Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie | Staatsblad 2011, 406 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie | Staatsblad 2011, 406 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 21 juni 2011, nr. WJZ / 11047327, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu;
Gelet op richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 (PbEG L 140) van het Europese Parlement en de Raad en van Ospar Decision 2007/2 on the storage of carbon dioxide streams in geological formations, de artikelen 31d, derde lid, 31g, tweede lid, 31j, derde lid, 49, eerste lid, onderdeel c, 123, vijfde lid, en 190 van de Mijnbouwwet, de artikelen 7.2 en 8.40 van de Wet milieubeheer, artikel 13 van de Wet inzake de luchtverontreiniging en artikel 2.22, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 18 juli 2011, nr. W.15.11.0239/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 23 augustus 2011, nr. WJZ / 11109878, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Mijnbouwbesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 26 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Dit artikel is niet van toepassing indien § 3.5 van dit besluit van toepassing is.
B
Na artikel 29 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
het weglekken van CO2 uit het CO2-opslagvoorkomen;
een combinatie van een waarschijnlijkheid van het zich voordoen van schade en een omvang van schade die niet kan worden genegeerd;
een onregelmatigheid bij de injectie- of opslagwerkzaamheden of in de toestand van het CO2-opslagcomplex zelf die het risico van lekkage doet ontstaan of een risico voor het milieu of de volksgezondheid oplevert;
richtlijn nr. 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 (PbEG L 140) van het Europese Parlement en de Raad.
Bij ministeriële regeling kunnen voor een vergunning voor permanent opslaan van CO2 regels worden gesteld omtrent:
a. het tijdvak van injectie van CO2 en het gebied;
b. de ligging en begrenzing van het opslagvoorkomen en het gebied van het opslagcomplex;
c. gegevens met betrekking tot de hydraulische eenheid;
d. voorschriften voor het opslagproces;
e. de totale hoeveelheid CO2 die overeenkomstig de vergunning ten hoogste kan worden opgeslagen;
f. de grenswaarden van de druk van de opgeslagen CO2;
g. de maximum toelaatbare snelheid en druk bij injectie van CO2 en de maximaal toelaatbare druk van het opgeslagen CO2.
1. Onze Minister verbindt aan de vergunning voor permanent opslaan van CO2 het voorschrift risicobeheer als bedoeld in artikel 31d, eerste lid, onderdeel h, van de wet, op te nemen in een risicobeheerplan.
2. Het risicobeheerplan bevat ten minste een beschrijving van maatregelen te nemen om het risico van een significante onregelmatigheid en de mogelijke gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en voldoet aan Bijlage I, fase 3.3. van de richtlijn nr. 2009/31/EG.
1. Onze Minister verbindt aan de vergunning voor permanent opslaan van CO2 het voorschrift corrigerende maatregelen als bedoeld in artikel 31d, eerste lid, onderdeel k, van de wet uit te voeren volgens een plan.
2. Het plan bevat ten minste een beschrijving van maatregelen om tijdens de injectie van CO2 en gedurende de verdere opslag significante onregelmatigheden te corrigeren of lekken te dichten teneinde lekkage te voorkomen of te doen ophouden.
1. De uitvoerder neemt onmiddellijk passende maatregelen op basis van het plan, bedoeld in artikel 29d, zodra zich een lekkage of significante onregelmatigheid voordoet.
2. Zodra zich een significante onregelmatigheid of lekkage voordoet, meldt de uitvoerder dit onmiddellijk bij de inspecteur-generaal der mijnen en verstrekt hem zo spoedig mogelijk gegevens over:
a. de oorzaken van de significante onregelmatigheid of lekkage;
b. de aard en de ernst van de gevolgen van de significante onregelmatigheid of lekkage;
c. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de significante onregelmatigheid of lekkage te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
d. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een significante onregelmatigheid of een lekkage zich nogmaals kan voordoen.
3. In geval van een lekkage of significante onregelmatigheid die een lekkagerisico inhoudt, stelt de uitvoerder de Nederlandse emissieautoriteit daarvan onmiddellijk op de hoogte.
1. Onze Minister verbindt aan de vergunning voor permanent opslaan van CO2 het voorschrift monitoring als bedoeld in artikel 31d, eerste lid, onderdeel i, van de wet uit te voeren volgens het monitoringsplan.
2. Het monitoringsplan omvat de wijze van de monitoring van:
a. de injectiefaciliteiten,
b. het opslagcomplex en
c. het milieu in de directe nabijheid van het opslagcomplex, en is in overeenstemming met Bijlage II, onderdeel 1.1., van de richtlijn nr. 2009/31/EG.
3. Het monitoringsplan heeft betrekking op de periode die aanvangt op het tijdstip van inwerkingtreding van een vergunning voor het permanent opslaan van CO2 en eindigt op het tijdstip waarop de vergunning op grond van artikel 31j van de wet wordt ingetrokken.
4. De keuze van de monitoringstechnologie in het monitoringsplan wordt gebaseerd op de beste praktijken die bij het opstellen van de ontwerp-vergunning beschikbaar zijn.
5. Voorts wordt aan de vergunning het voorschrift verbonden het monitoringsplan drie maanden voor aanvang van de injectie van CO2 te actualiseren en om de vijf jaar te actualiseren op basis van wijzigingen in het beoordeelde lekkagerisico, wijzigingen in de beoordeelde risico’s voor het milieu en de volksgezondheid, nieuwe wetenschappelijk kennis en verbeteringen inzake de best beschikbare techniek. Het geactualiseerde monitoringsplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan Onze Minister. De monitoring wordt uitgevoerd volgens het goedgekeurde monitoringsplan.
1. Het document, bedoeld in artikel 31i, tweede lid, van de wet met betrekking tot afsluiting bevat ten minste:
1°. voor zover het mijnbouwwerken, niet zijnde mijnbouwinstallaties, betreft:
a. een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van de boorgaten;
b. een beschrijving van de wijze waarop bij het mijnbouwwerk behorend materiaal zal worden afgevoerd;
c. een beschrijving van op het mijnbouwwerk aanwezige afvalstoffen en de bestemming ervan;
d. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen ter voorkoming van schade;
e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om het terrein waarop het mijnbouwwerk is opgericht in de oorspronkelijke staat terug te brengen.
2°. voor zover het mijnbouwinstallaties betreft:
a. een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van de boorgaten;
b. de wijze waarop het verwijderen van de mijnbouwinstallatie en van schroot en ander materiaal als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet plaats zal vinden;
c. de wijze waarop zal worden aangetoond dat de plaats waarop de mijnbouwinstallatie op de zeebodem stond vrij van schroot en ander materiaal is;
d. de wijze waarop de mijnbouwinstallatie en het schroot en ander materiaal zal worden afgevoerd;
e. de eindbestemming van de mijnbouwinstallatie, de onderdelen ervan en schroot en ander materiaal en
f. de op de mijnbouwinstallatie aanwezige afvalstoffen en andere stoffen en de eindbestemming daarvan.
2. Voorts bevat het plan gegevens omtrent de tijdstippen waarop de onderdelen van de afsluiting worden uitgevoerd.
1. Onze Minister verbindt aan de vergunning voor permanent opslaan van CO2 het voorschrift activiteiten ter voorkoming of beperking van schade door bodembeweging als bedoeld in artikel 31d, eerste lid, onderdeel l, van de wet uit te voeren volgens een plan.
2. Het plan omvat ten minste:
a. een kaart met daarop de contouren van de verwachte uiteindelijk mate van bodemdaling of -stijging,
b. een overzicht met het verloop van de verwachte mate van bodemdaling of -stijging in de tijd,
c. een opgaaf van de onzekerheid omtrent de verwachte mate van bodembeweging als bedoeld in de onderdelen b en c,
d. een risico-analyse omtrent bodemtrillingen als gevolge van de opslag,
e. een beschrijving van de mogelijk omvang en verwachte aard van de schade door bodembeweging,
f. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om bodembeweging te voorkomen of te beperken, en
g. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om schade door bodembeweging te voorkomen of te beperken.
3. Dit artikel is niet van toepassing op opslagvoorkomens die gelegen zijn aan de zeezijde van de lijn die in de bijlage bij de wet is vastgelegd.
1. Het is verboden bij het permanent opslaan van CO2 en het transporteren van CO2 door een transportnetwerk als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet naast CO2 andere stoffen op te slaan en te transporteren dan:
a. incidentele aanverwante stoffen, afkomstig uit de CO2-bron of het afvang- of injectieproces,
b. stoffen die nodig zijn voor transport of opslag in het opslagvoorkomen of
c. spoorelementen die aan het CO2 zijn toegevoegd als hulpmiddel bij het monitoren en het controleren van de beweging van CO2 binnen het CO2-opslagcomplex.
2. De concentratie van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, mag geen niveaus overschrijden die de integriteit van het opslagvoorkomen of het relevante transportnetwerk in het gedrang brengen of een significant risico voor het milieu of de volksgezondheid vormen.
3. Het CO2 en de stoffen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, worden niet eerder opgeslagen dan nadat de uitvoerder heeft vastgesteld dat deze voldoen aan het tweede lid.
1. De vergunning bepaalt het bedrag waarvoor financiële zekerheid wordt gesteld voor het jaar waarin injectie volgens de aanvraag zal aanvangen en voor elk van de daaropvolgende vier jaren. Het bedrag voor het vierde jaar blijft voor opvolgende jaren van toepassing zolang het niet is aangepast.
2. Het bedrag wordt per jaar vastgesteld op het totaal van:
a. een raming van de kosten van verwerving van broeikasgasemissierechten als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, uitgaande van emissie als gevolg van ongecontroleerde uitstroom van CO2 gedurende de laatste drie maanden van het desbetreffende jaar;
b. een raming van de kosten van de uitvoering van het risicobeheerplan, genoemd in artikel 29c, uitgaande van uitvoering gedurende twee jaar;
c. een raming van de kosten van het nemen van de maatregel of maatregelen uit het plan met betrekking tot corrigerende maatregelen, bedoeld in artikel 29d, uitgaande van de meest ingrijpende in het plan voorziene maatregel of maatregelen;
d. een raming van de tot intrekking van de vergunning nog te maken kosten van uitvoering van het monitoringsplan, genoemd in artikel 29f, uitgaande van intrekking van de vergunning twintig jaar na afsluiting;
e. een raming van de kosten van uitvoering van het afsluitingsplan, bedoeld in artikel 29g;
f. een raming van de financiële bijdrage, bedoeld in artikel 31j, eerste lid, onderdeel d, van de wet.
3. De vorm waarin de zekerheid wordt gesteld behoeft de voorafgaande instemming van Onze Minister. De vergunninghouder doet hiertoe ten minste zes maanden voordat de zekerheid gesteld zal worden een aanvraag. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag.
4. Onze Minister stemt in indien de zekerheid in zodanige vorm is gesteld dat naar het oordeel van Onze Minister vaststaat dat de Staat daarmee gedurende de gehele periode alle verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, zo nodig ook zelf kan nakomen ten laste van de vergunninghouder. Onder financiële zekerheid in dit artikel wordt eveneens verstaan een uit oogpunt van zekerheid voor de Staat gelijkwaardige voorziening.
5. Voor aanvang van injectie van CO2 toont de vergunninghouder Onze Minister aan dat de zekerheid in overeenstemming met de wet en dit artikel is gesteld.
6. Onverminderd artikel 31h, eerste lid, onder d, van de wet, beziet Onze Minister op de voet van het tweede lid telkens na vijf jaar gerekend vanaf verlening van de vergunning de hoogte van het bedrag voor de eerstkomende vijf jaar. Het bedrag dat voor het laatste jaar in de vergunning is vastgesteld blijft voor opvolgende jaren van toepassing zolang het niet is aangepast. De vergunninghouder verstrekt Onze Minister uiterlijk drie maanden voor afloop van een vijfjaarstermijn de voor de ramingen, bedoeld in het tweede lid, benodigde gegevens vergezeld van adequate cijfermatige onderbouwing en toelichting.
7. De vergunninghouder staakt injectie van CO2 zodra voortgaande injectie zou leiden tot een hoeveelheid opgeslagen CO2 die meer dan 15% hoger is dan de hoeveelheid die betrokken is in de raming, bedoeld in het tweede lid onder a, voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag waarvoor op dat moment zekerheid is gesteld.
8. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere maatstaven voor raming van kosten als bedoeld in het tweede lid vaststellen.
De uitvoerder verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 1 april:
a. de resultaten van de monitoring van het opgeslagen CO2 over het daaraan voorafgaande kalenderjaar met vermelding van de gebruikte technologie,
b. het bewijs dat financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening is gesteld en aangehouden en
c. wijzigingen in de financiële en technische mogelijkheden van de vergunninghouder.
1. Indien de uitvoerder een verzoek doet om het intrekken van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 als bedoeld in artikel 31j van de wet overlegt hij aan Onze Minister:
a. gegevens waaruit blijkt dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft,
b. een voorstel voor een financiële bijdrage als bedoeld in artikel 31j, eerste lid, onderdeel d, van de wet die de uitvoerder zal betalen bij de intrekking van de vergunning.
2. De financiële bijdrage, bedoeld in het eerste lid, houdt rekening met de in bijlage I van de richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 (PbEG L 140) van het Europese Parlement en de Raad bedoelde parameters en elementen inzake de voorgeschiedenis van de opslag van CO2 die relevant zijn voor het bepalen van de verplichtingen die na de overdracht gelden en dekt tenminste de geraamde monitoringskosten voor een periode van 30 jaar na het intrekken van de vergunning.
C
In artikel 39, vijfde lid, wordt na «mijnbouwwerk» ingevoegd: met uitzondering van een mijnbouwwerk voor permanent opslaan van CO2.
D
In artikel 60, vijfde lid, wordt na «mijnbouwinstallatie» ingevoegd: met uitzondering van een mijnbouwinstallatie voor permanent opslaan van CO2.
E
Artikel 72 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het buiten gebruik stellen van een boorgat dat is gebruikt voor het permanent opslaan van CO2.
F
Aan artikel 74 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het buiten gebruik stellen van een boorgat dat is gebruikt voor het permanent opslaan van CO2.
G
In artikel 117 wordt «de in artikelen 81, onderdeel a, respectievelijk 89, onderdeel a, van de wet» vervangen door: de in artikel 81, onderdeel a, van de wet bedoelde vennootschap.
H
Artikel 138 komt te luiden:
1. Vergunningen voor opsporen, winnen of opslaan van bepaalde stoffen worden uitsluitend samengevoegd met vergunningen voor opsporen, winnen onderscheidenlijk opslaan van dezelfde stoffen.
2. Vergunningen voor opsporen en winnen van aardwarmte worden uitsluitend samengevoegd met vergunningen voor opsporen onderscheidenlijk winnen van aardwarmte.
3. Vergunningen voor opsporen van CO2-complexen worden uitsluitend samengevoegd met vergunningen voor opsporen van CO2-complexen.
I
Artikel 139 vervalt.
J
In artikel 140 wordt «bedoeld in artikel 82 respectievelijk artikel 90 van de wet» vervangen door: bedoeld in artikel 81, onderdeel d, respectievelijk artikel 81, onderdeel e, van de wet.
K
Artikel 143 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Indien ten aanzien van de te splitsen vergunning of één van de samen te voegen vergunningen een overeenkomst als bedoeld in artikel 81, onderdeel d, respectievelijk artikel 81, onderdeel e, van de wet tot stand is gekomen, verleent de in artikel 81, onderdeel a, bedoelde vennootschap en de vergunninghouders van de op grond van artikel 135 of 137 te verlenen vergunning of vergunningen medewerking aan de totstandkoming van een overeenkomst waarvan de voorwaarden gelijkluidend zijn aan die van eerder bedoelde overeenkomst.
2. In de tweede volzin van het derde lid wordt «de artikelen 87, onderdeel c, en 95, tweede lid, van de wet» vervangen door: de artikelen 91, onderdeel c, en 97, tweede lid, van de wet.
De bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage wordt als volgt gewijzigd:
A
Onderdeel C, categorie 8, komt te luiden:
C 8.1 |
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie, chemicaliën of voor het transport van kooldioxide (CO2) stromen ten behoeve van geologische opslag, inclusief de desbetreffende pompstations. |
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding met een diameter van meer dan 80 centimeter en een lengte van meer dan 40 kilometer. |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. |
Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95 van het Mijnbouwbesluit dan wel, bij het ontbreken daarvan, het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
C 8.2 |
De oprichting van opslaglocaties overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (PbEG L 140). |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
|
C 8.3 |
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het afvangen van CO2-stromen met het oog op geologische opslag overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG (PbEG L 140). |
Indien de CO2-stromen afkomstig zijn van onder onderdeel C van deze bijlage vallende installaties, of wanneer de totale jaarlijkse afvang van CO2 1,5 megaton of meer bedraagt. |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
B
Onderdeel D, categorie 8, komt te luiden:
D 8.1 |
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas (met uitzondering van een buisleiding voor het transport van aardgas), olie of CO2-stromen ten behoeve van geologische opslag of de wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van chemicaliën. |
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 1 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage. |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, of 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. |
Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95 van het Mijnbouwbesluit, dan wel, bij het ontbreken daarvan, het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan, het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
D 8.2 |
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas. |
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage. |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, of 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. |
Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95 van het Mijnbouwbesluit, dan wel, bij het ontbreken daarvan, het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan, het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
D 8.3 |
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het afvangen van CO2-stromen met het oog op geologische opslag overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG (PbEG L 140). |
Indien de CO2-stromen afkomstig zijn van installaties, die niet onder onderdeel C van deze bijlage vallen. |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
D 8.4 |
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor transport van warm water of stoom. |
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. Een buisleiding met een diameter van 1 meter of meer, en 2°. Een lengte van 10 kilometer of meer. |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel, bij het ontbreken daarvan, het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
Het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 10c wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij een stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, waarvoor op of na 25 juni 2011 een vergunning is verleend, wordt onderzocht:
a. of er geschikte CO2-opslagcomplexen als bedoeld in de Mijnbouwwet voorhanden zijn;
b. welke faciliteiten voor het transport van CO2 in technisch en economisch opzicht haalbaar zijn, en
c. of de stookinstallatie in technisch en economisch opzicht geschikt is om voor de afvang van CO2 te worden aangepast.
2. Dit onderzoek wordt verricht met gebruikmaking van een door Onze Minister aangewezen document.
B
Na artikel 29 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het bevoegd gezag beoordeelt op basis van het in artikel 10d bedoelde onderzoek, het in artikel 10d, tweede lid, bedoelde document en andere beschikbare informatie of het afvangen en comprimeren van CO2 en het transporteren daarvan naar een geschikte opslaglocatie in technisch en economisch opzicht haalbaar zijn. Bij die beoordeling worden de belangen van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid in acht genomen.
2. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat het afvangen, comprimeren en transporteren van CO2 haalbaar is, verbindt het aan de vergunning het voorschrift dat binnen de inrichting geschikte ruimte wordt vrijgemaakt of vrijgehouden om CO2 af te vangen, te comprimeren en te transporteren.
De wet van 6 juni 2011 houdende wijziging van de Mijnbouwwet in verband met implementatie van richtlijn nr. 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 (PbEG L 140) van het Europese Parlement en de Raad en van Ospar Decision 2007/2 on the storage of carbon dioxide streams in geological formations en dit besluit treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 29 augustus 2011
Beatrix
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M. J. M. Verhagen
Uitgegeven de negende september 2011
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Het Besluit strekt tot nadere implementatie van richtlijn nr. 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 (PbEG L 140) van het Europese Parlement en de Raad en Ospar Decision 2007/2 on the storage of carbon dioxide streams in geological formations (hierna te noemen: de richtlijn respectievelijk het OSPAR-besluit). Op hoofdlijnen zijn de richtlijn en het OSPAR-besluit geïmplementeerd in de Wet van … tot wijziging van de Mijnbouwwet in verband met de implementatie van de richtlijn nr. 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 (PbEG L 140) van het Europese Parlement en de Raad en Ospar Decision 2007/2 on the storage of carbon dioxide streams in geological formations (hierna aan te duiden als: wet).
In afstemming met het ministerie van Infrastructuur en Milieu wordt het Besluit milieu-effectrapportage (hierna: Besluit mer) en het Besluit emissie-eisen stookinstallaties A (hierna: Besluit BEES A) eveneens gewijzigd.
Bij de nadere implementatie van de richtlijn in het Mijnbouwbesluit is zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige structuur van het Mijnbouwbesluit en de tekst van de richtlijn. Dit betekent dat het Besluit hoofdzakelijk hoofdlijnen voor een vergunning voor permanent opslaan van CO2 omvat en dat administratieve en technische onderwerpen worden doorgedelegeerd naar de Mijnbouwregeling. Wat de aanvraag voor een vergunning voor permanent opslaan van CO2 betreft (artikel 31b van de Mijnbouwwet) is delegeren naar de Mijnbouwregeling mogelijk op basis van artikel 14 van de Mijnbouwwet, terwijl voor nadere regels omtrent de inhoud van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 subdelegatie naar de Mijnbouwregeling plaatsvindt krachtens artikel 31d, derde lid, van de wet. Een opslagvergunning voor CO2 omvat alle aspecten die samenhangen met en voortvloeien uit injectie van CO2. Uitgangspunt van de richtlijn is dat bij de aanvang van de opslag een volledig overzicht bestaat van het volledige proces van opslag, inclusief sluiting van de installatie en monitoring daarna. Dit heeft geleid tot een integrale vergunning. In het onderhavige Besluit zijn met name de onderwerpen die in de integrale opslagvergunning moeten worden geregeld op hoofdlijnen uitgewerkt. Het gaat daarbij om het risicobeheer, de afsluiting, corrigerende maatregelen, de samenstelling van CO2-stroom bij transport en opslag en de financiële zekerheid. Verder is in het onderhavige Besluit een artikel opgenomen over het intrekken van een vergunning voor het permanent opslaan van CO2 na beëindiging van de opslag, waarmee de overheid verantwoordelijk wordt voor het opgeslagen CO2 en de vergoeding die de vergunninghouder aan de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie ten gunste van de staat moet betalen bij de overdracht van de verantwoordelijkheid voor het opgeslagen CO2 (artikel 31j, eerste lid, onder d, van de wet). Omdat voor het permanent opslaan van CO2 geen opslagplan vereist is, kunnen aan de vergunning, voor zover het opslag op het vaste land en in de kustzone betreft, ook voorschriften worden verbonden voor bodembeweging. Ook hierover zijn in het Besluit regels opgenomen.
Hoofdstuk 7 van de richtlijn bevat een aantal wijzigingen van andere Europese richtlijnen. Dit betreft achtereenvolgens:
– artikel 31: de toevoeging van pijpleidingen voor het vervoer van kooldioxide (CO2) en van opslaglocaties in Bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG (de mer-richtlijn); deze wijziging wordt geïmplementeerd in de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Onderdeel C, categorie 8);
– artikel 32: een wijziging van artikel 11, derde lid, van Richtlijn 2000/60/EG (de Kaderrichtlijn Water); deze wijziging behoeft geen implementatie, aangezien artikel 4.11 van het Waterbesluit een dynamische verwijzing kent naar de Kaderrichtlijn water;
– artikel 33: een aanvulling van Richtlijn 2001/80/EG (de LCP-richtlijn); deze wijziging wordt geïmplementeerd in het BEES A (artikelen 10d en 29a);
– artikel 34: een aanvulling van bijlage III bij Richtlijn 2004/35/EG (de richtlijn milieuaansprakelijkheid); deze aanvulling behoeft geen implementatie, aangezien titel 17.2 van de Wet milieubeheer (Wm), waarin deze richtlijn is geïmplementeerd, een dynamische verwijzing naar deze bijlage kent (artikel 17.7, onder a, artikel 17.6, derde lid, Wm);
– artikel 35: een wijziging van Richtlijn 2006/12/EG (de Kaderrichtlijn Afvalstoffen; ook deze wijziging behoeft geen implementatie vanwege een dynamische verwijzing in de begripsbepaling «afvalstoffen» in artikel 1.1 Wm;
– artikel 36: een aanvulling van artikel 1, derde lid, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 (de EVOA); deze wijziging behoeft geen implementatie;
– artikel 37: een aanvulling van bijlage I bij Richtlijn 2008/1/EG (de IPPC-richtlijn); ook deze wijziging behoeft geen implementatie vanwege een dynamische verwijzing in de begripsbepaling «gpbv-installatie» in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Alleen de artikelen 31 en 33 uit hoofdstuk 7 van de richtlijn behoeven implementatie in het Besluit mer en het BEES-A. Bij de artikelsgewijze toelichting wordt dit toegelicht. De andere genoemde artikelen van de richtlijn zijn door dynamische verwijzing in de wetgeving geïmplementeerd.
De wijzigingen van het Mijnbouwbesluit vloeien direct voort uit de richtlijn, het OSPAR-besluit en de wet.
In het Besluit zijn geen administratieve verplichtingen opgenomen voor de aanvrager van een opsporingsvergunning voor een opslagcomplex dan wel van een vergunning voor permanente opslag van CO2. De voorschriften richten zich met name op de inhoud van de vergunning voor het permanent opslaan van CO2, zoals vastgelegd in artikel 31d van de wet. De voorschriften sluiten inhoudelijk nauw aan bij de voorschriften die nu al gelden in de Mijnbouwwet voor opslag van stoffen. Er is daarom geen verandering in administratieve lasten of inhoudelijke nalevingskosten.
De uitbreiding van de categorieën 8 van de bijlagen C en D van het Besluit mer leidt tot een structurele lastenverzwaring, in die zin dat extra activiteiten onder de mer-verplichting komen te vallen. Aanleg van nieuwe buisleidingen voor transport van CO2 vergt allereerst een zogenoemde plan-mer, waarvan de kosten voor rekening van de overheid komen. Bij het oprichten van een nieuwe inrichting, of een wijziging of uitbreiding van een inrichting met een CO2-uitstotende installatie, is de afvang en het transport van CO2 een alternatief dat bij de aanvraag bekeken moet worden. De wijziging van de LCP-richtlijn voorziet hierin uitdrukkelijk – los van de mer-plicht – via een onderzoeksverplichting voor een bepaalde categorie stookinstallaties.
Bij de reeds genoemde andere wijziging van het Besluit mer is door een extern adviesbureau (Sira Consulting) een berekening gemaakt van de administratieve lasten. Daarbij zijn de lasten voor een milieu-effectrapport voor de industrie geraamd op € 120.000.
De kosten voor een onderzoek van de mogelijkheid tot afvangen en transporteren van CO2 – een onderzoek dat zal moeten worden ingediend bij een aanvraag voor een (nieuwe of wijziging van een) omgevingsvergunning – bedragen naar inschatting door de VROM-Inspectie circa € 150.000. Dit zijn eenmalige kosten die voortvloeien uit de genoemde Europese informatieverplichting. Deze kosten overlappen gedeeltelijk met de mer-kosten voor de inrichting. Jaarlijks is maximaal een vijftal procedures te verwachten voor nieuwe stookinstallaties of een wijziging van een stookinstallatie in verband met CO2-afvang, -transport en -opslag. Na 25 juni 2009, de datum van inwerkingtreding van de richtlijn, is een zestal nieuwe vergunningsprocedures gestart.
De totale kosten voor onderzoek bedragen dus naar schatting € 750.000 per jaar.
Het Besluit bevat geen technische voorschriften en is daarom niet aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen en het secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie voorgelegd.
De Dienstenrichtlijn is van toepassing omdat het permanent opslaan van CO2 en exploratievergunning voor opslaglocaties CO2 diensten zijn in de zin van artikel 4, onder 1, van de Dienstenrichtlijn en de te verlenen vergunning een eis is als bedoeld in artikel 4, onder 7, van genoemde richtlijn. Het gevolg hiervan is dat een aantal voor de vergunningverlening relevante bepalingen te vinden is in het algemenere kader van Dienstenwet en Dienstenrichtlijn.
Voor de dienstverlener relevante procedures en formaliteiten zullen overeenkomstig de artikelen 4 en 30, en 6 tot en met 8 en de hoofdstukken 2 en 3 van de Dienstenwet elektronisch worden ontsloten en elektronisch kunnen worden afgewikkeld via het centraal loket. De elektronische afwikkeling garandeert een hoog niveau van betrouwbaarheid en veiligheid van de elektronische communicatie en de inhoud van de communicatie.
De bepalingen van hoofdstuk 5 van de Dienstenwet zijn van toepassing zodat de minister verplicht is ontvangst van een aanvraag te bevestigen. Artikel 29, tweede lid, van de Dienstenwet is niet van toepassing nu de zgn lex silencio positivo van paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht op deze vergunning niet van toepassing is. Dit gold al voor de bestaande opslagvergunning op grond van dwingende redenen van algemeen belang. Voor zover het gaat om een opslagvergunning voor CO2 geldt echter een andere motivering nu dit in strijd zou komen met de vergunningsystematiek van de te implementeren richtlijn. Uit de conflictenregeling van artikel 3, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn volgt daarom dat de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is. Hetzelfde geldt voor de (in de Mijnbouwwet wel nieuwe) opsporingsvergunning voor CO2 opslagcomplexen. Voor de instemming van de minister met de exacte wijze van stellen van financiële zekerheid is toepasselijkheid van de lex silencio positivo uitgesloten in artikel 29j, derde lid (zie artikelsgewijze toelichting).
Hoofdstuk 6 van de Dienstenwet is wel van toepassing zodat in het kader van vergunningverlening, toezicht en handhaving gebruik gemaakt zal worden van het stelsel van administratieve samenwerking als neergelegd in hoofdstuk 6 van de Dienstenwet.
Hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn behelst beperkingen aan nationale vergunningsstelsels. Het vergunningstselsel zoals dat door de te implementeren richtlijn gedetailleerd wordt voorgeschreven is op hoofdlijnen in lijn met die bepalingen. Waar dit niet het geval is gelden de bepalingen van de te implementeren richtlijn. De verplichting tot het stellen van financiële zekerheid is zodanig ingericht dat het resultaat in abstracto helder is – er moet zekerheid zijn dat de eventuele kosten gedekt zijn, ongeacht de actuele financiële positie van de vergunninghouder – maar dat het de vergunninghouder vrijstaat de vorm waarin zekerheid moet worden geboden te kiezen. Aldus is een non-discriminatoire vorm gewaarborgd.
Hoofdstuk IV is materieel niet van grote betekenis nu opslag een dienst is die inherent niet een grensoverschrijdend karakter kan hebben.
Hoofdstuk V ziet op de kwaliteit van de dienstverlening. Dit is geen onderwerp van de te implementeren richtlijn of dit besluit.
Bepaling richtlijn 2009/31/EG |
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving; toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|
9, sub 2, 3 en 4, jo 12 |
29b en 29i Mbb |
Geen |
|
9, sub 4 |
29c Mbb |
Geen |
|
9, sub 5, jo 13 |
29f Mbb |
Geen |
|
9, sub 6, jo 16 |
29d en 29eMbb |
Geen |
|
9, sub 7, jo 17 |
29g Mbb |
Geen |
|
9, sub 9, en 19 |
29j Mbb |
Operationalisering richtlijnverplichtingen op het punt van financiële zekerheid dwingt tot nadere invulling |
Zie toelichting ad art. 29j |
12 |
29i Mbb |
Geen |
|
13, tweede lid, |
29f Mbb |
Geen |
|
14 |
29k Mbb |
Geen |
|
16 |
29d en 29e Mbb |
Geen |
|
17, derde lid, |
29g Mbb |
Geen |
|
18, eerste lid, sub c, jo 20 |
29l Mbb |
Geen |
|
31 |
Besluit mer, bijlagen C en D |
Geen |
|
33 |
10d BEES A, hoofdstuk 3 BEES A en Mor |
Geen |
Deze aanpassing is het gevolg van artikel 39 van de Mijnbouwwet dat bepaalt dat voor permanente opslag van CO2 geen opslagplan vereist is.
Deze paragraaf bevat met name nadere regels over de vergunning voor het permanent opslaan van CO2. In artikel 29i zijn ook regels voor het transporteren van CO2 gesteld. Nadere regels omtrent gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een vergunning moeten worden overlegd, zullen in de Mijnbouwregeling op basis van artikel 14 van de Mijnbouwwet worden gesteld. Ook zal een aantal voorschriften uit de richtlijn en de bijlagen daarvan over de inhoud van een te verlenen vergunning voor permanent opslaan van CO2 nader worden uitgewerkt in Hoofdstuk I van de Mijnbouwregeling. Ook kunnen in de Mijnbouwregeling nadere bepalingen worden opgenomen uit de richtsnoeren (Guidelines) die de Europese Commissie op 31 maart 2011 heeft uitgebracht over onderwerpen zoals de CO2-stroom, monitoring, overdracht van verantwoordelijkheid voor het opgeslagen CO2 aan de staat en het financieel mechanisme bij deze overdracht (artikelen 12, 13, 18 en 20 van de richtlijn).
In de vergunning voor het permanent opslaan van CO2 worden onder andere voorschriften omtrent de hydraulische eenheid, de wijze waarop CO2 wordt opgeslagen, de totale hoeveelheid CO2 die overeenkomstig de vergunning ten hoogste kan worden opgeslagen, de grenswaarden van de druk van de opgeslagen CO2 en de maximum toelaatbare snelheid en druk bij injectie van CO2 en de maximaal toelaatbare druk van het opgeslagen CO2 opgenomen. Het gaat hierbij om technische en administratieve voorschriften; in de Mijnbouwregeling zal indien daartoe aanleiding bestaat een uitwerking van de te stellen voorschriften worden gegeven. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31d, derde lid, van de wet.
Met risicobeheer (artikel 29c) wordt beoogd risico’s die kunnen leiden tot lekkage van het CO2 zoveel mogelijk te voorkomen. Artikel 29c is gebaseerd op artikel 31, derde lid, jo eerste lid, onderdeel h, van de wet. Corrigerende maatregelen (artikelen 29d en 29e zijn gebaseerd op artikel 31d, derde lid, jo eerste lid, onderdeel k, van de wet) zijn nodig indien zich met de injectie en verdere opslag problemen voordoen. De basis voor het risicobeheer ligt in artikel 9, punt vier, en die voor corrigerende maatregelen in de artikelen 9, punt zes, en artikel 16 van de richtlijn.
In geval zich een lekkage of significante onregelmatigheid voordoet, dient de uitvoerder in te grijpen overeenkomstig het plan (artikel 29e is gebaseerd op artikel 31d, derde lid, jo eerste lid, onderdeel k, van de wet); ook moet hij Staatstoezicht op de mijnen zo snel mogelijk inlichten. Tevens is, conform artikel 16, eerste lid, van de richtlijn de verplichting opgenomen de Nederlandse emissieautoriteit te informeren (artikel 29e, derde lid) omdat een lekkage of significante onregelmatigheid tot emissie van CO2 in de atmosfeer kan leiden, waarvoor emissierechten ingeleverd moeten worden.
Het monitoringsplan is een onderdeel van de vergunning voor permanent opslaan van CO2. Het plan neemt in de vergunning voor permanent opslaan van CO2 een belangrijke plaats in. Dit blijkt met name uit de op maat toegesneden procedure voor het opstellen van een monitoringsplan (zie artikel 13, tweede lid, van de richtlijn en de daarbij behorende bijlage II). Voor elke fase van het project, zoals de voorbereidingsperiode, exploitatieperiode en periode na beëindiging van de injectie van het CO2, moeten bijvoorbeeld de parameters en de gebruikte technologie worden gespecificeerd. De monitoring tijdens elke fase moet er onder meer op gericht zijn om bij de beëindiging van de opslag aan te tonen dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent opgeslagen blijft. In het vijfde lid is voorgeschreven het monitoringsplan binnen uiterlijk vijf jaar na het tijdstip waarop de vergunning is verleend en nadien iedere vijf jaar te actualiseren en zo nodig eerder indien zich significante afwijkingen voordoen op het gebied van bijvoorbeeld de lekkagerisico’s of nieuwe monitoringstechnieken. Naast de vijfjaarlijkse beoordeling heeft de minister ook de mogelijkheid tussentijds het monitoringsplan aan te passen, indien daartoe aanleiding is, op basis van artikel 31h van de wet.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31d, derde lid, jo eerste lid, onderdeel i, van de wet.
Uit artikel 17, derde lid, tweede zin, van de richtlijn volgt dat een voorlopig afsluitingsplan deel uitmaakt van de aanvraag om een vergunning voor permanent opslaan van CO2 (zie artikel 7, punt 8, van de richtlijn) en van de te verlenen opslagvergunning (zie artikel 9, punt 7, van de richtlijn). Het afsluitingsplan heeft betrekking op de afdichting van het opslagvoorkomen en de verwijdering van de injectiefaciliteiten (zie artikel 17, tweede lid, laatste zin, van de richtlijn). Het afsluitingsplan bij de te verlenen opslagvergunning heeft een voorlopig karakter en zal de hoofdlijnen van afsluiting betreffen omdat bij de aanvraag het nog niet nodig is gedetailleerde plannen te hebben. Daarom behoeft de uitvoerder slechts globale informatie over afsluiting te verstrekken, waaruit moet blijken dat de boorgaten op een verantwoorde wijze kunnen worden afgesloten (zie hierna onderdelen E en F inzake afsluiten van boorgaten). Het voorlopig afsluitplan zal bij de aanvraag moeten worden gevoegd en zal om die reden bij de overige aanvraagvereisten opgenomen worden in de mijnbouwregeling. Artikel 17, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn eist een geactualiseerd afsluitingsplan. Alvorens een opslagvoorkomen te mogen afsluiten, moet de vergunninghouder eerst een geactualiseerd afsluitingsplan indienen dat de instemming van de minister behoeft. Dat afsluitingsplan moet dus in detail voldoen aan artikel 29g dat is gebaseerd op artikel 49, eerste lid, onderdeel c, van de wet. Voor de inhoud van artikel 29g is aangesloten bij de bestaande bepalingen over afsluitplannen in het Mijnbouwbesluit. In de artikelen 39 en 40 van het Mijnbouwbesluit wordt de sluiting van mijnbouwwerken, die geen mijnbouwinstallaties zijn, geregeld; het gaat daarbij om landlocaties. In overeenstemming met de richtlijn is vereist dat opslaginstallaties op land ook verwijderd worden; deze eis geldt in de Mijnbouwwet en Mijnbouwbesluit nu alleen voor mijnbouwinstallaties. In de artikelen 58 en volgende van het huidig Mijnbouwbesluit wordt de verwijdering van mijnbouwinstallaties geregeld. In het Besluit is zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige regeling in het Mijnbouwbesluit. Dit leidt ertoe dat in artikel 29g onderscheid wordt gemaakt tussen mijnbouwwerken die mijnbouwinstallaties zijn (tweede lid, onder 2) en mijnbouwwerken die geen mijnbouwinstallaties (tweede lid, onder 1) zijn.
Tevens is in het tweede lid opgenomen dat het sluitingsplan (op hoofdlijnen) een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van boorgaten moet bevatten. Dit werkprogramma is voor andere situaties dan opslag van CO2 geregeld in artikel 74 van het Mijnbouwbesluit. Omdat het buiten gebruik stellen van boorgaten een wezenlijk onderdeel is van het afsluitingsplan en omdat het werkprogramma voor het buiten gebruik stellen al in hoofdlijnen op het moment van verlening van de opslagvergunning bekend moet zijn, is het werkprogramma als onderdeel van het afsluitplan opgenomen. Dat betekent ook dat in artikel 74 van het Mijnbouwbesluit (zie hieronder de onderdeel E en F) boorgaten voor de permanente opslag van CO2 zijn gebruikt, worden uitgezonderd.
Voordat daadwerkelijk tot het afsluiten van boorgat en verwijderen van installatie wordt overgegaan zal het sluitingsplan moeten worden geactualiseerd. De actualisatie zal niet op hoofdlijnen, maar op detailniveau moeten worden uitgevoerd, vergelijkbaar met de bestaande praktijk bij winningsinstallaties en rekening houdend met de specifieke eisen voor CO2-opslag.
Na afsluiting blijft de vergunninghouder of exploitant verantwoordelijk voor de monitoring, rapportering en het treffen van corrigerende maatregelen (artikel 17, tweede lid,) van de richtlijn. In het monitoringsplan en het plan met corrigerende maatregelen dient op hoofdlijnen ook de periode tussen afsluiting en beëindiging van de vergunning geregeld te zijn. Het is gewenst om deze plannen uit te werken wanneer het afsluitingsplan wordt geactualiseerd. Dit wordt al geregeld in artikel 31i, derde lid, van de Mijnbouwwet.
In de Mijnbouwwet is de verplichting tot het hebben van een opslagplan voor het permanent opslaan van CO2 vervallen (artikel 39) aangezien het opslagplan (net zoals andere plannen, bijvoorbeeld het afsluitingsplan) onderdeel is geworden van het door de richtlijn voorgeschreven geïntegreerde opslagvergunning. Immers, volgens de systematiek van de Mijnbouwwet voor opslag van stoffen zoals deze luidde voor de implementatie van de richtlijn is een opslagplan een afzonderlijk document naast de eerder verleende opslagvergunning. Deze vergunning geeft uitsluitend het exclusieve recht op opslaan van stoffen. Voordat kan worden aangevangen met de feitelijke opslag van stoffen, dient de vergunninghouder eerst een afzonderlijk opslagplan ter goedkeuring bij minister in te dienen. De opslagvergunning volgens de systematiek voor andere stoffen dan CO2 is geen integrale vergunning. Bodembeweging zoals bedoeld in het opslagplan is daarom onderdeel geworden van de opslagvergunning voor permanent opslaan van CO2 (artikel 31d van de wet). De eisen die aan bodembeweging worden gesteld, zijn in dit artikel opgenomen en zijn ontleend aan artikelen 26 en 29 van het Mijnbouwbesluit. Artikel 29h is gebaseerd op artikel 31d, derde lid, jo eerste lid, onderdeel l, van de wet. In overeenstemming met de regeling van de artikelen 26 en 29 van het Mijnbouwbesluit is in het derde lid vastgelegd dat in de vergunning geen plan wordt opgenomen voor een opslagvoorkomen op de Noordzee dat ligt buiten de grens die in de Bijlage bij de Mijnbouwwet is vastgelegd (3-mijlsgrens).
Met het artikel wordt invulling gegeven aan artikel 12, eerste lid, van de richtlijn. De eisen ten aanzien van de CO2-stroom hebben zowel op transport van de CO2-stroom betrekking als op de opslag ervan. De uitzonderingen, genoemd in het eerste lid, zijn afkomstig uit artikel 12, eerste lid, aanhef, van de richtlijn. De onderdelen a en b van artikel 12, tweede lid, zullen hun beslag krijgen in de Mijnbouwregeling.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 49, eerste lid, onderdeel g, van de wet.
In artikel 31d van de wet is als een van de onderdelen van de vergunning voor permanent opslaan van CO2 opgenomen het bedrag aan financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening. De vergunninghouder moet deze zekerheid stellen of gelijkwaardige voorziening treffen zodat zeker gesteld is dat de Staat verhaal heeft indien bepaalde met de opslag van CO2 samenhangende kosten door de minister gemaakt moeten worden, ook indien de vergunninghouder deze kosten zelf niet meer kan of wil maken en ongeacht de vraag of de vergunning nog bestaat.
Het bedrag waarvoor ingevolge het eerste lid zekerheid moet worden gesteld kan niet vooraf voor de hele periode op één concreet bedrag vastgesteld worden. Prijsontwikkeling van emissierechten laat zich niet over de volledige periode ramen, de kosten voor uitvoering van het monitoringsplan voor de resterende periode zullen lager worden naarmate het einde van de vergunningduur in zicht komt. Na aanvang van de injectie zal de hoeveelheid opgeslagen CO2 gestaag toenemen waardoor ook de druk en daarmee de omvang van eventuele emissies bij lekkage toeneemt. De richtlijn eist dan ook dat de zekerheid periodiek wordt bijgesteld. Om zekerheid te kunnen stellen moet echter wel tijdig vaststaan om welk bedrag het gaat. Om enerzijds voldoende houvast te bieden aan de vergunninghouder maar anderzijds te garanderen dat de gestelde zekerheid voldoende gelijke tred houdt met de relevante kosten wordt in de vergunning telkens vijf jaar vooruit het bedrag voor ieder jaar vastgelegd. Om de vijf jaar wordt bezien of het bedrag nog adequaat is en zal het bedrag in de meeste gevallen worden aangepast. Zo lang het bedrag niet aangepast is blijft automatisch het bedrag in het laatste jaar van kracht. Eén en ander staat niet in de weg aan de mogelijkheid het bedrag ook tussentijds aan te passen indien daartoe aanleiding bestaat (artikel 31h, eerste lid, onder d, van de wet).
Het tweede lid omvat de kostensoorten waarop de financiële zekerheid betrekking heeft. Per kostensoort geldt een maatstaf aan de hand waarvan de hoogte ervan moet worden geraamd. Het bedrag waarvoor in een bepaald jaar zekerheid moet zijn gesteld is de optelsom van de uitkomst van de ramingen voor het desbetreffende jaar. De ramingen worden gemaakt met inachtneming van verwachtingen met betrekking tot inflatie en prijsontwikkeling van emissierechten.
Onderdeel a biedt een maatstaf om te bepalen hoeveel CO2 in het slechtste geval als gevolg van een lekkage zou kunnen ontsnappen. De belangrijkste factor daarin is de tijd die nodig is om een eventueel lek onder controle te krijgen. Uitgangspunt is dat ook in het slechtste geval niet meer dan drie maanden nodig zullen zijn om een lek te dichten. Schatting is dat corrigerende maatregelen normaal gesproken binnen twee maanden vrijwel zeker leiden tot het beëindigen van de lekkage. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat zich bijzondere omstandigheden voordoen zodat zekerheidshalve drie maanden lekkage als maatstaf in het besluit is opgenomen. De aanvrager berekent hoeveel CO2 bij een de in dat jaar ontstane druk ten hoogste zal kunnen ontsnappen en hoeveel emissierechten hij in het slechtste geval in dat jaar dus moet kunnen bekostigen.
De kosten van de uitvoering van het risicobeheerplan zijn reguliere bedrijfskosten die bij toepassing van artikel 31l van de wet door de Minister gedragen zullen moeten worden. Uitgangspunt voor de hoogte van het bedrag aan zekerheid voor deze kosten is dat binnen twee jaar een nieuwe vergunning verleend is of afsluiting plaats zal vinden.
Corrigerende maatregelen moeten ook volgens een aan de vergunning verbonden plan genomen worden. De kosten van ingrijpen in de meest ernstige voorziene situatie – dat zijn ook de meest kostbare maatregelen – is het uitgangspunt voor de hoogte van de zekerheid op dit punt.
Voor de monitoringskosten moet uitgegaan worden van de kosten die naar verwachting voor de resterende vergunningduur voor monitoring nog gemaakt moeten worden. De wet bepaalt dat in beginsel twintig jaar na afsluiting de vergunning wordt ingetrokken indien dit verantwoord is en de verantwoordelijkheid overgaat op Onze Minister (artt. 31j en 31k, van de wet). Die periode geldt ook als uitgangspunt voor raming van de monitoringskosten na afsluiting.
Afsluiting is een eenmalige handeling volgens een plan waarvan de kosten op basis van het plan geraamd kunnen worden.
Onderdeel f ziet op de kosten die gemaakt moeten worden om zeker te stellen dat na afsluiting de financiële bijdrage ter bestrijding van de voorziene kosten (tenminste de kosten van monitoring gedurende dertig jaar) aan de Minister ter beschikking kan worden gesteld.
Naar aanleiding van het derde lid wordt opgemerkt dat bij de behandeling van de vergunningaanvraag duidelijk moet worden dat de vergunninghouder te zijner tijd zekerheid ter hoogte van het in de vergunning opgenomen bedrag zal kunnen stellen. De wet eist dan ook dat de aanvraag een omschrijving van de voorziene vorm bevat. Het moment van eerste injectie kan echter wel enkele jaren later liggen zodat het wenselijk is toetsing en vastlegging van de precieze vorm van zekerheid en het aantonen van het daadwerkelijk van kracht worden ervan apart van de behandeling van de vergunningaanvraag vorm te geven. Het beginnen met injecteren voordat zekerheid is gesteld in een vorm waarmee de minister heeft ingestemd is echter verboden (vijfde lid). Krachtens de Dienstenwet geldt voor dit instemmingvereiste dat een «opt-out» bij wettelijk voorschrift nodig is als de zgn lex silencio positivo van paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van kracht moet zijn. Vanwege de mede door de richtlijn ondersteunde dwingende reden van algemeen belang die gemoeid is met zorgvuldige toetsing vooraf van de wijze waarop zekerheid wordt gesteld is deze procedure niet van toepassing.
Ingevolge het vierde lid staat het de vergunninghouder tot op zekere hoogte vrij de gewenste zekerheid op de voor hem minst belastende wijze zelf vorm te geven. Uit de aanvraag om instemming zal echter moeten blijken dat de gekozen vorm de Staat onder alle omstandigheden – in het bijzonder ook faillissement van de vergunninghouder – verhaal biedt. Een bankgarantie van een betrouwbare en voldoende kredietwaardige instelling die een onafgebroken zekerheid biedt voor de volledige periode waarin de zekerheid gesteld moet worden voldoet hieraan. Isolatie van de gelden op een escrowrekening bij een bank gecombineerd met een pandrecht met eerste rang voor de Staat op de vordering op de bank voldoet eveneens. Mengvormen en/of andere vormen zijn niet op voorhand uitgesloten, maar dienen uit oogpunt van zekerheid voor de Staat wel hieraan gelijkwaardig te zijn in het bijzonder ook voor wat betreft de goederenrechtelijke zekerheid. Zo zal een verzekeringsvorm steeds gecombineerd moeten worden met de goederenrechtelijke zekerheid dat premies kunnen worden betaald.
In het vijfde lid wordt bepaald dat na instemming van de minister de zekerheid nog daadwerkelijk gesteld moet worden. Bewijs hiervan dient aan de minister te worden overgelegd in de vorm van afschriften van de relevante aktes en overeenkomsten.
Het zesde lid strekt ertoe dat voor de vijf jaren na aanvang van injectie een bedrag is vastgesteld krachtens het eerste lid. De injectie kan lang na de vergunningverlening een aanvang nemen. Het moment van herijking is om actualiteitsredenen daarom gekoppeld aan het moment van verlening van de vergunning.
In het zevende lid is een volgende veiligheidsmarge opgenomen. Indien in een bepaalde periode meer CO2 wordt opgeslagen dan waar bij de berekening van het deel van het bedrag aan financiële zekerheid dat de tegenwaarde aan emissierechten weerspiegelt (tweede lid, onder a) van werd uitgegaan, ontstaat een lacune in de gestelde zekerheid. Een marge van 15% volstaat naar verwachting om voldoende tijd te hebben om zonder onderbreking van de injectie het bedrag van de financiële zekerheid op verzoek van de vergunninghouder te baseren op actuele ramingen en naar rato hoger vast te stellen. Indien de marge wordt overschreden zal injectie gestopt moeten worden in afwachting van verhoging van het bedrag aan gestelde zekerheid.
Mogelijk zullen bij ministeriële regeling op basis van het achtste lid nadere maatstaven voor de raming van de relevante kosten of een bepaald deel daarvan worden opgenomen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat toepassing van bepaalde indices of gezaghebbende koersverwachtingen worden voorgeschreven om prijsontwikkelingen en inflatie te ramen. Daarnaast is in artikel 29m geregeld dat de financiële zekerheid in de Mijnbouwregeling kan worden uitgewerkt. Dit kan bijvoorbeeld nuttig zijn om, als ervaring is opgedaan met vergunningverlening, meer zekerheid te geven aan de vergunninghouders.
Dit artikel is een uitwerking van artikel 31g, tweede lid, jo eerste lid, onderdelen a, c en d, van de wet. Onderdeel b van artikel 31g valt al onder artikel 112, eerste lid, onderdeel a, van het Mijnbouwbesluit.
Nadat aangetoond is dat het CO2 volledig en permanent opgeslagen is, kan de vergunning worden ingetrokken. Daarbij moet de vergunninghouder aan de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een vergoeding betalen ter dekking van de kosten die de minister na intrekking van de vergunning moet maken. De vergoeding wordt door de minister bepaald bij het besluit tot intrekking van de vergunning en moet zijn betaald voordat de vergunning wordt ingetrokken. In artikel 20 van de richtlijn wordt dit geregeld. Op 31 maart 2011 heeft de Europese Commissie een richtsnoer over de vergoeding gepubliceerd (Guidance Document 4).
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31j, derde lid, jo eerste lid, onderdelen a en d, van de wet.
In de richtlijn wordt bepaald dat bij de aanvraag om een vergunning voor permanent opslaan van CO2 een afsluitingsplan dient te worden ingediend (zie ook artikel 29g) terwijl dit volgens de huidige systematiek van de Mijnbouwwet pas nodig is in de fase waarin een mijnbouwwerk buiten gebruik zal worden gesteld. Met het oog daarop worden mijnbouwwerken voor permanent opslaan van CO2 buiten de reikwijdte van de artikelen 39 en 60 van het Mijnbouwbesluit geplaatst.
Zoals hierboven in de toelichting op artikel 29g is opgemerkt dient al bij de aanvraag om een vergunning voor permanent opslaan van CO2 informatie op hoofdlijnen over een verantwoorde afsluiting van de installatie voor het opslaan van CO2 met in begrip van de boorgaten te worden verstrekt (zie artikel 9, punt 7, van de richtlijn) en in de vergunning wordt een opslagplan opgenomen. Voorafgaand aan de afsluiting zal een uitgewerkt plan moeten worden opgesteld. Dit vloeit voort uit het integrale karakter van de opslagvergunning. Artikel 72 stelt eisen aan het buiten werking stellen van boorgaten; deze eisen zijn niet toegesneden op het verlaten van voorkomens waarin CO2 is opgeslagen. Ingevolge artikel 74 van het Mijnbouwbesluit behoeft informatie over het buiten gebruik stellen van boorgaten pas te worden verstrekt voorafgaande aan de daadwerkelijke afsluiting van boorgaten. Omdat de wijze van het buiten gebruik stellen van boorgaten en de informatie daarover in het afsluitingsplan worden geregeld is bij artikel 72 en artikel 74 bepaald dat deze artikelen niet van toepassing zijn op boorgaten die zijn gebruikt voor permanente opslag van CO2.
Deze aanpassing van het Mijnbouwbesluit betreft een technische aanpassing aan de Mijnbouwwet, zoals die wet is komen te luiden na inwerkingtreding van de wet van Wet van 12 juni 2008 tot wijziging van de Mijnbouwwet in verband met nieuwe regels omtrent deelneming in de opsporing en winning van koolwaterstoffen door een daartoe aangewezen vennootschap en omtrent andere taken en activiteiten van die vennootschap (Stb. 2008, 248).
De artikelen 137 tot en met 140 van het Mijnbouwbesluit kennen artikelen over het samenvoegen van vergunningen. In artikel 139 wordt alleen over het samenvoegen van vergunningen voor delfstoffen gesproken. Voor het samenvoegen van opslagvergunningen en het samenvoegen van vergunningen voor het opsporen van CO2-complexen zijn nog geen regels vastgelegd. Daarbij dient ook vastgelegd te worden dat opslagvergunningen alleen mogen worden samengevoegd als het om dezelfde opgeslagen stoffen gaat. Omwille van de overzichtelijkheid is de redactie van de artikelen 138 en 139 aangepast.
De bijlagen I en II van de Richtlijn nr. 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Stbb. 1994, 99 en 540) (kortweg: mer-richtlijn), waarin mer-plichtige projecten worden aangewezen, worden door de richtlijn aangevuld met pijpleidingen voor het vervoer van CO2 en CO2-opslaglocaties. Bijlage I respectievelijk II bij de mer-richtlijn zijn geïmplementeerd in bijlage C respectievelijk D van het Besluit milieueffectrapportage (kortweg: Besluit mer). De wijzigingen zijn overeenkomstig de indeling van de bijlagen I en II bij de mer-richtlijn geïmplementeerd in categorie 8 van bijlage C en D. Categorie 8 heeft in beide bijlagen betrekking op transport van chemicaliën, gas of olie door buisleidingen.
Bij de vormgeving en formulering van de nieuwe categorieën 8 in bijlage C en D bij het Besluit mer is uitgegaan van het Besluit mer, zoals gewijzigd bij besluit van 21 februari 2011 (Stb. 2011, 102). In dat verwijzingsbesluit is in categorie D 8.1 een onvolkomenheid geslopen. Teneinde volledig conform de richtlijn te blijven moet voor gas, olie en CO2-stromen tevens de aanleg genoemd (bijlage II, onder 10i, van de richtlijn). Voor chemicaliën is alleen wijziging of uitbreiding van toepassing (bijlage I, onder 16, van de richtlijn juncto bijlage II, onder 13).
Onder categorie C 8.1 worden met pompstations ook de injectie-installaties bedoeld. Bij categorie C 8.2 geldt geen drempel, omdat de richtlijn deze ook niet kent. Indirect geldt er in zekere zin wel een drempel, omdat niet iedere opslaglocatie onder de richtlijn valt.
Bij categorie D 8.1 is in kolom 2 geen diameter opgenomen van de buisleiding. Dit sluit aan bij de huidige tekst van categorie D 8.1. Reden is dat deze categorie is beperkt tot gevoelige gebieden: buisleidingen met een kleine diameter kunnen in een gevoelig gebied ook relevant zijn. Overwogen is om buisleidingen voor CO2 op te nemen bij aardgas onder categorie D 8.2 en daarmee een drempel van 5 km in plaats van een drempel van 1 km in te bouwen. Besloten is om een drempel van 1 km te hanteren, omdat er nog betrekkelijk weinig bekend is van de risico’s van het transport van CO2.
Dit onderdeel voorziet in de implementatie van artikel 33, eerste lid, van de richtlijn. Dat artikel voegt een nieuw artikel 9bis toe aan de LCP-richtlijn (Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (Stb. 2005, 432). Op basis van artikel 9bis, eerste lid, moet de exploitant van een stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer nagaan of het technisch en economisch haalbaar is om CO2 af te vangen en te transporteren naar een geschikte opslaglocatie. Dit onderzoek omvat dus drie elementen:
1°. zijn er geschikte locaties voor de opslag van CO2 voorhanden,
2°. zijn de bestaande transportfaciliteiten in technisch en economisch opzicht haalbaar, en
3°. is de stookinstallatie in technische en economisch opzicht geschikt om voor CO2-afvang te worden aangepast. Degene die de inrichting drijft, waarvan een dergelijke stookinstallatie deel uitmaakt, dient dus te onderzoeken of op de bedrijfslocatie over voldoende ruimte voor het afvangen en comprimeren van CO2 wordt beschikt, voorts of er geschikte opslaglocaties en transportfaciliteiten beschikbaar zijn en tenslotte modernisering van de installatie met het oog op het afvangen van CO2 technisch en economisch haalbaar is. De richtlijn bepaalt dat deze onderzoeksverplichting geldt voor stookinstallaties met de aangegeven capaciteit, waarvan de oorspronkelijke bouw- of exploitatievergunning is verleend na de inwerkingtreding van de richtlijn. Dergelijke stookinstallaties zijn als «gpbv-installaties» voor de Nederlandse situatie vergunningplichtig. Ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het daarop gebaseerde Besluit omgevingsrecht (Bor) zal voor dergelijke installaties een omgevingsvergunning dienen te worden aangevraagd. De onderzoeksverplichting wordt parallel aan een vergelijkbare onderzoeksverplichting voor warmtekrachtkoppeling in artikel 10c van het BEES A opgenomen in een nieuw artikel 10d. Grondslag voor deze bepaling is artikel 8.40 van de Wet milieubeheer.
Tevens zal conform de regeling bij warmtekrachtkoppeling een verplichting in de ministeriële regeling omgevingsrecht worden opgenomen om het benodigde onderzoeksrapport bij de aanvraag om een (omgevings)vergunning voor een nieuwe stookinstallatie te overleggen. Anders dan bij warmtekrachtkoppeling geldt bij het afvangen en transporteren van CO2 naar een opslaglocatie niet de verplichting, dat wanneer de technische en economische haalbaarheid is aangetoond, deze nieuwe techniek ook dient te worden toegepast. Wel bepaalt het tweede lid van artikel 9bis LCP-richtlijn dat het bevoegd gezag er alsdan op toeziet dat «geschikte ruimte op de locatie van de installatie wordt vrijgemaakt». Deze taak voor het bevoegd gezag is opgenomen in artikel 29a (nieuw) van het BEES A.
De onderzoeksverplichting voor de haalbaarheid van het afvangen en transporteren van CO2 zou – zo blijkt ook uit een brief van de Europese Commissie van 18 maart 2010 – al gelden per 26 juni 2009, vooruitlopend op de implementatiedatum van 25 juni 2011, genoemd in artikel 39 van de richtlijn. De Nederlandse regering heeft op deze brief geantwoord, onder verwijzing naar de implementatietermijn van de richtlijn, dat de voor het kunnen afdwingen van deze nieuwe verplichting benodigde wet- en regelgeving niet eerder dan op 25 juni 2011 gereed dient te zijn. Deze onderzoeksverplichting wordt dan ook meegenomen in het implementatietraject voor de gehele richtlijn en niet afzonderlijk, vooruitlopend hierop, met voorrang geïmplementeerd. De onderzoeksverplichting zal worden gekoppeld aan de indiening van een aanvraag voor een (wijziging van de) omgevingsvergunning, door een aanvulling van de ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). De richtlijn schrijft alleen dwingend een onderzoeksverplichting voor. Thans wordt overwogen of, in het geval de haalbaarheid van afvang, transport en opslag van CO2 in het onderzoek niet kan worden aangetoond, dit een afwijzingsgrond voor de vergunning kan zijn.
Overigens wordt in de huidige uitvoeringspraktijk bij lopende aanvragen voor nieuwe stookinstallaties van deze omvang al wel gekeken naar de mogelijkheid tot afvang en opslag van CO2. Een hulpmiddel is in ontwikkeling waarin wordt uitgewerkt wat onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 9bis van de LPC-richtlijn, wordt verstaan en hoe de technische en economische haalbaarheid kan worden aangetoond. Dit document wordt voorgeschreven aan: 1°. de bedrijven, als handleiding om het onderzoek uit te voeren en 2°. het bevoegd gezag, als toetsingkader voor het beoordelen van het onderzoeksrapport en de bevindingen daaruit.
Onderhavig artikel strekt tot implementatie van het tweede lid van artikel 9bis van de LCP-richtlijn (zoals ingevoegd via artikel 33 van de richtlijn). Daarin is bepaald dat de bevoegde autoriteit op basis van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, en op basis van andere beschikbare informatie, bepaalt of aan de voorwaarden is voldaan, in het bijzonder ten aanzien van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid.
Wanneer de toetsing van het onderzoek door het bevoegd gezag aan de hand van met name het in de toelichting bij onderdeel A bedoelde toetsingskader uitwijst dat aan alle voorwaarden is voldaan, dan schrijft het bevoegd gezag in de vergunning voor dat geschikte ruimte op de locatie van de inrichting wordt vrijgemaakt en vrijgehouden om CO2 af te vangen, te comprimeren en te transporteren.
Er is voor gekozen om het tweede lid van artikel 9bis LCP-richtlijn te implementeren in hoofdstuk 3 van het BEES A, omdat daar een aantal andere specifieke bevoegdheden zijn geregeld die het bevoegd gezag heeft bij de vergunningverlening voor stookinstallaties. Grondslag voor deze bepaling is artikel 2.22, derde lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
De implementatietermijn voor deze richtlijn eindigt op 25 juni 2011 zodat bij inwerkingtreding van besluit en wet sprake is van een termijnoverschrijding van enkele maanden. De gevolgen hiervan zijn beperkt. In deze periode dient nationale regelgeving richtlijnconform te worden toegepast. Dit betekent dat tot de inwerkingtreding van hiervoor genoemde regelgeving aanvragen om een opslagvergunning van CO2 worden afgehandeld in overeenstemming met de richtlijn. In de praktijk gebeurt dit ook: al enige tijd is het ministerie in overleg met een mijnbouwondernemer over de inhoud van een door hem aan te vragen vergunning voor opslag van CO2. Aangezien een algemene maatregel van bestuur ook een koninklijk besluit is, kan de inwerkingtreding van de wet worden geregeld in artikel IV van het Besluit.
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M. J. M. Verhagen
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2011-406.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.