Besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 tot wijziging van de richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 20 oktober 2011, FM/2011/9863 M, Generale Thesaurie, directie Financiële Markten, Afdeling Financiële Stabiliteit;

Gelet op de artikelen 3:57, tweede en zesde lid en artikel 3:63, tweede lid van de Wet op het financieel toezicht;

Gelet op richtlijn 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 tot wijziging van de richtlijn 2006/48, 2006/49 en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302);

Gelet op richtlijn 2010/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot wijziging van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft de kapitaaleisen voor de handelsportefeuille en voor hersecuritisaties, alsook het bedrijfseconomisch toezicht op het beloningsbeleid (Pb EU L 329);

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 14 december 2011, no. W06. 11.0450/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 21 december 2011, FM/2011/10307 M;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de definitie van groep van verbonden wederpartijen komt onderdeel b te luiden:

  • b. zodanig onderling verbonden zijn dat, indien een van hen financiële problemen, in het bijzonder financieringsproblemen of betalingsproblemen, zou ondervinden, in elk geval een van de anderen waarschijnlijk ook in financieringsproblemen of betalingsproblemen zou komen.

2. De definitie van grote posities wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b, onder 1° wordt de zinsnede «binnen 48 uur» gewijzigd in: binnen twee werkdagen.

b. Na onderdeel b, onder 2° worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd, luidende:

  • 3°. in het geval van betalingsverrichtingen, waaronder de uitvoering van betalingsopdrachten, clearing en afwikkeling in elke valuta, correspondent bankieren en clearing van financiële instrumenten, de afwikkeling en bewaring ten behoeve van cliënten, uitgestelde ontvangsten bij de financiering en andere posten in verband met die diensten of activiteiten die uiterlijk tot en met de volgende werkdag bestaan;

  • 4°. in het geval van betalingsverrichtingen, waaronder de uitvoering van betalingsopdrachten, clearing en afwikkeling in elke valuta en correspondent bankieren, de posities die op dezelfde dag dat ze zijn aangegaan, ook weer worden afgewikkeld jegens financiële ondernemingen die deze diensten aanbieden.

B

Aan artikel 23, derde lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:

De procedures en maatregelen die zijn gericht op de beheersing van het liquiditeitsrisico hebben betrekking op het beheer van de actuele en toekomstige netto financiële positie en behoeften.

C

Artikel 23b komt te luiden:

Artikel 23b

Een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling, bedoeld in artikel 23, tweede lid, beschikt over deugdelijke procedures en maatregelen voor de vaststelling, de meting, het beheer en de bewaking van het liquiditeitsrisico over een passende reeks termijnen aan de hand waarvan zij doorlopend nagaat of en ervoor zorgt dat de hoogte, samenstelling en verdeling van de aanwezige liquiditeit aansluiten op de aard en de omvang van haar huidige en toekomstige liquiditeitsrisico’s. Deze procedures en maatregelen voldoen tenminste aan de technische criteria voor de organisatie en behandeling van risico’s als bedoeld in paragraaf 10 van bijlage V van de herziene richtlijn banken.

D

Artikel 25a wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder verlettering van de onderdelen g en h tot h en i wordt in het eerste lid een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

  • g. de blootstelling aan en de meting en het beheer van het liquiditeitsrisico door de financiële onderneming, waaronder onderzoek van alternatieve scenario’s, het beheer van risicovermindering, met name de omvang, samenstelling en kwaliteit van liquiditeitsbuffers, en effectieve calamiteitenplannen;

2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel g, onderwerpt de Nederlandsche Bank het gehele liquiditeitsrisicobeheer van de financiële onderneming regelmatig aan een uitgebreide evaluatie en bevordert zij de ontwikkeling van solide interne methoden. Bij deze evaluaties let zij op de rol die deze financiële onderneming speelt op de financiële markten en neemt de gevolgen die haar besluiten kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van alle andere betrokken lidstaten in overweging.

E

In artikel 50, eerste lid, wordt de zinsnede «wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met g.» vervangen door: wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met c.

F

Artikel 60, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b, wordt de zinsnede «artikel 102, eerste of tweede lid» vervangen door: artikel 102, eerste, tweede en derde lid.

2. In onderdeel c, wordt de zinsnede «ter dekking van de valutarisico’s en grondstoffenrisico’s» vervangen door: ter dekking van de valutarisico’s, afwikkelingsrisico’s en grondstoffenrisico’s.

G

Artikel 76, eerste lid, onderdeel c komt te luiden:

  • c. het vorderingen betreft op de centrale overheid, regionale overheden, lagere overheden en administratieve organen van een lidstaat, indien er op grond van bepaalde publiekrechtelijke regelingen geen verschil in risico bestaat tussen de vorderingen op de centrale overheid en de vorderingen op de andere hierboven bedoelde overheden en organen, en aan de vorderingen op de centrale overheid van die lidstaat ingevolge artikel 61, vijfde lid, onderdeel a, een risicogewicht van nul procent is toegekend.

H

In artikel 77, eerste lid, wordt de zinsnede «De Nederlandsche Bank kan een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, onderdeel a» vervangen door: De Nederlandsche Bank verleent een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, op verzoek, toestemming.

I

Artikel 87, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Indien artikel 84, eerste en tweede lid, van toepassing is op een financiële onderneming als bedoeld in artikel 83 of indien een financiële onderneming als bedoeld in artikel 83 die sponsor is steun verleent aan een securitisatie of indien een financiële onderneming financiële instrumenten uit haar handelsportefeuille aan een entiteit voor securitisatiedoeleinden verkocht heeft, overschrijdt zij niet de grenzen van haar contractuele verplichtingen teneinde de mogelijke of feitelijke verliezen van de beleggers te beperken.

J

Na artikel 87 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 87a

  • 1. Een bank of beleggingsonderneming die niet optreedt als initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker, staat alleen bloot aan het kredietrisico van een securitisatiepositie in of buiten de handelsportefeuille indien de initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker jegens de bank of beleggingsonderneming expliciet te kennen heeft gegeven om permanent een materieel netto economisch belang aan te houden van minimaal vijf procent.

  • 2. Een bank of beleggingsonderneming die optreedt als sponsor of als initiator maakt aan beleggers bekend welk netto economisch belang zij in de securitisatie aanhoudt.

  • 3. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot het aanhouden en meten van het netto economisch belang, de relevante informatie over de securitisatie die voor potentiële beleggers beschikbaar moet worden gesteld door als sponsor en als initiator optredende banken of beleggingsondernemingen alsmede de verplichtingen die voortvloeien uit de securitisatieposities.

  • 4. Voor het toezicht op geconsolideerde basis op een Nederlandse EU-moederkredietinstelling, een Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming of een Nederlandse financiële EU-moederholding, als bedoeld in artikel 1:1 van de wet stelt de Nederlandsche Bank nadere regels met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 87b

  • 1. De Nederlandsche Bank maakt de algemene criteria en methodieken openbaar op basis waarvan wordt vastgesteld of is voldaan aan hetgeen in artikel 87a is bepaald.

  • 2. Onverminderd artikel 1:89 van de wet, maakt de Nederlandsche Bank jaarlijks het resultaat van de evaluatie en de maatregelen die zijn opgelegd in gevallen dat niet is voldaan aan hetgeen ingevolge artikel 87a is bepaald bekend.

K

Artikel 88, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De Nederlandsche Bank erkent, op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, een kredietbeoordelingsbureau indien het geregistreerd is, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus (PbEU L 302).

L

Artikel 89 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt de zinsnede «artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met j» vervangen door: artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met f.

2. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. het als toetsingsvermogen of aanwezige solvabiliteitsmarge in aanmerking nemen van hybride kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel h, die onderdeel kunnen zijn van het kernkapitaal als bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel a en het in aanmerking nemen van hybride kapitaalinstrumenten die gelijk te stellen zijn met de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 92, tweede en derde lid, artikel 95, tweede lid en artikel 96.

M

Artikel 91, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De voor de bepaling van het kernkapitaal in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen zijn:

    • a. de vermogensbestanddelen, voorzover deze bestanddelen de verliezen bij doorgaande bedrijfsvoering volledig opvangen en in geval van faillissement of liquidatie achtergesteld zijn bij alle andere schuldvorderingen en preferente aandelen;

      • 1°. voor een naamloze of besloten vennootschap: het geplaatste en volgestorte aandelenkapitaal, met uitsluiting van preferente aandelen;

      • 2°. voor een vennootschap onder firma: de afgezonderde gestorte vermogensbestanddelen van de beherende vennoten;

      • 3°. voor een commanditaire vennootschap: de afgezonderde gestorte vermogensbestanddelen van de beherende vennoten alsmede het gestorte commanditaire kapitaal;

      • 4°. voor een coöperatie: het door de leden gestorte of ingelegde kapitaal;

      • 5°. voor een onderneming die een andere rechtsvorm heeft dan de hierboven genoemde: het positieve verschil tussen bezittingen en schulden;

    • b. reserves, met uitsluiting van de herwaarderingsreserves en, in het geval de financiële onderneming een initiator van een securitisatie is, met uitsluiting van de nettowinsten die zijn ontstaan uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten uit de gesecuritiseerde activa en die als kredietverbetering voor de securitisatieposities dienen;

    • c. positieve eindejaarsresultaten of tussentijdse resultaten beoordeeld door een accountant, voordat een formeel besluit is genomen omtrent de vaststelling, verminderd met alle te verwachten lasten en met voorziene dividenduitkeringen;

    • d. het fonds ter dekking van algemene bankrisico’s;

    • e. het belang van derden, voor zover het vermogensbestanddelen als bedoeld in dit lid omvat;

    • f. de negatieve onderdelen van de herwaarderingsreserves, voor zover ontstaan door waardeveranderingen van beleggingen in niet-rentedragende waarden;

    • g. negatieve tussentijdse resultaten of eindejaarsresultaten; en

    • h. vermogensbestanddelen die voldoen aan artikel 91a.

N

Na artikel 91 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 91a

  • 1. De vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel h, voldoen aan de volgende vereisten:

    • a. de vermogensbestanddelen hebben geen vervaldatum of hebben een oorspronkelijke looptijd van ten minste dertig jaar;

    • b. de vermogensbestanddelen kunnen een of meer, uitsluitend naar het oordeel van de uitgevende financiële onderneming uit te oefenen callopties omvatten, maar worden ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte afgelost;

    • c. als de bepalingen die voor vermogensbestanddelen zonder vervaldatum gelden, voorzien in een gematigde, door de Nederlandsche Bank te beoordelen aflossingsprikkel voor de financiële onderneming, mag die prikkel zich ten vroegste tien jaar na datum van uitgifte voordoen; en

    • d. de bepalingen die voor vermogensbestanddelen met vervaldatum gelden, staan niet toe dat van vermogensbestanddelen een prikkel tot aflossing op een andere datum dan de vervaldatum uitgaat.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, voldoen de vermogensbestanddelen bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel h, aan de volgende vereisten:

    • a. de financiële onderneming heeft de mogelijkheid de uitkering van rente of dividend zo nodig voor onbepaalde tijd en op niet-cumulatieve basis te staken;

    • b. de financiële onderneming staakt rente of dividenduitkeringen, als zij niet voldoet aan de kapitaalvereisten van artikel 60, eerste lid;

    • c. het staken van de uitkering van rente of dividend doet geen afbreuk aan het recht van de financiële onderneming om de rente- of dividenduitkering te vervangen door een voldoening in de vorm van een vermogensbestanddeel dat voldoet aan de vereisten van artikel 91, tweede lid, onderdeel a, mits de financiële onderneming daardoor financiële middelen kan behouden. De Nederlandsche Bank kan aan die vervanging voorwaarden verbinden; en

    • d. vermogensbestanddelen met, zowel als zonder vervaldatum, kunnen alleen met voorafgaande toestemming van de Nederlandsche Bank worden afgelost of ingekocht. De Nederlandsche Bank kan deze toestemming verlenen mits het op verzoek van de financiële onderneming wordt gedaan en noch de financiële positie noch de solvabiliteitspositie van de financiële onderneming al te zeer wordt aangetast. De Nederlandsche Bank kan van de financiële onderneming verlangen dat zij de vermogensbestanddelen vervangen door direct uitgegeven vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a en h, van dezelfde of betere kwaliteit.

  • 3. De Nederlandsche Bank verlangt dat de aflossing van vermogensbestanddelen met vervaldatum wordt opgeschort als de financiële onderneming niet aan de kapitaalsvereisten van artikel 60 voldoet en kan verlangen dat aflossing op andere tijdstippen wordt opgeschort op grond van de financiële positie en solvabiliteitspositie van de financiële onderneming.

  • 4. De Nederlandsche Bank kan te allen tijde toestemming verlenen voor een vroegtijdige aflossing van vermogensbestanddelen ingeval de toepasselijke fiscale behandeling of indeling van deze vermogensbestanddelen volgens de regelgeving een wijziging ondergaat die bij uitgifte niet was voorzien.

  • 5. De Nederlandsche Bank kan verlangen dat de uitkering van rente of dividend op grond van de financiële positie en de solvabiliteitspositie van de financiële onderneming wordt gestaakt.

  • 6. De hoofdsom en niet uitgekeerde rente of dividend kunnen eventuele verliezen opvangen en vormen geen belemmering voor de herkapitalisatie van de financiële onderneming.

  • 7. Bij het faillissement of de liquidatie van de financiële onderneming zijn de vermogensbestanddelen achtergesteld bij de in artikel 92, tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensbestanddelen.

  • 8. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot de vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel h.

O

In artikel 92, tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 91, tweede lid, onderdeel j» vervangen door: artikel 91, tweede lid, onderdeel f.

P

Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel g, komt te luiden:

  • g. de vorderingen bij securitisatieposities waaraan ingevolge artikel 85, tweede lid, een risicogewicht van 1250 procent wordt toegekend, voor zover deze niet in aanmerking zijn genomen in de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balansstelling, bedoeld in artikel 85 en de vorderingen bij securitisatieposities in de handelsportefeuille die, als ze in de niet-handelsportefeuille van dezelfde financiële ondernemingen zaten, een risicogewicht van 1250 procent zouden krijgen.

2. Het achtste lid komt te luiden:

  • 8. De Nederlandsche Bank kan op verzoek besluiten dat het een bank of beleggingsonderneming is toegestaan de limieten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, en het negende lid in noodsituaties tijdelijk te overschrijden.

3. Na het achtste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 9. Voor de toepassing van artikel 91, tweede lid, onderdeel h, gelden de volgende limieten:

    • a. vermogensbestanddelen die in noodsituaties als bedoeld in het achtste lid, binnen een vooraf bepaalde marge geconverteerd moeten worden en op initiatief van de Nederlandsche Bank in het licht van de financiële en solvabiliteitssituatie van de bank of beleggingsonderneming te allen tijde geconverteerd mogen worden in vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel a, mogen tezamen niet meer bedragen dan vijftig procent van de som van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met e en h, verminderd met de som van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen f en g en het derde lid;

    • b. binnen de limiet, bedoeld in onderdeel a, bedragen alle andere vermogensbestanddelen tezamen niet meer dan 35 procent van de som van de vermogensbestanddelen genoemd in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met e en h verminderd met de som van de vermogensbestanddelen bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen f en g en het derde lid;

    • c. binnen de limieten, bedoeld in de onderdelen a en b bedraagt de som van vermogensbestanddelen met bepaalde looptijd en vermogensbestanddelen waarvan de bepalingen een aflossingsprikkel voor de bank en beleggingsonderneming bevatten, niet meer dan vijftien procent van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met e en h, verminderd met de som van de vermogensbestanddelen bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen f en g en het derde lid;

    • d. voor het bedrag van de vermogensbestanddelen dat uitkomt boven de limieten bedoeld in de onderdelen a, b en c, van dit lid, geldt de limiet, bedoeld in artikel 94, eerste lid, onderdelen b en c.

Q

Artikel 102 komt te luiden:

Artikel 102

  • 1. De waarde van de grote posities van een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:57, zesde lid, of 3:58, eerste lid, van de wet of van een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:57, zesde lid, of 3:61, eerste lid, van de wet, is met inachtneming van de kredietrisicolimitering, ten aanzien van een wederpartij of groep van verbonden wederpartijen niet groter dan 25 procent van haar toetsingsvermogen.

  • 2. Indien de wederpartij een bank of beleggingsonderneming is als bedoeld in het eerste lid of wanneer een groep van verbonden wederpartijen een of meer banken of beleggingsondernemingen als bedoeld in het eerste lid omvat, kan deze waarde niet meer bedragen dan 25 procent van het toetsingsvermogen van de bank of beleggingsonderneming of € 150 miljoen, naargelang welk bedrag het hoogst is, voor zover de som van de waarde van de posities, met inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, jegens alle verbonden wederpartijen die geen bank of beleggingsonderneming zijn, niet meer bedraagt dan 25 procent van het toetsingsvermogen van de bank of beleggingsonderneming.

  • 3. Indien het bedrag van € 150 miljoen groter is dan 25 procent van het toetsingsvermogen van de bank of beleggingsonderneming, mag de waarde van de grote positie, met inachtneming van het effect van de kredietrisicolimitering, een redelijke limiet, gelet op het toetsingsvermogen van de bank of beleggingsonderneming, bedoeld in het eerste lid, niet te boven gaan. Deze limiet wordt door de bank of beleggingsonderneming bepaald overeenkomstig het door haar gevoerde beleid ten aanzien van het beheersen van concentratierisico’s, maar mag niet groter zijn dan honderd procent van haar toetsingsvermogen.

  • 4. Het tweede en het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op posities die worden gehouden in geregistreerde gedekte obligaties.

  • 5. De Nederlandsche bank stelt aanvullende regels vast omtrent posities die zijn uitgezonderd van de toepassing van het eerste, tweede en derde lid.

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel is de waarde van een actief gelijk aan de balanswaarde en is de waarde van een post buiten de balanstelling gelijk aan de actuele waarde. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot de waardering van activa en posten buiten de balanstelling voor de toepassing van dit artikel, het geheel of gedeeltelijk niet in aanmerking nemen van bepaalde activa of posten buiten de balanstelling voor de toepassing van dit artikel en het toepassen van risicogewichten op bepaalde activa en posten buiten de balanstelling.

  • 7. De financiële onderneming geeft de Nederlandsche Bank onverwijld kennis van een overschrijding van een limiet als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten dat het een bank of beleggingsonderneming voor een beperkte duur is toegestaan een limiet te overschrijden of in het geval de limiet van € 150 miljoen bedoeld in het derde lid van toepassing is, in een uitzonderlijk geval toestaan dat de limiet van honderd procent van het eigen vermogen van de bank wordt overschreden. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder zij een overschrijding toestaat. Zij kan daarbij bepalen dat de eerste volzin van dit lid niet van toepassing is.

R

Artikel 106 komt als volgt te luiden:

Artikel 106

  • 1. Als liquiditeit van een bank als bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, 3:64 of 3:65 van de wet geldt de aanwezige liquiditeit, bedoeld in de artikelen 111, 112 of 113.

  • 2. De minimale omvang van de liquiditeit, bedoeld in het eerste lid, is ten minste gelijk aan de vereiste liquiditeit, bedoeld in artikel 108.

  • 3. De liquiditeit van een onderneming als bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, 3:64, 3:65 of 3:66 van de wet, niet zijnde een bank, is voldoende indien de aanwezige liquiditeit, bedoeld in de artikelen 111, 112 of 113, tenminste gelijk is aan de vereiste liquiditeit, bedoeld in de artikelen 108, 109 of 110.

S

In artikel 146 wordt de zinsnede «102, vierde lid» vervangen door: 102, zevende lid.

ARTIKEL II

  • 1. Banken of beleggingsondernemingen die per 31 december 2010 niet voldoen aan de limieten bedoeld in artikel 69, achtste en negende lid, van de Besluit prudentiële regels Wft stellen strategieën en procedures vast om voor de in het derde lid genoemde data aan deze limieten te voldoen.

  • 2. Deze limieten vormen een onderdeel van de evaluatie als bedoeld in artikel 3:18a van de wet.

  • 3. Instrumenten die per 31 december 2010 als gelijkwaardig zijn aangemerkt aan de vermogensbestanddelen bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a, b en d, van de Besluit prudentiële regels Wft maar niet onder artikel 91, tweede lid, onderdeel a, van de Besluit prudentiële regels Wft vallen of niet voldoen aan de criteria als bedoeld in artikel 91a, van de Besluit prudentiële regels Wft worden geacht tot en met 31 december 2040 onder artikel 91, tweede lid, onderdeel h, van de Besluit prudentiële regels Wft te vallen, onverminderd de volgende beperkingen:

  • a. tot een maximum van twintig procent van de som van de bestanddelen van artikel 91, tweede lid, onderdelen a, b, c bis en d, van de Besluit prudentiële regels Wft verminderd met de som van de bestanddelen van artikel 91, derde lid, onderdelen c, van de Besluit prudentiële regels Wft tussen 10 en 20 jaar na 31 december 2010;

  • b. tot tien procent van de som van de bestanddelen van artikel 91, onderdelen a, b, c bis en d, van de Besluit prudentiële regels Wft verminderd met de som van de bestanddelen van artikel 91, derde lid, onderdelen c, van de Besluit prudentiële regels Wft tussen 20 en 30 jaar na 31 december 2010.

ARTIKEL III

Indien het bij Koninklijke boodschap van 24 mei 2010ingediende voorstel van wet tot Wijziging van de Wet op het financieel toezicht ter implementatie van richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302) (Kamerstukken 32 787) tot wet is verheven en die wet in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking.

ARTIKEL IV

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit tot implementatie van richtlijn 2009/111/EG.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 22 december 2011

Beatrix

De Minister van Financiën,

J. C. de Jager

Uitgegeven de negenentwintigste december 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

Dit besluit wijzigt het Besluit prudentiële regels Wft (hierna: Bpr) en strekt ter implementatie van richtlijn 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 tot wijziging van de richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302) (hierna: de richtlijn). Deze richtlijn is onderdeel van het wijzigingstraject «Capital Requirements Directive II» en is een belangrijke stap om de tekortkomingen, die de financiële crisis aan het licht heeft gebracht, te verhelpen. De richtlijnen 2009/27/EG (PbEU L 94) en 2009/83/EG (PbEU L 196), die eveneens onderdeel uitmaken van het hiervoor genoemde wijzigingstraject, zijn geïmplementeerd in de toezichthouderregels van de Nederlandsche Bank (DNB). Deze richtlijnen bevatten herziene voorschriften inzake het risicobeheer bij beleggingsondernemingen en kredietinstellingen. Daarnaast worden in dit besluit een beperkt aantal bepalingen uit richtlijn 2010/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 november 2010 tot wijziging van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft de kapitaaleisen voor de handelsportefeuille en voor hersecuritisaties, alsook het bedrijfseconomisch toezicht op het beloningsbeleid (Pb EU L 329) (hierna: CRD III).

Hoofdlijnen van de richtlijn

Banken aangesloten bij een centrale kredietinstelling

Een van de kenmerken van het Europese, en in belangrijke mate het Nederlandse financiële landschap wordt gevormd door banken die zijn aangesloten bij een centrale kredietinstelling die controle uitoefent op de bedrijfsvoering, uitbesteding, solvabiliteit en liquiditeit van die aangesloten banken. Wanneer aan specifieke voorwaarden is voldaan worden deze banken vrijgesteld van onderdelen van het toezicht door de Nederlandsche Bank (DNB). Nederland kent één centrale kredietinstelling, de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. (hierna: Rabobank Nederland).

Om te voorkomen dat banken met een traditionele structuur zich op grote schaal zouden aansluiten bij een centrale kredietinstelling om van deze vrijstellingsregeling gebruik te kunnen maken, is destijds besloten om deze regeling te beperken tot banken die reeds op 15 december 1977 bij een centrale kredietinstelling waren aangesloten. Inmiddels is duidelijk dat banken met een traditionele structuur zich niet op grote schaal zullen aansluiten bij een centrale kredietinstelling om van de vrijstellingsregeling gebruik te maken. Wel is duidelijk dat banken gevestigd in lidstaten die na 1980 zijn toegetreden tot de Europese Unie hinder ondervinden van de gestelde tijdslimiet. In veel gevallen heeft dit er toe geleid dat lidstaten, handelend in de geest van het richtlijnartikel en om ongelijke concurrentieverhoudingen te voorkomen, de banken in kwestie eveneens vrijstelling hebben verleend. Door de tijdslimiet te schrappen wordt een bron voor ongelijke concurrentieverhoudingen weggenomen en wordt de richtlijn in lijn gebracht met de praktijk in deze landen. Artikel 3:111 van de wet wordt hiertoe worden aangepast.

Toezichtskader

Er wordt een nieuw samenwerkingsverband voor toezichthoudende instanties op financiële ondernemingen met vestigingen in meerdere lidstaten geïntroduceerd: het zogenaamde college van toezichthouders. Colleges van toezichthouders zijn samenwerkingsverbanden tussen een toezichthoudende instantie die toezicht houdt op geconsolideerde basis op een beleggingsonderneming of kredietinstelling en de andere betrokken toezichthoudende instanties die toezicht houden op een dochteronderneming van die financiële onderneming of samenwerkingsverbanden tussen toezichthoudende instanties die toezicht houden op een beleggingsonderneming of kredietinstelling met significante bijkantoren in andere lidstaten. Dit college van toezichthouders vergemakkelijkt de uitwisseling van toezichtinformatie en de samenwerking in de uitvoering van gezamenlijke taken tussen de toezichthoudende instantie die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis en de andere betrokken toezichthoudende instanties uit de andere lidstaten. Het college van toezichthouders wordt opgericht door DNB indien zij op geconsolideerde basis toezicht houdt. De oprichting en werking van het college van toezichthouders stelt DNB samen met de andere toezichthoudende instanties vast. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden nadere regels gesteld met betrekking tot de taken van DNB binnen colleges van toezichthouders. Overeenkomstig de definitie van het begrip lidstaat van artikel 1:1 Wft worden zowel de lidstaten van de Europese Unie (EU) bedoeld als staten, niet zijnde een lidstaat van de EU, die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). De EER is een akkoord tussen de lidstaten van de EU en de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), met uitzondering van Zwitserland. In aanvulling op de lidstaten van de EU bestaat de EER uit Liechtenstein, Noorwegen en IJsland. Toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend op beleggingsondernemingen en kredietinstellingen die deel uitmaken van een groep, op basis van de geconsolideerde financiële positie van de groep, waarbij de financiële positie van de groepsmaatschappijen is geïntegreerd in de (geconsolideerde) financiële positie van de groep. Voor de voorwaarden om een bijkantoor als significant aan te merken, zie artikel 1:51b, tweede lid, van de wet en de toelichting daarbij.

Tevens kan door de richtlijn beter toezicht worden uitgeoefend op zogenaamde significante bijkantoren van grensoverschrijdende financiële ondernemingen. Een toezichthoudende instantie die toezicht houdt op een significant bijkantoor verkrijgt toegang tot toezichtinformatie en dient samen te werken met andere betrokken toezichthoudende instanties in de uitvoering van gezamenlijke toezichtactiviteiten. Ook krijgt de toezichthoudende instantie die toezicht houdt op een significant bijkantoor toegang tot het college van toezichthouders. Regels omtrent het waarschuwen van Onze Minister en centrale banken (zie artikel 1:93 van de wet) in noodsituaties bij beleggingsondernemingen en kredietinstellingen worden verder uitgewerkt. Deze regels voorzien in een betere informatiestroom tussen de verschillende toezichthoudende autoriteiten om in tijden van crisis bij een financiële onderneming of binnen een financieel stelsel van een lidstaat de schade zoveel mogelijk te beperken. De wijzigingen betreffende het toezichtskader worden opgenomen in de wet.

Bepaalde eigenvermogensbestanddelen

Hybride kapitaalinstrumenten zijn effecten met de kenmerken van zowel eigen als vreemd vermogen. Deze kapitaalinstrumenten spelen een belangrijke rol bij het lopende kapitaalbeheer van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen. Met deze hybride kapitaalinstrumenten kunnen financiële ondernemingen hun kapitaalstructuur diversifiëren en een breed scala aan beleggers bereiken. Deze producten zijn interessant voor beleggers die meer risico’s willen nemen dan bij vastrentende producten (vreemd vermogen). Beleggers verwachten hiervoor ook een hoger rendement. Voor de stabiliteit van een onderneming is het echter belangrijk om voorwaarden te stellen aan hybride kapitaalinstrumenten die deel uit mogen maken van het kernkapitaal. Op 28 oktober 1998 heeft het Bazels Comité een akkoord gesloten over zowel de criteria als de limieten voor de erkenning van bepaalde soorten hybride kapitaalinstrumenten als bestanddeel van het oorspronkelijk eigen vermogen van een beleggingsonderneming of kredietinstelling. Op basis van dit akkoord heeft de Europese Commissie de criteria aangepast (wijziging van bijlage XII van de herziene richtlijn banken).

Het gebrek aan Europese wetgeving heeft geleid tot uiteenlopende erkenningscriteria en limieten. Deze verschillen hebben betrekking op de emissiekosten van hybride kapitaalinstrumenten, met als gevolg dat een ongelijk speelveld en de mogelijkheid tot regelgevingsarbitrage ontstaat voor banken die op de interne markt opereren. De wijziging die met deze richtlijn wordt aangebracht beperkt de mogelijkheden om hybride kapitaalinstrumenten als kernkapitaal te beschouwen. Hybride kapitaalinstrumenten die onderdeel zijn van het kernkapitaal moeten de mogelijkheid bieden om uitkeringen (bijvoorbeeld dividend) te schrappen of om ze slechts af te lossen zolang aan de minimum kapitaalvereisten wordt voldaan. Daarnaast mogen deze instrumenten niet cumulatief zijn; een bedrag dat niet wordt uitgekeerd vervalt en is niet langer verschuldigd. Bovendien moeten deze instrumenten bij liquidatie verliezen opvangen, maar de instelling ook helpen om haar lopende werkzaamheden voort te zetten en mogen geen belemmering vormen voor herkapitalisatie. Hybride kapitaalinstrumenten mogen derhalve alleen voorrang krijgen boven gewoon aandelenkapitaal en dienen ondergeschikt te zijn aan de hybride kapitaalinstrumenten van het aanvullend eigen vermogen van een bank. Los van de aard van het instrument, mogen hybride kapitaalinstrumenten niet een te groot deel van het kernkapitaal van een banken of beleggingsonderneming uitmaken. Daarom is er een limitering geïntroduceerd. Dit is opgenomen in het besluit.

Grote posities

Het algemene uitgangspunt is dat financiële ondernemingen hun risico’s spreiden. Niettemin kunnen instellingen door een overmatige concentratie van posities op één wederpartij of groep van verbonden wederpartijen blootstaan aan grote risico’s waarbij in extreme situaties de vordering deels of zelfs geheel verloren kan gaan. Het risico is dat zulke uitzonderlijk grote verliezen de solvabiliteit van een financiële onderneming onaanvaardbaar aantasten. Met de nieuwe regeling voor grote posten moet worden voorkomen dat een onderneming onevenredig grote verliezen lijdt doordat een individuele cliënt (of een groep verbonden cliënten) door onvoorziene gebeurtenissen in gebreke blijft. Dit geldt in het bijzonder voor blootstellingen aan financiële instellingen, omdat het besmettingsgevaar in het financiële systeem groot is. Daarom moeten deze posities zeer zorgvuldig worden beheerd. De bestaande grote posten regeling beperkt beleggingsondernemingen en kredietinstellingen in het aangaan van grote posities. Dit wijzigingsbesluit scherpt de bestaande grote posten regeling aan, waardoor met name de overmatige concentratie van exposures van financiële partijen onderling verder wordt tegengegaan. Dit wordt bereikt door al deze posities te beperken tot 25% van het eigen vermogen, of € 150 miljoen, al naar gelang welk bedrag het hoogst is. Omdat de aanscherping een ongewenst groot effect kan hebben op de kleinere beleggingsondernemingen en kredietinstellingen, is voorzien in deze alternatieve limietstelling. Deze aanpassing is opgenomen in het besluit.

Securitisatie

Tot slot zijn de regels met betrekking tot securitisatie aangescherpt.

Mogelijke belangenconflicten in het «originate-to-distribute-model» moeten worden tegengegaan. Daarom moeten initiators en sponsors van ondoorzichtige instrumenten waarbij kredietrisico wordt overgedragen (securitisaties) zelf een deel van de risico’s blijven behouden. Artikel 122bis, eerste lid, van de richtlijn schrijft voor dat de originator een netto economisch belang in de securitisatie dient aan te houden van ten minste vijf procent. Hierdoor blijft de originator een zekere blootstelling behouden aan het risico van de securitisatie en wordt de belangentegenstelling die kan bestaan tussen de originator en de belegger tegengegaan. Daarnaast moeten beleggers een gedegen inzicht hebben in de onderliggende risico’s en de complexe structurele kenmerken van het desbetreffende instrument. De belegger moet hiertoe over gedetailleerde informatie beschikken. Deze wijziging is opgenomen in het besluit.

Naast aanpassing van de Wft en het Bpr, zijn de toezichthouderregels van DNB aangepast om de hier boven genoemde onderwerpen te regelen. Het gaat om de Regeling securitisaties Wft 2010, de Regeling solvabiliteitseisen kredietrisico en grote posities Wft 2010, de Regeling solvabiliteitseisen marktrisico Wft 2010, de Regeling solvabiliteitseisen operationeel risico Wft 2010, de Regeling hybride instrumenten banken en andere financiële ondernemingen (exclusief verzekeraars) Wft 2010 en de Regeling liquiditeit Wft 2011. Deze toezichthouderregels zijn op 29 oktober 2010 gepubliceerd in de Staatscourant.

CRD III

Zoals reeds opgemerkt in de inleiding, verwerkt dit besluit , naast de hiervoor genoemde bepalingen, bepaalde artikelen uit CRD III. Deze richtlijn wijzigt de herziene richtlijn banken ten aanzien van een drietal onderwerpen.

In de eerste plaats worden aanvullende regels opgenomen ten aanzien van kapitaaleisen voor de handelsportefeuille, opdat geen ongerechtvaardigde verschillen blijven bestaan tussen de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille. Dit zorgde in het verleden voor regelgevingsarbitrage en leidde ertoe dat voor in de handelsportefeuille bestaande risico’s niet op prudente wijze afdoende kapitaal werd aangehouden. De nieuwe regels met betrekking tot de handelsportefeuille zijn opgenomen in de toezichthouderregels van DNB.

Financiële producten zoals hypotheken kunnen worden «herverpakt» tot gesecuritiseerde financiële producten om zo te worden doorverkocht. Gesecuritiseerde producten kunnen op hun beurt worden gebundeld om te worden doorverkocht (hersecuritisatie).

Tijdens de kredietcrisis werd duidelijk dat bepaalde banken in zeer complexe producten hadden geïnvesteerd, waarvoor onvoldoende kapitaal werd aangehouden. Toen de waarde van de onderliggende vorderingen fors daalde was er onvoldoende kapitaal aanwezig om de verliezen te dekken. Posities ten aanzien van hersecuritisaties worden met deze wijziging gelijkgesteld aan posities ten aanzien van securitisaties en er wordt expliciet gemaakt dat de zorgvuldigheid die de herziene richtlijn banken voorschrijft voor beleggingen in securitisaties ook geldt voor beleggingen in hersecuritisaties in alle mogelijke verschijningsvormen. De regels zijn opgenomen in de toezichthouderregels van DNB. Dit betreft de Regeling solvabiliteitseisen marktrisico Wft 2011, de Regeling solvabiliteitseisen kredietrisico Wft 2010 en de Regeling securitisaties Wft 2010 (Wijzigingsregeling CRD III tranche 2 Wft 2011).

Verder introduceert CRD III prudentiële regels voor het beloningsbeleid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen, die ertoe strekken het beloningsbeleid zodanig in te richten dat persoonlijke doelstellingen van de betreffende werknemers beter afgestemd zijn op de langetermijnbelangen van de betrokken beleggingsonderneming of kredietinstelling. Behalve bepalingen die de inrichting van een dergelijk beloningsbeleid vormgeven bevat CRD III ook aanvullende bevoegdheden voor de prudentiële toezichthouders in verband met de naleving van de beloningsregels door beleggingsondernemingen en kredietinstellingen. De inhoudelijke beloningsregels vormen geen onderdeel van dit besluit, maar zijn in Nederland reeds geïmplementeerd in het Besluit beheerst beloningsbeleid Wft, dat per 1 januari 2011 in werking is getreden, en daarop gebaseerde toezichthouderregels van DNB. Dit betreft de Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2011 welke op 24 december 2010 is gepubliceerd in de Staatscourant. In verband met de handhavende bevoegdheden van DNB in het kader van deze beloningsregels is in het wetsvoorstel1 een wijziging van artikel 3:111a opgenomen.

Afgezien van de bepalingen van CRD III die door middel van dit besluit worden geïmplementeerd, zijn de overige bepalingen van CRD III opgenomen in toezichthouderregels van DNB.

Lidstaatopties

Artikel 111, eerste lid (nieuw) van de herziene richtlijn banken: artikel 111 van de herziene richtlijn banken stelt een limiet aan de waarde van de grote posities van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling ten aanzien van een wederpartij of groep van verbonden wederpartijen. Deze waarde mag niet groter zijn dan 25 procent van haar toetsingsvermogen. In het geval dat de wederpartij een bank of beleggingsonderneming is of de groep van verbonden wederpartijen een of meer banken of beleggingsondernemingen omvat, geldt een alternatieve limiet van € 150 miljoen indien dit bedrag hoger is dan 25 procent van het toetsingsvermogen. De waarde van de grote posten mag echter niet hoger zijn dan honderd procent van het toetsingsvermogen.

De richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om een limiet stellen die lager is dan € 150 miljoen.

Nederland heeft er voor gekozen om aan te sluiten bij de limiet van € 150 miljoen.

Artikel 113, vierde lid van de herziene richtlijn banken: op grond van dit artikel kunnen de in dat lid genoemde posities geheel of gedeeltelijk worden uitgesloten van de toepassing van het grote postenregime zoals opgenomen in artikel 111 van de herziene richtlijn banken. Dit geldt onder andere voor posities in geregistreerde gedekte obligaties. Nederland heeft gekozen voor een partiële vrijstelling van geregistreerde gedekte obligaties. Deze sluit aan bij de alternatieve limiet en is vastgelegd in artikel 102, vierde lid, van het besluit. Naast de vrijstelling van geregistreerde gedekte obligaties op grond van artikel 113, vierde lid, onderdeel a, van de herziene richtlijn banken is een drietal vrijstellingen opgenomen in de Regeling solvabiliteitseisen kredietrisico 2010 (RSK 2010) van DNB. Het betreft hier de vrijstellingen op grond van artikel 113, vierde lid, onderdelen d, g en i. Deze zijn opgenomen in artikel 7:8, onderdelen f, g en h van de Regeling solvabiliteitseisen kredietrisico 2010.

Consultatiereacties

Op de consultatie van het besluit zijn vier reacties ontvangen. Een reactie had betrekking op een vertaalfout in de Nederlandse vertaling van de richtlijn. In artikel 106 is de zinsnede «correspondent banking» vertaald in «daarmee samenhangende bankdiensten». Dit is echter onjuist. De juiste vertaling is «correspondent bankieren». Het artikel in het besluit is daarop aangepast.

De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) vraagt aandacht voor de wijze waarop de lidstaatoptie uit artikel 113 van de richtlijn is verwerkt. Deze lidstaatoptie biedt de lidstaten de mogelijkheid om geregistreerde gedekte obligaties (covered bonds) uit te sluiten van de regeling voor grote posten. Gekozen is voor een partiële vrijstelling. De vrijstelling voor covered bonds sluit bij de alternatieve limietstelling in artikel 102, tweede lid en is geregeld in het vierde lid van dit artikel.

De reactie van DNB heeft betrekking op een aantal technische aspecten. Deze zijn in de tekst van het besluit verwerkt.

Tenslotte wordt in een reactie gevraagd naar de mate waarin dit voorstel aansluit bij de behoeften van de praktijk. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel en het besluit is rekening gehouden met de behoeften van de praktijk. Hiertoe zijn verschillende overleggen met de NVB en individuele financiële ondernemingen belegd. Ook de consultatie heeft ten doel de zienswijze van de financiële sector te ontvangen.

Gevolgen voor het bedrijfsleven

In deze paragraaf wordt ingegaan op de administratieve lasten en de inhoudelijke nalevingskosten voor het bedrijfsleven als gevolg van de implementatie van de richtlijn in dit wetsvoorstel. Onder administratieve lasten worden verstaan de kosten die een onderneming moet maken om te voldoen aan informatieverplichtingen die zich richten tot de overheid. Het betreft verplichtingen tot het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren, rapporteren en ter beschikking stellen van informatie om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid voortvloeiend uit wet- en regelgeving. De inhoudelijke nalevingskosten bestaan uit de kosten voor ondernemingen om te kunnen voldoen aan informatieverplichtingen ten aanzien van derden. De bepalingen die in dit besluit zijn opgenomen richten zich zowel tot de ondertoezicht staande beleggingsondernemingen en kredietinstellingen als tot de toezichthouder (DNB). Alleen voorzover bepalingen zich richten tot instellingen kunnen deze leiden tot administratieve lasten of nalevingskosten. Dit besluit legt aan instellingen geen verplichtingen op om DNB informatie te verschaffen en veroorzaakt derhalve geen administratieve lasten. Enkele onderdelen van dit besluit brengen echter in enige mate nalevingskosten voor financiële ondernemingen met zich mee.

Het aangescherpte grote posten regime vereist dat systemen moeten worden aangepast aan de gewijzigde limieten; nieuwe systemen zijn echter niet vereist omdat de structuur van het grote posten regime niet wordt aangepast. De kosten hiervan zijn sterk afhankelijk van de wijze waarop binnen een onderneming het geautomatiseerde systeem is ingericht. Over het algemeen is de verwachting dat dergelijke aanpassingen kunnen worden meegenomen met regulier onderhoud van deze systemen.

Het gewijzigde securitisatieregime brengt enige nalevingskosten met zich mee vanwege de hierin expliciet opgenomen verplichting tot het doen van due diligence voordat belegd mag worden in gesecuritiseerde producten (de consequentie van het achterwege laten van due diligence is dat er kapitaal moet worden aangehouden ten hoogte van het gehele bedrag van de belegging in het gesecuritseerde product). De kosten van deze door de instelling uit te voeren due diligence zijn sterk afhankelijk van het aantal en de frequentie van de beleggingen in gesecuritiseerde producten door een onderneming, alsmede van de aard, herkomst en complexiteit van de betreffende gesecuritiseerde producten. Mede in het licht van de sinds de crisis gewijzigde marktappreciatie van gesecuritiseerde producten is een inschatting van het aantal beleggingen in dergelijke producten niet goed mogelijk. Bovendien behoren dergelijke kosten voor een deel ook bij de normale operationele kosten van een instelling die in dergelijke producten belegt, en kan geen goede scheiding worden aangebracht tussen due diligence kosten die ook zonder regelgeving zouden worden gemaakt en due diligence kosten waartoe deze regeling verplicht (ervan uitgaande dat instellingen het volledig aanhouden van kapitaal ter hoogte van de belegging zullen willen vermijden door steeds due diligence uit te voeren).

Voor het overige leidt dit besluit niet tot nalevingskosten. De inschatting van de gevolgen voor het bedrijfsleven is afgestemd met het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft op basis van de selectiecriteria die worden gehanteerd voor het al dan niet uitbrengen van advies besloten om over de nalevingskosten in het kader van dit wetsvoorstel geen advies uit te brengen.

Transponeringstabel richtlijn 2009/111/EG

Richtlijn 2009/111/EG

Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG

Wft/Bpr/toezicht houderregels

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuzen bij de invulling van de beleidsruimte

Artikel I

Richtlijn 2006/48/EG

 

Onderdeel 1

Artikel 3, lid 1

Artikel 3:111, lid 1 Wft

Bij implementatie Richtlijn 2006/48/EG was reeds keuze gemaakt; huidige aanpassing volgt daaruit

Aanpassing is gedaan om concurrentieverschil tussen banken uit verschillende lidstaten op te heffen

Onderdeel 2

Artikel 4, punt 45

Artikel 1 Bpr

 
 

Artikel 4, punt 48

Behoeft geen implementatie, aangezien er geen definitie nodig is. Betekenis van deze term volgt uit de artikelen in deel 3 van de Wft.

Onderdeel 3

Artikel 40

Artikel 1:51, derde lid (nieuw) Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 4

Artikel 42bis, eerste en tweede lid

Artikelen 1:51c en 1:51d Wft

Geen

n.v.t.

 

Artikel 42bis, derde lid

Artikel 1:54b, tweede lid, Wft

Geen

n.v.t.

 

Artikel 42ter

Artikel 1:51e Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 5

Artikel 49, onderdeel a

Artikel 1:93, eerste lid, onderdeel a, Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 6

Artikel 50

Artikel 1:93a Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 7

Artikel 57

Artikel 91, lid 2, Bpr

   

Onderdeel 8 en 9

Artikel 61, eerste alinea en artikel 63, lid 2

Artikel 91, lid 2, Bpr

   

Onderdeel 10

Artikel 63bis (nieuw)

Artikel 91a Bpr

   

Onderdeel 11

Artikel 65, lid 1, onderdeel a

Behoeft geen implementatie aangezien dit reeds is opgenomen in artikel 92, lid 2, onderdeel e.

   

Onderdeel 12

Artikel 66

Artikel 94, achtste en negende lid Bpr

   

Onderdeel 13

Opschrift titel V, hfst. 2, afdeling 2, onderafdeling 2

Behoeft geen implementatie aangezien deze titel slechts wordt gebruikt in de richtlijn

   

Onderdeel 14

Artikel 74, lid 2

Behoeft geen implementatie aangezien het een opdracht aan EBA betreft om geharmoniseerde COREP templates te ontwikkelen

   

Onderdeel 15

Artikel 81, lid 2

Artikel 88, lid 1, Bpr

   

Onderdeel 16

Artikel 87

Artikel 3:30 en 3:31 Rsk 20101

   

Onderdeel 17

Artikel 89, lid 1, onderdeel d, aanhef

Artikel 76, lid 1, onderdeel c Bpr

   

Onderdeel 18

Artikel 97, lid 2

Artikel 88, lid 1 Bpr

   

Onderdeel 19

Artikel 106, lid 2

Artikel 1 Bpr

   

Onderdeel 20

Artikel 107

Artikel 102 Bpr

   

Onderdeel 21

Artikel 110

Artikel 102 Bpr en artikel 7:5 RSK 2010

   

Onderdeel 22

Artikel 111

Artikel 102 Bpr

Mogelijkheid om voor (kleine) instellingen met een laag verplicht toetsingsvermogen een alternatieve limiet toe te staan voor blootstelling aan andere financiële instellingen. Als 25% van het toetsingsvermogen kleiner of gelijk is aan € 150 miljoen, dan geldt € 150 miljoen als de limiet tot een maximum van 100% van het toetsingsvermogen.

Tijdens de consultatie van DNB is gebleken dat een limiet van 25% het toetsingsvermogen voor sommige instellingen te restrictief en knellend kan werken. Om dit te mitigeren is een alternatieve limiet opgenomen.

Onderdeel 23

Artikel 112

Artikel 102, lid 5, Bpr

   

Onderdeel 24

Artikel 113

Artikel 102 Bpr en artikel 7:8 RSK 2010

De vernieuwde grote postenregeling kende een groot aantal lidstaatopties waarvan DNB er slechts een aantal heeft opgenomen in de Rsk Wft 2010. De behandeling van covered bonds is in artikel 102 van het Bpr opgenomen.

De invulling van de lidstaatopties is op het Open Boek Toezicht van DNB gecommuniceerd via preconsultatie2, consultatie3 en uiteindelijk via een feedback statement4

Onderdeel 25

Artikel 114

Artikel 102 Bpr en Hfst. 7 RSK 2010

   

Onderdeel 26

Artikel 115

Artikel 102 Bpr en Hfst. 7 Rsk 2010

   

Onderdeel 27

Artikel 116

Artikel wordt geschrapt.

   

Onderdeel 28

Artikel 117

Artikel 102 Bpr en Hfst. 7 RSK 2010

   

Onderdeel 29

Artikel 119

Artikel wordt geschrapt.

   

Onderdeel 30

Artikel 122bis (nieuw)

Artikel 87a en 87b Bpr en Hfst. 7 Regeling securitisaties Wft 2010

   

Onderdeel 31

Artikel 129, eerste lid, onderdelen b en c

Artikel 3:278b Wft

Geen

n.v.t.

 

Artikel 129, derde lid

Artikel 3:278c Wft

Geen

n.v.t.

 

Artikel 129, derde lid, vijfde en negende alinea

Artikel 3:278d Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 32

Artikel 130

Artikel 1:51a, achtste lid, artikel 1:93a Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 33

Artikel 131bis

Artikel 1:54b en 1:54c Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 34

Artikel 132, eerste lid, onderdeel d en het derde lid, onderdeel b

Artikel 1:51a Wft (behoeft geen wijziging van bestaand artikel)

Geen

n.v.t.

Onderdeel 35

Artikel 150

Behoeft geen wijzingen; uitvoeringsbevoegdheden van de Europese Commissie

   

Onderdeel 36

Artikel 153

behoeft geen implementatie

   

Onderdeel 37

Artikel 154

Artikel II; overgangsbepaling

   

Onderdeel 38

Artikel 156

Evaluatie door de Europese Commissie

   

Onderdeel 39

Bijlage III

Artikel 5:1, 5:4 en 5:15 RSK 2010

   

Onderdeel 40

Bijlage V, punt 8 en punt 14 t/m 22

Artikel 23b Bpr

   

Onderdeel 41

Bijlage IX, deel 2, afdeling 2

Regeling securitisaties Wft 2010

   

Onderdeel 42

Bijlage IX, punt 1, onderdeel e en punt 1 bis

Artikel 25a, lid 1, onderdeel g (nieuw) en artikel 25a, lid 2 (nieuw) Bpr

   

Onderdeel 43

Bijlage XII, deel 2, punt 3

Behoeft geen implementatie: wordt afgevangen door directe verwijzing naar CRD in artikel 3:74a Wft

   

Artikel II (RL 2006/49)

Artikel 38

Artikelen 1:51c en 1:51d Wft

Geen

n.v.t.

Artikel III ( RL 2007/64)

Artikel 1, eerste lid, onderdeel a

Behoeft geen aanpassing van de Wft

Artikel IV

 

Behoeft geen implementatie. Het betreft hier opdracht aan de lidstaten om tijdig te implementeren.

n.v.t.

n.v.t.

Artikel V

 

Behoeft geen implementatie. Dit betreft het inwerkingtredingsartikel.

n.v.t.

n.v.t.

Artikel VI

 

Behoeft geen implementatie. Dit artikel benoemt de adressanten van deze richtlijn

n.v.t.

n.v.t.

X Noot
1

Regeling solvabiliteitseisen kredietrisico 2010.

X Noot
2

http://www.toezicht.dnb.nl/7/50-210264.jsp.

X Noot
3

https://www.toezicht.dnb.nl/7/50-210286.jsp.

X Noot
4

http://www.toezicht.dnb.nl/binaries/dnbtcm50-211825.pdf.

Richtlijn 2010/76/EG

Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG

Wft/Bpr/BgfoWft/toezichthouderregels

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuzen bij de invulling van de beleidsruimte

Artikel I

Richtlijn 2006/48/EG

 

Onderdeel 1

Artikel 4

Behoeft geen implementatie

   

Onderdeel 2

Artikel 11, eerste lid

Behoeft geen implementatie. Betreft verplichting voor EBA

Geen

n.v.t.

Onderdeel 3

Artikel 22

Artikel 3:17 Wft, artikel 23f Bpr, artikelen 35i en 50a BgfoWft en artikel 2 van de regeling beheerst beloningsbeleid

   

Onderdeel 4

Artikel 54

Artikelen 1:75, 1:76, 1:79 en 1:80 Wft

   

Onderdeel 5

Artikel 57, punt r

Artikel 94, tweede lid Bpr

   

Onderdeel 6

Artikel 64, vijfde lid (nieuw)

Artikel 3:53, derde lid Wft en artikelen 91 en 92 Bpr

   

Onderdeel 7

Artikel 66, tweede lid

Artikel 94, tweede lid Bpr

   

Onderdeel 8

Artikel 75, onder b en c

Artikel 60, eerste lid Bpr

   

Onderdeel 9

Artikel 101, eerste lid

Artikel 87 Bpr

   

Onderdeel 10

Artikel 136

Artikel 3:111a Wft

   

Onderdeel 11

Artikel 145, derde lid

Artikel 3:74a Wft

   

Onderdeel 12

Titel VI

Behoeft geen implementatie

Geen

n.v.t.

Onderdeel 13

Artikel 150

Behoeft geen implementatie. Betreft procedure totstandkoming technische aanpassingen.

Geen

n.v.t.

Onderdeel 14

Artikel 151, tweede en derde lid geschrapt

Behoeft geen implementatie. Betreft bevoegdheden Europese Commissie.

Geen

n.v.t.

Onderdeel 15

Artikel 151 bis (nieuw)

Behoeft geen implementatie. Delegatie aan de Europese Commissie.

Geen

n.v.t.

 

Artikel 151ter

Behoeft geen implementatie. Betreft bevoegdheden Europees Parlement en Raad

Geen

n.v.t.

 

Artikel 151 quater

Behoeft geen implementatie. Betreft bevoegdheden Europees parlement en Raad.

Geen

n.v.t.

Onderdeel 16

Artikel 152

Artikel VII Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2

   

Onderdeel 17

Artikel 154, vijfde lid

Artikel 72 Bpr en artikel 8:2 RSK 2010.

   

Onderdeel 18

Artikel 156

Behoeft geen implementatie. Betreft bevoegdheden Europese Commissie

Geen

n.v.t.

Onderdeel 19

Artikel 156 bis

Behoeft geen implementatie. Betreft evaluatie door de Europese Commissie.

Geen

n.v.t

Artikel II (RL 2006/49/EG)

       

Onderdeel 1

Artikel 3, eerste lid

Behoeft geen implementatie

   

Onderdeel 2

Artikel 17, eerste lid, eerste alinea, aanhef

Artikel 72, eerste lid, onder a, Bpr

   

Onderdeel 3

Artikel 18, eerste lid, onder a

Artikel 60, eerste lid, Bpr

   

Onderdeel 4

Titel van hoofdstuk VIII, deel 2

Behoeft geen implementatie.

Geen

n.v.t

Onderdeel 5

Artikel 41, tweede lid

Behoeft geen implementatie. Betreft bevoegdheden Europese Commissie.

Geen

n.v.t

Onderdeel 6

Artikel 42, tweede lid (geschrapt)

Behoeft geen implementatie. Betreft bevoegdheid Europese Commissie.

Geen

n.v.t.

Onderdeel 7

Artikel 42bis

Behoeft geen implementatie. Betreft bevoegdheid Europese Commissie

Geen

n.v.t

Onderdeel 8

Artikel 42 ter

Behoeft geen implementatie. Betreft bevoegdheid Europees Parlement en Raad

Geen

n.v.t

Artikel III

 

Behoeft geen implementatie. Het betreft hier opdracht aan de lidstaten om tijdig te implementeren.

Geen

n.v.t

Artikel IV

 

Behoeft geen implementatie. Betreft verplichting voor Europese Commissie

Geen

n.v.t

Artikel V

 

Behoeft geen implementatie. Betreft inwerkingtreding van de richtlijn

Geen

n.v.t

Artikelsgewijs

Artikel I

A

In artikel 1 wordt de definitie van groep van verbonden wederpartijengewijzigd ter verduidelijking van de wijze waarop onderlinge verbondenheid wordt bepaald. Met deze wijziging wordt expliciet gemaakt dat onder financiële problemen, naast betalingsmoeilijkheden, ook financieringsmoeilijkheden worden gerekend.

Verder wordt in artikel 1 de definitie van grote posities gewijzigd overeenkomstig artikel 1, onderdeel 19, van de richtlijn. Bij de uitzonderingen van de grote posities voor valutatransacties is de 48 uurs-termijn vervangen door twee werkdagen om aan te sluiten bij de terminologie in de richtlijn. Tevens wordt hiermee voorkomen dat de bedoelde termijn afloopt op dagen die geen werkdagen zijn.

In aanvulling op de bestaande uitzonderingen worden twee nieuwe uitzonderingen toegevoegd die betrekking hebben op posities uit hoofde van betalingsverrichtingen die uiterlijk tot en met de volgende werkdag bestaan en op posities uit hoofde van betalingsverrichtingen jegens financiële ondernemingen die de diensten, bedoeld in onderdeel 4, aanbieden. Onder betalingsverplichtingen worden uitsluitend betalingsverplichtingen bedoeld die ten behoeve van cliënten uitgevoerd worden en waarbij de financiële instelling slechts een uitvoerende rol heeft. De uitzondering die is opgenomen in onderdeel 4 heeft betrekking op posities die op dezelfde dag waarop zij zijn aangegaan, ook weer worden afgewikkeld. Dit vormt de vertaling van «intraday» posities.

DNB zal beleidsregels opstellen om de convergentie van het toezicht te versterken door de toepassing van de onder 3° en 4° opgenomen uitzonderingen.

B

De wijziging van artikel 23 hangt samen met de wijziging van artikel 23b. Het oude artikel 23b, eerste lid, is opgenomen in artikel 23, derde lid (nieuw).

C

Artikel 23b verwerkt artikel 1, onder 40, van de richtlijn. Dit betreft een wijziging van bijlage V van de herziene richtlijn banken. Het oude artikel 23b, eerste lid, wordt opgenomen in artikel 23, derde lid (nieuw). Het oude artikel 23b, tweede lid, komt te vervallen aangezien deze bepaling gedekt wordt door het nieuwe artikel 23b.

Op grond van deze bepaling dient een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling te beschikken over deugdelijke procedures voor de vaststelling, de meting, het beheer en de bewaking van het liquiditeitsrisico over een passende reeks termijnen. In navolging van de richtlijn betekent een passende reeks termijnen in ieder geval intra-day(zie ook de toelichting bij de aangepaste definitie van grote posities in onderdeel A).

D

In het eerste lid van artikel 25a wordt een nieuw onderdeel g ingevoegd. De onderdelen g en h (oud) worden verletterd tot onderdelen h en i. Het nieuwe onderdeel g verwerkt artikel 1, onderdeel 42, van de richtlijn. Dit betreft een wijziging van bijlage XI van de herziene richtlijn banken. Het nieuwe tweede lid verwerkt artikel 1, onder 42, van de richtlijn.

E

De wijziging van artikel 50, eerste lid, volgt uit de aangepaste nummering van artikel 91, tweede lid.

F

De wijziging van artikel 60, eerste lid, onderdeel b, volgt uit de wijziging van artikel 102. Artikel 60, eerste lid, onderdeel c verwerkt artikel 1, achtste lid, en artikel 2, derde lid, van richtlijn 2010/76/EU.

G

Artikel 76, eerste lid, onderdeel c, wordt gewijzigd overeenkomstig artikel 1, onder 17, van de richtlijn. De wijziging houdt in dat een bank of beleggingsonderneming, die gebruik maakt van een interne modellenmethode, met toestemming van DNB gebruik mag maken van de standaardbenadering voor vorderingen op een lidstaat, diens regionale overheden, lagere overheden en administratieve organen. Voorafgaand aan deze wijziging mocht een bank of beleggingsonderneming alleen gebruik maken van de standaardbenadering als het vorderingen betrof op de Nederlandse staat of Nederlandse provincies, gemeenten, waterschappen of andere openbare lichamen als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet.

H

De wijziging in artikel 77, eerste lid, volgt uit bijlage II, derde lid, onderdeel a, van richtlijn 2010/76/EG. De richtlijn stelt dat de bevoegde autoriteiten de instellingen toestaan om bij de berekening van hun kapitaalvereisten voor het positierisico, het valutarisico en/of het grondstoffenrisico hun eigen interne modellen te gebruiken (onder de voorwaarden die in bijlage V zijn opgenomen). Als gevolg hiervan is artikel 77, eerste lid, aangepast zodat duidelijk is dat DNB toestemming dient te verlenen om de vereiste solvabiliteit voor de positierisico’s met betrekking tot de handelsportefeuille te berekenen op basis van interne modellen.

I

Artikel 87, eerste lid (nieuw) verwerkt artikel 1, onder 9, van richtlijn 2010/76/EG. Artikel 1, onder 9, van richtlijn 2010/76/EU wijzigt artikel 101, eerste lid van de herziene richtlijn banken. Artikel 87, eerste lid, bepaalt dat een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in artikel 83, die een initiator of een sponsor is met het oog op de beperking van mogelijke of feitelijke verliezen van de beleggers, geen steun mag verlenen die de grenzen van haar contractuele verplichtingen overschrijdt. Hetzelfde geldt voor een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in artikel 83 die instrumenten uit haar handelsportefeuille aan een entiteit voor securitisatiedoeleinden overdraagt en daarmee eveneens het risico verbonden aan die instrumenten. De financiële onderneming hoeft daardoor geen toetsingsvermogen aan te houden voor de risico’s van deze instrumenten. Voor al deze financiële ondernemingen geldt dat zij de contractuele verplichtingen niet mag overschrijden.

In principe valt iedere financiële steun die contractuele verplichtingen te boven gaat onder dit verbod, ook wanneer deze steun een beperking van de reputatieschade tot doel heeft. Stilzwijgende steun kan op uiteenlopende manieren worden verstrekt, waaronder de aankoop van uitstaande effecten boven de marktprijs, de aankoop boven de marktwaarde van gesecuritiseerde vorderingen met een verslechterend kredietrisico uit de onderliggende verzameling vorderingen, de substitutie van vorderingen met een betalingsachterstand, het toevoegen of vervangen van vorderingen waardoor de kredietkwaliteit van de verzameling systematisch verbetert en de opschorting van een tarief of rentemarge wanneer een dergelijke opschorting niet expliciet in het contract is voorzien. Niet alleen directe ondersteuning, maar ook indirecte ondersteuning, bijvoorbeeld door middel van swaps of eventuele securitisatieposities in de handelsportefeuille van de financiële onderneming, wordt als stilzwijgende steun aangemerkt.

J

Artikel 1, onder 30, van de richtlijn voegt artikel 122bis in, in de herziene richtlijn banken. De artikel 87a en 87b verwerken artikel 122bis. Een bank of beleggingsonderneming die niet optreedt als initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker, staat alleen bloot aan het kredietrisico van een securitisatiepositie in of buiten de handelsportefeuille indien de initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker jegens de bank of beleggingsonderneming expliciet te kennen heeft gegeven om permanent een materieel netto economisch belang aan te houden van minimaal vijf procent.

Banken of beleggingsondernemingen die wel optreden als sponsor of als initiator moeten aan beleggers bekend maken welk netto economisch belang zij in de securitisatie aanhouden (tweede lid). Hierdoor wordt volgens de overwegingen bij de richtlijn de belangentegenstelling die kan bestaan tussen de originator en de belegger tegengegaan. Indien sprake is van toezicht op geconsolideerde basis op een Nederlandse EU-moederkredietinstelling, een Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming of een Nederlandse financiële EU-moederholding, als bedoeld in artikel 1:1 van de wet, kan aan artikel 87a, eerste lid, op geconsolideerde wijze worden voldaan. DNB heeft in de Regeling securitisaties Wft 2010 regels opgenomen ter uitvoering van de artikelen 87a en 87b.

K

In artikel 1, onder 18, van de richtlijn wordt artikel 97, tweede lid, van de herziene richtlijn banken gewijzigd. De herziene richtlijn banken bepaalt dat een kredietbeoordeling voor de bepaling van het risicogewicht van een vordering, alleen mag worden gebruikt als het kredietbeoordelingsbureau is erkend als zijnde in aanmerking komende voor de doeleinden. De wijziging die volgt uit artikel 1, onder 18, van de richtlijn bepaalt dat een kredietbeoordelingsbureau slechts in aanmerking komt voor erkenning als zij voldoet aan de criteria die zijn opgenomen in de artikelen 81, tweede lid, 97, tweede lid, en de bijlagen VI, deel 2 en IX, deel 3, punt 1, van de herziene richtlijn banken. Kredietbeoordelingsbureaus die zijn geregistreerd overeenkomstig verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 inzake ratingbureaus (PbEU L 302) worden geacht te voldoen aan deze criteria.

Artikel 88, eerste lid, verwerkt het gewijzigde artikel 97, tweede lid, van de herziene richtlijn banken. Er is voor gekozen om verder te gaan dan de richtlijn door in het eerste lid te bepalen dat alleen een geregistreerd kredietbeoordelingsbureau in aanmerking komt voor erkenning van DNB. Dit is in lijn met het voorstel dat de European Banking Authority (EBA) aan de Europese Commissie heeft gedaan. Onder de richtlijn komen credit scores eveneens voor erkenning in aanmerking.

Credit scores vallen niet onder de reikwijdte van de verordening en komen niet in aanmerking voor registratie. Het wordt niet wenselijk geacht dat credit scores in aanmerking kunnen komen voor erkenning, zonder dat zij geregistreerd zijn. Daarom is ervoor gekozen om alleen geregistreerde kredietbeoordelingsbureau’s in aanmerking te laten komen voor een erkenning door DNB.

De Nederlandsche Bank gaat ervan uit dat het geregistreerde kredietbeoordelingsbureau voldoet aan de criteria, bedoeld in de artikelen 81, tweede lid, 97, tweede lid, en de bijlagen VI, deel 2 en IX, deel 3, punt 1, van de herziene richtlijn banken.

L

Artikel 89, eerste lid, is aangepast als gevolg van de vernummering van de onderdelen van artikel 91, tweede lid.

De wijziging die is opgenomen in artikel 89, tweede lid, onderdeel a, betreft een tekstuele wijziging. De term innovatieve financiële instrumenten wordt niet gebruikt en is daarom vervangen door de term hybride kapitaalinstrumenten.

Tevens wordt in het tweede lid de algemene verwijzing naar de artikelen 90 tot en met 98 vervangen door een specifieke verwijzing door aan te geven dat DNB regels kan stellen voor het in aanmerking nemen van hybride kapitaalinstrumenten als toetsingsvermogen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel h, of als aanwezige solvabiliteitsmarge als bedoeld in artikel 92, tweede en derde lid, artikel 95, tweede lid en artikel 96.

M

Artikel 1, onder 7a, van de richtlijn wijzigt artikel 57, eerste lid, onderdeel a, van de herziene richtlijn banken. Het gestort kapitaal wordt als eigen vermogen aangemerkt voor zover het verliezen in doorgaande (going-concern) bedrijfsvoering volledig opvangt en het in geval van faillissement of liquidatie achtergesteld is bij alle andere schuldvorderingen. In artikel 91, tweede lid, onderdeel a, 1°, worden preferente aandelen uitgezonderd. Dit volgt uit de richtsnoeren die naar aanleiding van de richtlijn door de EBA zijn opgesteld. Op grond van deze richtsnoeren wordt een instrument toegelaten dat in Europees verband als preferent wordt aangeduid. De in deze richtsnoeren bedoelde preferentie mag echter alleen tot uiting komen in de vorm van de dividenduitbetaling die een meervoud is van de dividentuitbetaling van gewone aandelen. Een instrument met een dergelijke preferentie wordt in de Nederlandse context niet als preferent beschouwd. De door EBA toegestane kenmerken zijn in Nederland uiterst zeldzaam. DNB kan op grond van de richtsnoeren van EBA, in samenhang met artikel 91a, instrumenten die wel voldoen aan de door EBA gestelde criteria alsnog aanmerken als kernkapitaal. Om de toepassing van de regelgeving helder te maken is de zeldzame situatie van een kapitaalinstrument dat preferent in de vorm zoals bedoeld in de richtlijn en de richtsnoeren van EBA, niet rechtstreeks in artikel 91 opgenomen.

Verder wordt door artikel 1, onder 7b, van de richtlijn een onderdeel ingevoegd na onderdeel c, van artikel 57, eerste lid, van de herziene richtlijn banken. Artikel 91, tweede lid, onderdeel h verwerkt dit nieuwe onderdeel c bis. Op grond van dit onderdeel zijn andere dan de in artikel 91, tweede lid, onderdeel a, genoemde vermogensbestanddelen die voldoen aan de vereisten van artikel 91a en 92, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, 3° en 4°, aan te merken als kernkapitaal. Het betreft de zogenoemde hybride kapitaalinstrumenten. Uit overweging 4 van de richtlijn blijkt dat instrumenten die bij liquidatie niet dezelfde rangorde hebben als gewone aandelen of die in doorgaande bedrijfsvoering niet op gelijke voet met gewone aandelen verliezen volledig opvangen, behoren tot de in artikel 91, tweede lid, onderdeel h, van dit besluit bedoelde vermogensbestanddelen. Bij de vaststelling van de onder artikel 91, tweede lid, onderdeel h, bedoelde vermogensbestanddelen, zijnde richtsnoeren van de EBA leidend.

Tenslotte wijzigt artikel 1, onder 7c, van de richtlijn aanpassing van artikel 57, derde alinea, van de herziene richtlijn banken. Artikel 91, tweede lid, onderdeel c, verwerkt het gewijzigd artikel 57, derde alinea, van de herziene richtlijn banken en bepaalt dat ook positieve eindejaarsresultaten, zonder dat er een formeel besluit is genomen, aangemerkt kunnen worden als kernkapitaal indien deze zijn beoordeeld door een accountant.

N

Op grond van artikel 1, onder 10, van de richtlijn wordt een artikel 63b (nieuw) ingevoegd in de herziene richtlijn banken. Artikel 91a verwerkt artikel 63bis. Dit artikel bepaalt dat andere vermogensbestanddelen dan genoemd in artikel 91, tweede lid, onderdeel a tot en met g, gerekend worden tot het kernkapitaal als deze vermogensbestanddelen voldoen aan de vereisten van artikel 91a en artikel 92, tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 1°, 3° en 4°. Op grond van artikel 91a, tweede lid, onderdeel d, kunnen vermogensbestanddelen met vervaldatum, zowel als zonder vervaldatum, alleen met voorafgaande toestemming van DNB worden afgelost of ingekocht. In de Engelse tekst wordt gesproken van «called or redeemed».

O

De wijziging van artikel 92, tweede lid, onderdeel a, volgt uit de vernummering van de onderdelen van artikel 91, tweede lid.

P

Artikel 1, onder 5, van richtlijn 2010/76/EU wijzigt artikel 57, onderdeel r, van de herziene richtlijn banken. Artikel 94, tweede lid, onderdeel g, verwerkt het nieuwe onderdeel r van artikel 57.

Naast deze wijzigt artikel 1, onder 12, b, van de richtlijn artikel 66, vierde lid, van de herziene richtlijn banken. Artikel 94, achtste lid, verwerkt dit nieuwe artikel 66, vierde lid. DNB kan op verzoek besluiten dat het een bank of beleggingsonderneming is toegestaan de limieten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, en het negende lid, in noodsituaties tijdelijk te overschrijden. De woorden «in uitzonderlijke omstandigheden» zijn vervangen door het woord «noodsituaties». DNB kan in toezichthouderregels bepalen wanneer er sprake is van noodsituaties.

Artikel 1, onder 12 a, 1bis, van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 94, negende lid. Het negende lid introduceert de limieten voor de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel h. Artikel 94, negende lid, onderdeel a, bepaalt dat vermogensbestanddelen die in noodsituaties binnen een vooraf bepaalde marge geconverteerd moeten worden en op initiatief van DNB, in het licht van de financiële en solvabiliteitspositie, te allen tijde geconverteerd mogen worden in vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel a, tezamen niet meer mogen bedragen dan vijftig procent van de som van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met d en h, verminderd met de som van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel g, en derde lid, onderdelen b en c. Onderdeel b bepaalt dat binnen de onderdeel a bedoelde limiet, de andere vermogensbestanddelen tezamen niet meer mogen bedragen dan 35 procent van de som van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met d en h verminderd met de som van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel g, en derde lid, onderdelen b en c. Onderdeel c bepaalt dat binnen de limieten, bedoeld in de onderdelen a en b, de som van de vermogensbestanddelen met een bepaalde looptijd en de vermogensbestanddelen waarvan de bepalingen een aflossingsprikkel voor de bank en beleggingsonderneming bevatten, niet meer dan vijftien procent mogen bedragen van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met d en h, verminderd met de som van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel g, en derde lid, onderdelen b en c. Onderdeel d bepaalt dat als het bedrag van de vermogensbestanddelen uitkomt boven de limieten, bedoeld in de onderdelen a, b en c, van het negende lid, de limiet, bedoeld in artikel 94, eerste lid, onderdelen b en c, geldt.

Q

Artikel 1, onder 22, van de richtlijn wijzigt artikel 111 van de herziene richtlijn banken. Artikel 102 verwerkt de wijzigingen in artikel 111 van de herziene richtlijn banken. Het tweede lid (oud) is verwijderd. De bepaling hield in dat de totale waarde van de grote posities van een beleggingsonderneming of een bank niet meer mocht bedragen dan 800 procent van haar toetsingsvermogen.

Voor wat betreft de behandeling van grote posities jegens banken of beleggingsondernemingen geldt dat zij in beginsel op dezelfde wijze worden behandeld als elke andere positie. Er is echter voorzien in een alternatieve kwantitatieve limiet van € 150 miljoen om het effect van die benadering op instellingen van geringe omvang te beperken. De achtergrond hiervan is dat voor zeer kleine banken een limiet van 25 procent toetsingsvermogen zeer restrictief kan zijn en dat daarvoor, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan, een alternatieve absolute limiet is gesteld. Voor instellingen met een toetsingsvermogen van ten hoogste € 600 miljoen geldt dat zij vorderingen op banken en beleggingsondernemingen of op een groep van verbonden wederpartijen waarvan tenminste één bank of beleggingsonderneming deel uitmaakt, tot maximaal € 150 miljoen buiten het grote postenregime kunnen houden onder de voorwaarde dat de vordering op de verbondenwederpartijen die geen bank of beleggingsonderneming zijn niet meer bedraagt dan 25 procent toetsingsvermogen van de financiële onderneming en dat in ieder geval niet de grens van 100 procent van het toetsingsvermogen wordt overschreden. DNB kan, op verzoek, overschrijdingen voor een beperkte duur in uitzonderlijke gevallen toestaan, ook voor de in het derde lid bedoelde overschrijding van de limiet van honderd procent. Een dergelijk uitzonderlijk geval kan erin bestaan dat voortvloeiend uit de specifieke activiteiten van de betrokken instelling een redelijkerwijs niet te voorzien risico zich materialiseert.

Artikel 113 van de richtlijn bevat een lidstaatoptie voor een vrijstelling van posities in geregistreerde gedekte obligaties (covered bonds) van het grote posten regime. Nederlandse instellingen hebben aangegeven dat het zonder deze vrijstelling niet langer mogelijk zou zijn om in deze activa te beleggen. Daarnaast geven Nederlandse instellingen aan dat een geregistreerde gedekte obligatie een intrinsieke kredietrisicomitigatie bevat door de verplichte overcollaterallisatie en dat er ook elders in de toezichtwetgeving is gekozen voor een gunstigere behandeling van geregistreerde gedekte obligaties dan andere activa. Deze argumenten zijn onderkent.

Het wordt echter ongewenst geacht de vrijstelling onverkort toe te staan. Daarom wordt aangesloten bij de algemene behandeling van posities van financiële instellingen onderling. Deze behandeling houdt in dat een instelling niet meer dan 25% van toetsingsvermogen in een positie aan een andere tegenpartij moet aanhouden tenzij het om een instelling gaat die minder dan € 600 mln toetsingsvermogen heeft. In dat geval mag een instelling een grotere positie dan 25% aanhouden, mits het minder is dan € 150 mln en minder dan 100% van het toetsingsvermogen. Dit is vastgelegd in het vierde lid van artikel 102. Hiermee wordt de lidstaatoptie gedeeltelijk benut.

Verder is in het vijfde lid bepaald dat DNB aanvullende regels stelt met betrekking tot posities die zijn uitgezonderd van de toepassing van het eerste, tweede en derde lid.

R

Het ILAAP is het Internal Liquidity Adequacy Assessment Process dat door instellingen moet worden opgesteld, ingericht en toegepast om de liquiditeit van de onderneming te beheren als onderdeel van de beheerste en integere bedrijfsvoering. Voor beleggingsondernemingen gelden geen kwantitatieve liquiditeitseisen. DNB evalueert periodiek of de processen aansluiten bij de specifieke kenmerken van de onderneming, of de onderneming deze processen goed toepast en ten slotte of er voldoende liquiditeit van de juiste kwaliteit aanwezig is.

Uit de evaluatie van de uitkomsten van het ILAAP van een banken kan volgen dat DNB (en mogelijk ook de bank zelf) van oordeel is dat de liquiditeit van een bank, berekend overeenkomstig Hoofdstuk 11 Bpr onvoldoende is. Dit betekent per definitie dat de liquiditeit (berekend als de aanwezige liquiditeit, bedoeld in artikel 111 Bpr) ten minste gelijk moet zijn aan de vereiste liquiditeit, bedoeld in artikel 108 Bpr. De formulering van «voldoende liquiditeit» beperkt de mogelijkheden om de uitkomsten van het ILAAP in de liquiditeit te verwerken. Hiertoe is artikel 106 aangepast.

S

De wijziging van artikel 146 volgt uit de vernummering van de artikelleden van artikel 102.

Artikel II

Dit artikel regelt een overgangstermijn voor instrumenten welke voor 31 december 2010 zijn aangemerkt als gelijkwaardig aan vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a, b en d, maar niet onder artikel 91, tweede lid, onderdeel a vallen of niet voldoen aan de criteria als bedoeld in artikel 91a. Voor deze instrumenten is een overgangstermijn bepaald zoals beschreven in onderdelen a en b van lid 3. De overgangstermijn zorgt dat deze instrumenten onder CRD II (onverminderd onderdelen a en b van lid 3) kunnen kwalificeren als kernkapitaal.

Artikel III

Dit artikel regelt het moment waarop het besluit in werking treedt. Hiermee wordt inwerkingtreding van het besluit gekoppeld aan de inwerkingtreding van de bijbehorende wet.

In principe wordt hier afgeweken van de vaste verandermomenten. Hier is voor gekozen omdat de richtlijn al per 31 oktober 2010 in werking had moeten treden (en per 31 december 2010 van toepassing moeten zijn). Een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding is daarom van groot belang. Overigens is de verwachting dat dit besluit per 1 januari 2012 in werking zal treden waardoor in de praktijk alsnog is aangesloten bij de vaste verandermomenten.

De Minister van Financiën,

J. C. de Jager


X Noot
1

Wijziging van de Wet op het financieel toezicht ter implementatie van richtlijn 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302). Kamerstukken II 2010/11, 32 787, nr. 2.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven