Besluit van 17 mei 2011 tot wijziging van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie in verband met het aanpassen van de basisvoorwaarden voor de kwaliteit van beroepskrachten voorschoolse educatie

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 28 april 2011, nr. WJZ/296148 (2750), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 1.50b, onderdeel a, en 2.8, onderdeel a, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 4 mei 2011, nr. WO5.11.0149/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 12 mei 2011, nr. WJZ/299505 (2750), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Aan artikel 4 van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 5. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de beroepskracht voorschoolse educatie die:

    • a. is geboren vóór 1 januari 1955;

    • b. op 1 januari 2010 tenminste 15 jaar als beroepskracht als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen werkzaam was, en

    • c. scholing voor voor- of vroegschoolse educatie heeft gevolgd die hoort bij een programma als bedoeld in artikel 5.

  • 6. Indien in een groep waaraan voorschoolse educatie wordt aangeboden feitelijk meer dan acht kinderen aanwezig zijn, dan is ten minste één beroepskracht aanwezig die in het bezit is van een getuigschrift of erkenning als bedoeld in het eerste lid.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 augustus 2010.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 17 mei 2011

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Uitgegeven de zevenentwintigste mei 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het doel van dit besluit is om een specifieke groep beroepskrachten te behouden als beroepskracht voorschoolse educatie. Het gaat om beroepskrachten die met hun jarenlange ervaring een belangrijke bijdrage leveren aan de sector, scholing hebben gevolgd op het gebied van voor- en vroegschoolse educatie (VVE) en gemiddeld genomen niet lang meer werkzaam zullen zijn in de sector.

Het besluit is gebaseerd op een bepaling uit de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening 2008–2011. In artikel 4.2, derde lid, onder c, van die CAO is vastgelegd dat werknemers die op 1 januari 2000, 45 jaar of ouder zijn en op die datum over 5 jaar relevante werkervaring beschikken, niet verplicht zijn een MBO 3 diploma pedagogisch werk te behalen om tegen te gaan dat de doorloop in hun salarisschaal beperkt wordt tot een niveau van twee periodieken onder het maximum van hun salarisschaal. Omdat het behalen van het diploma geen consequenties heeft voor het salaris van deze doelgroep, wordt de facto gesteld dat deze doelgroep geen diploma hoeft te behalen. Dit is niet in overeenstemming met artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Deze omissie wordt met dit besluit hersteld.

Op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie moeten beroepskrachten voorschoolse educatie in het bezit zijn van een getuigschrift van de opleiding pedagogisch werk, op minimaal MBO-3 niveau, of een opleiding van gelijkwaardig niveau.1 Het is belangrijk dat het personeel dat voorschoolse educatie geeft voldoende kennis en vaardigheden heeft op het gebied van ontwikkelingsstimulering van jonge kinderen. Daarom is vastgelegd dat beroepskrachten voorschoolse educatie minimaal de opleiding pedagogisch werk op MBO-3 niveau (PW-3) of een opleiding van gelijkwaardig niveau hebben voltooid. Voor een aantal peuterspeelzalen betekent dit vereiste dat personeel een opleiding zal moeten volgen om hieraan te voldoen.

De MOgroep Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening (W&MD), belangenbehartiger van onder andere beroepskrachten voorschoolse educatie, kreeg veel vragen over een specifieke groep beroepskrachten, die door deze opleidingseis voor de sector verloren zouden gaan. Deze groep beroepskrachten heeft veel ervaring, juist ook in VVE en begeleidt jonge mensen die net van de opleiding komen (en dus wel een PW-3 diploma hebben). Het stuit bij deze groep beroepskrachten op veel weerstand om op dit moment in hun (al lange) loopbaan alsnog een opleiding of EVC-traject te volgen, waardoor het risico ontstaat dat zij nog dit jaar uit de sector zullen stromen. De opleidingseisen uit artikel 4, eerste tot en met derde lid, worden immers op grond van artikel 8 met ingang van 1 augustus 2011 in het hele land van kracht.

Omdat het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie zo getrouw mogelijk de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening wil aanhouden, maar de kwaliteit van de beroepskrachten niet verloren mag gaan is, in overleg met de MOgroep W&MD, een ontheffing van deze eis voor slechts een specifieke groep beroepskrachten gecreëerd. Om de kwaliteit van voorschoolse educatie niet aan te tasten zijn er voorwaarden verbonden voor beroepskrachten aan deze ontheffing.

Uitvoering, toezicht en handhaving

Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om na te gaan of aan de drie vereisten voor de ontheffing is voldaan. In de personeelsgegevens van de beroepskracht is door de werkgever gemakkelijk te zien of de beroepskracht voorschoolse educatie onder de uitzondering van het opleidingsvereiste valt. De werkgever (peuterspeelzaalhouder of houder van het kinderdagverblijf) is er volgens artikel 4 van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie al verantwoordelijk voor dat de beroepskrachten in het bezit zijn van de juiste opleiding en voor een opleidingsplan. De GGD houdt toezicht op peuterspeelzalen en kinderdagverblijven op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en specifiek op de naleving van de basisvoorwaarden voor voorschoolse educatie, waaronder het opleidingsniveau van de beroepskrachten. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van door Colleges van Burgemeester en Wethouders gesubsidieerde voorschoolse educatie op een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf. Indien er tekorten worden geconstateerd ten aanzien van de basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (waaronder het opleidingsniveau van beroepskrachten), geeft de GGD dit door aan de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie voert risicogestuurd toezicht uit en kan naar aanleiding van signalen van de GGD intensiever haar toezichtbevoegdheden gaan uitoefenen.

Bovengenoemde uitvoerings- en handhavingstaken waren al bestaande verantwoordelijkheden. Er zijn dan ook geen extra structurele of eenmalige administratieve lasten aan dit besluit verbonden. DUO heeft aangegeven dat dit wijzigingsbesluit geen gevolgen heeft voor de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

Artikelsgewijs

Artikel I

De ontheffing geldt alleen indien men aan alle drie de vereisten voldoet (vijfde lid, onderdelen a tot en met c). De eerste eis is dat beroepskrachten voor 1 januari 1955 geboren moeten zijn. Deze mensen waren, analoog aan de bepaling uit de CAO op 1 januari 2000, 45 jaar of ouder. Destijds (1995) is in de CAO-afspraak de grens gelegd bij 45 jaar, op basis van de veronderstelde ervaring van de beroepskrachten in relatie tot hun beperkte carrièrehorizon. Gezien het feit dat deze specifieke groep beroepskrachten al 16 jaar is vrijgesteld van de verplichting tot kwalificering, wordt deze grens ook in dit Besluit aangehouden.

De tweede eis is dat beroepskrachten voor 1 januari 1995 als beroepskracht voorschoolse educatie in dienst zijn getreden in de sector en dus op 1 januari 2010 over tenminste 15 jaar relevante werkervaring beschikken. Dit sluit aan bij de bepaling uit de CAO, dat de beroepskrachten op 1 januari 2000, over 5 jaar relevante werkervaring beschikken.

De derde eis staat niet in de CAO W&MD, maar is toegevoegd om de kwaliteit van voorschoolse educatie te garanderen. Deze eis is dat beroepskrachten de benodigde VVE-scholing moeten hebben gevolgd, behorend bij een programma als bedoeld in artikel 5 van het besluit. Dit houdt in dat zij een VVE opleiding hebben gevolgd die voortkomt uit de eisen die aan VVE-programma’s worden gesteld. Voor de voorschoolse educatie wordt een programma gebruikt waarin op gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling wordt gestimuleerd op het gebied van taal, rekenen, motoriek en de sociaal-emotionele ontwikkeling. Voorbeelden zijn Kaleidoscoop, Piramide, Ik ben Bas, Puk&Co. De beroepskrachten hebben de betreffende certificaten behaald en de opleidingen die zij gevolgd hebben duren minimaal een jaar.

Indien in een voorschoolse educatie groep meer dan acht kinderen zitten, moeten ten minste twee beroepskrachten aanwezig zijn. Het zesde lid van artikel 4 voegt hier als extra kwaliteitsvoorwaarde aan toe dat er altijd tenminste één gekwalificeerde PW-3 beroepskracht aanwezig is. Doordat bij een grote groep naast een beroepskracht met veel ervaring, ook een beroepskracht met de juiste kwalificatie staat, blijft de kwaliteit van de voorschoolse educatie zo veel mogelijk gewaarborgd.

Artikel II

Aangezien de gestelde opleidingseis uit artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie voor voorschoolse educatie in de gemeenten Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht al vanaf 1 augustus 2010 geldt (en voor de rest van Nederland vanaf 1 augustus 2011), werkt dit besluit terug tot en met 1 augustus 2010.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


X Noot
1

Bij ministeriële regeling – de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen – is vastgelegd welke opleidingen van gelijkwaardig niveau zijn toegestaan.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven