerste lid houdt het bestuurscollege er rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen voorts vereist dat:
a. de continuïteit van het beheer van afvalstoffen wordt gewaarborgd;
b. de capaciteit van de voorzieningen voor het beheer van afvalstoffen is afgestemd op het aanbod van afvalstoffen.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.
1. Aan een vergunning als bedoeld in artikel 4.10 kunnen voorschriften worden verbonden.
2. De voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:
a. de verplichting daarbij aangewezen afvalstoffen, wanneer zij aan de inzamelaar, bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, worden aangeboden, in ontvangst te nemen;
b. de verplichting daarbij aangewezen categorieën van afvalstoffen die gescheiden worden afgegeven, afzonderlijk in te zamelen;
c. de verplichting daarbij aangewezen afvalstoffen, wanneer zij aan de inzamelaar worden aangeboden, op te halen;
d. de verplichting afvalstoffen af te geven aan daarbij aangewezen personen.
3. Een vergunning geldt slechts voor degene aan wie zij is verleend.
1. Onze Minister kan het bestuurscollege verzoeken:
a. beperkingen waaronder de vergunning, bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, is verleend, en voorschriften die aan deze vergunning zijn verbonden, te wijzigen, aan te vullen of in te trekken, dan wel alsnog beperkingen aan te brengen of voorschriften aan deze vergunning te verbinden,
b. de vergunning, bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, geheel of gedeeltelijk in te trekken, voor zover dat in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen nodig is.
2. Bij het verzoek kan Onze Minister een termijn bepalen waarbinnen aan zijn verzoek wordt voldaan.
3. Overeenkomstig het verzoek wijzigt het bestuurscollege de vergunning, bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, of trekt het deze in.
4. Het bestuurscollege brengt adviezen ter kennis van Onze Minister. Deze deelt zijn oordeel daarover aan het bestuurscollege mee. Artikel 5.10 is van overeenkomstige toepassing.
1. Degene die zich van gevaarlijke afvalstoffen, ingezamelde of afgegeven afvalstoffen of reststoffen die voortkomen uit de verbranding van afvalstoffen ontdoet, verstrekt:
a. aan deze persoon een omschrijving van de aard, eigenschappen en samenstelling van de afvalstoffen;
b. aan degene die opdracht heeft die afvalstoffen naar die persoon te vervoeren een begeleidingsbrief.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de begeleidingsbrief en de te registreren gegevens door degene die zich van de afvalstoffen ontdoet.
1. Degene die afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, vervoert, heeft een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b, behorende bij die afvalstoffen bij zich zolang hij die afvalstoffen onder zich heeft.
2. Hij geeft, indien een ander de afvalstoffen in ontvangst neemt, de begeleidingsbrief aan die ander af, bij de overdracht van die afvalstoffen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan de verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, uitvoering wordt gegeven. Tevens kunnen daarbij categorieën van gevallen worden aangewezen waarvoor zodanige verplichtingen niet gelden.
1. Het is verboden gevaarlijke afvalstoffen, ingezamelde of afgegeven afvalstoffen of reststoffen die voortkomen uit de verbranding van afvalstoffen over te brengen:
a. van de openbare lichamen naar staten die geen partij zijn bij het Verdrag van Bazel;
b. naar de openbare lichamen uit staten die geen partij zijn bij het Verdrag van Bazel.
2. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid over te brengen:
a. van of via de openbare lichamen naar staten die partij zijn bij het Verdrag van Bazel;
b. van of via de openbare lichamen over het grondgebied van staten die partij zijn bij het Verdrag van Bazel.
3. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag van de staat van herkomst en zonder verklaring van geen bezwaar van Onze Minister afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid over te brengen naar de openbare lichamen.
4. Het is verboden afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid over te brengen:
a. zonder de begeleidingsbrief, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b;
b. indien die afvalstoffen niet wezenlijk in overeenstemming zijn met de begeleidingsbrief of het document, bedoeld in artikel 4.17, tweede lid.
5. Het is verboden afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid over te brengen naar het gebied ten zuiden van zestig graden zuiderbreedte.
1. Degene die afvalstoffen overbrengt als bedoeld in artikel 4.15, tweede en derde lid, stelt voor deze overbrenging financiële zekerheid.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het soort en de hoogte van de financiële zekerheid.
1. Een aanvraag om een vergunning krachtens artikel 4.15, tweede lid, wordt ingediend door de houder van de afvalstoffen.
2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een bij ministeriële regeling vastgesteld document.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de eisen waaraan de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen.
1. Na ontvangst van de aanvraag zendt Onze Minister een afschrift van het document, bedoeld in artikel 4.17, tweede lid, door aan het bevoegd gezag van de staat van bestemming en, indien van toepassing, het bevoegd gezag van de staat of staten van doorvoer.
2. Onze Minister besluit binnen tien weken na ontvangst van de aanvraag.
3. De verklaring van geen bezwaar van het bevoegd gezag van de staat van doorvoer wordt geacht te zijn verleend, indien het besluit van het bevoegd gezag van de staat van doorvoer omtrent de verklaring van geen bezwaar niet binnen zestig dagen na het tijdstip van verzending van het document is ontvangen.
1. Een vergunning voor het overbrengen van afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.15, tweede lid, wordt in ieder geval geweigerd, indien:
a. de houder geen financiële zekerheid als bedoeld in artikel 4.16 heeft gesteld;
b. de staat van bestemming krachtens wetgeving iedere invoer van de afvalstoffen heeft verboden;
c. het bevoegd gezag van de staat van bestemming of het bevoegd gezag van de staat van doorvoer bezwaar heeft gemaakt tegen de overbrenging;
d. geen verklaring van geen bezwaar van het bevoegd gezag van de staat van bestemming is ontvangen;
e. geen verklaring van geen bezwaar van het bevoegd gezag van de staat van doorvoer is ontvangen, tenzij dat bevoegd gezag aan Onze Minister heeft aangegeven geen verklaring van geen bezwaar vooraf te eisen of indien artikel 4.18, derde lid, van toepassing is;
f. geen schriftelijke verklaring kan worden overgelegd, waarbij de ontvanger zich bereid toont de afvalstoffen in ontvangst te nemen;
g. wettelijke voorschriften inzake het beheer of vervoer van de afvalstoffen zich tegen de overbrenging verzetten;
h. Onze Minister van oordeel is dat de afvalstoffen in de staat van bestemming niet op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze zullen worden beheerd;
i. het overbrengen van de afvalstoffen onnodige risico’s voor de openbare veiligheid en het milieu met zich meebrengt.
2. Aan de vergunning kunnen in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften worden verbonden.
1. De vergunning, bedoeld in artikel 4.15, tweede lid, onderdeel a, kan worden verleend voor meerdere overbrengingen van afvalstoffen, indien:
a. de afvalstoffen die worden overgebracht, dezelfde fysische en chemische eigenschappen bezitten;
b. de afvalstoffen worden overgebracht naar dezelfde ontvanger;
c. de afvalstoffen worden overgebracht langs dezelfde douanekantoren van het Koninkrijk der Nederlanden, de staat van bestemming en de staat van doorvoer, en
d. het bevoegd gezag van de staat van bestemming een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven voor de overbrengingen.
2. De vergunning wordt voor ten hoogste twaalf maanden verleend.
1. Indien het bevoegd gezag van de staat van herkomst een verklaring van geen bezwaar vraagt aan Onze Minister voor het overbrengen van afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, naar de openbare lichamen, besluit Onze Minister binnen dertig dagen na ontvangst van de aanvraag op het verzoek.
2. De verklaring van geen bezwaar voor het overbrengen van de afvalstoffen wordt geweigerd, indien:
a. de houder geen financiële zekerheid als bedoeld in artikel 4.16 heeft gesteld;
b. geen schriftelijke verklaring kan worden overgelegd, waarbij de ontvanger zich bereid toont die stoffen in ontvangst te nemen;
c. de ontvanger niet een persoon is als bedoeld in artikel 4.9, tweede lid;
d. wettelijke voorschriften inzake het beheer of vervoer van de afvalstoffen zich tegen de overbrenging verzetten;
e. het overbrengen van de afvalstoffen onnodige risico’s voor de openbare veiligheid en het milieu met zich meebrengt.
3. Aan de verklaring van geen bezwaar kunnen in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften worden verbonden.
1. Indien het bevoegd gezag van de staat van herkomst of het bevoegd gezag van de staat van doorvoer een verklaring van geen bezwaar vraagt aan Onze Minister voor het overbrengen van afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, via de openbare lichamen naar de staat van bestemming, is artikel 4.21, eerste lid, tweede lid, onderdeel a, b, d en e, en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
2. De verklaring van geen bezwaar wordt tevens geweigerd, indien de ontvanger niet een persoon is als bedoeld in artikel 4.9, tweede lid, of een persoon is die in de staat van herkomst of de staat van doorvoer bevoegd is de afvalstoffen over te brengen.
3. De verklaring van geen bezwaar wordt geacht te zijn verleend, indien het besluit van Onze Minister omtrent de verklaring van geen bezwaar niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 4.21, eerste lid, is ontvangen door het bevoegd gezag van de staat van herkomst of het bevoegd gezag van de staat van doorvoer.
De ontvanger van de afvalstoffen stelt na de overbrenging, bedoeld in artikel 4.15, derde lid, het bevoegd gezag van de staat van herkomst en degene die de afvalstoffen uit de staat van herkomst naar de openbare lichamen heeft overgebracht, op de hoogte van de ontvangst van die afvalstoffen en van het tijdstip waarop die afvalstoffen nuttig zijn toegepast of zijn verwijderd.
1. Indien Onze Minister van het bevoegd gezag van de staat van doorvoer of het bevoegd gezag van de staat van bestemming de mededeling krijgt dat de overbrenging van de afvalstoffen, bedoeld in artikel 4.15, tweede lid, onderdeel a, de nuttige toepassing of de verwijdering niet volgens de vergunning, de voorwaarden van die vergunning of de begeleidingsbrief, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b, zal plaatsvinden, stelt hij degene die de afvalstoffen uit de openbare lichamen heeft overgebracht, hiervan op de hoogte.
2. Indien het eerste lid van toepassing is, brengt degene die de afvalstoffen uit de openbare lichamen heeft overgebracht deze afvalstoffen binnen negentig dagen na de mededeling terug naar de openbare lichamen.
3. De plicht tot terugname, bedoeld in het tweede lid, geldt niet indien degene die de afvalstoffen uit de openbare lichamen heeft overgebracht, Onze Minister, het bevoegd gezag van de staat van bestemming en, indien van toepassing, het bevoegd gezag van de staat of staten van doorvoer overeenkomen dat de afvalstoffen elders zullen worden verwijderd of nuttig zullen worden toegepast.
4. De artikelen 4.21 en 4.22 zijn niet van toepassing op de overbrenging, bedoeld in het tweede lid.
1. Het bestuurscollege draagt zorg voor de inzameling van huishoudelijk afvalwater in gebieden waar inzameling van huishoudelijk afvalwater doelmatig is.
2. De eilandsraad stelt in het belang van de bescherming van het milieu een afvalwaterverordening vast, waarbij de gebieden, bedoeld in het eerste lid, worden aangewezen en waarbij nadere regels worden gesteld omtrent het ter inzameling aanbieden van huishoudelijk afvalwater in die gebieden.
Met betrekking tot het lozen van afvalwater anders dan vanuit een inrichting voorziet de afvalwaterverordening, bedoeld in artikel 4.25, tweede lid, ten minste in:
a. maatregelen om het ontstaan van afvalwater te voorkomen of te beperken;
b. maatregelen waardoor de verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
c. maatregelen om de afvalwaterstromen zoveel mogelijk gescheiden te houden;
d. voorschriften betreffende het lozen van afvalwater in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam;
e. voorschriften betreffende het lozen van afvalwater in de riolering of een andere daartoe bestemde voorziening, en
f. voorschriften ter bescherming van die riolering of een andere voor het lozen van afvalwater bestemde voorziening.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken. Daarbij kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
2. In afwijking van het eerste lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen worden aangewezen, waarvoor het is verboden zonder een daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
3. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, geldt niet voor het veranderen van een inrichting of de werking daarvan:
a. dat in overeenstemming is met de voor die inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften;
b. voor zover daarop regels, gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, van toepassing zijn.
1. Bij de beslissing tot het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, worden in ieder geval betrokken:
a. de bestaande toestand van het milieu, voor zover inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, daarvoor gevolgen kunnen veroorzaken;
b. de gevolgen voor het milieu, die inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, kunnen veroorzaken, mede in hun onderlinge samenhang bezien;
c. de met betrekking tot inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, en de omgeving waarin zodanige inrichtingen zijn of kunnen zijn gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
d. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, kunnen veroorzaken, te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
e. de redelijkerwijs te verwachten financiële en economische gevolgen van de maatregel.
2. Ten aanzien van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorschriften zijn de artikelen 5.14, derde lid, eerste volzin, 5.15 tot en met 5.22 en 5.28, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het stellen van financiële zekerheid slechts kan worden voorgeschreven in de vorm van het sluiten van een verzekering tegen aansprakelijkheid voor schade, voortvloeiend uit de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.
1. Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 5.1, eerste lid, kan met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen de verplichting worden opgelegd tot het melden van het oprichten of het veranderen van een inrichting waarop de maatregel betrekking heeft, dan wel van het veranderen van de werking daarvan.
2. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt aangegeven op welke wijze en bij welk bestuursorgaan de melding wordt verricht.
3. Onze Minister kan nadere regels stellen over de te melden gegevens en de wijze waarop zij moeten worden verstrekt.
4. Van de melding wordt een openbare kennisgeving gedaan in één of meer plaatselijke dagbladen en voorts op de voor publicatie van officiële mededelingen gebruikelijke wijze.
1. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, kan met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen de verplichting worden opgelegd te voldoen aan voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu, gesteld door een bij die maatregel aangewezen bestuursorgaan.
2. Op het stellen van voorschriften als bedoeld in het eerste lid, is artikel 5.2, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Het bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, kan voorschriften stellen die afwijken van de regels, gesteld bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in dat lid, voor zover dat bij of krachtens die maatregel is bepaald.
4. Het bestuursorgaan kan de voorschriften aanvullen, wijzigen of intrekken indien dat nodig is ter bescherming van het milieu.
5. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, worden categorieën aangegeven waarin van de beschikking waarbij het voorschrift wordt gesteld, openbare kennisgeving wordt gedaan in één of meer plaatselijke dagbladen en voorts op de voor publicatie van officiële mededelingen gebruikelijke wijze.
1. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, kan voor de daarbij aangegeven onderwerpen worden bepaald dat bij eilandverordening gestelde regels omtrent die onderwerpen van de bij of krachtens de maatregel gestelde regels kunnen afwijken en in welke mate kan worden afgeweken en kan worden bepaald dat slechts kan worden afgeweken in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
2. Op het stellen van regels bij verordening als bedoeld in het eerste lid is artikel 5.2 van overeenkomstige toepassing.
1. Het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de inrichting zal zijn of is gelegen, is bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid.
2. In afwijking van het eerste lid kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat Onze Minister bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan Onze Minister, indien dat geboden is in het belang van de veiligheid van de Staat, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, bepalen dat Onze Minister ten aanzien van een bij of krachtens zijn besluit aangewezen inrichting bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
1. Indien bij of krachtens wettelijk voorschrift dan wel door een verandering van de inrichting of de werking daarvan de bevoegdheid te beslissen op aanvragen om een vergunning overgaat naar een ander bestuursorgaan, worden reeds voor die inrichting verleende vergunningen gelijkgesteld met vergunningen, verleend door dat andere bestuursorgaan.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de overgang, bedoeld in het eerste lid.
1. Indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onderdeel a en b, en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, kan het bevoegd gezag, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
2. Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat een zodanige vergunning moet worden aangevraagd, besluit het tot het buiten behandeling laten van aanvragen om een vergunning voor de betrokken verandering van de inrichting of van de werking daarvan, die geen betrekking hebben op een zodanige vergunning.
3. Het bevoegd gezag kan de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van de artikelen 5.28 tot en met 5.32.
4. Een met toepassing van dit artikel verleende vergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor de inrichting of met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen daarvan verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag moet geschieden en de gegevens die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.
2. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval bepaald dat de aanvrager in gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, hetgeen tevens is aan te merken als bouwen in de zin van hoofdstuk 2:
a. indien de aanvraag om een bouwvergunning voor dat bouwen tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens dit hoofdstuk is ingediend, een afschrift van die aanvraag om een bouwvergunning bij zijn aanvraag overlegt;
b. indien de aanvraag om een bouwvergunning voor dat bouwen niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens deze wet wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om een bouwvergunning aan het bevoegd gezag overlegt gelijktijdig met de indiening van de aanvraag om de vergunning krachtens deze wet.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van het bepaalde krachtens het eerste en tweede lid.
1. Het bestuurscollege stelt de inspecteur in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
2. Indien Onze Minister bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een vergunning, stelt Onze Minister het bestuurscollege in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
3. De adviseurs, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen te allen tijde uit eigen beweging advies uitbrengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
1. Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
a. de onderwerpen, genoemd in artikel 5.2, eerste lid, onderdeel a tot en met d;
b. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft met betrekking tot die inrichting toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de activiteit voert.
2. Het bevoegd gezag houdt bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 1.4, en het voor hem geldende milieuprogramma, bedoeld in artikel 1.5.
3. Het bevoegd gezag neemt bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht:
a. de voor hem geldende, krachtens artikel 5.19 gestelde regels;
b. aanwijzingen die met betrekking tot de beslissing op de aanvraag krachtens artikel 5.33 door Onze Minister zijn gegeven.
4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag aan, op welke wijze de in het eerste lid genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed.
Het bevoegd gezag draagt er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet dan wel bij of krachtens de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES.
1. De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
2. De vergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:
a. door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;
b. verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 5.11, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen;
c. door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 5.12.
3. In afwijking van het eerste lid kan de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een ontwikkelingsplan als bedoeld in de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES.
1. In de vergunning wordt duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft.
2. De vergunning kan in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
3. In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
5. Voor zover met betrekking tot de inrichting regels gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, kunnen de beperkingen en voorschriften daarvan alleen afwijken voor zover dat bij wettelijk voorschrift is toegestaan.
1. De aan een vergunning te verbinden voorschriften geven de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
2. Bij de voorschriften worden emissiegrenswaarden gesteld voor stoffen of voor daarbij aan te wijzen groepen, families of categorieën van stoffen, die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
3. Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden wordt uitgegaan van de emissies op het punt waar zij de bron, in voorkomend geval na reiniging, verlaten, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld zonder rekening te houden met een mogelijke verdunning.
4. Voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:
a. wordt bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
1. Voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen.
2. Indien voorschriften als bedoeld in het eerste lid aan de vergunning worden verbonden in plaats van voorschriften als bedoeld in artikel 5.15, eerste en tweede lid, leiden de technische maatregelen tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu.
3. Voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, kunnen daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:
a. over de uitvoering van technische maatregelen waartoe die voorschriften verplichten, verslag wordt gedaan aan het bevoegd gezag;
b. daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, ter voorkoming of beperking waarvan die voorschriften zijn bedoeld.
4. Voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het derde lid, is artikel 5.15, vierde lid, onderdeel b, van overeenkomstige toepassing.
Aan de vergunning worden in ieder geval de voor de betrokken inrichting in aanmerking komende voorschriften verbonden met betrekking tot:
a. een doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;
b. de bescherming van bodem, oppervlaktewaterlichamen en grondwater;
c. het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater en, voor zover dat niet mogelijk is, het doelmatig beheer van afvalstoffen en van afvalwater;
d. het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;
e. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van door de inrichting veroorzaakte verontreinigingen over lange afstand of grensoverschrijdende verontreinigingen;
f. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden;
g. het voorkomen van ongevallen en het beperken van de gevolgen van ongevallen;
h. het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeëindiging de nadelige gevolgen die de inrichting heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie.
1. Aan de vergunning kunnen in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:
a. dat daarbij aangegeven andere metingen, berekeningen of tellingen dan bedoeld in de artikelen 5.15 en 5.16 moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt;
b. dat in een mate als bij het voorschrift aangegeven, onderzoek wordt verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien;
c. dat de uitkomsten van daarbij aangegeven metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken worden geregistreerd en bewaard dan wel worden gemeld of ter beschikking gesteld van bij het voorschrift aangewezen bestuursorganen;
d. dat wordt voldaan aan daarbij aangegeven eisen ten aanzien van de vakbekwaamheid van in de inrichting werkzame personen;
e. dat aan de in de inrichting werkzame personen schriftelijk instructies worden gegeven om handelen in strijd met de vergunning, de daaraan verbonden voorschriften of bij of krachtens artikel 5.1, eerste lid, gestelde regels tegen te gaan, en dat toezicht wordt gehouden op het naleven van die instructies;
f. dat met betrekking tot in het voorschrift geregelde, daarbij aangegeven onderwerpen wordt voldaan aan nadere eisen die door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld;
g. dat van daarbij aangegeven veranderingen als bedoeld in artikel 5.1, derde lid, binnen een in het voorschrift te bepalen termijn schriftelijk mededeling wordt gedaan aan het bevoegd gezag of een door hem aangewezen instantie;
h. dat met het oog op het kunnen voldoen aan de andere aan de vergunning verbonden voorschriften daarbij aangegeven organisatorische en administratieve maatregelen worden getroffen;
i. dat met betrekking tot een bij het voorschrift aangegeven onderwerp waarover geen andere voorschriften aan de vergunning zijn verbonden, voldoende zorg in acht wordt genomen.
2. Bij een voorschrift inzake nadere eisen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, kan worden aangegeven hoe van die eisen door het aangewezen bestuursorgaan openbaar wordt kennisgegeven.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag beperkingen of voorschriften, die nodig zijn ter bescherming van het milieu en waarvan de inhoud in die maatregel is aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te verbinden aan de vergunningen voor inrichtingen die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie. Bij de algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
2. Artikel 5.2, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de beslissing tot het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid.
3. Ten aanzien van bij het eerste lid aan te wijzen beperkingen en voorschriften zijn de artikelen 5.14, derde lid, eerste volzin, 5.15 tot en met 5.18 en 5.28, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
4. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald in hoeverre het bevoegd gezag met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen van bij de maatregel gestelde regels kan afwijken of nadere eisen kan stellen. Daarbij kan worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken of tot het stellen van nadere eisen slechts geldt in bij de maatregel aangegeven categorieën van gevallen.
5. Bij de maatregel wordt voor de daarbij opgelegde verplichtingen het tijdstip aangegeven, waarop zij met betrekking tot de reeds verleende vergunningen moeten zijn uitgevoerd.
1. Indien de vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, bevat de vergunning ten minste de verplichtingen:
a. tot het registreren van:
1°. daarbij aangewezen afvalstoffen die in de inrichting nuttig worden toegepast of worden verwijderd: naar hoeveelheid, aard en oorsprong;
2°. stoffen die bij de nuttige toepassing of verwijdering van die afvalstoffen worden gebruikt of verbruikt: naar aard en hoeveelheid;
3°. stoffen, preparaten en producten, hieronder mede begrepen afvalstoffen, die bij de nuttige toepassing of verwijdering ontstaan: naar aard en hoeveelheid;
4°. de wijze waarop de onder 3° bedoelde afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd;
5°. stoffen, preparaten en producten die de inrichting verlaten, voor zover deze bij de nuttige toepassing of verwijdering zijn ontstaan: naar aard en hoeveelheid, en
b. tot het bewaren van de geregistreerde gegevens gedurende ten minste vijf jaren.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de registratie plaatsvindt.
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat in daarbij aangegeven categorieën van gevallen waarin inrichtingen ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aan de vergunning tevens voorschriften kunnen worden verbonden, die de verplichting inhouden dat degene die de inrichting drijft:
a. financiële zekerheid stelt voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen;
b. financiële zekerheid stelt ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu.
2. Bij een maatregel krachtens het eerste lid worden nadere regels gesteld met betrekking tot de op te leggen voorschriften. Daarbij worden in ieder geval aangegeven het bedrag waarvoor en de termijn gedurende welke de zekerheid ten hoogste in stand moet worden gehouden, alsmede de voorwaarden waaraan moet worden voldaan alvorens de verplichting kan komen te vervallen.
3. Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld voor gevallen waarin aan de verplichting uitvoering wordt gegeven door het sluiten en in stand houden van een verzekering. Daarbij wordt rekening gehouden met hetgeen redelijkerwijs door verzekering kan worden gedekt.
4. Indien overeenkomstig het eerste lid een voorschrift als bedoeld in dat lid, onderdeel a, aan een vergunning is verbonden, kan het bevoegd gezag bij het niet nakomen door de houder van de vergunning van een krachtens de vergunning voor hem geldende verplichting waarvoor financiële zekerheid is gesteld, bepalen tot welk bedrag het verhaal zal nemen op de gestelde zekerheid. Het bevoegd gezag kan het te verhalen bedrag invorderen bij dwangbevel.
In een vergunning kan worden bepaald:
a. dat daarbij aangewezen voorschriften eerst in werking treden op een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel wanneer een daarbij aangegeven omstandigheid zich voordoet;
b. dat daarbij aangewezen voorschriften slechts gelden tot een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel omstandigheid;
c. dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven.
1. In een vergunning kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien:
a. de inrichting waarop de vergunning betrekking heeft, naar haar aard tijdelijk is;
b. uit de aanvraag blijkt dat de vergunning slechts voor een daarbij aangegeven termijn wordt gevraagd;
c. dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;
d. dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, worden aangewezen, ten aanzien waarvan de vergunning, voor zover zij deze handelingen betreft, slechts geldt voor een bij de vergunning te stellen termijn van ten hoogste tien jaar. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
3. In een vergunning wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn, voor zover dat is bepaald bij een algemene maatregel van bestuur, die is vastgesteld ter uitvoering van een voor de openbare lichamen verbindend verdrag of een voor de openbare lichamen verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie. De bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, aangegeven termijn kan zo nodig afwijken van de in het eerste en tweede lid genoemde termijnen.
1. De vergunning voor een inrichting vervalt:
a. indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht;
b. indien de inrichting een stortplaats is en deze krachtens artikel 5.35 voor gesloten in verklaard.
2. Indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde termijn kan worden voltooid en in werking gebracht, kan in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt.
1. Een voor een inrichting verleende vergunning geldt tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onderdeel a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 5.28, 5.29 of 5.31.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op veranderingen ten aanzien waarvan, indien zij vergunningplichtig zouden zijn geweest, bij de voorbereiding van de besluiten ter zake, een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 had moeten worden gemaakt.
3. Een besluit inzake een verklaring als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes weken na ontvangst van de melding, bekendgemaakt.
4. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de verklaring, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, geeft het bevoegd gezag openbaar kennis daarvan. Indien de verklaring betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een krachtens artikel 5.10, eerste lid, aangewezen categorie, zendt het bevoegd gezag bovendien een afschrift van de melding en de verklaring aan de inspecteur.
5. Het bevoegd gezag geeft een ieder desgevraagd kosteloos inzage in de melding en de daarbij behorende stukken en verstrekt daarvan desgevraagd tegen betaling van de kosten een afschrift.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:
a. de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt;
b. de openbare kennisgeving van de verklaring.
1. Een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor een ieder die de inrichting drijft. Degene die de inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
2. Indien een vergunning zal gaan gelden voor een ander dan de vergunninghouder, meldt de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen worden aangegeven, waarin de vergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend. Daarbij kan tevens worden bepaald dat in daarbij aangegeven categorieën van gevallen:
a. de vergunning nog gedurende een daarbij aangegeven termijn blijft gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend;
b. de vergunning ook geldt voor een rechtspersoon, aan wie zij is overgedragen door een andere rechtspersoon, indien daarvoor door het bevoegd gezag toestemming is verleend.
1. Indien met betrekking tot een inrichting waarvoor de bij of krachtens artikel 5.1, tweede lid, gestelde verboden niet gelden, die verboden op enig tijdstip gaan gelden, kan die inrichting in afwijking van die bepaling zonder vergunning in werking worden gehouden tot twaalf weken na dat tijdstip en, indien binnen deze termijn een aanvraag om de krachtens die bepaling vereiste vergunning is ingediend, vervolgens tot acht weken na het tijdstip waarop de beschikking op die aanvraag in werking is getreden.
2. Indien zodanige verboden gaan gelden ten gevolge van een verandering van de inrichting of van de werking daarvan, is het eerste lid niet van toepassing, voor zover het die verandering betreft.
3. Indien de bij of krachtens artikel 5.1, tweede lid, gestelde verboden met betrekking tot de inrichting niet golden, blijven de voorschriften die krachtens een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 5.1, eerste lid, voor de inrichting golden onmiddellijk voor het gaan gelden van die verboden, voor de inrichting van toepassing gedurende de periode waarin de inrichting ingevolge het eerste lid zonder vergunning in werking mag worden gehouden, behoudens voor zover het veranderingen als bedoeld in het tweede lid betreft.
1. Het bevoegd gezag beziet regelmatig of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
2. Het bevoegd gezag wijzigt de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog beperkingen aan, of verbindt alsnog voorschriften aan de vergunning, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
3. Met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften zijn de artikelen 5.10 tot en met 5.23 van overeenkomstige toepassing.
1. Het bevoegd gezag kan beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2. Een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, kan het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
3. Met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften zijn de artikelen 5.10 tot en met 5.23 van overeenkomstige toepassing.
1. Op aanvraag van de vergunninghouder kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
2. Met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften zijn de artikelen 5.10 tot en met 5.23 van overeenkomstige toepassing.
1. Het bevoegd gezag kan, onverminderd het in de artikelen 5.33 en 10.7 bepaalde, een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken:
a. indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 5.29 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;
b. indien dit in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen noodzakelijk is;
c. indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;
d. indien de inrichting geheel of gedeeltelijk is verwoest;
e. indien, in gevallen als aangegeven krachtens artikel 5.26, derde lid, de vergunninghouder niet meer degene is, die de inrichting drijft;
2. Het bevoegd gezag trekt de vergunning in:
a. indien door toepassing van artikel 5.28, tweede lid, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;
b. voor zover regels vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een voor de openbare lichamen verbindend verdrag of een voor de openbare lichamen verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, hiertoe verplichten.
3. Een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, kan het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken.
4. Met betrekking tot een beslissing als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 5.10 tot en met 5.12 van overeenkomstige toepassing.
5. In een geval als aangegeven bij of krachtens artikel 5.21 kan een voorschrift overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur aan de beschikking tot intrekking worden verbonden. Artikel 5.21, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. In de beschikking tot intrekking kan worden bepaald dat een voorschrift als bedoeld in het vijfde lid, dan wel daarbij aangewezen aan de vergunning verbonden voorschriften gedurende een daarbij aan te geven termijn blijven gelden.
7. Het bevoegd gezag gaat tot intrekking van een vergunning op grond van het eerste lid, onderdeel c, d of e, of het tweede lid niet over zonder de vergunninghouder in de gelegenheid te hebben gesteld binnen een termijn van zes weken schriftelijk of mondeling zienswijzen over de intrekking naar voren te brengen. Van de beschikking wordt mededeling gedaan door toezending daarvan aan de adviseurs, bedoeld in artikel 5.10, eerste en tweede lid.
1. Het bevoegd gezag kan de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
2. Met betrekking tot de beslissing ter zake zijn de artikelen 5.11 en 5.12 van overeenkomstige toepassing.
3. Artikel 5.31, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. In gevallen waarin het bestuurscollege het bevoegd gezag is, kan Onze Minister, indien dat in het algemeen belang geboden is, aan het bestuurscollege een bindende aanwijzing geven ter zake van het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een vergunning of ten aanzien van een reeds verleende vergunning. Daarbij houdt hij rekening met het geldende milieubeleidsplan voor de openbare lichamen, bedoeld in artikel 1.4.
2. Onze Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met het bestuurscollege.
3. Onze Minister deelt het voornemen, onder vermelding van de redenen daarvoor, mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
4. De aanwijzing wordt vermeld in de beschikking van het bestuurscollege, ter zake waarvan zij is gegeven. Een exemplaar van de aanwijzing wordt gevoegd bij ieder exemplaar van die beschikking.
1. Inrichtingen waarin van anderen afkomstige afvalstoffen worden gestort, brengen bij het in ontvangst nemen van afvalstoffen een bedrag in rekening waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden:
a. met de kosten van het tot stand brengen, in stand houden en in werking hebben van de inrichting,
b. met de kosten van de voorzieningen die bewerkstelligen dat de inrichting, nadat zij buiten gebruik is gesteld, geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, en
c. met de kosten van financiële zekerheid in categorieën van gevallen waarvoor het stellen van financiële zekerheid krachtens artikel 5.21, eerste lid, onderdeel a, is voorgeschreven.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteldmet betrekking tot het eerste lid.
Het bestuurscollege verklaart een stortplaats voor gesloten, indien:
a. het storten van afvalstoffen is beëindigd;
b. voor zover daartoe strekkende voorschriften voor de inrichting gelden, voorzieningen zijn getroffen om de stortplaats te isoleren, te beheersen en te controleren, en
c. een eindinspectie door het bestuurscollege is uitgevoerd waaruit is gebleken dat aan alle voorschriften, verbonden aan de vergunning voor de stortplaats, is voldaan en dat ook geen andere maatregelen ingevolge hoofdstuk 6 getroffen dienen te worden door degene die de stortplaats drijft, in geval van verontreiniging of aantasting van de bodem onder de stortplaats.
1. Met betrekking tot een gesloten stortplaats worden zodanige maatregelen getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen die nadelige gevolgen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval gerekend:
a. maatregelen strekkende tot het in stand houden en onderhouden, alsmede het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen als bedoeld in artikel 5.35, onderdeel b;
b. het regelmatig inspecteren van voorzieningen ter bescherming van de bodem, en
c. het regelmatig onderzoeken van de bodem onder de stortplaats.
3. Degene die een stortplaats drijft, stelt een nazorgplan op ter uitvoering van de maatregelen, bedoeld in het eerste en tweede lid. Het nazorgplan behoeft de instemming van het bestuurscollege. Het bestuurscollege beslist hierover binnen dertien weken na de indiening van het nazorgplan.
4. Degene die een stortplaats drijft, past het nazorgplan aan indien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot de bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu dat vergen, dan wel in verband met een verandering van de stortplaats sedert de datum van instemming met het nazorgplan.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de in het eerste en tweede lid bedoelde maatregelen alsmede met betrekking tot het in het derde lid bedoelde nazorgplan nadere regels worden gesteld.
1. Het bestuurscollege is belast met de maatregelen, bedoeld in artikel 5.36.
2. Het bestuurscollege kan de zorg voor de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de in artikel 5.36 bedoelde maatregelen, opdragen aan een daartoe door hem aangewezen rechtspersoon of instantie.
1. Degene die voornemens is een badinrichting op te richten, te wijzigen of uit te breiden, geeft van dit voornemen kennis aan het bestuurscollege.
2. Het is de houder van een badinrichting verboden gelegenheid tot zwemmen of baden in die badinrichting te geven indien niet is voldaan aan de voorschriften, bedoeld in het derde lid.
3. In het belang van de hygiëne en de veiligheid van de bezoekers van de badinrichting worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften gegeven.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot:
a. het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, teneinde deze aldaar te laten;
b. het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, aan de bodem worden toegevoegd, teneinde de structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden;
c. het uitvoeren van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt, die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten;
d. het transporteren van bij die maatregel aan te geven stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten;
e. het verrichten van handelingen waarbij als nevengevolg stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem geraken;
f. het verrichten van niet onder de onderdelen a tot en met e vallende handelingen die erosie, verdichting of verzilting van de bodem tot gevolg kunnen hebben;
g. het toepassen van grond op of in de bodem;
h. voorwerpen die bij het verrichten van een werkzaamheid als bedoeld in de onderdelen a tot en met g op of in de bodem worden gebracht.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bij besluit van een daarin aangewezen bestuursorgaan, grond kan worden toegepast in andere gevallen dan die ingevolge de regels, bedoeld in het eerste lid, onder g, mits dit geen onaanvaardbare risico’s oplevert voor de volksgezondheid en geen bedreiging vormt van de functionele eigenschappen van water, bodem en lucht voor mens, plant en dier. Een bestuursorgaan dat van deze mogelijkheid gebruik maakt, stelt in het daartoe strekkend besluit de nodige eisen aan de kwaliteit, waaronder de samenstelling van grond.
3. Bij de in het eerste lid, onder g, bedoelde maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan, bedoeld in het tweede lid, een kaart vaststelt met gegevens over de kwaliteit en functie van de bodem.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat van de in het eerste lid bedoelde regels mag worden afgeweken voor zover:
a. die regels betrekking hebben op de in dat lid bedoelde werkzaamheden waarbij bouwstoffen of grond op of in de bodem worden toegepast, en
b. door Onze Minister is vastgesteld dat anders dan door toepassing van die regels ten minste eenzelfde mate van bescherming van de bodem is gewaarborgd als is beoogd met die regels.
Een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in artikel 6.1 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, kunnen ook regels worden gesteld, inhoudende:
a. een verbod een werkzaamheid als daar bedoeld te verrichten indien daarbij niet voldaan wordt aan bij of krachtens die maatregel gestelde eisen met betrekking tot de in het kader van die werkzaamheid te gebruiken stoffen of voorwerpen;
b. een verbod een zodanige werkzaamheid te verrichten anders dan overeenkomstig bij of krachtens die maatregel aan te geven eisen betreffende de wijze waarop, de omstandigheden waaronder of de plaats waar die werkzaamheid mag worden verricht;
c. een verbod een zodanige werkzaamheid te verrichten zonder dat bij een onderzoek op een bij of krachtens die maatregel aan te geven wijze is aangetoond dat daardoor geen verontreiniging of aantasting van de bodem zal optreden, dan wel geen verontreiniging of aantasting die een bepaalde waarde overschrijdt;
d. een verbod zodanige werkzaamheid te verrichten zonder zulks te melden op een bij of krachtens die maatregel aan te geven wijze aan een daarbij aan te geven bestuursorgaan onder vermelding van bij of krachtens die maatregel aan te geven gegevens;
e. een verbod in het kader van een werkzaamheid als daar bedoeld een bij of krachtens die maatregel aan te geven voorwerp bestemd voor het opslaan of transporteren van daarbij aan te geven stoffen, te gebruiken indien dat voorwerp:
1°. niet op een bij of krachtens die maatregel aan te geven wijze is goedgekeurd;
2°. niet behoort tot een type dat bij een keuring verricht aan de hand van bij of krachtens die maatregel daartoe vastgestelde voorschriften, is goedgekeurd;
f. een algeheel verbod een zodanige werkzaamheid te verrichten, voor zover een ernstige verontreiniging of aantasting van de bodem het gevolg kan zijn.
1. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, kunnen tevens regels worden gesteld, inhoudende de verplichting:
a. dat met betrekking tot werkzaamheden, behorende tot een daarbij aangewezen categorie, die ernstige verontreiniging of aantasting van de bodem kunnen veroorzaken, degene die zodanige werkzaamheden verricht of doet verrichten, anders dan als ondergeschikte:
1°. financiële zekerheid stelt voor het nakomen van krachtens de maatregel voor hem geldende regels;
2°. financiële zekerheid stelt ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de werkzaamheden veroorzaakte verontreiniging of aantasting van de bodem.
b. metingen, registraties of controles te verrichten teneinde gegevens te verkrijgen over een in de bodem gebrachte, geraakte of getransporteerde stof dan wel over de invloed van die stof op de bodem;
c. de gegevens, bedoeld in onderdeel b, over te leggen aan een bij of krachtens die maatregel aan te geven bestuursorgaan;
d. de bodem na beëindiging van een werkzaamheid als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, in een daarbij aan te geven toestand te brengen;
e. te voldoen aan door bij of krachtens die maatregel aan te geven bestuursorganen, omtrent daarbij vermelde onderwerpen, aan de betrokkene gestelde nadere eisen.
2. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, kunnen tevens regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden nageleefd.
1. Indien een onmiddellijke voorziening geboden is, kunnen bij ministeriële regeling, na het bestuurscollege te hebben gehoord, in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 6.1.
2. De ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip van die inwerkingtreding. De termijn kan bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste een jaar worden verlengd.
1. Degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in artikel 6.1 en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of de aantasting bij het bestuurscollege en geeft daarbij aan welke van de in artikel 6.2 bedoelde maatregelen hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.
2. Degene die bij de handelingen, bedoeld in artikel 6.1, is betrokken, maakt terstond melding van de verontreiniging of de aantasting bij degene die de handelingen verricht, dan wel bij het bestuurscollege.
3. Het bestuurscollege stelt zo spoedig mogelijk de inspecteur op de hoogte van de meldingen die bij hem overeenkomstig het eerste of het tweede lid zijn gedaan.
1. Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, doet van dat voornemen melding bij het bestuurscollege.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de melding, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in bepaalde gevallen geen melding behoeft plaats te vinden.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld betreffende de sanering van de bodem dan wel handelingen ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.
Het bestuurscollege kan onderzoek instellen naar de ernst van de verontreiniging van de bodem en de urgentie van sanering daarvan.
1. Het bestuurscollege bepaalt of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging op grond van:
a. een melding als bedoeld in artikel 6.6, eerste of tweede lid, of
b. een onderzoek als bedoeld in artikel 6.9.
2. Het bestuurscollege stelt vast of het huidige dan wel het voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leidt tot zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
3. Indien spoedige sanering noodzakelijk is, bepaalt het bestuurscollege wanneer met de sanering wordt aangevangen.
4. In het besluit, bedoeld in het derde lid, kan het bestuurscollege bepalen welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan en op welke wijze en tijdstippen aan het bestuurscollege verslag wordt gedaan van de uitvoering van die maatregelen.
5. Het bestuurscollege stelt de inspecteur in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking naar aanleiding van de melding, bedoeld in artikel 6.6, eerste of tweede lid, of het onderzoek, bedoeld in artikel 6.9.
6. De eigenaar van het bedrijfsterrein of indien op het bedrijfsterrein een recht van erfpacht rust, de erfpachter van het bedrijfsterrein waar een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan, saneert de bodem indien in het besluit, bedoeld in het derde lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. Met de sanering wordt begonnen uiterlijk voor het tijdstip, vermeld in het besluit, bedoeld in het derde lid. Voor zover het bestuurscollege heeft bepaald dat er beveiligingsmaatregelen als bedoeld in het vierde lid genomen dienen te worden voorafgaande aan de sanering is de eigenaar onderscheidenlijk de erfpachter verplicht deze maatregelen te nemen en van de uitvoering van die maatregelen verslag te doen.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden over de wijze waarop de sanering moet worden uitgevoerd.
1. Onze Minister kan aan een openbaar lichaam voor bij of krachtens algemene maatregel aangewezen activiteiten op aanvraag een bijzondere uitkering verstrekken op grond van artikel 91 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba ter financiering van het onderzoek van onderzoeksgevallen, het saneringsonderzoek en de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval regels gesteld omtrent:
a. de criteria voor de verstrekking;
b. het tijdvak waarvoor de uitkering wordt verleend;
c. de voorwaarden waaronder de uitkering wordt verleend;
d. de aanvraag van de uitkering, de in verband daarmee te verstrekken informatie en de besluitvorming daarover;
e. de verplichtingen voor de ontvanger van de uitkering;
f. de hoogte van de uitkering dan wel de wijze waarop dit wordt bepaald;
g. de betaling van de uitkering en het verlenen van voorschotten.
3. Onze Minister bepaalt in zijn beslissing op de aanvraag voor welke activiteiten de uitkering wordt verstrekt en welk deel van de uitkering is bestemd voor elk van die activiteiten.
1. Het is verboden zonder vergunning van het bestuurscollege te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.
2. Het bestuurscollege stelt de inspecteur in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de vergunning.
3. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
4. De voorschriften kunnen in ieder geval inhouden dat:
a. een werkplan wordt overgelegd met de wijze waarop de ontgronding zal geschieden, welk werkplan toestemming behoeft van het bestuurscollege;
b. de onroerende zaken waarvoor een vergunning tot ontgronding wordt verleend, geheel of gedeeltelijk in een in de voorschiften beschreven toestand worden gebracht;
c. de kosten van het beheer van de onroerende zaken die zijn ontgrond geheel of gedeeltelijk moeten worden betaald;
d. de kosten in verband met de aanpassingsinrichting van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken alsmede van het beheer van de aangepaste omgeving, voor zover zij het gevolg zijn van de ontgronding, geheel of gedeeltelijk moeten worden betaald;
e. financiële zekerheid wordt gesteld voor het nakomen van krachtens de vergunning geldende verplichtingen;
f. wordt voldaan aan de door het bestuurscollege gestelde nadere eisen;
g. de vergunninghouder technische maatregelen treft waardoor monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Monumentenwet BES in de bodem kunnen worden behouden;
h. de vergunninghouder archeologisch onderzoek laat uitvoeren op het te ontgronden terrein door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
5. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden inhoudende dat op een daarbij omschreven wijze moet worden aangetoond of aan andere voorschriften aan de vergunning wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking worden gesteld van het bestuurscollege.
6. Weigering, intrekking of wijziging van de vergunning kan geschieden op grond van strijd met de belangen, bedoeld in het derde lid.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden over:
a. de wijze waarop de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, wordt ingediend;
b. de gegevens en bescheiden die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag, en
c. de inhoud van voorschriften, bedoeld in artikel 6.12, vierde lid, onderdelen a tot en met h, in het belang van de bescherming van de bodem.
2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden activiteiten aangewezen die:
a. belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden verricht belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën van besluiten omtrent de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aangewezen, waarvoor een milieueffectrapport wordt gemaakt alvorens het bevoegd gezag het besluit neemt.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën van besluiten omtrent de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aangewezen, waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of deze activiteiten vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder ze verricht worden belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, en indien dat het geval is, waarvoor een milieueffectrapport wordt gemaakt alvorens het bevoegd gezag het besluit neemt.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden plannen met betrekking tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aangewezen, waarvoor bij de voorbereiding ervan een milieueffectrapport wordt gemaakt indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het tweede lid.
5. Geen milieueffectrapport hoeft te worden overgelegd indien:
a. voor de voorgenomen activiteit of een activiteit waarvan de voorgenomen activiteit een herhaling of voortzetting is, of voor het plan, reeds eerder een milieueffectrapport is gemaakt, en een nieuw milieueffectrapport redelijkerwijs geen relevante nieuwe gegevens kan bevatten, of
b. de activiteit waarvoor het milieueffectrapport moet worden gemaakt, naar het oordeel van Onze Minister in het algemeen belang onverwijld moet worden uitgevoerd.
6. Een besluit als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, bevat in elk geval:
a. een beschrijving van de voorgenomen activiteit;
b. een beschrijving van de omstandigheden waaronder de activiteit zal worden uitgevoerd;
c. de redenen voor het besluit, en
d. een aanduiding van de mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
7. Ingeval ter zake van een activiteit tegelijkertijd een besluit en een plan worden voorbereid en dat plan uitsluitend wordt voorbereid met het oog op de inpassing van die activiteit in dat plan, wordt ter voorbereiding van dat besluit en dat plan één milieueffectrapport gemaakt. Het milieueffectrapport wordt voorbereid met toepassing van paragraaf 7.2.
8. Uiterlijk twee weken na het nemen van het besluit, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, doet het bevoegd gezag gelijktijdig mededeling van dat besluit door kennisgeving in een of meer plaatselijke dagbladen, in de Staatscourant en op de voor publicatie van officiële mededelingen gebruikelijke wijze, en wordt een exemplaar van dat besluit ter inzage gelegd, ten aanzien waarvan in de kennisgeving de plaats, het tijdstip en de uren worden vermeld.
1. Een milieueffectrapport dat betrekking heeft op een besluit bevat ten minste de volgende gegevens:
a. een beschrijving van hetgeen met de voorgenomen activiteit wordt beoogd;
b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;
c. een aanduiding van het besluit of de besluiten bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt gemaakt, en een overzicht van de eerder genomen beslissingen van bestuursorganen, die betrekking hebben op de voorgenomen activiteit en de beschreven alternatieven;
d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen;
e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven;
f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen alternatieven;
g. een beschrijving van de maatregelen om belangrijke nadelige milieueffecten van de activiteit te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen;
h. een overzicht van de leemten in de beschrijvingen, bedoeld in de onderdelen d en e, ten gevolge van het ontbreken van de benodigde gegevens;
i. een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het milieueffectrapport en van de daarin beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van de beschreven alternatieven.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden met betrekking tot de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald en beschreven.
1. Degene die een aangewezen activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel a, wil ondernemen en voornemens is een aanvraag in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.1, tweede lid, deelt dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
2. Op verzoek van de aanvrager kan het bevoegd gezag advies uitbrengen inzake de reikwijdte en het detailniveau van de informatie ten behoeve van een milieueffectrapport.
3. Bij afwezigheid van een verzoek als bedoeld in het tweede lid, kan het bevoegd gezag ambtshalve advies uitbrengen.
4. Het bevoegd gezag geeft uiterlijk acht weken na ontvangst van het verzoek dan wel bij ontstentenis daarvan uiterlijk acht weken na de mededeling van het voornemen, een advies inzake de reikwijdte en het detailniveau van de informatie ten behoeve van een milieueffectrapport.
1. Degene die een aangewezen activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel b, wil ondernemen en voornemens is een aanvraag in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.1, derde lid, deelt dat schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
2. Het bevoegd gezag neemt uiterlijk acht weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het besluit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
3. Indien het bevoegd gezag oordeelt dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt, brengt het bevoegd gezag samen met de beslissing advies uit inzake de reikwijdte en het detailniveau van de informatie ten behoeve van een milieueffectrapport.
1. Een milieueffectrapport dat betrekking heeft op een besluit, wordt samen met de aanvraag aan het bevoegd gezag overgelegd.
2. Het bevoegd gezag geeft kennis van de aanvraag en het milieueffectrapport in één of meer plaatselijke dagbladen en voorts op de voor publicatie van officiële mededelingen gebruikelijke wijze.
3. In de kennisgeving wordt vermeld:
a. dat de stukken betreffende de aanvraag en het milieueffectrapport openbaar zullen worden gemaakt, en waar en wanneer,
b. dat er gelegenheid wordt geboden zienswijzen over de aanvraag en het erbij behorende milieueffectrapport naar voren te brengen, aan wie, op welke wijze en binnen welke termijn, en
c. of en welke onafhankelijke instantie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over de aanvraag en het erbij behorende milieueffectrapport.
4. Indien er een onafhankelijke instantie advies zal uitbrengen, zendt het bevoegd gezag een exemplaar van de aanvraag en het erbij behorende milieueffectrapport onverwijld aan de onafhankelijke instantie, bedoeld in het derde lid, onderdeel c. Deze onafhankelijke instantie brengt binnen acht weken na de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, haar advies uit.
Het bevoegd gezag laat een verzoek tot het nemen van een besluit waarvoor een milieueffectrapport moet worden opgesteld buiten behandeling indien:
a. bij het indienen van de aanvraag geen milieueffectrapport is overlegd;
b. het overgelegde milieueffectrapport niet voldoet aan artikel 7.3, dan wel onjuistheden bevat.
In het besluit wordt in ieder geval vermeld:
a. de wijze waarop rekening is gehouden met de in het milieueffectrapport beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de activiteit waarop het besluit betrekking heeft;
b. hetgeen is overwogen omtrent de in het milieueffectrapport beschreven alternatieven;
c. hetgeen is overwogen omtrent de overeenkomstig artikel 7.6, derde lid, onderdeel b, naar voren gebrachte zienswijzen;
d. indien er een advies, als bedoeld in artikel 7.6, vierde lid, is uitgebracht, hetgeen is overwogen omtrent dit advies.
1. Het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan als bedoeld in artikel 7.1, vierde lid, wordt opgesteld door het bevoegd gezag en bevat ten minste:
a. een beschrijving van hetgeen met de voorgenomen activiteit wordt beoogd;
b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;
c. een overzicht van eerder vastgestelde plannen die betrekking hebben op de voorgenomen activiteit en de beschreven alternatieven;
d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen;
e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven;
f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen alternatieven;
g. een beschrijving van de maatregelen om belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu van de activiteit te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen;
h. een overzicht van de leemten in de beschrijvingen, bedoeld in de onderdelen d en e, ten gevolge van het ontbreken van de benodigde gegevens;
i. een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het milieueffectrapport en van de daarin beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van de beschreven alternatieven.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden met betrekking tot de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde gegevens worden bepaald en beschreven.
Alvorens het milieueffectrapport op te stellen, raadpleegt het bevoegd gezag de adviseurs en de bestuursorganen die ingevolge het wettelijk voorschrift waarop het plan berust bij de voorbereiding van het plan worden betrokken over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die gericht is op wat relevant is voor het plan en die op grond van artikel 7.9 in het milieueffectrapport moet worden opgenomen.
1. Het bevoegd gezag geeft kennis van het plan en het milieueffectrapport in één of meer plaatselijke dagbladen en voorts op de voor publicatie van officiële mededelingen gebruikelijke wijze.
2. In de kennisgeving wordt vermeld:
a. dat de stukken betreffende het ontwerp van het plan en het milieueffectrapport openbaar zullen worden gemaakt, en waar en wanneer,
b. dat er gelegenheid wordt geboden zienswijzen naar voren te brengen, aan wie, op welke wijze en binnen welke termijn, en
c. of en welke onafhankelijke instantie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van het plan en het daarbij behorende milieueffectrapport.
3. Indien er een onafhankelijke instantie advies zal uitbrengen, zendt het bevoegd gezag een exemplaar van het ontwerp van het plan en het erbij behorende milieueffectrapport onverwijld aan de onafhankelijke instantie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c. Deze onafhankelijke instantie brengt binnen acht weken na de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, haar advies uit.
Het bevoegd gezag stelt een plan als bedoeld in artikel 7.1, vierde lid, niet vast:
a. dan nadat een milieueffectrapport is gemaakt;
b. indien het plan ten opzichte van het ontwerp van dat plan zodanig is gewijzigd dat de gegevens die in het milieueffectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het plan ten grondslag kunnen worden gelegd.
Bij de vaststelling van het plan wordt in ieder geval vermeld:
a. de wijze waarop rekening is gehouden met de in het milieueffectrapport beschreven gevolgen voor het milieu van de activiteit waarop het plan betrekking heeft;
b. hetgeen is overwogen omtrent de in het milieueffectrapport beschreven alternatieven;
c. hetgeen is overwogen omtrent de overeenkomstig artikel 7.11, tweede lid, onderdeel b, naar voren gebrachte zienswijzen;
d. indien er een advies als bedoeld in artikel 7.11, derde lid, is uitgebracht, hetgeen overwogen is omtrent dit advies.
1. Degene die een inrichting drijft, treft alle maatregelen die nodig zijn om een ongewoon voorval te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.
2. Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, treft degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
1. Degene die een inrichting drijft, waarin zich een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, meldt dit voorval zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van de vergunning krachtens artikel 5.1, tweede lid, indien het een inrichting betreft die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, is aangewezen, dan wel, in andere gevallen, aan het bestuurscollege.
2. Het bevoegd gezag kan in een vergunning voor een inrichting of bij een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 5.4 voor een ongewoon voorval, waarvan de nadelige gevolgen voor het milieu niet significant zijn:
a. bepalen dat in afwijking van het eerste lid het voorval wordt geregistreerd;
b. voorschrijven binnen welke termijn het voorval wordt gemeld. Deze termijn kan afwijken van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, om het voorval zo spoedig mogelijk te melden.
3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, zijn het vierde en vijfde lid, niet van toepassing.
4. In aanvulling op een melding als bedoeld in het eerste lid, verstrekt degene die een inrichting drijft, het bevoegd gezag tevens, zodra zij bekend zijn, de gegevens met betrekking tot:
a. de oorzaken van het ongewone voorval en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan;
b. de ten gevolge van het ongewone voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen;
c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het ongewone voorval te kunnen beoordelen;
d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig ongewoon voorval zich nogmaals kan voordoen.
5. Het bevoegd gezag dat de melding, bedoeld in het eerste of vierde lid, ontvangt, geeft van die melding en de daarbij verstrekte gegevens onverwijld kennis aan de gezaghebber, de inspecteur en andere bestuursorganen of overheidsdiensten die direct belang hebben bij een onverwijlde mededeling.
6. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ter zake de melding, bedoeld in het eerste of vierde lid.
1. Indien door een activiteit een onmiddellijke dreiging van milieuschade ontstaat, treft degene die de activiteit verricht onmiddellijk de nodige preventieve maatregelen.
2. Indien door een activiteit milieuschade ontstaat, treft degene die de activiteit verricht elke haalbare maatregel om de betrokken verontreinigende stoffen of andere schadefactoren onmiddellijk onder controle te houden, in te perken, te verwijderen of anderszins te beheersen, teneinde verdere milieuschade en negatieve effecten op de menselijke gezondheid of verdere aantasting van functies te voorkomen of te beperken.
3. Indien milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan ontstaat, meldt degene die de activiteit onderneemt dit voorval zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van de vergunning indien het een inrichting betreft die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, is aangewezen, dan wel, in andere gevallen, aan het bestuurscollege.
4. Het bevoegd gezag dat de melding ontvangt, geeft van die melding en de daarbij verstrekte gegevens onverwijld kennis aan de gezaghebber, de inspecteur en andere bestuursorganen of overheidsdiensten die direct belang hebben bij een onverwijlde mededeling.
1. Degene die een activiteit verricht waardoor milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan wordt veroorzaakt, draagt de kosten voor de getroffen preventieve of herstelmaatregelen, tenzij hij bewijst dat de milieuschade of de onmiddellijke dreiging daarvan:
a. ondanks door hem getroffen passende veiligheidsmaatregelen door een derde is veroorzaakt, of
b. het gevolg is van de opvolging van een dwingende opdracht of instructie van een bestuursorgaan, niet zijnde een opdracht of instructie naar aanleiding van een emissie of gebeurtenis die door hemzelf is veroorzaakt.
2. In het geval een bestuursorgaan zelf maatregelen treft of de uitvoering daarvan opdraagt aan derden, verhaalt het de kosten op degene die de milieuschade of de dreiging daarvan heeft veroorzaakt.
3. Het bestuursorgaan, bedoeld in het tweede lid, kan afzien van kostenverhaal indien:
a. de verhaalkosten groter zijn dan het terug te vorderen bedrag, of
b. niet kan worden vastgesteld wie de activiteit verricht.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder kosten verstaan: kosten verbonden aan de toepassing van preventieve maatregelen of herstelmaatregelen, met inbegrip van ramingskosten van milieuschade, onmiddellijke dreiging van zulke schade en alternatieve maatregelen, alsook de administratieve, juridische en handhavingskosten, de kosten voor het vergaren van gegevens en andere algemene kosten, en de kosten in verband met monitoring en toezicht.
Degene die een inrichting drijft, treft alle maatregelen die redelijkerwijze mogelijk zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.
1. Degene die een inrichting drijft die behoort tot één van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën, stelt een veiligheidsrapport op waarin het gevoerde beleid ter voorkoming van zware ongevallen, rekening houdend met de aanwezigheid en de omvang van de risico's, is vastgelegd.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen:
a. nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud van het veiligheidsrapport, bedoeld in het eerste lid;
b. instanties worden aangewezen die het bevoegd gezag adviseren bij de beoordeling van het veiligheidsrapport.
3. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Een ieder die beroepshalve een stof, preparaat of een genetisch gemodificeerd organisme vervaardigt, invoert, toepast, bewerkt, verwerkt of aan een ander ter beschikking stelt, en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door zijn handelingen met die stof of dat preparaat of genetisch gemodificeerd organisme gevaren kunnen optreden voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van:
a. de bescherming van de gezondheid van de mens,
b. de bescherming van het milieu, of
c. het voorkomen of beperken en het doelmatig beheer van afvalstoffen, alsmede het bevorderen van nuttige toepassing ervan,
regels worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, invoeren, toepassen, bewerken, verwerken, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen, vervoeren, uitvoeren en zich ontdoen van deze stoffen, preparaten en genetisch gemodificeerde organismen.
3. Hiertoe kunnen in elk geval behoren regels, inhoudende een verbod:
a. een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen te verrichten;
b. een zodanige handeling te verrichten op een bij de maatregel aangegeven wijze, voor daarbij aangegeven doeleinden, op daarbij aangegeven plaatsen of onder daarbij aangegeven omstandigheden;
c. een handeling als bedoeld in onderdeel a of b te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning;
d. een zodanige handeling te verrichten indien niet aan bij de maatregel gestelde eisen wordt voldaan;
e. een zodanige handeling te verrichten indien bij degene die die handeling verricht, niet de bij de maatregel aangegeven deskundigheid aanwezig is;
f. een zodanige handeling te verrichten met betrekking tot producten, indien deze daarbij aangewezen stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen bevatten, of bevatten in grotere dan daarbij aangegeven hoeveelheden;
g. bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten toe te passen in producten die niet behoren tot een type dat bij een keuring, verricht aan de hand van de bij de maatregel daartoe vastgestelde regels, is goedgekeurd;
h. bij de maatregel aangewezen stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen ter beschikking te stellen aan een daarbij aangewezen categorie van personen.
4. Hiertoe kunnen voorts in elk geval behoren regels, inhoudende een verplichting:
a. een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen of een voornemen tot het verrichten van die handelingen, te melden op een daarbij aangegeven wijze aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan onder overlegging van daarbij aangegeven gegevens;
b. op zodanige handelingen volgens bij de maatregel gestelde regels controleonderzoeken te verrichten en de resultaten van die onderzoeken op de bij de maatregel aangegeven wijze aan Onze Minister over te leggen.
c. bij de maatregel aangewezen stoffen, preparaten of categorieën van producten waarin die stoffen of preparaten voorkomen:
1°. na toepassing terug te zenden aan degene die de stoffen, preparaten of producten ter beschikking heeft gesteld;
2°. af te geven aan daarbij aangewezen personen of instellingen;
d. om die stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen in te zamelen.
1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 9.1, derde lid, onderdeel c, worden tevens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende de wijze waarop de aanvraag om een vergunning geschiedt, en de gegevens die van de aanvrager kunnen worden verlangd. De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu worden geweigerd.
2. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 9.1, vierde lid, onderdeel c, kan tevens worden bepaald dat de schade, geleden door degene die de stoffen, preparaten, genetisch gemodificeerde organismen of producten moet terugzenden of afgeven, of de kosten, gemaakt door degene die is aangewezen om die stoffen, preparaten, organismen of producten in te zamelen, ten laste kunnen worden gebracht van degenen die deze stoffen, preparaten, organismen of producten hebben vervaardigd of ingevoerd. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld inzake de berekening van die schade of kosten en de bepaling van degenen ten laste van wie die schade of kosten worden gebracht.
3. De vergunning, bedoeld in artikel 9.1, derde lid, onderdeel c, kan in het belang van de gezondheid van de mens en van het milieu onder beperkingen worden verleend.
4. Aan de vergunning, bedoeld in artikel 9.1, derde lid, onderdeel c, kunnen in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu voorschriften worden verbonden.
5. De voorschriften, bedoeld in het vierde lid, kunnen, voor zover bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, niet anders is bepaald, de verplichting inhouden te voldoen aan door de bestuursorganen, die bij die voorschriften zijn aangewezen, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu gestelde nadere eisen.
6. Bij het stellen van de nadere eisen, bedoeld in het vijfde lid, wordt een tijdstip bepaald, waarop ten aanzien van die eisen de verplichting ingaat.
7. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, kan een termijn worden bepaald, eerst bij het verstrijken waarvan de bij die maatregel gestelde regels, ten aanzien van stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen, die bij het in werking treden van de maatregel reeds vervaardigd en in de openbare lichamen aanwezig waren, gaan gelden.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat degene die beroepshalve stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen vervaardigt, invoert, toepast, bewerkt of verwerkt, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen een administratie bijhoudt van de hoeveelheden die hij daarvan heeft vervaardigd, heeft ingevoerd, heeft toegepast, bewerkt of verwerkt of aan een ander ter beschikking heeft gesteld.
9. Bij of krachtens algemene maatregel kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de administratie wordt bijgehouden en kunnen andere gegevens worden aangewezen die in de administratie dienen te worden opgenomen.
10. Een ieder die beroepshalve stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen vervaardigt, invoert, toepast, bewerkt, verwerkt of aan een ander ter beschikking stelt, verstrekt desgevraagd aan Onze Minister gegevens over die stoffen, die preparaten of die organismen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
11. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het tiende lid bedoelde gegevens.
1. Onze Minister kan bij ministeriële regeling, indien naar zijn oordeel tengevolge van de verwachte of gebleken effecten van stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen op de gezondheid van de mens of op het milieu een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, regels vaststellen met de in de artikel 9.1, tweede lid, bedoelde strekking. Onze Minister neemt een zodanige regeling in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat, tenzij de vereiste spoed zich daartegen naar zijn oordeel verzet.
2. Een zodanige regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip waarop die maatregel in werking treedt.
3. Onze Minister kan de termijn bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen.
1. Degene die een stof aan een ander ter beschikking stelt of invoert, draagt er zorg voor dat die stof bij de aflevering en bij het ter aflevering voorhanden hebben op een adequate wijze is verpakt en dat op de verpakking is aangeduid welke risico’s de betreffende stof voor de mens of het milieu met zich brengt.
2. Het aanduiden van de in het eerste lid bedoelde risico’s geschied door vermelding van een van de volgende eigenschappen:
– bijtend;
– genetisch gemodificeerd;
– irriterend;
– kankerverwekkend;
– milieugevaarlijk;
– mutageen;
– ontplofbaar;
– ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar;
– oxiderend;
– schadelijk;
– sensibiliserend;
– vergiftig of zeer vergiftig;
– voor de voortplanting vergiftig.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de criteria en methoden aangewezen volgens welke wordt bepaald of een stof of preparaat behoort tot een categorie als bedoeld in het tweede lid.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanduiding van stoffen of preparaten waarvan nog niet is bepaald in hoeverre zij behoren tot een of meer van de in het tweede lid bedoelde categorieën.
1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren. Ambtenaren, ressorterende onder een ander dan zijn ministerie, wijst hij niet aan dan in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat.
2. Voor de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze Minister, worden regels betreffende de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taak niet gesteld dan in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat.
3. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde binnen hun ambtsgebied zijn eveneens belast de bij besluit van het bestuurscollege aangewezen ambtenaren.
4. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid kan Onze Minister gevallen of categorieën van gevallen aanwijzen met betrekking waartoe, in afwijking van het derde lid, bij zijn besluit aangewezen ambtenaren uitsluitend belast zijn met het toezicht op de naleving.
5. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
6. Onze Minister kan ambtenaren aanwijzen ten behoeve van het toezicht op de uitvoering van de aan het bestuurscollege bij of krachtens deze wet opgedragen taken. Deze ambtenaren beschikken over de bevoegdheden van de artikelen 5:15 tot en met 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat in artikel 5.16a van die wet voor «identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht» wordt gelezen: identiteitsdocument als bedoeld in artikel 2 van de Wet identificatieplicht BES. De artikelen 5:12, 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van
a. de verplichtingen, gesteld bij of krachtens de artikelen 1.3, 1.4, 9.1, 9.2, 9.3 en 9.4 en paragraaf 4.3;
b. de voorschriften die voor degene die een inrichting drijft, gelden op grond van hoofdstuk 5 en hoofdstuk 8 voor zover Onze Minister bevoegd is een vergunning krachtens artikel 5.1, tweede lid, te verlenen dan wel Onze Minister het bestuursorgaan is waaraan de melding, bedoeld in artikel 5.3 wordt gericht.
2. Het bestuurscollege heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van:
a. de voorschriften, gesteld bij of krachtens hoofdstuk 2, 3 en 6;
b. de verplichtingen, gesteld krachtens de afvalstoffenverordening, bedoeld in artikel 4.7 en de afvalwaterverordening, bedoeld in artikel 4.25 en de verplichtingen, gesteld bij of krachtens paragraaf 4.2;
c. de verplichtingen, gesteld bij of krachtens de artikelen 1.3, 1.5, 4.1, 4.2, 4.3, 4.9, 4.10, 4.11, 4.13, 4.14, 5.34, 5.35, 5.36, 5.37, 5.39 en 5.40, en
d. de voorschriften die voor degene die een inrichting drijft, gelden op grond van hoofdstuk 5 en hoofdstuk 8, voor zover het bestuurscollege bevoegd is een vergunning krachtens artikel 5.1, tweede lid, te verlenen dan wel het bestuurscollege het bestuursorgaan is waaraan de melding, bedoeld in artikel 5.3 wordt gericht.
De titels 5.1 tot en met 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op bestuursorganen die tot taak hebben zorg te dragen voor het toezicht op en de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met dien verstande dat in artikel 5.16a van eerstgenoemde wet voor «identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht» wordt gelezen: identiteitsdocument als bedoeld in artikel 2 van de Wet identificatieplicht BES.
1. Onze Minister en het bestuurscollege zijn bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom in gevallen waarin hen de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van de betrokken bepalingen is opgedragen.
2. Een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 2, kan mede inhouden dat het bouwen, gebruik of slopen wordt gestaakt dan wel dat voorzieningen worden getroffen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan van gevaar voor de gezondheid of veiligheid.
Het bestuursorgaan zendt onverwijld een afschrift van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, tot oplegging van een last onder dwangsom of tot intrekking van zodanige beschikkingen dan wel van de beschikking tot intrekking van een vergunning of ontheffing aan:
a. de inspecteur, voor beschikkingen als bedoeld in de artikelen 4.3, eerste lid, 4.10, eerste lid, 5.6, eerste lid, en 6.12, eerste lid, of
b. het bestuurscollege, in gevallen als bedoeld in artikel 5.6, tweede lid.
1. De krachtens artikel 10.1 aangewezen ambtenaren zijn voor de vervulling van hun taak bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning of een tot woning bestemd gedeelte van een vaartuig binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.
2. Op het binnentreden, bedoeld in het eerste lid, is Titel X van het Derde Boek van het Wetboek van Strafvordering BES van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 155, vierde lid, 156, tweede lid, 157, tweede en derde lid, 158, eerste lid, met dien verstande dat de zinsnede «en zoveel mogelijk de grond van de verdenking» vervalt, en 160, eerste lid, en met dien verstande dat de machtiging wordt verleend door de gezaghebber.
1. Het ten aanzien van een vergunning of ontheffing bevoegde gezag kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien niet overeenkomstig die vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld, dan wel indien aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of voor de houder van de vergunning of ontheffing als zodanig geldende algemene regels niet worden nageleefd.
2. Een vergunning of ontheffing, die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen, dan wel van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover zij het beheer van afvalstoffen betreft, tevens worden ingetrokken, indien op grond van hoofdstuk 4 voor de houder geldende voorschriften niet worden nageleefd.
3. Het bevoegd gezag gaat niet tot intrekking als bedoeld in het eerste en tweede lid over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden om binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften of de algemene regels, bedoeld in het eerste of tweede lid.
1. Een overheidslichaam kan, behoudens matiging door de rechter, de te zijnen laste komende kosten van het beheer van afvalstoffen ten aanzien waarvan in strijd is gehandeld met het bij of krachtens deze wet bepaalde, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die kosten zijn veroorzaakt, of op degene die anderszins krachtens burgerlijk recht buiten overeenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.
2. Een overheidslichaam kan in een geval als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking, de daar bedoelde kosten verhalen op degene die door het beheer van de betrokken afvalstoffen ongerechtvaardigd wordt verrijkt.
3. Voor de toepassing van dit artikel is niet vereist dat op het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde handeling met de in dat lid bedoelde afvalstoffen zich heeft voorgedaan, reeds jegens de overheid onrechtmatig werd gehandeld.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van een doelmatige handhaving regels worden gesteld.
2. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval regels worden gesteld met betrekking tot een strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van de handhavingsbevoegdheden door de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten en van het toezicht op de naleving door de onder hun gezag werkzame toezichthouders.
3. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de afstemming van de werkzaamheden van de bestuursorganen en toezichthouders, bedoeld in het tweede lid, op die van andere organen en ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten.
4. Bij ministeriële regeling van Onze Minister kunnen, in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde bij de maatregel.
1. Onze Minister is belast met de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 10.9.
2. Er wordt regelmatig overleg gevoerd tussen de bestuursorganen die belast zijn met de handhaving en het toezicht over de afstemming van de werkzaamheden. In dat overleg worden in ieder geval afspraken gemaakt over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde krachtens artikel 10.9.
1. Onze Minister kan, indien dat in het belang van een doelmatige handhaving geboden is, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, aan het bestuurscollege een aanwijzing geven ter zake van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 10.9.
2.Bij het geven van een aanwijzing houdt Onze Minister rekening met het geldende milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 1.4, en stelt hij een termijn binnen welke gevolg moet zijn gegeven aan de aanwijzing.
3. Onze Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met het betrokken bestuurscollege.
4. Onze Minister doet van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en door plaatsing ervan in de Staatscourant.
5. Het bestuurscollege doet schriftelijk mededeling aan Onze betrokken Minister van de wijze waarop hij gevolg heeft gegeven aan de aanwijzing.
6. Indien het bestuurscollege geen gevolg geeft aan een aanwijzing, kan Onze Minister gevolg geven aan de aanwijzing voor rekening van het betrokken openbaar lichaam.
Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing, is verboden.
1. Handelen in strijd met de voorschriften of overtreding van de verboden gegeven in de artikelen 4.1, 4.2, 4.3, 4.4, 4.7, 4.9, 4.10, 4.11, 4.13, 4.14, 4.15, 4.24, tweede lid, 4.25, 5.1, eerste en tweede lid, 5.15, 5.16, 5.17, 5.18, 5.19, 5.20, 5.25, 5.26, 5.36, 5.38, 8.3, eerste en tweede lid, 8.5, 8.6, eerste lid, 9.1, 9.2, 9.4 en 10.12 is:
a. voor zover opzettelijk begaan, een misdrijf en wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie;
b. voor zover geen misdrijf, een overtreding en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
2. Handelen in strijd met de voorschriften of overtreding van de verboden gegeven in de artikelen 2.1, 2.2, 2.5, 2.6, 5.3, eerste, tweede en derde lid, 5.4, eerste lid, 5.34, 6.1, 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.6, 6.7, 6.8, 6.10, zesde lid, 6.12, 6.13, eerste lid, 8.1, 8.2, en 8.3, derde lid, is:
a. voor zover opzettelijk begaan, een misdrijf en wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie;
b. voor zover geen misdrijf, een overtreding en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
3. Handelen in strijd met artikel 5.39, eerste lid, is een overtreding en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.
4. Handelen in strijd met de voorschriften of overtreding van de verboden gegeven in de artikelen 5.39, tweede lid, en 5.40, is een overtreding en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
5. Overtreding van het verbod gegeven in artikel 3.5, eerste lid, is een overtreding en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
6. Overtreding van het verbod gegeven in artikel 3.5, tweede lid, is een overtreding en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.
7. Als bijkomende straf kan worden opgelegd:
a. gehele of gedeeltelijke stillegging van de inrichting van de veroordeelde, waarin het delict is begaan, voor een tijd van ten hoogste een jaar;
b. verbeurdverklaring van de voorwerpen, genoemd in artikel 35 van het Wetboek van Strafrecht BES;
c. verbeurdverklaring van voorwerpen, behorende tot de onderneming van een veroordeelde, waarin het delict is begaan, voor zover zij soortgelijk zijn aan en met betrekking tot het delict verband houden met die, genoemd in artikel 35 van het Wetboek van Strafrecht BES;
d. gehele of gedeeltelijke ontzetting van bepaalde rechten of gehele of gedeeltelijke ontzegging van bepaalde voordelen, welke rechten of voordelen de veroordeelde in verband met zijn inrichting van overheidswege zijn of zouden kunnen worden toegekend, voor een tijd van ten hoogste twee jaren, en
e. openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
8. Tezamen met straffen kunnen de volgende maatregelen worden opgelegd:
a. onderbewindstelling van de onderneming van de veroordeelde, waarin het delict is begaan, in geval van misdrijf voor een tijd van ten hoogste drie jaren en in geval van overtreding voor een tijd van ten hoogste twee jaren, en
b. het opleggen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de veroordeelde, voor zover de rechter niet anders bepaalt.
Deze paragraaf is van toepassing op het geven van beschikkingen bij of krachtens deze wet en op het aanvragen van dergelijke beschikkingen, tenzij in deze wet anders is bepaald.
1. De aanvraag van een beschikking wordt schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
2. Het bestuursorgaan zendt de aanvraag waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.
3. Het bestuursorgaan zendt geschriften die niet voor hem bestemd zijn en die ook niet worden doorgezonden, zo spoedig mogelijk terug aan de afzender.
1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2. Indien de aanvraag of een van de daarbij behorende gegevens of bescheiden in een vreemde taal is gesteld en een vertaling daarvan voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking noodzakelijk is, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag met een vertaling aan te vullen.
3. Indien de aanvraag of een van de daarbij behorende gegevens of bescheiden omvangrijk of ingewikkeld is en een samenvatting voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking noodzakelijk is, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag met een samenvatting aan te vullen.
4. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan, zonder toepassing te geven aan artikel 11.4, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
1. Voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en
b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.
2. Het eerste lid geldt niet indien sprake is van een afwijking van de aanvraag die slechts van geringe betekenis voor de aanvrager kan zijn.
1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
2. Het eerste lid geldt niet indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken.
Bij toepassing van de artikelen 11.6 en 11.7 kan de belanghebbende naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren brengen.
Het bestuursorgaan kan toepassing van de artikelen 11.6 en 11.7 achterwege laten voor zover:
a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;
b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, of
c. het met de beschikking beoogde doel slechts kan worden bereikt indien de belanghebbende daarvan niet reeds tevoren in kennis is gesteld.
1. Een beschikking wordt gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen zestien weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 11.11, derde lid, heeft gedaan.
1. Indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het bestuursorgaan na het verstrijken van de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn niet langer bevoegd is.
3. Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen zestien weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:
a. de aanvrager krachtens artikel 11.4, eerste lid, onderdeel b, uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, of
b. de aanvrager mededeelt dat voor de beschikking op de aanvraag redelijkerwijs noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd, tot de dag waarop deze informatie is ontvangen of verder uitstel niet meer redelijk is.
2. De termijn voor het geven van een beschikking wordt voorts opgeschort:
a. gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met het uitstel heeft ingestemd;
b. zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, of
c. zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven.
3. In geval van overmacht deelt het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk aan de aanvrager mede dat de beslistermijn is opgeschort, alsmede binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. Indien de opschorting eindigt, doet het bestuursorgaan daarvan in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of het tweede lid, onderdelen b en c, zo spoedig mogelijk mededeling aan de aanvrager, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven.
Eenieder die betrokken is bij de uitvoering van deze wet en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van deze wet de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.
De Wet bescherming Antarctica wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, onderdeel e, wordt «Nederland» vervangen door: Nederland, daaronder begrepen de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba;.
B
Aan artikel 1, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel q door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba.
C
In artikel 3, derde lid, wordt na «Burgerlijk Wetboek,» ingevoegd: en artikel 1, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES,.
D
Artikel 4, onderdeel d, komt te luiden:
d. afvalstoffen zo veel mogelijk ofwel, afhankelijk van de plaats van aanvang van de activiteit, in Nederland, daaronder begrepen de openbare lichamen, worden verwijderd ofwel in een ander land waar regelingen zijn getroffen voor het storten of verbranden van dit afval overeenkomstig internationale overeenkomsten.
E
Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:
In het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De eerste volzin is niet van toepassing op de Nederlander die ingezetene is van de openbare lichamen.
F
Na paragraaf 7 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn mede van toepassing in de openbare lichamen.
Indien:
a. een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8 wordt gedaan door een ingezetene van de openbare lichamen, of
b. de beperkingen waaronder een vergunning aan een ingezetene van de openbare lichamen is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, worden gewijzigd, aangevuld of ingetrokken als bedoeld in artikel 20, eerste lid, of
c. een ingezetene van de openbare lichamen een verzoek als bedoeld in de artikelen 20, tweede lid, 21, eerste lid, of 22, derde lid, indient, of
d. een intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 22, die is verleend aan een ingezetene van de openbare lichamen, plaatsvindt,
zijn, in afwijking van artikel 3 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, de artikelen 11, 20, 21 en 22 onverminderd van toepassing.
Een besluit op grond van deze wet wordt, indien dit is gericht tot een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die vanuit de openbare lichamen een activiteit organiseert, aangemerkt als een beschikking in de zin van de Wet administratieve rechtspraak BES.
Met betrekking tot de handhaving in de openbare lichamen, van het bij of krachtens deze wet bepaalde, zijn de artikelen 10.1, 10.3, 10.4, 10.6 en 10.8 tot en met 10.11 van de Wet Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES van overeenkomstige toepassing.
1. Voor ingezetenen van de openbare lichamen is:
a. handelen in strijd met de voorschriften of overtreding van de verboden gegeven in de artikelen 3, eerste lid, 5, 6, eerste en tweede lid, 8, 25, eerste en tweede lid, 29 en 30:
1°. voor zover opzettelijk begaan, een misdrijf dat wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie;
2°. voor zover geen misdrijf, een overtreding die wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie;
b. handelen in strijd met de voorschriften in de artikelen 19, tweede lid, en 33 een overtreding die wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
2. Bij de straffen, genoemd in de eerste lid, kan als bijkomende straf worden opgelegd:
a. gehele of gedeeltelijke stillegging van de inrichting van de veroordeelde, waarin het delict is begaan, voor een tijd van ten hoogste een jaar;
b. verbeurdverklaring van de voorwerpen, genoemd in artikel 35 van het Wetboek van Strafrecht BES;
c. verbeurdverklaring van voorwerpen, behorende tot de onderneming van een veroordeelde, waarin het delict is begaan, voor zover zij soortgelijk zijn aan en met betrekking tot het delict verband houden met die, genoemd in artikel 35 van het Wetboek van Strafrecht BES, en
d. gehele of gedeeltelijke ontzetting van bepaalde rechten of gehele of gedeeltelijke ontzegging van bepaalde voordelen, welke rechten of voordelen de veroordeelde in verband met zijn inrichting van overheidswege zijn of zouden kunnen worden toegekend, voor een tijd van ten hoogste twee jaren.
3. Tezamen met de straffen, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen de volgende maatregelen worden opgelegd:
a. onderbewindstelling van de onderneming van de veroordeelde, waarin het delict is begaan, in geval van misdrijf voor een tijd van ten hoogste drie jaren en in geval van overtreding voor een tijd van ten hoogste twee jaren, en
b. het opleggen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de veroordeelde, voor zover de rechter niet anders bepaalt.
De Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, eerste lid, komt te luiden:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
het indienen van een zienswijze;
Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.
B
In artikel 2, eerste en tweede lid, wordt «Sint Eustatius» vervangen door: Sint-Eustatius.
C
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Onze Minister bereidt het ontwikkelingsprogramma voor.
2. In het tweede lid wordt:
a. «, de Sociaal-Economische Raad en de Commissie» vervangen door: en de Sociaal-Economische Raad;
b. «Sint Eustatius» vervangen door: Sint-Eustatius.
D
In het opschrift van hoofdstuk III wordt «Sint Eustatius» vervangen door: Sint-Eustatius.
E
Aan artikel 7 worden drie leden toegevoegd, luidende:
3. Een ontwikkelingsplan kan langs elektronische weg worden vastgelegd en in die vorm worden vastgesteld. Een volledige verbeelding daarvan op papier wordt gelijktijdig vastgesteld.
4. Indien na vaststelling de inhoud van het langs elektronische weg vastgelegde plan en die van de verbeelding daarvan op papier tot een verschillende uitleg aanleiding geeft, is de verbeelding op papier beslissend.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de vormgeving, de inrichting en het waarborgen van de authenticiteit van de digitale ontwikkelingsplannen evenals omtrent de methoden en technieken van het beschikbaar stellen daarvan.
F
In artikel 13, derde lid, wordt «Sint Eustatius» vervangen door: Sint-Eustatius.
G
Hoofdstuk IV komt te luiden:
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van het bestuurscollege aangewezen ambtenaren.
2. De aangewezen ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, beschikken over de bevoegdheden van titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat in artikel 5.16a van die wet voor «identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht» wordt gelezen: identiteitsdocument als bedoeld in artikel 2 van de Wet identificatieplicht BES.
1. Met het toezicht op de uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.
2. De aangewezen ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, beschikken over de bevoegdheden van de artikelen 5:15 tot en met 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat in artikel 5.16a van die wet voor «identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht» wordt gelezen: identiteitsdocument als bedoeld in artikel 2 van de Wet identificatieplicht BES. De artikelen 5:12, 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de diensten van het Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening, een bezwaar hebben ingediend met betrekking tot het ontwerp van het ontwikkelingsplan, dat met inachtneming van de eilandsverordening, bedoeld in artikel 7, ter inzage is gelegd, en dit bezwaar niet of niet volledig is overgenomen of indien het bestuurscollege bij de vaststelling van het ontwikkelingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van bezwaren van de diensten van het Rijk, kan Onze Minister, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, binnen zes weken nadat het besluit tot vaststelling van het ontwikkelingsplan, dat met inachtneming van de eilandsverordening, bedoeld in artikel 7, ter inzage wordt gelegd en bekend wordt gemaakt, met betrekking tot het betreffende onderdeel of onderdelen van het vastgestelde ontwikkelingsplan een aanwijzing geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel of die onderdelen geen deel uitmaakt of maken van het ontwikkelingsplan zoals dat is vastgesteld. Indien de aanwijzing het gehele plan betreft, strekt de aanwijzing ertoe dat het plan niet in werking treedt.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde aanwijzing ziet op een onderdeel of onderdelen van een vastgesteld ontwikkelingsplan, wordt het besluit tot vaststelling van het ontwikkelingsplan met uitsluiting van dat onderdeel of die onderdelen, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door de eilandsraad met het plan ter inzage gelegd en bekend gemaakt. De in het eerste lid genoemde termijn wordt hiertoe met een week verlengd.
3. Tegen het aanwijzingsbesluit kunnen belanghebbenden binnen zes weken na de dag waarop dit besluit met het plan ter inzage is gelegd en bekend is gemaakt beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba. Zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden vervalt het vaststellingsbesluit voor het betreffende onderdeel of onderdelen.
1. Indien rijksbelangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kan Onze Minister het bestuurscollege een aanwijzing geven binnen een daarbij te bepalen termijn een ontwikkelingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat ontwikkelingsplan.
2. Er wordt niet overgegaan tot toepassing van het eerste lid, dan na overleg met de eilandsraad en niet eerder dan vier weken nadat de Tweede Kamer der Staten-Generaal in kennis is gesteld van het voornemen van het besluit.
3. Bij de toepassing van het eerste lid kan Onze Minister tevens verklaren dat een ontwikkelingsplan als bedoeld in het eerste lid door de eilandsraad wordt voorbereid. Een door Onze Minister vastgesteld voorbereidingsbesluit wordt gelijkgesteld met een door het bestuurscollege vastgesteld voorbereidingsbesluit. Op het voorbereidingsbesluit is de procedure zoals voorgeschreven in de eilandsverordening, bedoeld in artikel 7, van overeenkomstige toepassing.
4. Tegen het aanwijzingsbesluit kunnen belanghebbenden binnen zes weken na de dag waarop dit besluit bekend is gemaakt beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba.
De Arbeidsveiligheidswet BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld betreffende de maatregelen die nodig zijn ter voorkoming en beperking van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, en de gevolgen daarvan voor de veiligheid en gezondheid van de in het bedrijf, de inrichting of een deel daarvan werkzame arbeiders.
2. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de ambtenaar, bedoeld in artikel 2, tweede lid, kunnen nadere voorschriften en aanwijzingen geven betreffende de wijze van uitvoering van de in het eerste lid bedoelde regels.
3. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
B
Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor zover het niet naleven van de krachtens artikel 2a, eerste lid, gestelde regels is aangewezen als strafbaar feit is dat feit een overtreding, waarvoor als straf wordt opgelegd hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
2. Niet naleving van de krachtens artikel 2a, tweede lid, gegeven nadere voorschriften en aanwijzingen betreffende de wijze van uitvoering van de in het eerste lid bedoelde regels is eveneens een overtreding, waarvoor als straf wordt opgelegd hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
3. Als bijkomende straf kan worden opgelegd:
a. gehele of gedeeltelijke stillegging van de inrichting van de veroordeelde, waarin het delict is begaan, voor een tijd van ten hoogste een jaar;
b. verbeurdverklaring van de voorwerpen, genoemd in artikel 35 van het Wetboek van Strafrecht BES;
c. verbeurdverklaring van voorwerpen, behorende tot het bedrijf van een veroordeelde, waarin het delict is begaan, voor zover zij soortgelijk zijn aan en met betrekking tot het delict verband houden met die, genoemd in artikel 35 van het Wetboek van Strafrecht BES;
d. gehele of gedeeltelijke ontzetting van bepaalde rechten of gehele of gedeeltelijke ontzegging van bepaalde voordelen, welke rechten of voordelen de veroordeelde in verband met zijn inrichting van overheidswege zijn of kunnen worden toegekend, voor een tijd van ten hoogste twee jaren, en
e. openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
4. Tezamen met straffen kunnen de volgende maatregelen worden getroffen:
a. onderbewindstelling van het bedrijf van de veroordeelde, waarin het delict is begaan, voor een tijd van ten hoogste twee jaren, en
b. het opleggen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goed maken van een en ander, alles op kosten van de veroordeelde, voor zover de rechter niet anders bepaalt.
C
In artikel 6, eerste lid, wordt «artikel 5» vervangen door: de artikelen 5 en 5a.
De Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 57 komt te luiden:
Onder de naam afvalstoffenheffing kan ter bestrijding van de kosten die voor het openbaar lichaam verbonden zijn aan het beheer van afvalstoffen een belasting worden geheven van degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens artikel 4.7, derde lid, onderdeel a, van de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES een verplichting geldt tot het inzamelen van afvalstoffen.
B
Na artikel 57 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Onder de naam rioolheffing kan ter bestrijding van de kosten die voor het openbaar lichaam verbonden zijn aan het beheer van afvalwater een belasting worden geheven van degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens artikel 4.25 van de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES een verplichting geldt tot het inzamelen van huishoudelijk afvalwater.
1. Hoofdstuk 4 is niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens:
a. de Wet voorschriften bestrijdingsmiddelen BES,
b. de Wet voorkoming verontreiniging door schepen BES en de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wetten of van deze wet anders blijkt.
2. Hoofdstuk 6 is niet van toepassing op de bodem en de oevers van een oppervlaktewaterlichaam en, voor zover het oppervlaktewaterlichaam behoort tot de zee, de ondergrond van de zeebodem.
3. Hoofdstuk 9 is niet van toepassing op het vervoeren, het ten vervoer aanbieden en het ten vervoer aannemen, het laden en het lossen en het neerleggen tijdens het vervoer van stoffen, preparaten of micro-organismen, alsmede op het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel waarin of waarop zich zodanige stoffen, preparaten of micro-organismen of resten daarvan bevinden, voor zover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet luchtvaart of de Luchtvaartwet BES, dan wel op de handelingen, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ten aanzien van stoffen, preparaten of micro-organismen, voor zover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens die wet. In afwijking van de eerste volzin is hoofdstuk 9 van toepassing met betrekking tot de verpakking van micro-organismen, zijnde genetisch gemodificeerde organismen, indien die organismen zich bij de handelingen, bedoeld in de eerste volzin, niet bevinden in een verpakking die voldoet aan de regels die ter zake zijn gesteld bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, de Wet luchtvaart of de Luchtvaartwet BES.
4. Hoofdstuk 9 is niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de geneesmiddelenvoorziening BES of de Wet voorschriften bestrijdingsmiddelen BES.
5. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 5.1, eerste lid, wordt gedaan door Onze Minister en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot zijn verantwoordelijkheid behoren, Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
6. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 9.4 wordt gedaan door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens Onze Minister.
1. De artikelen 5.13, tweede lid, onderdeel a, 5.14, derde lid, tweede volzin, en 5.31, tweede lid, onderdeel a, zijn tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip niet van toepassing op vergunningen voor inrichtingen die voor dat tijdstip in werking zijn gebracht.
2. Artikel 5.36 is van toepassing op stortplaatsen waar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet afvalstoffen worden gestort.
Uiterlijk twaalf maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, geeft de eilandsraad uitvoering aan de artikelen 2.4, 2.5, 4.7 en 4.25, tweede lid.
Onze Minister zendt binnen zes jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de beide Kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een vergunning ten aanzien van een onderwerp waarin door deze wet is voorzien, die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is verstrekt, uiterlijk binnen een jaar na dat tijdstip met deze wet in overeenstemming is.
2. Het bestuurscollege kan een bouwvergunning die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is verstrekt, geheel of gedeeltelijk intrekken indien niet binnen een half jaar na dat tijdstip is begonnen met de bouwwerkzaamheden of indien de bouwwerkzaamheden na aanvang meer dan een half jaar stilliggen.
Indien een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet later in werking treedt dan deze wet blijven in afwijking van de artikelen 215 en 216 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba de in de openbare lichamen onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende eilandsverordeningen ten aanzien van onderwerpen waarin door die algemene maatregel van bestuur wordt voorzien, van toepassing totdat die algemene maatregel van bestuur in werking treedt.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot
Gegeven te ’s-Gravenhage, 22 december 2011
Beatrix
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma
De Minister van Infrastructuur en Milieu, M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J. W. E. Spies
Uitgegeven de derde februari 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2012-27.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.