Besluit van 14 oktober 2010 tot wijziging van het Mediabesluit 2008 in verband met onder meer de vaststelling van de criteria voor de evaluatie van de landelijke publieke media-instellingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 21 augustus 2009, nr. WJZ-129784 (8212), directie Wetgeving en Juridische Zaken, en van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 6 augustus 2010, nr. WJZ-221196 (8283), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 2.116, eerste lid, en 2.188, eerste lid, van de Mediawet 2008;

De Raad van State en de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (adviezen van onderscheidenlijk 2 oktober 2009, nr. W05.09.0345/I, en 8 september 2010, nr. W05.10.0414/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 oktober 2010, nr. WJZ-238211 (8283 / 8295), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Mediabesluit 2008 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel 2, onderdeel h, wordt «zoals» vervangen door: waaronder.

B

Aan afdeling 1 van hoofdstuk 2 wordt een nieuwe paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 4. Evaluatiecriteria

Artikel 3a

In deze paragraaf worden onder evaluatie en evaluatiecommissie verstaan de evaluatie onderscheidenlijk de evaluatiecommissie, bedoeld in artikel 2.186, eerste lid, van de wet.

Artikel 3b
  • 1. Bij de evaluatie van elke afzonderlijke landelijke publieke media-instelling betrekt de evaluatiecommissie de wijze waarop deze instelling heeft bijgedragen aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht door het aanbieden van media-aanbod dat:

    • a. evenwichtig, pluriform, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand is en zich tevens kenmerkt door een grote verscheidenheid naar vorm en inhoud;

    • b. op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft en de pluriformiteit van onder de bevolking levende overtuigingen, opvattingen en interesses op maatschappelijk, cultureel en levensbeschouwelijk gebied weerspiegelt;

    • c. gericht is op en een relevant bereik heeft onder zowel een breed en algemeen publiek als bevolkings- en leeftijdgroepen van verschillende omvang en samenstelling met in het bijzonder aandacht voor kleine doelgroepen;

    • d. onafhankelijk is van commerciële invloeden en, behoudens het bepaalde bij of krachtens de wet, van overheidsinvloeden;

    • e. voldoet aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen; en

    • f. voor iedereen toegankelijk is.

  • 2. Bij de evaluatie van elke afzonderlijke landelijke publieke media-instelling betrekt de evaluatiecommissie voorts de wijze waarop deze instelling heeft bijgedragen aan het volgen en stimuleren van technologische ontwikkelingen en het benutten van de mogelijkheden om media-aanbod aan het publiek aan te bieden via nieuwe media- en verspreidingstechnieken.

  • 3. Bij de evaluatie, bedoeld in het eerste en tweede lid, betrekt de evaluatiecommissie de wijze waarop deze instelling heeft bijgedragen aan realisering van doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik van het concessiebeleidsplan, bedoeld in artikel 2.20 van de wet, en van de prestatieovereenkomst, bedoeld in artikel 2.22 van de wet.

Artikel 3c
  • 1. Bij de evaluatie van een omroepvereniging die een erkenning als bedoeld in artikel 2.24 van de wet heeft verkregen, betrekt de evaluatiecommissie voorts:

    • a. de wijze waarop de missie en de identiteit van de omroepvereniging zijn geformuleerd en uitgewerkt in doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik; en

    • b. de mate waarin de omroepvereniging in onderdeel a bedoelde doelstellingen heeft gerealiseerd.

  • 2. Bij de evaluatie van een omroepvereniging die een voorlopige erkenning als bedoeld in artikel 2.24 van de wet heeft verkregen, betrekt de evaluatiecommissie voorts:

    • a. de criteria, bedoeld in het eerste lid; en

    • b. de mate waarin deze instelling heeft voldaan aan de eis om zich naar stroming en naar voorgenomen media-aanbod wat betreft genre, inhoud en doelgroepen zodanig te onderscheiden van de erkende omroepverenigingen dat de verscheidenheid van het media-aanbod van de landelijke publieke mediadienst is vergroot en een vernieuwende bijdrage is geleverd aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijke niveau.

  • 3. Bij de evaluatie van de educatieve media-instelling die een erkenning als bedoeld in artikel 2.28 van de wet heeft verkregen, betrekt de evaluatiecommissie voorts:

    • a. de wijze waarop deze instelling heeft voorzien in een breed en samenhangend educatief media-aanbod op het gebied van onderwijs, scholing en vorming; en

    • b. de mate waarin deze instelling eigen doelstellingen voor media-aanbod en publieksbereik heeft gerealiseerd.

  • 4. Bij de evaluatie van de NOS en de NPS betrekt de evaluatiecommissie voorts:

    • a. de wijze waarop deze instellingen de taken, bedoeld in artikel 2.34a, eerste en tweede lid, van de wet onderscheidenlijk artikel 2.35, eerste lid, van de wet, en in het bijzonder de taken, bedoeld in artikel 2 onderscheidenlijk artikel 3, hebben uitgevoerd;

    • b. de mate waarin deze instellingen eigen doelstellingen voor media-aanbod en publieksbereik hebben gerealiseerd; en

    • c. de wijze waarop deze instellingen zorg dragen voor interne pluriformiteit van hun media-aanbod als bedoeld in artikel 2.34d van de wet onderscheidenlijk artikel 2.37a van de wet.

  • 5. Bij de evaluatie van een kerkgenootschap of een genootschap op geestelijke grondslag als bedoeld in artikel 2.42 van de wet betrekt de evaluatiecommissie voorts:

    • a. de wijze waarop de kerkelijke of geestelijke identiteit van deze instelling is geformuleerd en uitgewerkt in doelstellingen van media-aanbod en publieksbereik; en

    • b. de mate waarin deze instelling de in onderdeel a bedoelde doelstellingen heeft gerealiseerd.

C

In de artikelen 7 en 8 wordt «reclame- of winkelboodschappen» telkens vervangen door: reclame- of telewinkelboodschappen.

D

Het opschrift van paragraaf 3 van afdeling 3 van hoofdstuk 2 komt te luiden:

§ 3. Europese en onafhankelijke producties en Nederlandstalige producties.

E

Voorafgaand aan artikel 15 wordt in paragraaf 3 van afdeling 3 van hoofdstuk 2 een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 14b

Het percentage, bedoeld in artikel 2.116, eerste lid, van de wet is 16,5.

F

In artikel 16 wordt na «omroepvereniging» ingevoegd: die een erkenning of een voorlopige erkenning als bedoeld in artikel 2.24 van de wet heeft verkregen,.

G

Artikel 29a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «lid voorzitter» vervangen door: voorzitter.

2. In het tweede lid wordt «bedoeld artikel 81» vervangen door: bedoeld in artikel 81.

ARTIKEL II

In artikel 3c, vierde lid, onderdeel c, van het Mediabesluit 2008 wordt «2.34d» vervangen door: 2.34e.

ARTIKEL III

  • 1. Dit besluit treedt met uitzondering van artikel I, onderdeel B, en artikel II in werking met ingang van 1 januari 2011.

  • 2. Artikel I, onderdeel B, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 september 2010.

  • 3. Artikel II treedt in werking met ingang van 16 juli 2011.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 14 oktober 2010

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Uitgegeven de derde november 2010

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit bevat enkele uitvoeringsvoorschriften die voortvloeien uit de wet tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met de erkenning en de financiering van de publieke omroep (hierna: de Erkenningswet1).

Het gaat in de eerste plaats om de criteria op basis waarvan de afzonderlijke landelijke publieke media-instellingen worden geëvalueerd door de vijfjaarlijkse evaluatiecommissie. De grondslag voor de vaststelling van de criteria vormt artikel 2.188, eerste lid, van de Mediawet 2008 (hierna: de wet). Deze grondslag is in de wet opgenomen door aanvaarding van het amendement-Van Dam dat tijdens de behandeling van het voorstel voor de Erkenningswet in de Tweede Kamer is ingediend2.

Voorts voorziet dit besluit in de vaststelling van het minimumpercentage van Europese onafhankelijke producties. De grondslag hiervoor is vastgelegd in artikel 2.116, eerste lid, van de wet, zoals die bepaling met ingang van 1 januari 2011 zal luiden.

2. Evaluatiecriteria voor landelijke publieke media-instellingen

2.1. Rol en werkwijze van de evaluatiecommissie

Dit besluit formuleert onder meer criteria voor de evaluatie. De formulering sluit direct aan bij inhoudelijke eisen in de wet. De wet stelt de kaders voor erkenning en functioneren van media-instellingen, dus moet ook de evaluatie van hun prestaties binnen die kaders vallen.

Voor een goed begrip van dit onderwerp is het nodig eerst in te gaan op de rol en werkwijze van de evaluatiecommissie. Sinds 2000 is de publieke omroep wettelijk verplicht ten minste elke vijf jaar een evaluatiecommissie in te stellen. De wettelijke opdracht van de evaluatiecommissie is in elk geval te rapporteren over de wijze waarop de publieke taak is uitgevoerd, zowel door de publieke media-instellingen gezamenlijk als door de media-instellingen afzonderlijk (artikel 2.186, eerste lid, onderdeel a, van de wet). Inmiddels is dit twee maal gebeurd, in 2004 en in 2009. De evaluatiecommissie bestaat uit onafhankelijke deskundigen. De raad van toezicht van de Stichting Nederlandse Publieke Omroep (hierna: de NPO) benoemt de commissieleden, gehoord de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister), en formuleert de precieze opdracht. De minister kan eventueel onderwerpen aan de opdracht toevoegen.

De evaluatiecommissie is vrij haar werk naar eigen inzicht in te richten. In de praktijk verkrijgt zij haar informatie uit meerdere bronnen, waaronder beleidsplannen en zelfevaluaties van de media-instellingen en de NPO, kwantitatieve gegevens van brancheorganisaties en de NPO (bijvoorbeeld over de samenstelling van het programma-aanbod en over bereik en waardering van doelgroepen) en gesprekken met medewerkers en andere betrokkenen. Dit besluit verandert de werkwijze en bronnen voor de evaluatiecommissie niet, maar geeft daaraan wel explicieter richting.

De evaluatie is in de eerste plaats onderdeel van de doorlopende verantwoording van de publieke omroep tegenover de bevolking. In de tweede plaats kan de evaluatie aanleiding zijn voor verbeteringen van de organisatie en het beleid van de publieke omroep (als geheel en de instellingen afzonderlijk) en van het overheidsbeleid.

Door de Erkenningswet heeft de evaluatie een derde functie gekregen. Geregeld is dat de uitkomst meeweegt bij de erkenning van omroepverenigingen en de educatieve media-instelling. De wet bepaalt dat de evaluatiecommissie specifiek oordeelt over de daadwerkelijk gerealiseerde toegevoegde waarde van nieuwe omroepverenigingen met een voorlopige erkenning, zoals in 2009 op verzoek van de minister is gebeurd voor de omroepverenigingen Max en LLiNK (artikel 2.186, eerste lid, onderdeel c, van de wet). Verder weegt de evaluatie mee bij de verlening van erkenningen aan bestaande (eerder erkende) omroepverenigingen en de educatieve media-instelling. Wanneer een omroepvereniging of de educatieve media-instelling een negatieve beoordeling krijgt, wordt deze binnen twee jaar nogmaals geëvalueerd door een onafhankelijke commissie. Wanneer deze onvoldoende verbetering constateert, kan de minister besluiten de erkenning in te trekken (artikelen 2.184, derde lid, en 2.33, derde lid, van de wet). Ook bij de wettelijke taakorganisaties, de Nederlandse Programma Stichting (hierna: de NPS) en de Nederlandse Omroep Stichting (hierna: de NOS) kan de evaluatie gevolgen hebben. Bij de NPS kan een tweede negatieve evaluatie reden zijn voor ontslag van de raad van toezicht. Vanaf 16 juli 2011 geldt dit ook voor de NOS (artikelen 2.184, vijfde lid, en 2.34d, vierde lid (nieuw)3, van de wet).

De koppeling van de evaluatie aan de erkenning van omroepverenigingen past in een totaalpakket van maatregelen om de pluriformiteit van de publieke omroep te versterken en versnippering van publieke middelen te bestrijden. Nieuwkomers (met een voorlopige erkenning) worden bij de evaluatie in het bijzonder beoordeeld op hun daadwerkelijk gerealiseerde toegevoegde waarde ten opzichte van bestaande omroepen. Voor de overige (erkende) omroepverenigingen is het nadrukkelijk niet de opzet om van de evaluatie een soort schoonheidswedstrijd te maken die winnaars en verliezers moet aanwijzen; dat zou feitelijk leiden naar een ander systeem waarvoor de regering niet heeft gekozen en waarvoor de wet moet worden gewijzigd.

Tot slot zij opgemerkt dat niet de evaluatiecommissie beslist over de erkenning van omroepverenigingen. Die bevoegdheid ligt bij de minister. Ook is de uitkomst van de evaluatie niet het enige dat telt. Bij de erkenning van omroepverenigingen spelen diverse andere eisen, zoals het ledental en het democratisch functioneren van de vereniging, eisen van goed bestuur, bereidheid tot samenwerking en het naleven van de wet, inclusief richtlijnen van het Commissariaat voor de Media (hierna: Commissariaat) en de interne gedragscodes. Het niet voldoen aan deze eisen kan voor de minister – naast een negatieve evaluatie – een zelfstandige grond vormen om geen erkenning (meer) te verlenen (artikel 2.32, eerste lid, en tweede lid, onderdelen c en d, van de wet). Of aan deze eisen is voldaan, beoordeelt de minister mede op basis van adviezen van het Commissariaat, de Raad voor cultuur en de raad van bestuur van de NPO over de aanvragen voor een erkenning. Daarnaast geldt dat in het geval dat een omroepvereniging of de educatieve media-instelling niet meer voldoet aan de formele eisen die aan de omroepvereniging of de educatieve omroep worden gesteld, de minister een (voorlopige) erkenning intrekt (artikel 2.33, eerste lid, van de wet). Ook bij herhaaldelijke overtredingen van de wet of bindende besluiten van de raad van bestuur van de NPO en bij onvoldoende samenwerking kan de minister een erkenning tussentijds intrekken (artikel 2.33, vierde lid, van de wet).

2.2. Afbakening

Artikel 2.188, eerste lid, van de Mediawet 2008 bepaalt dat de evaluatiecriteria voor de afzonderlijke media-instellingen worden vastgesteld. Het artikel biedt geen grondslag om nadere evaluatiecriteria vast te leggen voor de evaluatie van de publieke omroep als geheel – zowel diens media-aanbod en publieksbereik als de coördinatie door de NPO.

De criteria in het onderhavige besluit betreffen niet alle eisen die de wet stelt aan media-instellingen, maar spitsen zich toe op het wettelijke onderwerp van de vijfjaarlijkse evaluatie, namelijk de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de publieke taak. Die publieke taak bestaat voor omroepverenigingen uit het ter uitvoering van de publieke mediaopdracht verzorgen van media-aanbod vanuit een bepaalde identiteit (artikel 2.24, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet). Bij de educatieve omroep, de NPS en de NOS gaat het om de uitvoering van hun specifieke wettelijke programmatische opdracht in het kader van de publieke mediaopdracht. In de kern gaat het om ieders inhoudelijke bijdrage aan het publieke media-aanbod en het bereik daarvan onder de bevolking. De bijdrage van afzonderlijke media-instellingen is naar de aard van het Nederlandse bestel tweeledig; zij dienen hun eigen identiteit (omroepverenigingen) of wettelijke taak (educatieve omroep, NPS en NOS RTV) te vertalen in programmabeleid en daarbij tegelijk bij te dragen aan de verwezenlijking van doelstellingen van de publieke omroep als geheel. Beide elementen komen terug in de criteria van het onderhavige besluit.

3. Europese onafhankelijke producties

Volgens de Europese richtlijn inzake de audiovisuele mediadiensten moet minstens tien procent van de televisiezendtijd of het televisiebudget van omroepen bestaan uit Europese onafhankelijke producties. Deze bepaling is voor de publieke omroep als volgt in de wet uitgewerkt. Voor de algemene televisieprogrammakanalen geldt een verhoogde verplichting: vijfentwintig procent van de televisie-uren op de algemene televisieprogrammakanalen van de landelijke publieke omroep gezamenlijk en zeventien en een half procent van de televisie-uren op elk van de algemene televisieprogrammakanalen moet worden besteed aan Europese onafhankelijke producties (artikel 2.116, eerste lid, van de Mediawet 2008). Voor elk van de overige televisieprogrammakanalen geldt het Europese minimum van tien procent onafhankelijke producties.

In de Erkenningswet is deze regeling gewijzigd. Bepaald is dat een percentage van het totale budget dat is bestemd voor het maken van media-aanbod, moet worden besteed bij externe producenten. Om aan de Europese richtlijn te voldoen geldt daarbij de verplichting dat op alle afzonderlijke televisieprogrammakanalen het programma-aanbod voor minimaal tien procent van de uitzendduur bestaat uit onafhankelijke producties. Het budgetpercentage wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Op basis van overleg met de publieke omroep en de Vereniging van Onafhankelijke Televisieproducenten (OTP) is het percentage bepaald op 16,5. Daarmee sluit de verplichting aan bij het bedrag dat de publieke omroep als geheel in de jaren 2004 tot en met 2007 heeft uitgegeven om vijfentwintig procent van de uitzendduur op de algemene televisieprogrammakanalen door onafhankelijke producenten te laten maken. Hiermee wordt ook uitvoering gegeven aan de motie-Voordewind c.s. (Kamerstukken II 2008–2009, 31 804, nr. 68). Daarin wordt de regering verzocht in overleg met de omroepen te komen tot een percentage dat recht doet aan de historische situatie en dat geen verzwaring van de bestaande verplichting inhoudt.

4. Administratieve lasten

Dit besluit bevat alleen regels voor de publieke omroep en heeft geen gevolgen voor het bedrijfsleven. Bij de publieke omroep zorgt het feit dat de evaluatiecriteria in het Mediabesluit 2008 zijn vastgelegd, niet voor extra werk. De vijfjaarlijkse evaluatie is al wettelijk voorgeschreven en verandert niet door dit besluit. De criteria geven richting aan de werkzaamheden van de evaluatiecommissie en aan de voorafgaande zelfevaluaties van de NPO en de afzonderlijke media-instellingen.

5. Advisering en uitvoeringstoets

Het ontwerp van dit besluit is voor advies voorgelegd aan de raad van bestuur van de NPO en aan het college van omroepen van de NPO.

Het college van omroepen van de NPO spreekt zijn waardering uit voor de inspanning die is geleverd om wettelijke criteria nader uit te werken zonder dat die leiden tot verdergaande bemoeienis van de overheid met de programma-inhoud. Hij merkt wel op dat het ontwerp-besluit onvoldoende afgebakend was. Verder had hij vragen over de waarde die aan elk van de criteria wordt gehecht en over de weging van individuele bijdragen aan het geheel, aangezien deze mede afhankelijk zijn van complexe collectieve processen. Opname van het criterium «samenwerking met de NPO en andere omroepen» achtte het college van omroepen niet passend, onder meer omdat de raad van bestuur bindende besluiten neemt jegens media-instellingen, waartegen die in beroep kunnen gaan. Naar aanleiding van deze opmerkingen is het onderhavige besluit op de volgende onderdelen aangepast:

  • (1) De criteria in het besluit beperken zich tot het wettelijke onderwerp van de evaluatie, te weten de wijze waarop afzonderlijke media-instellingen (mede) uitvoering geven aan de publieke taak.

  • (2) Samenwerking is niet opgenomen als criterium voor evaluatie door de evaluatiecommissie. Onvoldoende bereidheid tot samenwerking kan overigens wel leiden tot afwijzing van een aanvraag voor (voorlopige) erkenning of tot intrekking van een erkenning (artikel 2.32, tweede lid, onderdeel d, onder ten 3°, onderscheidenlijk artikel 2.33, vierde lid, onderdeel b, van de Mediawet 2008).

  • (3) In de toelichting bij het ontwerp-besluit was al aangegeven dat de bijdrage van individuele media-instellingen alleen begrepen kan worden in het licht van het functioneren van de publieke omroep als geheel onder leiding van de raad van bestuur. In aanvulling daarop is in deze nota van toelichting verhelderd dat niet de evaluatiecommissie maar de minister besluit over de erkenning. De minister maakt de eindafweging en hij weegt daarbij alle wettelijke eisen en alle relevante informatie en adviezen mee.

De raad van bestuur van de NPO signaleert dat eigen doelstellingen van omroepen en bijdragen aan de doelstellingen van het geheel soms strijdig kunnen zijn en dat er discussie is waar in voorkomende gevallen het primaat moet liggen. Deze spanning is inherent aan het extern pluriforme systeem en kan niet via dit besluit over evaluatie worden opgelost. De raad van bestuur uit verder zorg dat beoordeling van de bijdrage van afzonderlijke media-instellingen aan de doelstellingen van het concessiebeleidsplan nopen tot een omvangrijk en onuitvoerbaar meetproces. Een nadere selectie en specificatie acht de raad van bestuur gewenst en zou door de publieke omroep zelf moeten worden uitgewerkt. Dit voorstel is verwerkt in het onderhavige besluit: artikel 3b, derde lid, en de toelichting daarop.

Het ontwerp-besluit is door het Commissariaat getoetst op uitvoerings- en handhavingsaspecten. Het Commissariaat merkt op dat de criteria in het ontwerp-besluit aansluiten op de inhoudelijke eisen die de wet stelt om in aanmerking te komen voor een erkenning of een aanwijzing en goede aanknopingspunten zijn voor een adequate evaluatie. Naar aanleiding van het advies van het Commissariaat is uitgebreider toegelicht dat de NPO een beoordelingskader inricht dat helpt inzicht te geven in de afzonderlijke bijdragen van media-instellingen aan de publieke mediaopdracht. Verder is nadrukkelijk opgemerkt dat het toezicht op de naleving van de wet een zelfstandige bevoegdheid is van het Commissariaat waarvan hij ook daadwerkelijk gebruik maakt. De indruk mag niet ontstaan dat informatie voortvloeiend uit het toezicht van het Commissariaat enkel wordt betrokken bij de bevindingen van de evaluatiecommissie en bij de advisering aan de minister.

6. Bekendmaking in de Staatscourant en voorhang

Overeenkomstig artikel 2.188, tweede lid, van de Mediawet 2008 is het ontwerp van dit besluit voorafgaand aan de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State in de Staatscourant bekendgemaakt en aan de beide Kamers der Staten-Generaal voorgelegd. Dit heeft niet tot wijzigingen geleid.

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A, C, F en G, en artikel II

Deze wijzigingen zijn van louter technische of redactionele aard.

Artikel I, onderdeel B

Artikel 3b

De evaluatiecriteria die in dit artikel zijn vermeld, gelden voor de evaluatie van alle landelijke publieke media-instellingen: de erkende omroepverenigingen, de voorlopige erkende omroepverenigingen, de educatieve media-instelling, de NPS en de NOS, en de kleine kerkelijke en levensbeschouwelijke zendgemachtigden.

Met betrekking tot het eerste lid merk ik het volgende op. De evaluatiecriteria zijn ontleend aan de publieke mediaopdracht. Artikel 2.186, eerste lid, onderdeel a, van de wet bepaalt immers dat de evaluatiecommissie in elk geval rapporteert over «de wijze waarop de NPO en de landelijke publieke media-instellingen zowel gezamenlijk als afzonderlijk uitvoering hebben gegeven aan de publieke mediaopdracht». De artikelen 2.32, tweede lid, onderdeel a, en 2.33, derde lid, van de wet bepalen dat de minister de aanvraag voor een erkenning of een voorlopige erkenning kan afwijzen of een erkenning of voorlopige erkenning kan intrekken, wanneer na een negatieve eerste evaluatie ook uit de daaropvolgende tweede evaluatie blijkt dat een omroepvereniging «onvoldoende heeft bijgedragen aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht door de wijze waarop hij uitvoering heeft gegeven aan zijn publieke taak». De inhoud van de publieke mediaopdracht is omschreven in artikel 2.1, tweede en vierde lid, van de wet en direct te vertalen in evaluatiecriteria, namelijk de wijze waarop een afzonderlijke media-instelling heeft bijgedragen aan het aanbieden van media-aanbod dat:

  • a. evenwichtig, pluriform, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand is en zich tevens kenmerkt door een grote verscheidenheid naar vorm en inhoud;

  • b. op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft en de pluriformiteit van onder de bevolking levende overtuigingen, opvattingen en interesses op maatschappelijk, cultureel en levensbeschouwelijk gebied weerspiegelt;

  • c. gericht is op en een relevant bereik heeft onder zowel een breed en algemeen publiek als bevolkings- en leeftijdgroepen van verschillende omvang en samenstelling met in het bijzonder aandacht voor kleine doelgroepen;

  • d. onafhankelijk is van commerciële invloeden en, behoudens het bepaalde bij of krachtens de wet, van overheidsinvloeden;

  • e. voldoet aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen; en

  • f. voor iedereen toegankelijk is.

Opgemerkt zij dat niet elke afzonderlijke media-instelling het totale palet aan genres, vormen, invalshoeken en doelgroepen hoeft te bestrijken. Bij een extern pluriform bestel en onderlinge samenwerking past juist ook dat media-instellingen tot een zekere taakverdeling en specialisatie komen.

Het tweede lid verwijst naar de wettelijke opdracht aan de publieke omroep tot het volgen en stimuleren van technologische ontwikkelingen en het benutten van de mogelijkheden om media-aanbod aan het publiek aan te bieden via nieuwe media- en verspreidingstechnieken.

De criteria in het eerste en tweede lid, die ontleend zijn aan de wettelijke taakopdracht, zijn kwalitatief en globaal van aard. Nadere operationalisering raakt aan het programmabeleid en ligt daarom niet op de weg van de overheid, maar op de weg van de publieke omroep. Dit geldt eens te meer, omdat de publieke omroep opdrachtgever van de evaluatie is en blijft. Tegelijk dient dit besluit ertoe individuele media-instellingen vooraf meer zekerheid te bieden over de criteria die een rol spelen bij hun evaluatie. Daarom is in het derde lid de relatie gelegd met de operationalisering van de publieke taak zoals die plaatsvindt in het vijfjaarlijkse concessiebeleidsplan van de publieke omroep, waarbij de afzonderlijke media-instellingen nauw betrokken zijn. In het concessiebeleidsplan staan «kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik». De belangrijkste doelstellingen komen tevens terug in de prestatieovereenkomst die de minister op basis van het concessiebeleidsplan met de publieke omroep sluit (artikelen 2.20 en 2.22 van de wet).

Bij de evaluaties over 2000–2005 en 2005–2010 is door de NPO in samenspraak met de media-instellingen een beoordelingskader opgesteld. Dit beoordelingskader gaf eerst richting aan de (schriftelijke) zelfevaluaties door media-instellingen en daarna ook aan de werkzaamheden van de evaluatiecommissie. Het ligt voor de hand in een dergelijk beoordelingskader aan te sluiten bij doelstellingen in het concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst van de publieke omroep. Deze doelstellingen zijn immers concreter dan de wettelijke taakopdracht en realisering ervan wordt gedurende de concessieperiode door de NPO gevolgd. Het is niet nodig en niet uitvoerbaar om voor alle doelstellingen de bijdrage van individuele media-instellingen meetbaar vast te stellen. Wel is het mogelijk om vooraf en in overleg met de media-instellingen een selectie van doelstellingen te maken die bij de evaluatie een rol spelen. Die doelstellingen zullen dan worden opgenomen in het beoordelingskader voor de (zelf)evaluatie van media-instellingen. Deze aanpak helpt ook om te identificeren welke kwantitatieve gegevens nodig zijn voor de evaluatie.

De laatste evaluatiecommissie heeft de NPO geadviseerd om de volgende evaluatiecommissie te voorzien van meer vergelijkbare gegevens over de afzonderlijke media-instellingen.

Dit is op basis van het onderhavige besluit en koppeling aan het concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst goed mogelijk. Ik merk daarbij wel het volgende op. Op het eerste oog objectieve gegevens kunnen vanzelfsprekend niet zonder toelichting, interpretatie en weging. De prestaties van een individuele media-instelling zijn afhankelijk van een complex van factoren. Naast de eigen kracht en kwaliteiten zijn dat bijvoorbeeld ook taken en risico’s die een media-instelling neemt in het belang van het geheel, en de plekken die hij krijgt in het uitzendschema. Kwalitatieve informatie van de media-instellingen en van de NPO – uit schriftelijke stukken, uit gesprekken en uit eigen waarnemingen van de evaluatiecommissie – blijft dus eveneens een belangrijke rol spelen bij de evaluatie.

Artikel 3c

Artikel 3c geeft criteria die, in aanvulling op de in artikel 3b genoemde criteria, gelden voor de beoordeling van de verschillende typen media-instellingen afzonderlijk.

Eerste lid. Omroepverenigingen ontlenen hun erkenning mede aan een eigen missie en identiteit waarvoor ze maatschappelijke steun hebben in de vorm van leden. De wet vraagt hun die identiteit helder te formuleren (artikel 2.24, tweede lid, onderdeel c, van de wet) en voldoende te vertalen in hun programmabeleid (artikel 2.32, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, van de wet). Bij de evaluatie van omroepverenigingen is dit dus ook een relevant criterium. In het verlengde daarvan verdient de realisering van eigen doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik van de afzonderlijke omroepverenigingen de aandacht van de evaluatiecommissie, zoals in 2004 en 2009 ook het geval was.

Tweede lid. Voor nieuwkomers met een voorlopige erkenning is een extra evaluatiecriterium of zij in de praktijk hun programmatische toegevoegde waarde hebben bewezen. Op grond van de artikelen 2.26, onderdeel d, en 2.32, derde lid, van de wet dient een nieuwkomer de pluriformiteit te versterken door vanuit een andere maatschappijvisie of -overtuiging media-aanbod te verzorgen dat wat betreft genre, inhoud en doelgroepen onderscheidend is van het media-aanbod van de bestaande omroepverenigingen. De evaluatiecommissie toetst of dit daadwerkelijk het geval is geweest. Maatgevend daarbij zijn de beloftes en doelstellingen in het beleidsplan dat een nieuwkomer vijf jaar eerder (bij de aanvraag voor een voorlopige erkenning) heeft ingediend en de overwegingen van de minister daaromtrent, die samen de grondslag vormden voor toelating.

Derde lid. Voor de educatieve omroep zijn relevante evaluatiecriteria de wijze waarop deze instelling heeft voorzien in zijn wettelijke taak om een breed en samenhangend educatief media-aanbod te verzorgen (artikel 2.28, tweede lid, onderdeel b) en de mate waarin de met de wettelijke taak samenhangende eigen doelstellingen voor media-aanbod en publieksbereik zijn gerealiseerd.

Vierde lid. Ook voor de NOS en de NPS zijn relevante evaluatiecriteria de wijze waarop zij hun wettelijke taken hebben vervuld en de mate waarin zij daarbij de eigen doelstellingen hebben gerealiseerd. Verder is een aan de wet ontleend criterium de wijze waarop deze instellingen zorg dragen voor interne pluriformiteit van hun media-aanbod (artikelen 2.34d en 2.37a van de wet).

Vijfde lid. Kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag krijgen geen erkenning van de minister maar worden aangewezen door het Commissariaat voor het verzorgen van media-aanbod op kerkelijk of geestelijk terrein. Voor aanwijzing telt in hoeverre de aanvragers representatief geacht kunnen worden voor een in Nederland aanwezige kerkelijke of geestelijke hoofdstroming.

Een kerkgenootschap of genootschap op geestelijke grondslag wordt aangewezen voor het verzorgen van media-aanbod dat kenmerkend is voor de kerkelijke of geestelijke stroming. Dit betekent dat de evaluatiecommissie bij hen daarom ook en specifiek kijkt naar de wijze waarop de kerkelijke of geestelijke identiteit is geformuleerd en uitgewerkt in doelstellingen van media-aanbod en publieksbereik. In het verlengde daarvan zal de evaluatiecommissie beoordelen in hoeverre die eigen programmatische doelstellingen zijn gerealiseerd.

Artikel III

Ondanks het feit dat de evaluatie van de landelijke publieke media-instellingen pas later in deze erkenningsperiode (1 september 2010 tot en met 31 december 2015) aan de orde is, wordt met het verlenen van terugwerkende kracht aan artikel I, onderdeel B, tot en met 1 september 2010 buiten twijfel gesteld dat dit onderdeel op de gehele erkenningsperiode van toepassing is.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XNoot
2

Kamerstukken II 2008–2009, 31 804, nr. 23.

XNoot
3

Artikel 2.34d (nieuw) van de Mediawet 2008 zal op grond van artikel VI van de Erkenningswet in werking treden op 16 juli 2011.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionale aard bevat.

Naar boven