Besluit van 16 april 2012 tot wijziging van het Waterbesluit en enkele andere besluiten (aanpassingen van ondergeschikt belang)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 30 september 2011, nr. IenM/BSK2011/125336, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 11, derde en vierde lid, van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), de artikelen 4 en 6 van Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 372) en de artikelen 3.1, eerste lid, 4.3, eerste lid, 5.1, derde lid, 5.2, derde lid, 6.2 en 6.5, aanhef en onder b en c, 6.6 en 6.7 van de Waterwet;

Gelet op de artikelen 37 van de Wet op de economische delicten en 6 van de Wet bodembescherming;

Gelet op artikel 74, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 28 november 2011, nr. W14.11.0413/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 4 april 2012, nr. IenM/BSK-2012/40470, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Waterbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1, tweede lid, wordt na «In dit besluit» ingevoegd: en de daarop berustende bepalingen.

B

Aan het slot van artikel 4.6, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Met betrekking tot de in het nationale waterplan op te nemen doelstellingen en maatregelen kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden tot het verlenen van vrijstellingen, respectievelijk toestemmingen als bedoeld in artikel 11, derde lid, onderdeel e, laatste volzin, respectievelijk onderdeel j, van de kaderrichtlijn water, alsmede artikel 6, tweede lid, van de grondwaterrichtlijn en van de mogelijkheid tot het toepassen van uitzonderingen als bedoeld in het derde lid, onder a tot en met f, van dat artikel.

C

In artikel 4.11, tweede lid, wordt na «Artikel 4.6,» ingevoegd: eerste lid, laatste volzin,.

D

In artikel 4.16, tweede lid, wordt na «Artikel 4.6,» ingevoegd: eerste lid, laatste volzin,.

E

Artikel 5.1 komt te luiden:

Artikel 5.1

Van de in artikel 5.1, eerste lid, van de wet bedoelde verplichtingen wordt vrijstelling verleend met betrekking tot de volgende waterstaatswerken of delen daarvan:

  • a. de oppervlaktewaterlichamen Noordzee, Waddenzee, Eems-Dollard, Westerschelde en IJsselmeer, met inbegrip van het Zwarte Meer en Ketelmeer;

  • b. de krachtens artikel 6.16, eerste lid, in bijlage IV aangewezen gebieden binnen de begrenzing van rivieren, en

  • c. de krachtens artikel 6.16, tweede lid, aangewezen gebieden.

F

Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a vervalt: Buiten-IJ,.

2. In onderdeel e wordt na «IJmeer,» ingevoegd: Buiten-IJ,.

G

Het opschrift van hoofdstuk 6, paragraaf 5, komt te luiden:

§ 5. Onttrekkingen en infiltraties

H

In paragraaf 5 wordt vóór artikel 6.11 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.10a

  • 1. Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder b, van de wet, grondwater te onttrekken of water te infiltreren onder oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk, voor zover dat beheer inhoudt het uitvoeren en handhaven van bij of krachtens de wet gestelde regels ten aanzien van peilbesluiten of het brengen van water in of het onttrekken van water uit oppervlaktewaterlichamen (waterkwantiteitsbeheer).

  • 2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor daarbij aan te wijzen categorieën van gevallen waarin het onttrekken of infiltreren een daarbij vastgestelde hoeveelheidsgrens niet overschrijdt.

I

Artikel 6.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «artikel 6.4 van de wet» ingevoegd: , artikel 6.10a.

2. In het tweede lid wordt «5%» gewijzigd in: ten minste 95%.

J

Artikel 6.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het eerste lid wordt «zonder vergunning» gewijzigd in: zonder daartoe strekkende vergunning.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. het uitvoeren van onderhoud dan wel de aanleg of wijziging of overig gebruik, anders dan in overeenstemming met de functie, van waterstaatswerken, voor zover deze activiteiten door of vanwege de beheerder worden verricht;.

b. Aan het slot van onderdeel e vervalt «en».

c. Aan het slot van onderdeel f wordt de punt vervangen door: ; en.

d. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • g. ontgrondingen.

K

In artikel 6.13, eerste lid, aanhef, wordt «zonder vergunning» vervangen door: zonder daartoe strekkende vergunning.

L

Artikel 6.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt «zonder vergunning» vervangen door «zonder daartoe strekkende vergunning».

2. In het tweede lid wordt «onderdeel c» vervangen door: onderdelen c en f.

M

In artikel 6.15, eerste lid, wordt na «daarover of daaronder» ingevoegd: werkzaamheden te verrichten,.

N

In artikel 6.17 wordt «zonder vergunning» vervangen door: zonder daartoe strekkende vergunning.

O

Bijlage II. Oppervlaktewaterlichamen in Rijksbeheer (bijlage bij de artikelen 1.1 en 3.1 van het Waterbesluit) wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 1, subonderdeel b, wordt na «IJsselmeer (met inbegrip van Ketelmeer en Zwarte Meer,» ingevoegd: Buiten-IJ,.

2. In onderdeel 1, subonderdeel c, vervalt: Buiten IJ,.

3. In onderdeel 2, subonderdelen 2.6 en 2.11, wordt onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma een zinsnede toegevoegd, luidende:

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

4. In onderdeel 2, subonderdeel 2.7, vervalt de zinsnede:

  • het Merwedekanaal;.

5. In onderdeel 2, subonderdeel 2.9, vervallen de volgende zinsneden:

  • de oostelijke en westelijke rijkswaterleiding in Oost-Zeeuws-Vlaanderen;

  • kanaal Sluis-Brugge;.

P

Bijlage III. Waterkeringen in beheer bij het Rijk (Bijlage bij artikel 3.2 van het Waterbesluit), onderdeel 1. Primaire waterkeringen, wordt als volgt gewijzigd:

1. «Prinses Beatrixsluizen (Nieuwegein)» wordt vervangen door: Prinses Beatrixsluizen; inclusief voorhavendijken (Nieuwegein).

2. «Koninginnensluizen (Nieuwegein)» wordt vervangen door: Koninginnensluizen; inclusief voorhavendijken (Nieuwegein).

3. «Prinses Irenesluizen (Wijk bij Duurstede)» wordt vervangen door: Prinses Irenesluizen; inclusief voorhavendijken (Wijk bij Duurstede).

4. «Prinses Marijkesluizen (Rijswijk)» wordt vervangen door: Prinses Marijkesluizen; inclusief keersluis Ravenswaaij (Rijswijk).

5. De zinsnede «waterkering veerhaven Kruiningen» vervalt.

6. De zinsnede «waterkering veerhaven Breskens» vervalt.

ARTIKEL II

In de bijlage behorend bij het Transactiebesluit milieudelicten (Bijlage als bedoeld in artikel 2 van het Transactiebesluit milieudelicten) wordt in het onderdeel met het nummer M260 «6.4, eerste lid, of 6.5, eerste lid, onderdeel b, Wtw» vervangen door: 6.4, eerste lid, 6.5, eerste lid, onderdeel b, Wtw of verordening van een waterschap.

ARTIKEL III

Artikel 3 van het Lozingenbesluit bodembescherming wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «tweede tot en met vijfde lid» vervangen door: tweede tot en met zesde lid.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Het bestuur van het waterschap in wiens beheergebied een lozing in de bodem plaatsvindt, is het bevoegd gezag, indien het een lozing in de bodem betreft van grondwater dat ter plaatse is onttrokken krachtens een door dat bestuur verleende vergunning als bedoeld in artikel 6.5 van de Waterwet.

ARTIKEL IV

In artikel 11, derde lid, van het Besluit lozing afvalwater huishoudens vervalt: is aangewezen.

ARTIKEL V

In artikel 5 van het Besluit personenvervoer 2000 vervalt: , 47, tweede lid,.

ARTIKEL VI

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2012.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 16 april 2012

Beatrix

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma

Uitgegeven de zevenentwintigste april 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het voorliggende besluit bevat wijzigingen van ondergeschikte aard van het Waterbesluit en enkele andere besluiten. Het betreft deels wetgevingstechnische en redactionele correcties, deels wijzigingen die leiden tot verduidelijkingen of procedurele vereenvoudigingen. Ook gaat het om herstel van meer inhoudelijke gebreken van ondergeschikte aard. Aldus wordt bijgedragen aan een doelmatiger en meer effectieve uitvoering. De gewenste reparaties, verduidelijkingen en vereenvoudigingen zijn naar voren gekomen sinds de inwerkingtreding van Waterwet en Waterbesluit op 22 december 2009. Deze hangen samen met het gegeven dat deze regelingen nog jong zijn en een ingrijpende integratie, bundeling en vereenvoudiging van wettelijke bepalingen ten opzichte van de voorgaande waterwetgeving omvatten, waarbij bewust een grote mate van detaillering is vermeden. Dit leidt bij alle voordelen daarvan onvermijdelijk ook tot foutjes, fricties, samenloopvragen en onduidelijkheden in de praktijk. Om die reden is het Waterbesluit op dergelijke vooral uitvoeringstechnische punten geoptimaliseerd en is een soortgelijk proces in voorbereiding ten aanzien van de Waterwet. Het gaat hierbij eerder om «fine tuning» dan om ernstige kinderziektes.

Bewust zijn wijzigingen die bestuurlijk of maatschappelijk omstreden zijn of raken aan de sturingsfilosofie van de Waterwet buiten beschouwing gelaten. Deze komen eerst aan de orde in het kader van de evaluatie van de Waterwet, die op grond van artikel 10.4 van de Waterwet (hierna: de wet) binnen vijf jaar na volledige inwerkingtreding ervan moet zijn uitgevoerd.

De wijzigingen worden hierna, in het artikelsgewijze deel, toegelicht.

De wijzigingen hebben tot gevolg dat de overheid haar werk doelmatiger kan doen. Zo wordt een vrijstelling opgenomen van de leggerplicht voor gebieden waar vanwege grote morfologische dynamiek geen gefixeerd waterstaatkundig beheer wordt gevoerd. Het exact positioneren en vastleggen van waterstaatkundige aspecten in de legger dient daar geen doel. De vaargeulmarkering wordt bijvoorbeeld waar nodig aangepast aan de morfologische veranderingen. Vrijstelling voorkomt een anders noodzakelijke en arbeidsintensieve inzet door Rijkswaterstaat in het actueel houden en openbaar maken van de legger. Deze kan moeilijk op voorhand worden gekwantificeerd vanwege het nog ontbreken van ervaringsgegevens met betrekking tot het produceren van leggers op grond van de Waterwet.

Daarnaast wordt de zogenoemde «vergunning eigen dienst» van de Inspectie leefomgeving en transport voor (beheer)activiteiten van Rijkswaterstaat beëindigd. Dit leidt bij circa 20 vergunningen per jaar tot een besparing van gemiddeld circa 0,5 fte.

De wijzigingen hebben verder geen dan wel licht positieve gevolgen voor de administratieve lasten of kosten voor het bedrijfsleven of de burger. In een enkel geval kan voor grondwateronttrekkingen of infiltraties in een buitendijks gebied bij de rivieren waar Rijkswaterstaat het waterkwantiteitsbeheer voert een vergunning vereist zijn, waar nu onduidelijk is of een vergunning nodig is of deze door het waterschap wordt verleend. Het gaat hierbij om incidentele gevallen, waarbij een kostenbesparing kan optreden omdat Rijkswaterstaat zoals bekend geen leges heft. Deze effecten kunnen evenmin op voorhand worden gekwantificeerd.

Ook is naar verwachting geen sprake van noemenswaardige wijzigingen van milieu-effecten, anders dan de reeds met de Waterwet en het Waterbesluit beoogde effecten. Een doelmatiger en effectievere uitvoering kan ook vanuit milieuoogpunt gunstig zijn al is ook dit effect niet op voorhand te kwantificeren. Zo draagt het onder het Transactiebesluit milieudelicten brengen van bepaalde overtredingen (het zonder vergunning van een waterschap onttrekken van grondwater) mede bij aan een adequaat grondwaterbeheer.

Het ontwerpbesluit is op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid getoetst. Daarbij zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen. Tevens is de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving om advies gevraagd. De Commissie heeft een blanco advies uitgebracht. Ook is het ontwerp voorgelegd aan de Unie van Waterschappen, het IPO en de VNG. Ook dit heeft niet tot ingrijpende wijzigingen geleid.

Artikelsgewijs

Artikel I, onder A (wijziging artikel 1.1, tweede lid, Waterbesluit)

Deze wijziging is van technische aard. Verduidelijkt wordt dat de nadere duiding in het tweede lid van het begrip «oppervlaktewaterlichaam» ook van toepassing is op de Waterregeling en andere op de Waterwet berustende regelingen.

Artikel I, onder B, C en D (wijziging artikelen 4.6, 4.11 en 4.16 Waterbesluit)

De wijziging van artikel 4.6, eerste lid, expliciteert dat naast de maatregelplicht en het lozingsverbod ten aanzien van grondwater van de kaderrichtlijn water (artikel 11) en de grondwaterrichtlijn (artikel 6) ook de daarop betrekking hebbende vrijstellingen, toestemmingen en uitzonderingen van toepassing zijn. Daardoor kan er geen twijfel over ontstaan dat daar in voorkomende gevallen een beroep op kan worden gedaan, onder de voorwaarden van de richtlijnen. Dit wordt tevens verduidelijkt in het kader van regels voor regionale waterplannen (artikel 4.11, tweede lid) en de beheerplannen voor rijkswateren (artikel 4.16, tweede lid). Hoewel deze laatste plannen gelet op de bestuurlijke organisatie van het grondwaterbeheer in beginsel geen betrekking hebben op grondwater kan dit ook niet geheel en al bij voorbaat worden uitgesloten (de tekst van artikel 4.16, eerste lid, onder a, sluit dit ook niet uit, door de algemene verwijzing naar maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water. Dit omvat ook maatregelen met betrekking tot grondwater). Om zeker te stellen dat de eerdergenoemde vrijstellingen, toestemmingen en uitzonderingen ook van toepassing zijn indien in de nationale beheerplannen maatregelen ten aanzien van grondwater zouden worden opgenomen, is de verduidelijking ook opgenomen in artikel 4.16, tweede lid, van het besluit.

Artikel I, onder E (wijziging artikel 5.1 Waterbesluit)

Deze wijziging omvat een verduidelijking en uitbreiding van de in artikel 5.1 opgenomen uitzonderingen op de verplichting voor de beheerder tot het opstellen van de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de wet. Momenteel zijn uitgezonderd de Noordzee, Waddenzee, Westerschelde en IJsselmeer (vanwege het dynamische karakter van die wateren). De aanduiding van deze wateren wordt ingevolge onderdeel a gepreciseerd. Het Zwarte Meer en het Ketelmeer zijn aan artikel 5.1 toegevoegd vanwege het feit dat deze meren met het IJsselmeer in open verbinding staan en deze wateren in bijlage II van het Waterbesluit (oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer) reeds zijn genoemd als wateren die bij het IJsselmeer zijn inbegrepen. De crux voor de vrijstelling van deze dynamische gebieden is dat het vastleggen van een fysieke normtoestand geen basis geeft aan het beheer waar de natuurlijke dynamiek wordt gevolgd (bijv. via aanpassing van de vaargeulmarkering). De vrijstelling betreft gebieden waar vanwege grote morfologische dynamiek geen gefixeerd waterstaatkundig beheer wordt gevoerd. Het exact positioneren en vastleggen van waterstaatkundige aspecten in de legger dient daar geen doel. De vaargeulmarkering wordt bijvoorbeeld waar nodig aangepast aan de morfologische veranderingen. Vrijstelling voorkomt een anders noodzakelijke en arbeidsintensieve inzet door Rijkswaterstaat in het actueel houden en openbaar maken van de legger.

De aanpassingen sub b en c omvatten andere van de leggerplicht uit te zonderen gebieden waar het Rijk (Rijkswaterstaat) evenmin waterstaatkundige beheertaken («actief of bakbeheer») heeft. Ook in die gevallen is er geen reden om een legger bij te houden. Het gaat hierbij om:

  • de krachtens artikel 6.16, eerste lid, van het Waterbesluit in bijlage IV van dat besluit aangewezen gebieden binnen de begrenzing van rivieren, waar paragraaf 6 van hoofdstuk 6 van dat besluit (gebruik van rijkswaterstaatswerken) niet van toepassing is, en

  • de krachtens artikel 6.16, tweede lid, jo. artikel 6.7 van de Waterregeling in bijlage IV van de Waterregeling aangewezen gebieden van ondergeschikt waterstaatkundig belang.

Ook deze gebieden lenen zich vanwege hun aard of functie niet voor een (normatieve) omschrijving in een legger. Het gaat om gebieden (van ondergeschikt waterstaatkundig belang), waarvan de normatieve toestand in geografisch, morfologisch en hydrologisch opzicht en kenbaarheid daarvan vanuit waterstaatkundig oogpunt niet van belang zijn.

Op grond van artikel 5.1, eerste lid van de Waterwet draagt de beheerder zorg voor een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken (zoals oppervlaktewaterlichamen) naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. De legger beschrijft de gewenste (normatieve) toestand waaraan door middel van het waterstaatkundige («bak-») beheer dient te worden voldaan.

Ingevolge artikel 3.2, derde lid, van de Waterregeling berust het waterstaatkundig beheer van rijksoppervlaktewaterlichamen en zijwateren bij het Rijk, voor zover deze zijn gelegen binnen de grenzen op de kaarten van bijlage IV bij de regeling. Waterstaatkundig beheer is gedefinieerd als het beheer van oppervlaktewaterlichamen, anders dan waterkwaliteitsbeheer en het waterkwantiteitsbeheer. Op grond van artikel 6.16, eerste lid, van het Waterbesluit is in deze gebieden evenwel paragraaf 6 (gebruik van rijkswaterstaatswerken) van hoofdstuk 6 van het besluit niet van toepassing. In deze gebieden voert het Rijk daarom geen actief of passief beheer. Deze gebieden worden in het nieuwe onderdeel b van artikel 5.1 uitgezonderd van de leggerplicht. Datzelfde geldt voor de krachtens artikel 6.16, tweede lid, jo. artikel 6.7 van de Waterregeling in bijlage IV van de Waterregeling aangewezen gebieden van ondergeschikt waterstaatkundig belang (nieuw onderdeel c van artikel 5.1). Het Rijk is daarvoor wel op grond van artikel 3.2, derde lid, Waterregeling als waterstaatkundig beheerder aangewezen maar ook in deze gebieden is paragraaf 6 van hoofdstuk 6 niet van toepassing en voert het Rijk om die reden geen actief of passief beheer. Vrijstelling van de leggerplicht is daarom voor beide categorieën gebieden wenselijk. Het opstellen van een legger voor deze gebieden heeft immers geen zin en leidt tot onnodige bestuurlijke en uitvoeringslasten.

Artikel I, onder F, O en P (wijziging artikel 5.2 en bijlagen II en III Waterbesluit)

Deze wijzigingen omvatten een aantal technische correcties van de indeling van onderdelen van rijkswateren en de benaming ervan ten behoeve van de peilbesluiten. Daarnaast omvatten deze aanpassingen in verband met de overdracht van een aantal beheersobjecten aan het waterschap.

Artikel I, onder G en H (nieuw artikel 6.10a Waterbesluit)

Deze wijziging leidt ertoe dat in door het Rijk krachtens artikel 3.1 van het Waterbesluit beheerde oppervlaktewaterlichamen – voor zover het Rijk daar het waterkwantiteitsbeheer voert – een vergunning van de minister van Infrastructuur en Milieu (in de praktijk: Rijkswaterstaat (RWS) vereist wordt voor onttrekkingen van grondwater of infiltraties van water onder die oppervlaktewateren, voor zover niet gedeputeerde staten krachtens artikel 6.4 van de wet bevoegd gezag zijn. De vergunningplicht is opgenomen in het eerste lid van artikel 6.10a. De wettelijke basis daarvoor is artikel 6.5, aanhef en onder b, van de Waterwet. Op grond daarvan kan bij algemene maatregel van bestuur voor rijkswateren worden bepaald dat het verboden is zonder vergunning grondwater te onttrekken of water te infiltreren. Van deze mogelijkheid was tot dusver in het Waterbesluit geen gebruik gemaakt. Wel is in verordeningen van waterschappen het nodige geregeld over grondwater, maar dan moet het wel gaan om door waterschappen beheerde gebieden.

Het gaat om een zeer beperkt aantal gevallen waarvoor momenteel nog geen vergunning dan wel een vergunning van het waterschap wordt vereist. Dit is minder wenselijk vanuit een oogpunt van integraal watersysteembeheer, dus zoveel mogelijk één beheerder per waterobject. Het gaat om de gebieden die tot het (buitendijkse) beheergebied van het Rijk behoren (op grond van artikel 3.1 Waterwet en artikel 3.1 Waterbesluit), en die niet tevens tot het beheergebied van een waterschap behoren op grond van een provinciale verordening. Uit een globale inventarisatie binnen RWS is gebleken dat het naar verwachting om een zeer gering aantal vergunningplichtige gevallen zal gaan.

Het grondwaterbeheer is als volgt georganiseerd. De provincies zijn verantwoordelijk voor de vertaling van nationaal grondwaterbeleid naar een regionaal strategisch beleidskader voor het (grond)waterbeheer. In het regionale waterplan wordt een kader vastgelegd voor de regionale uitvoering van watertaken. De beheerplannen van de waterschappen zijn hiervan een uitwerking en moeten worden goedgekeurd door gedeputeerde staten.

De Waterwet bepaalt dat de waterschappen beheerder zijn van het regionale watersysteem en voor dat systeem ook verantwoordelijk zijn voor het operationele waterbeheer. Grondwater maakt deel uit van het watersysteem. De waterschappen leggen de condities vast voor de realisatie van de doelstellingen van het (grond)waterbeheer, bepalen de concrete maatregelen en voeren ze ook uit.

Bij de inwerkingtreding van de Waterwet is de bevoegdheid om een vergunning te verlenen voor onttrekking van grondwater of infiltratie van water toegekend aan ofwel gedeputeerde staten, in de gevallen genoemd in artikel 6.4, eerste lid, van die wet, ofwel aan het waterschap of het Rijk in overige gevallen.

Waterschappen waren tot dusver bevoegd voor de vergunningverlening en handhaving van alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties die niet onder provinciaal gezag vallen. De provincie is krachtens artikel 6.4 van de wet bevoegd voor de vergunningverlening en handhaving van grondwateronttrekkingen en -infiltraties ten behoeve van de drinkwatervoorziening, industriële doeleinden (zijnde de industriële onttrekkingen van 150.000 m3 of meer per jaar) en bodemenergiesystemen. Dit verandert niet door de wijziging.

De bevoegdheid van de provincie op grond van artikel 6.4 Waterwet, voor bijzondere gevallen, blijft bestaan. Verder kan het waterschap of de provincie advies geven met betrekking tot de vergunning zodat de expertise van het waterschap en de provincie wel benut kan worden.

De wijziging verandert niets aan de verantwoordelijkheid van de provincie voor het strategisch grondwaterbeleid. De provincie blijft óók verantwoordelijk voor het halen van de algemene doelstellingen in de kaderrichtlijn water (KRW) en Grondwaterrichtlijn en het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (zie artikel 7 e.v. van dat besluit).

Op grond van het tweede lid van artikel 6.10a kan bij ministeriële regeling een ondergrens worden bepaald, waaronder de vergunningplicht niet geldt. Daardoor kan worden voorkomen dat ook voor minieme onttrekkingen een vergunning vereist is. In de Waterregeling is een ondergrens voor onttrekkingen en infiltraties van 10 m3 per uur opgenomen. Deze sluit aan bij de ondergrens die waterschappen in de keuren hanteren

Artikel I, onder I (wijziging artikel 6.11, eerste en tweede lid, Waterbesluit)

Subonderdeel 1. Deze wijziging is van technische aard en hangt samen met het nieuwe artikel 6.10a (zie onder G en H).

Subonderdeel 2. Dit betreft een technische correctie. Bedoeld is een nauwkeurigheid van ten minste 95%, dat wil zeggen dat de gemeten hoeveelheid water niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid water.

Artikel I, onderdeel J (wijziging artikel 6.12 Waterbesluit)

Onderdeel 1. Dit betreft een redactionele correctie.

Onderdeel 2, sub a.

De vrijstelling van het tweede lid, onder c, van artikel 6.12 is uitgebreid. Naast handelingen door of vanwege de beheerder in het kader van de aanleg, wijziging of het onderhoud van een waterstaatswerk worden ook (overige) gebruikshandelingen door of vanwege de beheerder vrijgesteld van de watervergunningplicht. Reden is dat de watervergunningverlening in deze gevallen vanuit waterstaatkundig oogpunt niet of nauwelijks toegevoegde waarde heeft. Deze zogenoemde «vergunning eigen dienst» die met de inwerkingtreding van de Waterwet al grotendeels was teruggedrongen, behoort daarmee definitief tot het verleden. Bij de vrijstelling voor het gebruik gaat het om  vergunningplichtig gebruik «anders dan in overeenstemming met de functie». Deze vrijstelling is onder meer van belang voor de bouw van «droge» waterstaatswerken. Een voorbeeld is de aanleg van de Ramspolbrug, waarvoor naast het uitvoerig gemotiveerde tracébesluit tevens een watervergunning «eigen dienst» vereist bleek voor het slaan van de brugpijlers in het oppervlakte-waterlichaam in beheer bij het rijk. Verder gaat het om activiteiten voor de eigen dienst, zoals de bouw van afmeervoorzieningen of voorzieningen voor monitoring of meting door de waterbeheerder zelf. Voor deze activiteiten had de waterbeheerder een watervergunning nodig vanwege «het gebruik» van (eigen) oppervlaktewaterlichamen of kunstwerken als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid. Deze vergunningplicht werd gezien als een onnodige last voor de uitvoeringspraktijk. De algemene regels van artikel 6.15 van het Waterbesluit (zorgplicht) en de artikelen 6.8 en 6.9 van de Waterregeling blijven overigens onverminderd van toepassing.

Via artikel 6.13, tweede lid, en 6.14, tweede lid, is de vrijstelling ook van toepassing op de Noordzee of primaire waterkeringen in geval van handelingen door of vanwege de beheerder. In de Waterregeling is de vrijstelling van de (interne) meldingsplicht in deze gevallen verruimd (artikel 6.14, vierde lid, Waterregeling).

Onderdeel 2, sub b tot en met d.

In het nieuwe onderdeel g wordt de samenloop tussen de watervergunningplicht en de ontgrondingenvergunning beperkt. Deze sluit aan bij de eerdere regeling in het kader van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr). Deze houdt in dat een watervergunning niet vereist is in gevallen waarin een ontgrondingen-vergunning vereist is. In dat geval vormt de ontgrondingenvergunning het integrale kader voor alle betrokken belangen en wordt samenloop van watervergunning en ontgrondingenvergunning voorkomen.

Artikel I, onder K (wijziging artikel 6.13, eerste lid, Waterbesluit)

Dit betreft een redactionele correctie.

Artikel I, onder L (wijziging artikel 6.14, eerste lid, Waterbesluit)

De wijziging in subonderdeel 1 omvat een redactionele correctie.

De wijziging in subonderdeel 2 biedt een grondslag om in de Waterregeling activiteiten van ondergeschikt belang voor de veilige en doelmatige functievervulling van waterkeringen in beheer bij het Rijk of een daartoe behorende beschermingszone aan te wijzen. In de praktijk bestaat behoefte om dergelijke activiteiten van de vergunningplicht vrij te stellen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het plaatsen van een eenvoudig hekwerk op een primaire kering. Dit leidt tot een beperkte vermindering van administratieve, financiële en bestuurlijke lasten. Deze kunnen niet op voorhand worden gekwantificeerd omdat gegevens met betrekking tot deze specifieke categorieën vergunningen ontbreken.

Artikel I, onder M (wijziging artikel 6.15 Waterbesluit)

Deze wijziging heeft geleid tot een wijziging in artikel 6.15 (zorgplicht), waardoor ook het verrichten van werkzaamheden voortaan onder de zorgplicht valt.

Artikel I, onder N (wijziging artikel 6.17 Waterbesluit)

Dit betreft een redactionele correctie.

Artikel II (wijziging Transactiebesluit milieudelicten)

Ook op grond van waterschapskeuren kunnen vergunningen voor grote onttrekkingen of infiltraties worden verleend. Dit leidt tot aanvulling van het onderdeel met het nummer M260 in het Transactiebesluit milieudelicten. Conform de algemene systematiek van het besluit wordt daarbij verwezen naar de verordening als geheel.

Artikel III (wijziging artikel 3 Lozingenbesluit bodembescherming)

Deze wijziging leidt ertoe dat, evenals is bepaald voor gedeputeerde staten indien zij bevoegd gezag zijn voor een krachtens de Waterwet vergunningplichtige infiltratie, het bestuur van het waterschap bevoegd gezag is (in plaats van de gemeente) indien dat bestuur voor de desbetreffende infiltratie toch al een watervergunning verleent. Dit vermindert de bestuurlijke coördinatielasten. Het gaat hierbij niet om het injecteren van water in de bodem ten behoeve van een bodemenergiesysteem. (Warmte)lozingen in het grondwater hebben, anders dan bodemenergiesystemen, niet tot doel om ruimten van bouwwerken te verwarmen of te verkoelen. Deze zijn geregeld in het Lozingenbesluit bodembescherming en zijn op grond van dat besluit ontheffingplichtig.

Artikel IV (wijziging artikel 11 van het Besluit lozing afvalwater huishoudens)

Dit betreft een redactionele correctie.

Artikel V (wijziging artikel 5 Besluit personenvervoer 2000)

Artikel V omvat een noodzakelijke reparatie van het Besluit personenvervoer 2000. Artikel 5 van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna te noemen Bp 2000) noemt de artikelen in het Bp 2000 die niet van toepassing zijn op openbaar vervoer per trein. Bij besluit van 14 december 2000 (Stb. 2000, 563) is in artikel 5 Bp 2000 onbedoeld verwezen naar artikel 47, tweede lid, Bp 2000. Artikel 47, tweede lid, Bp 2000 regelt de criteria van geldigheid van (elektronische) vervoerbewijzen.

Blijkens de nota van toelichting bij voornoemd besluit is het de bedoeling geweest om de artikelen in het Bp 2000, die zijn gebaseerd op artikel 74, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000), van toepassing te laten op het openbaar vervoer per trein. Artikel 74, tweede lid, van de Wp 2000 betreft het gebruik van vervoerbewijzen. Onder dit gebruik van vervoerbewijzen valt ook een geldig gebruik van vervoerbewijzen in het openbaar vervoer als bedoeld in artikel 47, eerste en tweede lid, van het Bp 2000. Artikel 47, eerste lid, Bp 2000 is niet genoemd in artikel 5 van dat besluit, dus wel van toepassing op openbaar vervoer per trein. Dit moet noodzakelijkerwijs dan ook gelden voor het tweede lid van artikel 47. Het eerste lid regelt immers dat het openbaar vervoer alleen kan worden betreden met een geldig vervoerbewijs. Het tweede lid regelt de criteria voor geldigheid van het vervoerbewijs.

De omissie in artikel 5 Bp 2000 is mogelijk terug te voeren op de interpretatie van de toenmalige, inmiddels niet meer geldende Europese verordening (EEG) nr. 1169 van de Raad van 16 juni 1969 betreffende het optreden van Lid-Staten ten aanzien van het met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PbEG L 156), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1893/91 van de Raad van 20 juni 1991 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1191/69. In die interpretatie wordt er van uitgegaan dat openbare dienstverplichtingen, zoals met betrekking tot tarieven of de acceptatieplicht van vervoerbewijzen, voor het openbaar vervoer per trein alleen bij openbaar dienstcontract (artikel 17 van betreffende verordening) geregeld kunnen worden en niet bij wettelijke plicht. Een openbaar dienstcontract is in de Nederlandse situatie een concessie op grond van de Wp 2000. Artikel 47 regelt evenwel niet de tarieven of de acceptatieplicht van een bepaald vervoerbewijs, maar het gebod dat alleen met geldige vervoerbewijzen gebruik kan worden gemaakt van het openbaar vervoer. Er is derhalve geen reden (geweest) om artikel 47, tweede lid, buiten toepassing te laten voor openbaar vervoer per trein. Welk soort vervoerbewijzen dat zijn en tegen welk tarief wordt wel in de concessievoorschriften tussen concessieverlener en concessiehouder (treinvervoerder) zelf geregeld.

Het is nimmer de bedoeling geweest van de wetgever om de criteria voor een geldig vervoerbewijs buiten toepassing te verklaren voor openbaar vervoer per trein, zoals blijkt uit de nota van toelichting bij een wijziging van artikel 47, eerste en tweede lid uit 20061.

Artikel VI

Publicatie en inwerkingtreding vinden plaats overeenkomstig de systematiek voor de vaste verandermomenten.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma


X Noot
1

Besluit van 31 oktober 2006 tot wijziging van het Besluit personenvervoer 20000 in verband met het gebruik van een elektronisch vervoerbewijs in het openbaar vervoer (Stb. 2006, 612), blz. 5.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven