Besluit van 31 januari 2011 tot wijziging van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 28 september 2010, FM/2010/16971 M, Generale Thesaurie, directie Financiële Markten, afdeling Financiële Stabiliteit;

Gelet op de artikelen 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel c, 3:53, derde lid, 3:57, tweede en zevende lid, van de Wet op het financieel toezicht en artikel VII van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2, alsmede artikel I, onderdeel 16, van Richtlijn nr. 2010/76/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille en voor hersecuritisaties, alsook het bedrijfseconomisch toezicht op het beloningsbeleid van 24 november 2010 (PbEU 2010, L 392);

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 21 oktober 2010, no. W06.10.0493/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 25 januari 2011, FM/2010/17460U;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na artikel VII wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel VIIa

  • 1. Het minimumbedrag aan toetsingsvermogen van een bank of beleggingsonderneming die het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling berekent volgens een interne modellenmethode is tot en met het boekjaar 2011 ten minste gelijk aan 80 procent van het minimumbedrag aan toetsingsvermogen zoals berekend ingevolge de artikelen 60 tot en met 62 van het Besluit prudentiële regels Wft zoals deze luidden voor 1 januari 2007.

  • 2. Het minimumbedrag aan toetsingsvermogen van een bank of beleggingsonderneming die het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico berekent ingevolge artikel 78 van het Besluit prudentiële regels Wft is tot en met het boekjaar 2011 ten minste gelijk aan 80 procent van het minimumbedrag aan toetsingsvermogen zoals berekend ingevolge de artikelen 60 tot en met 62 van het Besluit prudentiële regels Wft zoals deze luidden voor 1 januari 2007.

  • 3. Een bank of beleggingsonderneming die op of na 1 januari 2010 aanvangt met het berekenen van het minimumbedrag aan toetsingsvermogen overeenkomstig de in het eerste of tweede lid genoemde berekeningsmethode, houdt tot en met het boekjaar 2011 een minimumbedrag aan toetsingsvermogen aan dat ten minste gelijk is aan 80 procent van het minimumbedrag aan toetsingsvermogen berekend overeenkomstig de berekeningsmethode die voorafgaand aan de toepassing van de in het eerste of tweede lid genoemde berekeningsmethode werd gehanteerd.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2010.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 31 januari 2011

Beatrix

De Minister van Financiën,

J. C. de Jager

Uitgegeven de vijftiende februari 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Met de toevoeging van artikel VIIa aan het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 is artikel I, onderdeel 16, van Richtlijn nr. 2010/76/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille en voor hersecuritisaties, alsook het bedrijfseconomisch toezicht op het beloningsbeleid van 24 november 2010 (PbEU 2010, L 392) (hierna: richtlijn 2010/76/EU) geïmplementeerd.

Op basis van bovengenoemd artikel VIIa dient een bank of beleggingsonderneming die de naar risico gewogen activa berekent op basis van een interne modellenmethode tot en met het boekjaar 2011 een minimumbedrag aan toetsingsvermogen aan te houden. Hetzelfde geldt voor een bank of beleggingsonderneming die de solvabiliteitsvereisten voor operationeel risico berekent op basis van de in artikel 78 van het Besluit prudentiële regels Wft voorgeschreven berekeningsmethode. Dit minimumbedrag aan toetsingvermogen wordt berekend als percentage van het ingevolge de artikelen 60 tot en met 62 van het Besluit prudentiële regels Wft berekende toetsingsvermogen, zoals deze luidden voor 1 januari 2007.

Met artikel VII van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2, dat strekte ter implementatie van artikel 152 van de herziene richtlijn banken (Richtlijn nr. 2006/48/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177)), werd voor de boekjaren 2007 tot en met 2009 een «vloer» gelegd in het door een bank of beleggingsonderneming gedurende die boekjaren aan te houden minimumbedrag aan toetsingsvermogen. Deze «Bazel 1 vloeren» zorgden tijdens de introductie van het Bazel 2 kapitaalakkoord, voor een geleidelijke en gecontroleerde overgang. Hiermee werd voorkomen dat een instelling door de overstap naar een interne modellenmethode een te grote vrijval van toetsingsvermogen zou kunnen realiseren. De in artikel VII van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 beschreven overgangsbepalingen hadden een tijdelijk karakter en werking daarvan is op 1 januari 2010 geëindigd.

De verlenging van de Bazel I transitievloer volgt op een daartoe strekkend besluit1 van het Bazels Comité van 13 juli 2009. Omdat richtlijn 2010/76/EU in 2009 nog niet was vastgesteld en niet voor 1 januari 2010 in werking zou kunnen treden, zijn de bestaande vloeren krachtens artikel VII van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel per 1 januari 2010 komen te vervallen. Omdat richtlijn 2010/76/EU vereist dat de transitievloer met ingang van 1 januari 2010 wordt voortgezet, is aan de voorliggende aanpassing van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 terugwerkende kracht toegekend. Gelet op deze terugwerkende kracht zijn de betrokken instellingen in de loop van 2009 geïnformeerd dat de transitievloer gehandhaafd zou blijven. Hiertoe heeft de Nederlandsche Bank NV (DNB) op haar website aangegeven dat zij ook na 2009 zal toezien op de handhaving van de transitievloer en heeft zij bovendien2 de instellingen die het betreft schriftelijk geïnformeerd.

Door invoeging van artikel VIIa wordt de in het eerste en tweede lid van artikel VII van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 beschreven berekeningsmethode verlengd tot en met 31 december 2011. Voor instellingen die eerst op of na 1 januari 2010 voor het kredietrisico en/of het operationeel risico overstappen op een interne modellenmethode is, in lijn met richtlijn 2010/76/EU, een afzonderlijke voorziening getroffen in artikel VIIa, derde lid. Deze instellingen beschikken in veel gevallen niet meer over de noodzakelijke informatiesystemen en data om het minimumbedrag aan toetsingsvermogen te berekenen op basis van de artikelen 60 tot en met 62 van het Besluit prudentiële regels Wft, zoals deze luidden voor 1 januari 2007. Voor deze instellingen voorziet het derde lid van artikel VIIa in een alternatieve «vloer», waarbij het minimumbedrag aan toetsingsvermogen moet worden berekend op basis van de berekeningsmethode die direct voorafgaand aan de overstap werd gehanteerd voor de berekening van de naar risico gewogen activa onderscheidenlijk de solvabiliteitsvereisten voor operationeel risico.

De administratieve lasten en bedrijfseconomische effecten die voortkomen uit dit besluit zijn beperkt. Instellingen die de Bazel 1 vloeren reeds voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit moesten berekenen, moeten deze berekeningsmethode gedurende twee jaar voortzetten. De administratieve lasten die hiermee gepaard gaan, zijn vergelijkbaar met de administratieve lasten die voortkomen uit de solvabiliteitsberekening van de standaardmethode onder Bazel II en bedragen € 13.680 (152 uur a € 90 per uur) per instelling3. Instellingen die verkiezen om op of na 1 januari 2010 voor het kredietrisico en/of het operationeel risico over te stappen op een interne modellenmethode mogen de vloer op een alternatieve wijze berekenen. Deze alternatieve berekeningsmethode is gebaseerd op de standaardmethode onder Bazel 2. Zoals hiervoor aangegeven zijn de administratieve lasten van deze methode gelijk aan € 13.680 (152 uur a € 90 per uur) per instelling.

De Minister van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

http://www.bis.org/press/p090713.htm

XNoot
2

http://www.dnb.nl/openboek/extern/file/dnb_tcm40-196204.pdf

XNoot
3

Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 672, nr. 3.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven