Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2010, 494 | Beschikking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2010, 494 | Beschikking |
De Minister van Justitie,
Gelet op artikel 24, eerste lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
Besluit:
de tekst van het Burgerlijk Wetboek BES, zoals gewijzigd bij de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Aanpassingsregeling BES-wetten in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.
’s-Gravenhage, 27 september 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Uitgegeven de eerste oktober 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
1. Allen die zich in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevinden, zijn vrij en bevoegd tot het genot van de burgerlijke rechten.
2. Persoonlijke dienstbaarheden, van welke aard of onder welke benaming ook, worden niet geduld.
Het kind waarvan een vrouw zwanger is, wordt als reeds geboren aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert. Komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te hebben bestaan.
1. De graad van bloedverwantschap wordt bepaald door het getal der geboorten, die de bloedverwantschap hebben veroorzaakt. Hierbij telt een erkenning, de verlening van brieven van vaderschap of een adoptie als een geboorte.
2. Door huwelijk ontstaat tussen de ene echtgenoot en een bloedverwant van de andere echtgenoot aanverwantschap in dezelfde graad als er bloedverwantschap bestaat tussen de andere echtgenoot en diens bloedverwant.
3. Door ontbinding van het huwelijk wordt de aanverwantschap niet opgeheven.
1. Een ieder heeft de voornamen die hem in zijn geboorteakte zijn gegeven.
2. De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert in de geboorteakte voornamen op te nemen die ongepast zijn, of overeenstemmen met bestaande geslachtsnamen, tenzij deze tevens gebruikelijke voornamen zijn.
3. Geeft de aangever geen voornamen op, of worden deze alle geweigerd zonder dat de aangever ze door een of meer andere vervangt, dan geeft de ambtenaar ambtshalve het kind een of meer voornamen, en vermeldt hij uitdrukkelijk in de akte dat die voornamen ambtshalve zijn gegeven.
4. Wijziging van de voornamen kan op verzoek van de betrokken persoon of zijn wettelijke vertegenwoordiger worden gelast door de rechter in eerste aanleg.
1. De geslachtsnaam van een kind is die van zijn vader, en anders die van de moeder.
2. Is de moeder onbekend, dan neemt de ambtenaar van de burgerlijke stand in de geboorteakte een voorlopige voornaam en geslachtsnaam op, in afwachting van het koninklijk besluit waarbij de voornamen en de geslachtsnaam van het kind worden vastgesteld.
De geslachtsnaam wordt ten aanzien van een ieder dwingend bewezen door de akte van geboorte.
1. De geslachtsnaam van een persoon kan op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, bij koninklijk besluit worden gewijzigd.
2. Hij wiens geslachtsnaam of voornamen niet bekend zijn, kan verzoeken dat bij koninklijk besluit voor hem een geslachtsnaam of voornamen worden vastgesteld.
3. Een wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam bij koninklijk besluit heeft geen invloed op de geslachtsnaam van de kinderen van de betrokken persoon die vóór de datum van het besluit meerderjarig zijn geworden of die niet onder zijn gezag staan.
4. Een wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam bij koninklijk besluit blijft in stand, niettegenstaande een latere erkenning of verlening van brieven van vaderschap.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld betreffende de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld, en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Hij die de naam van een ander zonder diens toestemming voert, handelt jegens die persoon onrechtmatig, wanneer hij daardoor de schijn wekt die ander te zijn of tot diens geslacht of gezin te behoren.
1. Een vrouw die gehuwd is of die gehuwd is geweest en niet is hertrouwd, is steeds bevoegd de geslachtsnaam van haar man te voeren of op de in het verkeer gebruikelijke wijze aan de hare te doen voorafgaan.
2. Indien het huwelijk door echtscheiding is ontbonden en daaruit geen afstammelingen in leven zijn, kan de rechter in eerste aanleg, wanneer daartoe gegronde redenen bestaan, op verzoek van de man aan de vrouw de haar in het eerste lid toegekende bevoegdheid ontnemen.
1. De woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
2. Een rechtspersoon heeft zijn woonplaats ter plaatse waar hij volgens wettelijk voorschrift of volgens zijn statuten of reglementen zijn zetel heeft.
1. Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.
2. Een natuurlijk persoon wordt vermoed zijn woonstede te hebben verplaatst, wanneer hij daarvan op de wettelijk voorgeschreven wijze aan de beheerders van de basisadministratie persoonsgegevens heeft kennis gegeven.
Die tot openbare bedieningen worden geroepen, behouden hun woonplaats, indien zij het tegenovergestelde voornemen niet aan de dag hebben gelegd.
1. Een minderjarige volgt de woonplaats van hem die het gezag over hem uitoefent, de onder curatele gestelde die van zijn curator. Oefenen beide ouders te zamen het gezag over hun minderjarige kind uit, doch hebben zij niet dezelfde woonplaats, dan volgt het kind de woonplaats van de ouder bij wie het feitelijk verblijft dan wel laatstelijk heeft verbleven.
2. Wanneer iemands goederen onder bewind staan, volgt hij voor alles wat de uitoefening van dit bewind betreft, de woonplaats van de bewindvoerder.
3. Wanneer ten behoeve van een persoon een mentorschap is ingesteld, volgt hij voor alles wat de uitoefening van dit mentorschap betreft, de woonplaats van de mentor.
4. Wanneer de persoon van wie de woonplaats wordt afgeleid, overlijdt of zijn gezag of zijn hoedanigheid verliest, duurt de afgeleide woonplaats voort, totdat een nieuwe woonplaats is verkregen.
Een persoon die een kantoor of een filiaal houdt, heeft ten aanzien van aangelegenheden die dit kantoor of dit filiaal betreffen, mede aldaar woonplaats.
Een persoon kan een andere woonplaats dan zijn werkelijke slechts kiezen, wanneer de wet hem daartoe verplicht, of wanneer de keuze bij schriftelijk aangegane overeenkomst voor een of meer bepaalde rechtshandelingen of rechtsbetrekkingen geschiedt en voor de gekozen woonplaats een redelijk belang aanwezig is.
1. In elk van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn twee of, naar goedvinden van het bestuurscollege, meer ambtenaren van de burgerlijke stand. Daarenboven kunnen een of meer ambtenaren van de burgerlijke stand worden belast met het verrichten van bepaalde taken. Deze dragen de titel van buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand.
2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren worden door het bestuurscollege benoemd, geschorst of ontslagen. Een benoeming kan voor een bepaalde tijdsduur geschieden.
3. Ambtenaar van de burgerlijke stand van een openbaar lichaam kan slechts zijn een ambtenaar in dienst van dat openbaar lichaam. Buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand kan mede zijn een persoon die geen ambtenaar in dienst van het openbaar lichaam is.
4. De ambtenaar of buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand wordt tot zijn betrekking niet toegelaten dan na voor de rechter in eerste aanleg de navolgende eed dan wel belofte te hebben afgelegd: «Ik zweer (beloof) dat ik de betrekking van ambtenaar van de burgerlijke stand met eerlijkheid en nauwkeurigheid zal vervullen en dat ik de wettelijke voorschriften, de burgerlijke stand betreffende, met de meeste nauwgezetheid zal opvolgen; dat ik voorts, tot het verkrijgen van mijn aanstelling, middellijk noch onmiddellijk, onder enige naam of voorwendsel, aan iemand iets heb gegeven of beloofd, en dat ik, om iets in deze betrekking te doen of te laten, van niemand enige beloften of geschenken zal aannemen, middellijk of onmiddellijk. Zo waarlijk helpe mij God almachtig». («Dat verklaar en beloof ik»).
De ambtenaar van de burgerlijke stand is belast met het opnemen in de onder hem berustende registers van de burgerlijke stand van akten en de daaraan toe te voegen latere vermeldingen, alsmede al datgene wat de instandhouding van de registers en de zorg voor de toegankelijkheid van de daarin neergelegde gegevens betreft.
Het bestuurscollege bepaalt de uren, waarop het bureau van de burgerlijke stand dagelijks voor het publiek geopend zal zijn. Daarbij wordt, ten einde de werkzaamheden van de ambtenaren van de burgerlijke stand op die dagen zoveel mogelijk te beperken, een afzonderlijke regeling getroffen voor de zaterdag, de zondag, de algemeen erkende feestdagen en de overige daarvoor door het bestuurscollege aan te wijzen dagen waarop de diensten van het openbaar lichaam niet of slechts gedeeltelijk zijn geopend.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de door het bestuurscollege te treffen voorzieningen ten behoeve van de taakuitoefening door de ambtenaar van de burgerlijke stand, en voorts ten aanzien van al wat verder de taak van de ambtenaar van de burgerlijke stand betreft.
1. Er bestaan voor elk van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba registers van geboorten, van huwelijken en van overlijden.
2. Er bestaat in de gemeente ‘s-Gravenhage, naast de in het eerste lid genoemde registers, een register voor de inschrijving van de in afdeling 6 bedoelde rechterlijke uitspraken. Ten aanzien van het in de eerste zin bedoelde register zijn in plaats van de artikelen 17a, 17b en 17c de artikelen 17a, 17b en 17c van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek van toepassing.
1. De registers van de burgerlijke stand worden in het daartoe door het bestuurscollege bestemde gebouw bewaard totdat zij naar een archiefbewaarplaats voor de bewaring van archiefbescheiden van openbare lichamen in de zin van de Archiefwet BES worden overgebracht.
2. De overbrenging naar de archiefbewaarplaats van de in het daartoe bestemde gebouw berustende registers van geboorten, van huwelijken en van overlijden kan eerst plaats vinden onderscheidenlijk ten minste honderd jaar, ten minste vijfenzeventig jaar en ten minste vijftig jaar na de afsluiting van deze registers.
De beheerder van een archiefbewaarplaats als bedoeld in artikel 17a, is belast met het bewaren van de onder hem berustende registers, met het toevoegen van latere vermeldingen aan de daarin opgenomen akten en met de afgifte van afschriften en uittreksels van deze akten.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld alles wat verder betreft de inrichting van de registers, alsmede de in artikel 17b genoemde handelingen ten aanzien van die registers.
1. De ambtenaar van de burgerlijke stand mag in de akten alleen opnemen hetgeen ingevolge het bij of krachtens de wet bepaalde moet worden verklaard of opgenomen.
2. De ambtenaar van de burgerlijke stand is bevoegd alvorens tot het opmaken van een akte over te gaan zich de wettelijk vereiste bescheiden te doen vertonen. Hij doet zich ook andere bescheiden vertonen, welke hij voor het opmaken van de akte of voor de vaststelling van de in de akte op te nemen gegevens noodzakelijk acht. Hij kan zich te dien einde, zonder hiervoor enige vergoeding verschuldigd te zijn, inlichtingen verschaffen uit de registers van de burgerlijke stand en uit andere openbare registers.
3.1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld al hetgeen het opmaken van de akten betreft.
1. Partijen bij een akte van de burgerlijke stand zijn degenen die aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een aangifte doen of te zijnen overstaan een verklaring afleggen betreffende een feit, waarvan de akte bestemd is te doen blijken.
2. Belanghebbende partijen zijn partijen die met hun verklaring enig rechtsgevolg teweeg brengen voor henzelf of voor medepartijen, dan wel voor henzelf en medepartijen.
3. De belanghebbende partijen kunnen zich door een daartoe bij authentieke akte gevolmachtigde doen vertegenwoordigen.
4. Wanneer een gevolmachtigde een verklaring aflegt, geldt hij zowel als de door hem vertegenwoordigde persoon als partij bij de akte.
5. De ambtenaar van de burgerlijke stand mag geen akte verlijden waarin hijzelf als partij of belanghebbende partij voorkomt.
1. Blijft een partij bij een akte van de burgerlijke stand of een belanghebbende partij in gebreke de in artikel 18, tweede lid, bedoelde bescheiden over te leggen, of acht de ambtenaar van de burgerlijke stand de overgelegde bescheiden ongenoegzaam, dan weigert deze tot het opmaken van de akte over te gaan.
2. De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert eveneens tot het opmaken van de akte over te gaan, indien hij van oordeel is dat de Nederlandse openbare orde zich hiertegen verzet.
3. Van een weigering als bedoeld in het eerste of het tweede lid, doet de ambtenaar van de burgerlijke stand een schriftelijke, met redenen omklede mededeling aan de partijen bij de akte en de belanghebbende partijen toekomen, onder vermelding van de tegen die weigering openstaande voorziening van afdeling 11. Een afschrift van deze mededeling doet hij aan de gezaghebber en aan de officier van justitie toekomen.
1. Van alle in registers opgenomen akten van de burgerlijke stand wordt een dubbel of een afschrift gehouden, volgens regels, bij algemene maatregel van bestuur te stellen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld alles wat betreft de bewaring van de dubbelen of de afschriften, alsmede van de daarop betrekking hebbende latere vermeldingen.
1. Een akte van geboorte wordt opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van het openbaar lichaam waar het kind is geboren.
2. Indien de plaats van de geboorte van het kind niet bekend is, wordt de akte opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van het openbaar lichaam waar het kind is aangetroffen. Dat openbaar lichaam geldt als openbaar lichaam waar het kind is geboren.
In geval van geboorte op een varend schip tijdens een zeereis tussen twee van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of tijdens een luchtreis tussen twee van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba met een luchtvaartuig, wordt de akte van geboorte opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van het openbaar lichaam waar dat kind het schip of het luchtvaartuig verlaat, dan wel waar het schip ligplaats kiest. Dat openbaar lichaam geldt als openbaar lichaam waar het kind is geboren.
Indien de plaats of de dag van de geboorte van het kind niet bekend is, dan wel indien de naam, met inbegrip van de voornamen, van de moeder niet bekend is, wordt de geboorteakte ten aanzien van deze punten opgemaakt krachtens een bevel en overeenkomstig de aanwijzingen van het Openbaar Ministerie.
Zijn krachtens artikel 5, tweede lid, in de akte een voorlopige voornaam en geslachtsnaam opgenomen, dan zendt de ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld een volledig afschrift van de akte aan de Minister van Justitie.
1. Indien het geslacht van het kind twijfelachtig is, wordt een geboorte-akte opgemaakt, waarin wordt vermeld dat het geslacht van het kind niet is kunnen worden vastgesteld.
2. Binnen drie maanden na de geboorte, of, bij overlijden binnen die termijn, ter gelegenheid van de aangifte van het overlijden, wordt onder doorhaling van de in het eerste lid bedoelde akte een nieuwe geboorteakte opgemaakt, waarin het geslacht, indien dit inmiddels is vastgesteld, wordt vermeld aan de hand van een ter zake overgelegde medische verklaring.
3. Is binnen de in het tweede lid genoemde termijn geen medische verklaring overgelegd, of blijkt uit de overgelegde medische verklaring dat het geslacht niet is kunnen worden vastgesteld, dan vermeldt de nieuwe geboorteakte dat het geslacht van het kind niet is kunnen worden vastgesteld.
1. Tot de aangifte van een geboorte is bevoegd de moeder van het kind.
2. Tot de aangifte is verplicht de vader.
3. Wanneer de vader ontbreekt of verhinderd is de aangifte te doen, is tot aangifte verplicht:
a. ieder die bij het ter wereld komen van het kind tegenwoordig is geweest;
b. de bewoner van het huis waar de geboorte heeft plaats gehad, of indien zulks is geschied in een inrichting tot verpleging of verzorging bestemd, in een gevangenis of in een soortgelijke inrichting, het hoofd van die inrichting of een door hem bij onderhandse akte bijzonderlijk tot het doen van de aangifte aangewezen ondergeschikte.
4. Voor een in het derde lid, onderdeel b, genoemde persoon bestaat de verplichting alleen indien een in dat lid, onderdeel a, genoemde persoon ontbreekt of verhinderd is.
5. Wanneer tot de aangifte bevoegde of verplichte personen ontbreken of nalaten de aangifte te doen, geschiedt deze door of vanwege de gezaghebber van het openbaar lichaam alwaar de geboorteakte moet worden opgemaakt.
6. De verplichting tot aangifte moet worden vervuld binnen vijf dagen na de dag der bevalling. Van een aangifte later dan de vijfde dag, wordt door de ambtenaar van de burgerlijke stand mededeling gedaan aan het Openbaar Ministerie.
7. De ambtenaar van de burgerlijke stand stelt de identiteit van de aangever vast.
8. Bij de aangifte kan de ambtenaar van de burgerlijke stand zich doen overleggen een door de arts of de verloskundige die bij het ter wereld komen van het kind tegenwoordig was, opgemaakte verklaring dat het kind uit de als moeder opgegeven persoon is geboren. Is het kind buiten de tegenwoordigheid van een arts of verloskundige ter wereld gekomen, dan kan hij zich een door een zodanige hulpverlener nadien opgemaakte verklaring doen overleggen.
9. Wordt geen gevolg gegeven aan het verzoek van de ambtenaar van de burgerlijke stand om overlegging van een verklaring als bedoeld in het achtste lid, of is in de verklaring vermeld dat de identiteit van de moeder onbekend is, dan is artikel 19b van toepassing.
1. Een akte van overlijden wordt opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van het openbaar lichaam waar het overlijden heeft plaatsgevonden.
2. Indien een lijk is gevonden en de plaats of de dag van overlijden niet met voldoende nauwkeurigheid kan worden vastgesteld, wordt de akte van overlijden opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van het openbaar lichaam waar het lijk is gevonden of aan land gebracht.
3. Ongeacht het in het eerste lid bepaalde is het tweede lid van overeenkomstige toepassing indien het overlijden heeft plaatsgevonden op een op zee gestationeerde installatie en het lijk op Bonaire, Sint Eustatius of Saba aan land wordt gebracht.
In geval van overlijden tijdens een zeereis tussen twee van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of in een luchtvaartuig tijdens een luchtreis tussen twee van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, wordt de akte van overlijden opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van het openbaar lichaam waar het lijk het schip of het luchtvaartuig verlaat, dan wel waar het schip ligplaats kiest. Dat openbaar lichaam geldt als openbaar lichaam waar het overlijden heeft plaats gevonden.
1. Tot de aangifte van een overlijden is bevoegd wie daarvan uit eigen wetenschap kennis draagt.
2. Binnen de in de Begrafeniswet BES en de Crematiewet BES gestelde termijn voor de begraving of verbranding, kan de persoon die in de lijkbezorging voorziet, door een in het eerste lid bedoelde persoon worden gemachtigd tot het doen van de aangifte.
3. Wanneer tot de aangifte bevoegde personen ontbreken of nalaten binnen de in de Begrafeniswet BES en de Crematiewet BES gestelde termijn voor de begraving of verbranding de aangifte te doen, geschiedt deze door of vanwege de officier van justitie binnen wiens rechtsgebied de akte van overlijden moet worden opgemaakt.
4. In de gevallen, bedoeld in artikel 19f, tweede en derde lid, geschiedt de aangifte schriftelijk door de officier van justitie of hulpofficier van justitie.
1. Wanneer een kind levenloos ter wereld is gekomen, wordt een akte opgemaakt, die in het register van overlijden wordt opgenomen.
2. Wanneer een kind binnen de in artikel 19e, zesde lid, bepaalde termijn is overleden voordat aangifte van de geboorte is geschied, wordt zowel een akte van geboorte als een akte van overlijden opgemaakt.
3. In de gevallen, bedoeld in het eerste en het tweede lid, is ten aanzien van de aangifte artikel 19h van overeenkomstige toepassing. In het in het tweede lid bedoelde geval blijft artikel 19e buiten toepassing.
Geen begraving of verbranding mag geschieden zonder het verlof, vrij van zegel en kosteloos door de ambtenaar van de burgerlijke stand af te geven.
De ambtenaar, die het verbaal van schouwing zal hebben opgemaakt, is verplicht aan die van de burgerlijke stand dadelijk opgave te doen van al hetgeen vereist zal worden om de akte van overlijden op te maken.
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld al wat betreft de aan de ambtenaar over te leggen stukken, het opmaken van de akten, onderscheidenlijk de voorlopige akten van geboorte en van overlijden, en de inhoud daarvan.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt tevens geregeld op welke wijze en waar de akten van geboorte en van overlijden zullen worden opgemaakt en ingeschreven wanneer dit ten gevolge van een verbod van verkeer of ten gevolge van andere buitengewone omstandigheden niet op de gewone wijze kan geschieden.
1. De ambtenaar van de burgerlijke stand voegt aan de onder hem berustende akten van de burgerlijke stand latere vermeldingen toe van akten van de burgerlijke stand en andere authentieke akten houdende erkenning of ontkenning van het vaderschap door de moeder, van brieven van vaderschap, van besluiten houdende wijziging of vaststelling van namen, van bevestigingen van opties mede houdende vaststelling van namen en naturalisatiebesluiten mede houdende wijziging of vaststelling van namen alsmede van besluiten tot intrekking van zulke bevestigingen of besluiten, van de opgave van afwijkende namen die een persoon die meer dan één nationaliteit bezit, voert in overeenstemming met het recht van het land waarvan hij mede de nationaliteit bezit, alsmede van rechterlijke uitspraken waarvan de dagtekening ten minste zes weken oud is en die inhouden:
a. een last tot wijziging van de voornamen, een adoptie, een herroeping van een adoptie, een vernietiging van een erkenning, een gegrondverklaring van een ontkenning van het vaderschap, of een vernietiging van zulk een uitspraak;
b. de nietigverklaring van een huwelijk of de vernietiging van zulk een uitspraak tussen echtelieden wier huwelijksakte in de registers van de burgerlijke stand in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is opgenomen.
2. De ambtenaar van de burgerlijke stand voegt eveneens aan de onder hem berustende akten van de burgerlijke stand latere vermeldingen toe van in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraken die een echtscheiding, een ontbinding van een huwelijk na scheiding van tafel en bed of de vernietiging van zulk een uitspraak tussen echtelieden wier huwelijksakte in de registers van de burgerlijke stand in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is opgenomen, inhouden.
1. De in artikel 20, eerste lid, bedoelde latere vermeldingen, met uitzondering van de vermeldingen, bedoeld in dat lid, onderdeel b, worden toegevoegd aan de geboorteakte van de betrokken persoon.Van een wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam wordt tevens een latere vermelding toegevoegd aan de geboorteakten van de kinderen van de betrokken persoon, voor zover de wijziging of vaststelling zich tot hen uitstrekt.
2. De in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, bedoelde latere vermeldingen worden toegevoegd aan de huwelijksakte van de betrokken persoon.
3. Wanneer als gevolg van het huwelijk of van de echtscheiding een verandering intreedt in de geslachtsnaam van een persoon, wordt hiervan, voor zover zij niet in de huwelijksakte is vermeld, aan deze akte een latere vermelding toegevoegd.Tevens wordt daarvan een latere vermelding toegevoegd aan de geboorteakte van de betrokkene en de geboorteakten van diens kinderen, voor zover hun naam eveneens verandert.
4. Van een aan de ambtenaar van de burgerlijke stand betekende akte van stuiting van een huwelijk wordt, evenals van beschikkingen of akten waarbij de stuiting wordt opgeheven, aan de akte van aangifte een latere vermelding toegevoegd.
1. Van akten en uitspraken die in het buitenland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie zijn opgemaakt of gedaan en een overeenkomstige uitwerking hebben als de akten en rechterlijke uitspraken, bedoeld in artikel 20, wordt, tenzij de Nederlandse openbare orde zich hiertegen verzet, op verzoek van een belanghebbende dan wel ambtshalve, door de ambtenaar van de burgerlijke stand een latere vermelding toegevoegd aan de desbetreffende in de registers van de burgerlijke stand in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba voorkomende huwelijks- of geboorteakte. Van een verandering van de geslachtsnaam wordt op verzoek van een belanghebbende tevens een latere vermelding gevoegd bij de geboorteakte van de kinderen van de betrokken persoon, voor zover hun naam eveneens verandert.
2. Indien een latere vermelding ambtshalve aan een akte is toegevoegd, zendt de ambtenaar van de burgerlijke stand een afschrift van de akte en de latere vermelding aan de persoon of personen op wie de akte betrekking heeft.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld al wat betreft de aan de ambtenaar over te leggen stukken, het opmaken van de latere vermeldingen en de inhoud daarvan.
1. Van de in artikel 20, eerste lid, genoemde uitspraken zendt de griffier van het college waarvoor de zaak laatstelijk aanhangig was, niet eerder dan zes weken na de dag van de beschikking een afschrift aan de ambtenaar van de burgerlijke stand.
2. Van brieven van vaderschap, van besluiten houdende wijziging of vaststelling van namen en van naturalisatiebesluiten mede houdende wijziging of vaststelling van namen zendt de Minister van Justitie onverwijld een afschrift aan de ambtenaar van de burgerlijke stand onder wie de akte van geboorte van de betrokken persoon berust.
3. De notaris die een akte van erkenning heeft opgemaakt, zendt onverwijld een afschrift of een uittreksel daarvan aan de ambtenaar van de burgerlijke stand onder wie de akte van geboorte van het kind berust.
De ambtenaar van de burgerlijke stand die een latere vermelding van de erkenning toevoegt aan de akte van geboorte van het kind, zendt een afschrift van die akte en de latere vermelding aan de personen op wie de akte betrekking heeft. Hij zendt een afschrift aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte van erkenning heeft opgemaakt. Deze akte wordt bewaard totdat achttien maanden zijn verstreken na de ontvangst van laatstgenoemd afschrift.
De ambtenaar van de burgerlijke stand die aan de geboorteakte van een minderjarige een latere vermelding toevoegt, waaruit blijkt dat de minderjarige is erkend, dat brieven van vaderschap zijn verleend of dat een naam van hem is gewijzigd, geeft van dit feit kennis aan de bewaarder van het in artikel 244 bedoelde openbare register waarin rechtsfeiten omtrent die minderjarige zijn opgenomen.
1. De ambtenaar van de burgerlijke stand te ‘s Gravenhage maakt akten van inschrijving op van in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraken die inhouden de nietigverklaring van een huwelijk, een echtscheiding, de ontbinding van een huwelijk na scheiding van tafel en bed of de vernietiging van zulk een ingeschreven uitspraak tussen echtelieden wier huwelijksakte niet in de registers van de burgerlijke stand in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is opgenomen.
2. De in het eerste lid bedoelde akten worden ingeschreven in het daartoe bestemde register van de burgerlijke stand te ‘s-Gravenhage.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld al wat betreft de aan de ambtenaar over te leggen stukken, het opmaken van de akten van inschrijving en de inhoud daarvan.
1. De akte van geboorte bewijst ten aanzien van een ieder dat op de in de akte vermelde plaats, dag en uur uit de daarin genoemde moeder een kind van het daarin vermelde geslacht is geboren.Vermeldt de akte dat de plaats van de geboorte van het kind niet bekend is, dan komt dezelfde bewijskracht toe aan de vermelding van de plaats waar het is aangetroffen.
2. De akte van overlijden bewijst ten aanzien van een ieder dat op de plaats, de dag en het uur, in de akte vermeld, de daarin genoemde persoon is overleden of, indien de akte krachtens artikel 19f, tweede lid, is opgemaakt, dat het lijk van de daarin genoemde persoon op de plaats, de dag en het uur, in de akte vermeld, is gevonden.
3. Voor het overige hebben akten van de burgerlijke stand dezelfde bewijskracht als andere authentieke akten.
Authentieke afschriften of uittreksels, in de wettige vorm opgemaakt en afgegeven door de daartoe bevoegde bewaarder van het register, hebben dezelfde bewijskracht als het origineel, tenzij bewezen wordt dat zij daarmede niet overeenstemmen.
De openbaarheid van de akten van de burgerlijke stand, daaronder begrepen de in artikel 18c bedoelde dubbelen of afschriften van deze akten, is beperkt overeenkomstig de in deze afdeling gegeven voorschriften.
Van de akten van de burgerlijke stand mogen slechts de bewaarders en het Openbaar Ministerie inzage nemen. Voorts kunnen de rechter en het Openbaar Ministerie overlegging van akten bevelen.
1. Een ieder is bevoegd zich door de ambtenaar die met de afgifte van afschriften en uittreksels van akten van de burgerlijke stand is belast, een uittreksel van een onder deze ambtenaar berustende akte van geboorte, van huwelijk of van overlijden te doen afgeven. Het uittreksel bevat de bij algemene maatregel van bestuur te vermelden gegevens, waaruit de afstamming van de persoon of personen waarop de akte betrekking heeft, niet blijkt.
2. Van de in het eerste lid bedoelde akten alsmede van de akten van erkenning wordt een afschrift slechts afgegeven indien de verzoeker aantoont dat hij bij de verkrijging een gerechtvaardigd belang heeft. Van andere akten die de in het eerste lid bedoelde ambtenaar onder zijn berusting heeft, wordt steeds een afschrift afgegeven.
Dit afschrift bevat de bij algemene maatregel van bestuur te vermelden gegevens.
3. Een verzoek om afgifte van een uittreksel of een afschrift dient op een bepaalde persoon of bepaalde personen betrekking te hebben.
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld al hetgeen overigens het opmaken en het verstrekken van afschriften en uittreksels betreft.
Daarbij worden tevens regels gegeven voor het opmaken van uittreksels van akten die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn opgemaakt.
5. Weigert de in het eerste lid bedoelde ambtenaar een afschrift of een uittreksel af te geven, dan verstrekt hij aan de aanvrager een schriftelijke opgave van de gronden voor zijn weigering.
De in artikel 18c bedoelde dubbelen of afschriften van de akten van de burgerlijke stand zijn slechts openbaar zolang zij onder de ambtenaar van de burgerlijke stand berusten.
1. Aanvulling van een register van de burgerlijke stand met een daarin ontbrekende akte of latere vermelding, doorhaling van een daarin ten onrechte voorkomende akte of latere vermelding, of verbetering van een daarin voorkomende akte of latere vermelding die onvolledig is of een misslag bevat, kan op verzoek van belanghebbenden of op vordering van het Openbaar Ministerie worden gelast door de rechter in eerste aanleg. De rechter kan bij zijn beschikking tot verbetering van een akte of latere vermelding die onvolledig is of een misslag bevat, eveneens dezelfde verbetering gelasten ten aanzien van een akte of latere vermelding betreffende dezelfde persoon of zijn afstammelingen, die buiten zijn rechtsgebied in de registers van de burgerlijke stand is opgenomen. De tweede zin is van overeenkomstige toepassing in gevallen dat de rechter een beschikking tot aanvulling, doorhaling of verbetering geeft met betrekking tot de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage, met dien verstande dat de in de tweede zin bedoelde bevoegdheid van de rechter dan ook kan worden uitgeoefend ten aanzien van een akte of latere vermelding betreffende dezelfde persoon of zijn afstammelingen, die in zijn eigen rechtsgebied in de registers van de burgerlijke stand is opgenomen.
2. De griffier van het college waarvoor de zaak laatstelijk aanhangig was, zendt niet eerder dan zes weken na de dag van de beschikking een afschrift daarvan aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van het openbaar lichaam in welks registers de akte of latere vermelding is of had moeten zijn opgenomen. In gevallen dat de akte of latere vermelding is of had moeten worden opgenomen in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage, zendt de in de eerste zin bedoelde griffier het afschrift aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van die gemeente.
Kennelijke misslagen en kennelijke schrijf- of spelfouten kunnen worden verbeterd met toestemming van de officier van justitie binnen wiens rechtsgebied de akte in de registers van de burgerlijke stand is opgenomen. De toestemming van de officier van justitie kan eveneens betrekking hebben op dezelfde verbetering ten aanzien van een akte betreffende dezelfde persoon of zijn afstammelingen, die in een ander rechtsgebied in de registers van de burgerlijke stand is opgenomen.
1. Aanvulling van een register van de burgerlijke stand op grond van artikel 24 geschiedt door het opmaken van een nieuwe akte in dat register.
2. Van een verbetering of een doorhaling op grond van deze afdeling wordt een latere vermelding toegevoegd aan de desbetreffende akte, volgens regels, bij algemene maatregel van bestuur te stellen.
1. Een ieder die daarbij een gerechtvaardigd belang heeft, kan de rechter in eerste aanleg verzoeken een verklaring voor recht af te geven dat een op hem betrekking hebbende, in het buitenland opgemaakte akte of gedane uitspraak overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt of gedaan en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een register van de burgerlijke stand in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
2. De in het eerste lid bedoelde verklaring voor recht kan eveneens op verzoek van de ambtenaar van de burgerlijke stand of op vordering van het Openbaar Ministerie worden afgegeven.
De rechter in eerste aanleg kan, op verzoek of ambtshalve, bij de in artikel 26, eerste lid, bedoelde verklaring voor recht tevens de toevoeging van een latere vermelding, op grond van artikel 24, eerste lid, aan een in de registers van de burgerlijke stand in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba voorkomende akte gelasten.
De overlegging van een authentiek afschrift van de buitenlandse akte of uitspraak waarop het verzoek betrekking heeft, kan worden verlangd. Artikel 986, derde en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES is van overeenkomstige toepassing.
De griffier van het college waarbij de zaak laatstelijk aanhangig was, zendt een afschrift van de beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand in wiens registers een op de belanghebbende betrekking hebbende akte is opgenomen, waaraan een latere vermelding van de beschikking moet worden toegevoegd.
Naar aanleiding van een besluit van een ambtenaar van de burgerlijke stand om op grond van artikel 18b of 20c te weigeren een akte van de burgerlijke stand op te maken, een latere vermelding aan een akte toe te voegen of, buiten het geval van stuiting van het huwelijk en dat van afgifte van een afschrift of een uittreksel, aan een verrichting mee te werken, hebben belanghebbende partijen de bevoegdheid zich binnen acht weken na de verzending van dat besluit bij verzoekschrift te wenden tot de rechter in eerste aanleg binnen wiens rechtsgebied de standplaats van de ambtenaar van de burgerlijke stand is gelegen.
De rechter kan, op verzoek van een belanghebbende partij of ambtshalve, bij zijn beschikking tevens een verklaring als bedoeld in artikel 26, afgeven, alsmede een last als bedoeld in artikel 26a.
De griffier zendt een afschrift van de beschikking aan de belanghebbende partijen en aan de ambtenaar van de burgerlijke stand.
[Vervallen.]
1. Om een huwelijk te mogen aangaan moeten een man en een vrouw de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt.
2. Het in het eerste lid vermelde huwelijksbeletsel bestaat niet wanneer zij die met elkander een huwelijk willen aangaan de leeftijd van zestien jaren hebben bereikt, en de vrouw een verklaring van een arts overlegt dat zij zwanger is, dan wel haar kind reeds ter wereld heeft gebracht.
3. De Minister van Justitie kan om gewichtige redenen ontheffing verlenen van het in het eerste lid genoemde vereiste.
Een huwelijk mag niet worden aangegaan, wanneer de geestvermogens van een partij zodanig zijn gestoord dat deze niet in staat is haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen.
De man kan tegelijkertijd slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man door het huwelijk verbonden zijn.
1. Een minderjarige mag geen huwelijk aangaan zonder toestemming van zijn ouders.
2. Zijn de geestvermogens van een ouder zodanig gestoord dat hij niet in staat is zijn wil te bepalen of de betekenis van zijn verklaring te begrijpen, dan is zijn toestemming niet vereist.
3. Een minderjarige die onder voogdij staat, heeft bovendien de toestemming van zijn voogd nodig.
Voor zover een volgens artikel 35 vereiste toestemming niet wordt verkregen, kan zij op verzoek van de minderjarige door die van de rechter in eerste aanleg worden vervangen.
1. Heeft de rechter in eerste aanleg de toestemming verleend, dan is de termijn van beroep veertien dagen en kan gedurende die termijn de beschikking niet worden ten uitvoer gelegd.
2. Hij die tegen een verleende toestemming opkomt, is verplicht dit binnen de termijn van beroep bij deurwaardersexploit te doen aanzeggen aan de ambtenaar of ambtenaren van de burgerlijke stand ten overstaan van wie het huwelijk kan worden voltrokken. Door dit te verzuimen verliest hij het recht om de nietigverklaring van het huwelijk op grond van het ontbreken van zijn toestemming te vragen, indien het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba de beschikking van de rechter in eerste aanleg vernietigt en het huwelijk reeds is voltrokken.
1. Een huwelijk mag niet worden gesloten tussen hen die elkander, hetzij van nature, hetzij familierechtelijk bestaan in de opgaande en in de nederdalende lijn of als broeder en zuster.
2. De Minister van Justitie kan om gewichtige redenen ontheffing van het verbod verlenen aan hen die broeder en zuster door adoptie zijn.
Zij die met elkander een huwelijk willen aangaan, mogen niet tegelijkertijd op de voet van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek een geregistreerd partnerschap of een huwelijk met een persoon van gelijk geslacht zijn aangegaan.
1. Zij die met elkaar een huwelijk willen aangaan, moeten daarvan onder overlegging van de in artikel 44, eerste lid, genoemde bescheiden, aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van het openbaar lichaam waar het huwelijk zal worden voltrokken.
2. De aangifte geschiedt in persoon of bij zodanige geschriften waaruit van het voornemen der aanstaande echtgenoten met genoegzame zekerheid kan blijken.
3. De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt van de aangifte een akte op.
1. Voor de aangifte van het huwelijk worden de volgende bescheiden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand overgelegd:
a. de geboorteakte van ieder der aanstaande echtgenoten, en van elk van hen een gewaarmerkt afschrift van gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens, tenzij zij niet als ingezetene in een basisadministratie persoonsgegevens behoeven te zijn ingeschreven;
b. een akte van huwelijkstoestemming, gegeven door hen, wier toestemming tot het huwelijk noodzakelijk is; de akte van huwelijkstoestemming wordt door een ambtenaar van de burgerlijke stand of door een notaris opgemaakt; de toestemming kan ook bij de huwelijksakte worden gegeven; is de toestemming door de rechter verleend, dan wordt diens beschikking overgelegd;
c. een akte van overlijden van allen wier toestemming voor het huwelijk was vereist, als zij in leven waren geweest;
d. in geval van tweede of verder huwelijk, bewijsstukken aantonende dat het vorige huwelijk geen beletsel voor een nieuw huwelijk oplevert;
e. het bewijs van de ontheffing of de vergunning van de Minister van Justitie, in geval deze is vereist;
f. indien een beschikking als bedoeld in titel 4, afdeling 12, of een vrijstelling krachtens artikel 62 is verkregen, ook deze;
g. de verklaring, bedoeld in artikel 31, tweede lid, in geval deze vereist is;
h. een door de gezaghebber aan de ambtenaar van de burgerlijke stand afgegeven verklaring waaruit blijkt dat de aanstaande echtgenoot die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, over een titel tot verblijf in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba beschikt of om toelating in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft verzocht, dan wel voornemens is niet in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te verblijven; de verklaring wordt opgesteld op verzoek van de aanstaande echtgenoot op wie zij betrekking heeft; heeft deze geen woonplaats in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, dan wordt zij opgesteld op verzoek van de andere aanstaande echtgenoot; de verklaring is niet vereist indien de aanstaande echtgenoten aannemelijk kunnen maken dat zij beiden in het buitenland woonplaats hebben.
2. Voor de voltrekking van het huwelijk worden, naast de in het eerste lid genoemde bescheiden, de volgende bescheiden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand overgelegd:
a. de akte van huwelijksaangifte;
b. indien stuiting heeft plaatsgevonden, het bewijs dat de stuiting is opgeheven;
c. een schriftelijke opgave van de namen en de adressen van de personen die zijn uitgenodigd om als getuigen bij de voltrekking van het huwelijk aanwezig te zijn.
3. De in het eerste en tweede lid genoemde bescheiden vormen de bijlagen van de huwelijksakte.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde gewaarmerkt afschrift van gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens, alsmede de in het eerste lid, onderdeel h, bedoelde verklaring.
1. Een aanstaande echtgenoot die in de onmogelijkheid is zijn door artikel 44 vereiste geboorteakte te vertonen, kan dit verhelpen door een akte van bekendheid, afgegeven door de rechter in eerste aanleg van zijn geboorteplaats of woonplaats, op verklaring van vier meerderjarige getuigen.
2. Deze verklaring houdt de vermelding in van de plaats en, zo na mogelijk, van het tijdstip der geboorte, benevens de oorzaken die beletten een akte daarvan over te leggen.
3. Het ontbreken van een geboorteakte kan ook worden verholpen, hetzij door een dergelijke, maar beëdigde verklaring, afgelegd door de getuigen die bij de voltrekking van het huwelijk tegenwoordig zijn, of wel door een bij de ambtenaar van de burgerlijke stand afgelegde beëdigde verklaring van de aanstaande echtgenoot, inhoudende dat hij zich geen geboorteakte of akte van bekendheid kan verschaffen. In de huwelijksakte wordt van de afgelegde verklaring melding gemaakt.
Indien partijen niet in staat zijn de akten van overlijden, bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel c, over te leggen, kan dat gebrek op dezelfde wijze als in het geval van artikel 45 worden verholpen.
Wanneer het huwelijk binnen een jaar, te rekenen van de datum van de akte van huwelijksaangifte, niet is voltrokken, mag het niet worden voltrokken dan nadat een nieuwe aangifte is gedaan.
1. Indien een minderjarige een huwelijk wenst aan te gaan, onderzoekt de ambtenaar van de burgerlijke stand van welke personen daartoe de toestemming wordt vereist.
2. Voorts onderzoekt die ambtenaar of de minderjarige onder toezicht gesteld of voorlopig aan de voogdijraad toevertrouwd is. Blijkt dit het geval, dan verwittigt hij bij ondertoezichtstelling de rechter in eerste aanleg en in het andere geval de voogdijraad onverwijld van het voorgenomen huwelijk.
Indien hij die wil hertrouwen het gezag heeft over kinderen uit een vorig huwelijk, geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gedane aangifte onverwijld kennis aan de rechter in eerste aanleg van de woonplaats van de bedoelde ouder.
1. Trouwbeloften geven geen rechtsvordering tot het aangaan van een huwelijk, noch tot schadevergoeding wegens de niet-vervulling van de beloften; alle afwijkende bedingen zijn nietig.
2. Indien echter een akte van huwelijksaangifte is opgemaakt, kan dit grond opleveren tot een vordering tot vergoeding der werkelijke vermogensverliezen, zonder dat daarbij enige winstderving in aanmerking komt. De vordering vervalt door verloop van achttien maanden, te rekenen van de datum van de akte van huwelijksaangifte.
1. Indien een buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba woonplaats hebbende of gehad hebbende Nederlander, vluchteling of staatloze van wie het personele statuut door de wetgeving van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepaald wordt, buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba een huwelijk wenst aan te gaan, wordt op zijn verzoek aan hem een verklaring van huwelijksbevoegdheid overeenkomstig het model, toegevoegd aan de op 5 september 1980 te München tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de afgifte van een verklaring van huwelijksbevoegdheid (Trb. 1981, 71), afgegeven.
2. Deze verklaring wordt afgegeven:
a. aan degene die in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba woonplaats heeft door de ambtenaar van de burgerlijke stand van zijn woonplaats;
b. aan degene die in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen woonplaats heeft, maar wel heeft gehad, door de ambtenaar van de burgerlijke stand van zijn laatste woonplaats aldaar.
3. De verklaring wordt door de bevoegde autoriteit niet afgegeven alvorens deze, door kennisneming van de bescheiden, vermeld in artikel 44, eerste lid, onderdelen a tot en met e, en zo nodig van die, vermeld in de artikelen 45 en 45a, alsmede in artikel 27b, zich ervan heeft overtuigd dat naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen beletselen tegen het huwelijk bestaan.
4. De verklaring van huwelijksbevoegdheid is, te rekenen van het tijdstip van afgifte, gedurende zes maanden geldig.
5. Onverminderd artikel 6 van de in het eerste lid genoemde Overeenkomst worden de in het eerste lid van dat artikel bedoelde onveranderlijke vermeldingen op de verklaring bovendien gedrukt in de Engelse en de Spaanse taal.
Een huwelijk kan worden gestuit, wanneer partijen niet de vereisten in zich verenigen om een huwelijk aan te gaan, dan wel wanneer het oogmerk van de aanstaande echtgenoten, of één hunner, niet is gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
1. Bevoegd tot stuiting, wanneer partijen niet de vereisten in zich verenigen om een huwelijk aan te gaan, zijn bloedverwanten in de rechte lijn, broeders, zusters, voogden en curatoren van een der aanstaande echtgenoten.
2. De in het eerste lid genoemde personen zijn ook bevoegd een huwelijk te stuiten, wanneer de andere aanstaande echtgenoot onder curatele staat, en het huwelijk klaarblijkelijk het ongeluk zou veroorzaken van de partij waarvan zij bloedverwant, voogd of curator zijn.
Hij die met een der partijen door huwelijk verbonden is dan wel met een der partijen op de voet van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek een geregistreerd partnerschap is aangegaan, kan op grond van het bestaan van dat huwelijk of dat geregistreerd partnerschap een nieuw aan te gaan huwelijk stuiten.
1. Het Openbaar Ministerie is verplicht een voorgenomen huwelijk te stuiten, indien het met een der in de artikelen 31 tot en met 33 en 42 omschreven huwelijksbeletselen bekend is.
2. Het Openbaar Ministerie is bevoegd het huwelijk te stuiten van een minderjarige die onder toezicht is gesteld of voorlopig aan de voogdijraad is toevertrouwd, indien het belang van die minderjarige zich tegen het aangaan van het huwelijk verzet; daarbij kan het belang dat de wederpartij bij het huwelijk heeft, mede in aanmerking worden genomen.
3. Het Openbaar Ministerie is voorts bevoegd het huwelijk als schijnhandeling wegens strijd met de Nederlandse openbare orde te stuiten indien het oogmerk van de aanstaande echtgenoten, of één hunner, niet is gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
1. De stuiting geschiedt door betekening van een akte aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van het openbaar lichaam waar het huwelijk zal worden voltrokken.
2. De akte houdt de keus van een woonplaats in dat openbaar lichaam en de gronden van de stuiting in en vermeldt de hoedanigheid die aan de opposant de bevoegdheid geeft om het huwelijk te stuiten; alles op straffe van nietigheid.
3. De opposant zal afschrift der akte van stuiting onverwijld doen betekenen aan de partij tegen welke de stuiting is gericht.
Een stuiting kan worden opgeheven:
a. op dezelfde wijze als waarop zij is geschied;
b. door een verklaring, in persoon afgelegd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand, genoemd in artikel 54;
c. door een verklaring, afgelegd ten overstaan van een notaris;
d. door een in kracht van gewijsde gegane beschikking, gegeven op verzoek van een belanghebbende.
Het huwelijk mag niet worden voltrokken, voordat de stuiting is opgeheven.
Mocht het desniettemin voltrokken zijn hangende een geding tot opheffing van de stuiting, dan kan dit geding op verlangen van de opposant worden voortgezet en wordt het huwelijk nietig verklaard, indien de rechter de gegrondheid der stuiting aanvaardt.
Een ambtenaar van de burgerlijke stand aan wie het bestaan van een der in de artikelen 31 tot en met 33 en 42 omschreven huwelijksbeletselen bekend is, mag niet tot een huwelijksaangifte of een huwelijksvoltrekking meewerken, ook al zou geen stuiting hebben plaatsgehad.
1. Komt vast te staan dat op het tijdstip waarop de voltrekking van het huwelijk zal plaatsvinden, meer dan zes maanden zullen zijn verstreken sinds de afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel h, dan doet de ambtenaar van de burgerlijke stand zich, alvorens tot de voltrekking van het huwelijk over te gaan, wederom een zodanige verklaring overleggen, tenzij zulks op grond van het derde lid niet vereist is.
2. Indien de overlegging van een verklaring als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel h, op het tijdstip van de aangifte van het huwelijk niet werd vereist, doet de ambtenaar van de burgerlijke stand zich, alvorens tot voltrekking van het huwelijk over te gaan, alsnog een zodanige verklaring overleggen, tenzij zulks op grond van het derde lid niet vereist is.
3. De verklaring wordt opgesteld op verzoek van de aanstaande echtgenoot op wie zij betrekking heeft. Een verklaring is niet vereist indien de aanstaande echtgenoten aannemelijk kunnen maken dat zij beiden buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba woonplaats hebben.
1. Het huwelijk mag niet worden voltrokken vóór de veertiende dag na de datum van de akte van huwelijksaangifte.
2. De gezaghebber is bevoegd uit hoofde van gewichtige redenen vrijstelling te verlenen van de voorgeschreven wachttijd.
Een huwelijk wordt in tegenwoordigheid van ten minste twee en ten hoogste vier meerderjarige getuigen in het openbaar in het daartoe door het bestuurscollege bestemde gebouw voltrokken ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van het bij de huwelijksaangifte aangewezen openbaar lichaam.
Indien een der partijen uit hoofde van een behoorlijk bewezen wettig beletsel verhinderd wordt zich naar het voor de huwelijksvoltrekking bestemde gebouw te begeven of indien de gezaghebber daartoe toestemming verleent, kan het huwelijk worden voltrokken elders in hetzelfde openbaar lichaam, mits dit in tegenwoordigheid van zes meerderjarige getuigen geschiedt.
De aanstaande echtgenoten zijn verplicht bij de voltrekking van hun huwelijk in persoon voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te verschijnen.
Het staat de Minister van Justitie vrij uit hoofde van gewichtige redenen aan partijen te vergunnen het huwelijk door een bijzondere bij authentieke akte gevolmachtigde te voltrekken.
1. De aanstaande echtgenoten moeten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand en in tegenwoordigheid van de getuigen verklaren, dat zij elkander aannemen tot echtgenoten en dat zij getrouw alle plichten zullen vervullen die door de wet aan de huwelijkse staat worden verbonden.
2. Terstond nadat deze verklaring is afgelegd, verklaart de ambtenaar van de burgerlijke stand dat partijen door de echt aan elkander zijn verbonden, en maakt hij daarvan in het daartoe bestemde register een akte op.
1. Voor zover hieronder niet anders is bepaald, kan op grond dat de echtgenoten niet de vereisten in zich verenigden om te zamen een huwelijk aan te gaan, de nietigverklaring van het huwelijk worden verzocht door:
a. de bloedverwanten in de opgaande lijn van een der echtgenoten;
b. ieder der echtgenoten;
c. alle overige personen die daarbij een onmiddellijk rechtsbelang hebben, echter deze alleen na de ontbinding van het huwelijk;
d. het Openbaar Ministerie, echter alleen zolang het huwelijk niet is ontbonden.
2. Hij die met een der echtgenoten nog door een vroeger huwelijk dan wel door een eerder op de voet van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek gesloten geregistreerd partnerschap is verbonden, is eveneens bevoegd op grond van het bestaan van dat huwelijk of die registratie de nietigverklaring van het daarna gesloten huwelijk te verzoeken.
1. Op verzoek van de ouders, de echtgenoten en het Openbaar Ministerie kan een huwelijk worden nietig verklaard, wanneer het ten overstaan van een niet bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand of niet in tegenwoordigheid van het vereiste aantal getuigen is voltrokken.
2. De bevoegdheid van een echtgenoot om uit dien hoofde de nietigverklaring van het huwelijk te verzoeken, vervalt indien er uiterlijk bezit van de huwelijkse staat en een akte van huwelijksvoltrekking ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand verleden, aanwezig zijn.
1. Een echtgenoot kan de nietigverklaring van zijn huwelijk verzoeken, wanneer dit onder invloed van een onrechtmatige ernstige bedreiging is gesloten.
2. Een gelijk verzoek komt de echtgenoot toe, die bij de huwelijksvoltrekking gedwaald heeft hetzij in de persoon van de andere echtgenoot, hetzij omtrent de betekenis van de door hem afgelegde verklaring.
3. De bevoegdheid van de echtgenoot de nietigverklaring wegens bedreiging of dwaling te verzoeken, vervalt wanneer de echtgenoten zes maanden hebben samengewoond sedert het ophouden van de bedreiging of de ontdekking van de dwaling, zonder dat het verzoek is ingediend.
Op vordering van het Openbaar Ministerie kan een huwelijk als schijnhandeling wegens strijd met de Nederlandse openbare orde worden nietig verklaard indien het oogmerk van de echtgenoten, of één hunner, niet was gericht op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Een huwelijk kan niet nietig worden verklaard uit hoofde dat op het tijdstip van de huwelijksvoltrekking een der echtgenoten onder curatele stond, en het huwelijk klaarblijkelijk het ongeluk van de andere echtgenoot zou veroorzaken.
De nietigverklaring van een huwelijk uit hoofde van een geestelijke stoornis kan na het ophouden van de stoornis alleen worden verzocht door de echtgenoot die geestelijk gestoord was. Het verzoek vervalt door een samenwoning van ten minste zes maanden na het ophouden van de stoornis.
De nietigverklaring van een huwelijk dat aangegaan is door iemand die de vereiste leeftijd miste, kan niet worden verzocht, wanneer deze op de dag van het verzoek de vereiste ouderdom heeft, noch wanneer de vrouw vóór de dag van het verzoek zwanger is geworden.
1. Wegens het ontbreken van een vereiste toestemming van een derde kan de nietigverklaring van het huwelijk alleen door die derde worden verzocht. Dit verzoek vervalt, wanneer hij die bevoegd is de nietigverklaring te verzoeken, het huwelijk uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft goedgekeurd, of wanneer drie maanden verlopen zijn nadat hij met de huwelijksvoltrekking bekend is geworden.
2. Hij die bevoegd is de nietigverklaring te verzoeken, wordt vermoed met het huwelijk bekend te zijn geworden, wanneer het in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba is voltrokken, of wanneer het, buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba aangegaan, in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven.
Behoudens het in artikel 56 bepaalde, verklaart de rechter een huwelijk alleen nietig op grond van een verzoek overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling.
1. De nietigverklaring van het huwelijk werkt zodra de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan; zij werkt terug tot het tijdstip van de huwelijksvoltrekking.
2. Nochtans mist de beschikking terugwerkende kracht en heeft zij hetzelfde gevolg als een echtscheiding:
a. ten aanzien van de kinderen der echtgenoten, tenzij de nietigverklaring is geschied ingevolge artikel 71a;
b. ten aanzien van de te goeder trouw zijnde echtgenoot; deze kan echter niet op een gemeenschap van goederen aanspraak maken wanneer het huwelijk dan wel op de voet van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek gesloten geregistreerd partnerschap wegens het bestaan van een vroeger huwelijk is nietig verklaard;
c. ten aanzien van andere personen dan de echtgenoten en hun kinderen, voor zover zij te goeder trouw vóór de inschrijving der nietigverklaring rechten hebben verkregen.
Het bestaan van een in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gesloten huwelijk kan niet anders worden bewezen dan door de huwelijksakte, behoudens in de gevallen bij de volgende artikelen voorzien.
Echtgenoten zijn elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd.
Zij zijn verplicht elkander het nodige te verschaffen.
1. Echtgenoten zijn jegens elkander tot samenwoning verplicht, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. De verplichting vervalt eveneens, indien een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is gedaan dan wel een beschikking betreffende een of meer voorlopige voorzieningen van kracht is.
2. De plaats van de samenwoning wordt in onderling overleg vastgesteld. Indien een der echtgenoten onder curatele staat, of zich omtrent de plaats van samenwoning niet kan of wil verklaren, bepaalt de andere echtgenoot deze.
3. Geschillen omtrent het in het tweede lid bepaalde worden door de rechter in eerste aanleg op verzoek van beiden of een van hen beslist.
1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten der verzorging en opvoeding van de kinderen, komen ten laste van het gemene inkomen der echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet, voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten.
2. De echtgenoten zijn jegens elkander verplicht dienovereenkomstig tot de bestrijding van de in het eerste lid bedoelde uitgaven bij te dragen uit de onder hun bestuur staande goederen, voor zover niet bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
3. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het eerste en het tweede lid afwijkende regeling worden getroffen.
4. Geschillen tussen de echtgenoten omtrent de toepassing van het eerste tot en met derde lid, worden door de rechter in eerste aanleg op verzoek van beiden of een van hen beslist.
5. Op verzoek van beide of van een der echtgenoten kan de rechter een gegeven beschikking of een bij huwelijkse voorwaarden getroffen regeling wijzigen op grond van veranderde omstandigheden.
6. Wanneer de echtgenoten niet samenwonen en dit te wijten is aan onredelijk gedrag van een der echtgenoten, treedt voor de in het tweede lid omschreven verplichtingen in de plaats de verplichting van die echtgenoot om aan de andere echtgenoot een bedrag voor diens levensonderhoud uit te keren, onverminderd beider verplichting om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Bij het vaststellen van de uitkering wordt het bestaan van een regeling als bedoeld in het derde lid, mede in aanmerking genomen.
1. De ene echtgenoot is naast de andere voor het geheel aansprakelijk voorde door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen, met inbegrip van die welke voortvloeien uit de door hem als werkgever ten behoeve van de huishouding aangegane arbeidsovereenkomsten.
2. De ene echtgenoot is verplicht aan de andere die met hem samenwoont, ten behoeve van de gewone gang van de huishouding voldoende gelden ter beschikking te stellen; wonen echtgenoten in onderling overleg niet samen, dan is de ene echtgenoot verplicht aan de andere voldoende gelden ter beschikking te stellen ten behoeve van de gewone gang van diens huishouding.
3. Hij mag daarbij rekening houden met het bedrag dat de andere echtgenoot uit de onder diens bestuur staande goederen voor dit doel dient te bestemmen.
4. Geschillen tussen de echtgenoten omtrent een en ander worden door de rechter in eerste aanleg op verzoek van beiden of een van hen beslist. Op gelijke wijze als zij is tot stand gekomen, kan bij veranderde omstandigheden een gegeven beschikking worden gewijzigd.
1. De rechter in eerste aanleg kan, wanneer daartoe gegronde redenen bestaan, op verzoek van een echtgenoot bepalen dat deze niet aansprakelijk zal zijn voor de door de andere echtgenoot in het vervolg aangegane verbintenissen als bedoeld in artikel 85, eerste lid. Wordt een zodanig verzoek toegewezen, dan kan de rechter tevens bepalen dat die echtgenoot niet meer verplicht is aan de andere echtgenoot overeenkomstig artikel 85, tweede lid, gelden ter beschikking te stellen.
2. Een overeenkomstig dit artikel gegeven rechterlijke beschikking kan bij veranderde omstandigheden op gelijke wijze als zij is tot stand gekomen, worden gewijzigd of opgeheven.
3. De beschikking kan aan derden die van haar bestaan onkundig waren, slechts worden tegengeworpen, indien zij ingeschreven was in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116, en na de inschrijving veertien dagen waren verlopen.
4. In de beschikking kan worden bepaald dat zij bovendien moet worden bekend gemaakt in een of meer door de rechter aangewezen dagbladen. In dat geval werkt de beschikking ten nadele van derden die daarvan onkundig waren, ook niet vóór deze bekendmaking.
1. Een echtgenoot behoeft de toestemming van de andere echtgenoot voor de volgende rechtshandelingen:
a. overeenkomsten strekkende tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving en rechtshandelingen strekkende tot beëindiging van het gebruik van een door de echtgenoten te zamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning of van zaken die bij een zodanige woning of tot de inboedel daarvan behoren;
b. giften, met uitzondering van de gebruikelijke, van de niet bovenmatige en van die waarvoor tijdens zijn leven niets aan zijn vermogen wordt onttrokken;
c. overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt;
d. overeenkomsten van koop op afbetaling, behalve van zaken welke kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf strekken.
2. De echtgenoot behoeft de toestemming niet, indien hij tot het verrichten der rechtshandeling is verplicht op grond van de wet of op grond van een voorafgaande rechtshandeling waarvoor die toestemming is verleend of niet was vereist.
3. De toestemming moet schriftelijk worden verleend, indien een wettelijk voorschrift voor het verrichten van de rechtshandeling een vorm voorschrijft.
4. Toestemming voor een rechtshandeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, is niet vereist, indien zij wordt verricht door een bestuurder van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen houdt en mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap.
5. Indien de andere echtgenoot door afwezigheid of een andere oorzaak in de onmogelijkheid verkeert zijn wil te verklaren of zijn toestemming niet verleent, kan de beslissing van de rechter in eerste aanleg worden ingeroepen.
1. Een rechtshandeling die een echtgenoot in strijd met artikel 88, heeft verricht, is vernietigbaar; slechts de andere echtgenoot kan een beroep op de vernietigingsgrond doen.
2. Het eerste lid geldt niet voor een andere handeling dan een gift, indien de wederpartij te goeder trouw was.
3. Het einde van het huwelijk en scheiding van tafel en bed hebben geen invloed op de bevoegdheid om ter vernietiging van een rechtshandeling van een echtgenoot een beroep op de vernietigingsgrond te doen, die voordien was ontstaan. Indien de andere echtgenoot dientengevolge schuldenaar uit die rechtshandeling wordt, geldt artikel 51, derde lid, van Boek 3 voor hem slechts zolang de termijn van artikel 52, eerste lid, van Boek 3 niet is verstreken.
4. De verklaring of rechtsvordering tot vernietiging behoeft, in afwijking van de artikelen 50, eerste lid, en 51, tweede lid, van Boek 3, niet mede te worden gericht tot de echtgenoot die de handeling heeft verricht.
5. De echtgenoot die een beroep op de vernietingsgrond heeft gedaan, kan tevens alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen instellen.
1. Een echtgenoot is bevoegd tot het bestuur van zijn eigen goederen en, volgens de regels van artikel 97, tot het bestuur van goederen van een gemeenschap.
2. Het bestuur van een echtgenoot over een goed omvat de uitoefening, met uitsluiting van de andere echtgenoot, van de daaraan verbonden bevoegdheden, daaronder begrepen de bevoegdheid tot beschikking en de bevoegdheid om ten aanzien van dat goed feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten, onverminderd de bevoegdheden tot genot en gebruik die de andere echtgenoot overeenkomstig de huwelijksverhouding toekomen.
3. Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, en deze laatste zijn de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard der goederen.
4. De echtgenoot die een goed bestuurt, kan als partij naast de andere echtgenoot toetreden tot een rechtshandeling die deze laatste met betrekking tot dat goed heeft verricht. De verklaring van toetreding wordt gericht tot hen die partij bij de rechtshandeling zijn; artikel 56 van Boek 3 is van overeenkomstige toepassing. Is voor het verrichten van de rechtshandeling een bepaalde vorm voorgeschreven, dan geldt voor de toetreding hetzelfde vereiste. De echtgenoot kan toetreding tot bijkomstige en tot reeds opeisbare rechten en verplichtingen uitsluiten; hij wordt geacht zich slechts te hebben verbonden onder eerbiediging van tevoren aan derden verleende rechten.
1. Indien een echtgenoot door afwezigheid of een andere oorzaak in de onmogelijkheid verkeert zijn goederen of de goederen der gemeenschap te besturen, of in ernstige mate tekortschiet in het bestuur van de goederen der gemeenschap, kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van de andere echtgenoot aan deze het bestuur over die goederen of een deel daarvan met uitsluiting van de eerstgenoemde echtgenoot opdragen. De rechter kan bij de opdracht nadere regels stellen omtrent het bestuur en de vertegenwoordiging in de zin van het vierde lid.
2. De artikelen 86, tweede tot en met vierde lid, en 90, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De rechter gelast de oproeping van beide echtgenoten en, zo de in het eerste lid eerstgenoemde echtgenoot een vertegenwoordiger heeft aangesteld, ook deze.
4. De echtgenoot aan wie het bestuur over goederen wordt opgedragen, is bevoegd tot vertegenwoordiging van de echtgenoot aan wie het wordt onttrokken, bij andere dan bestuurshandelingen met betrekking tot die goederen.
1. Is aan een derde niet kenbaar wie van de echtgenoten bevoegd is tot het bestuur over een roerende zaak die geen registergoed is, of een recht aan toonder, dan mag hij de echtgenoot die de zaak of het papier aan toonder onder zich heeft, bevoegd achten.
2. De echtgenoot die ten gevolge van een rechtshandeling van de andere echtgenoot door een derde te goeder trouw in het bestuur van een goed is gestoord, verliest het recht tot beëindiging van de stoornis, indien hij zich tegen de stoornis niet heeft verzet binnen een redelijke termijn nadat zij te zijner kennis is gekomen. De bevoegdheid van de echtgenoot tot beëindiging van de stoornis vervalt eveneens indien de derde hem een redelijke termijn heeft gesteld ter uitoefening van die bevoegdheid en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
3. Aan een derde kan niet worden tegengeworpen dat een vordering tot vergoeding welke tijdens het huwelijk is ontstaan wegens vermogensverschuiving tussen de echtgenoten onderling of tussen een der echtgenoten en een tussen hen bestaande gemeenschap, niet opeisbaar is.
Van het ogenblik der voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege algehele gemeenschap van goederen, voor zover daarvan bij huwelijkse voorwaarden niet is afgeweken.
1. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten, met uitzondering van goederen die de echtgenoten tijdens het bestaan van de gemeenschap hebben verkregen door erfopvolging, making of gift. De gemeenschap omvat in geen geval goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen.
2. Zij omvat, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten.
3. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.
1. Voor een schuld van een echtgenoot, die in de gemeenschap is gevallen, kunnen zowel de goederen der gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen.
2. De echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld der gemeenschap is voldaan, heeft deswege recht op vergoeding uit de goederen der gemeenschap.
1. Ook voor een schuld van een echtgenoot, die niet in de gemeenschap is gevallen, kunnen de goederen der gemeenschap worden uitgewonnen, tenzij de andere echtgenoot eigen goederen van eerstgenoemde aanwijst, die voldoende verhaal bieden.
2. De echtgenoot wiens niet in de gemeenschap gevallen schuld uit goederen der gemeenschap is voldaan, is deswege gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap.
1. Een goed der gemeenschap staat onder het bestuur van de echtgenoot van wiens zijde het in de gemeenschap is gevallen, voor zover niet de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden anders zijn overeengekomen of de rechter met toepassing van artikel 91 anders heeft bepaald. Een goed dat moet worden geacht in de plaats te treden van een bepaald ander goed, komt onder het bestuur van de echtgenoot die het vervangen goed bestuurde. Een goed dat op naam van een der echtgenoten is gesteld, staat evenwel onder diens bestuur. Elk der echtgenoten is bevoegd tot stuiting van verjaring ten behoeve van de gemeenschap.
2. Is een goed der gemeenschap met toestemming, verleend door de echtgenoot onder wiens bestuur het stond, dienstbaar aan een beroep of bedrijf van de andere echtgenoot, dan berust het bestuur van dat goed, voor zover het handelingen betreft die als normale uitoefening van dat beroep of bedrijf zijn te beschouwen, bij laatstgenoemde echtgenoot en voor het overige bij de echtgenoten gezamenlijk. Een verleende toestemming geldt voor de gehele duur van het beroep of bedrijf, tenzij de echtgenoten anders overeenkomen, doch de rechter in eerste aanleg kan de dienstbaarheid op verzoek van een echtgenoot te allen tijde wegens gegronde redenen beëindigen.
De echtgenoten verstrekken elkander desgevraagd inlichtingen over het gevoerde bestuur, alsmede over de stand der goederen en schulden van de gemeenschap.
1. De gemeenschap wordt van rechtswege ontbonden:
a. door het eindigen van het huwelijk;
b. door scheiding van tafel en bed;
c. door een beschikking die de gemeenschap opheft;
d. door opheffing bij latere huwelijkse voorwaarden.
2. Te zamen met een verzoek waarvan toewijzing ontbinding tot gevolg zal hebben kan reeds overeenkomstig titel 7 van Boek 3 een vordering worden ingesteld tot verdeling van de gemeenschap, tot gelasten van de wijze van verdeling en tot vaststelling van de verdeling, telkens voor het geval de gemeenschap wordt ontbonden.
1. De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.
2. Zij die bij de ontbinding van de gemeenschap schuldeiser zijn, behouden het hun toekomende recht van verhaal op de goederen der gemeenschap, zolang deze niet verdeeld zijn.
Na de ontbinding der gemeenschap heeft ieder der echtgenoten de bevoegdheid de te zijnen gebruike strekkende kleren en kleinodiën, alsmede zijn beroeps- en bedrijfsmiddelen en de papieren en gedenkstukken tot zijn familie behorende, tegen de geschatte prijs over te nemen.
Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was.Voor andere schulden van de gemeenschap is hij voor de helft aansprakelijk; voor dat gedeelte der schuld is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden.
1. Ieder der echtgenoten heeft het recht van de gemeenschap afstand te doen; alle daarmede strijdige overeenkomsten zijn nietig.
2. Het deel der gemeenschap waarvan afstand wordt gedaan, wast aan bij het deel van de andere echtgenoot.
3. De echtgenoot die afstand heeft gedaan, kan uit de gemeenschap niets terugvorderen dan alleen zijn bed met bijbehorend beddegoed en de kleren die hij voor zijn persoonlijk gebruik nodig heeft. Hij kan de papieren en gedenkstukken, tot zijn familie behorende, tegen de geschatte prijs overnemen.
4. Door deze afstand wordt hij ontheven van de aansprakelijkheid en de draagplicht voor schulden der gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding der gemeenschap niet aansprakelijk was.
5. Hij blijft aansprakelijk voor de schulden der gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding der gemeenschap aansprakelijk was. Indien hij een schuld waarvoor beide echtgenoten vóór de ontbinding der gemeenschap voor het geheel aansprakelijk waren, voor meer dan de helft heeft voldaan, heeft hij voor het meerdere verhaal tegen de andere echtgenoot.
6. Indien de andere echtgenoot een schuld der gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding der gemeenschap niet aansprakelijk was, geheel of ten dele heeft voldaan, heeft hij deswege verhaal tegen de echtgenoot die de afstand heeft gedaan. Heeft hij een schuld waarvoor beide echtgenoten vóór de ontbinding der gemeenschap voor het geheel aansprakelijk waren, voor meer dan de helft voldaan, dan heeft hij voor het meerdere verhaal tegen de echtgenoot die de afstand heeft gedaan.
1. De echtgenoot die van het in artikel 103 omschreven voorrecht wil gebruik maken, is verplicht binnen drie maanden na de ontbinding der gemeenschap een akte van afstand te doen inschrijven in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116, op verbeurte van dit voorrecht.
2. Indien de gemeenschap door de dood van de andere echtgenoot wordt ontbonden, begint de termijn van drie maanden te lopen op de dag waarop de echtgenoot die van het voorrecht wil gebruik maken, van dat overlijden kennis heeft genomen. Indien de gemeenschap door opheffing of door scheiding van tafel en bed is ontbonden, eindigt de termijn drie maanden nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
1. De erfgenamen van een echtgenoot door wiens overlijden de gemeenschap is ontbonden, of die binnen de in artikel 104 gestelde termijn is overleden zonder afstand te hebben gedaan, zijn ieder voor hun aandeel bevoegd op de in dat artikel omschreven wijze afstand te doen binnen drie maanden nadat zij met het overlijden bekend zijn geworden.
2. De aanspraak van de echtgenoot tot terugvordering van zijn bed, beddegoed, en kleren uit de gemeenschap kan niet worden overgedragen en gaat ook niet over op zijn erfgenamen.
De rechter in eerste aanleg van de zittingsplaats waar de akte van afstand moet worden ingeschreven, kan de voor de inschrijving gestelde termijn voor de afloop daarvan een of meer malen op grond van bijzondere omstandigheden verlengen.
1. De echtgenoot of zijn erfgenaam, die zich de goederen der gemeenschap heeft aangetrokken of goederen daarvan heeft weggemaakt of verduisterd, kan geen afstand meer doen. Daden van dagelijks bestuur of tot behoud van de goederen brengen dit gevolg niet teweeg.
2. Hij die na gedane afstand goederen der gemeenschap wegmaakt of verduistert, verliest de bevoegdheid artikel 103, vierde lid, in te roepen.
1. Afstand van de gemeenschap, door een echtgenoot of een erfgenaam van een echtgenoot gedaan nadat door de andere echtgenoot of een of meer van diens erfgenamen afstand werd gedaan, heeft niet de gevolgen, omschreven in artikel 103, tweede en derde lid, en verplicht hen die tot de gemeenschap gerechtigd zijn, haar te vereffenen. De wetsbepalingen betreffende de vereffening van een onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap zijn zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
2. Indien hij die tot vereffening van de gemeenschap gehouden is, na tot het afleggen van de rekening en verantwoording te zijn aangemaand, in gebreke blijft aan deze verplichting te voldoen, verliest hij de bevoegdheid artikel 103, vierde lid, in te roepen.
3. De termijn van drie maanden, genoemd in artikel 1062 van Boek 4, begint met de aanvang van de dag waarop hij aan artikel 104, eerste lid, heeft voldaan. De rechter in eerste aanleg kan de termijn op zijn verzoek op grond van bijzondere omstandigheden verlengen; deze verlenging kan ook na verloop van de termijn nog worden verzocht.
Een echtgenoot kan opheffing van de gemeenschap verzoeken, wanneer de andere echtgenoot op lichtvaardige wijze schulden maakt, de goederen der gemeenschap verspilt, handelingen verricht die kennelijk indruisen tegen het bestuur van de andere echtgenoot over goederen der gemeenschap, of weigert de nodige inlichtingen te geven omtrent de stand van de goederen der gemeenschap en van de daarop verhaalbare schulden en het over die goederen gevoerde bestuur.
1. Het verzoek moet in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116, worden ingeschreven, en moet openlijk worden bekend gemaakt in een veelgelezen dagblad of in een dagblad, verschijnend in het openbaar lichaam waar de tot kennisneming van het verzoek bevoegde rechter zitting houdt. De bekendmaking vermeldt de datum van het verzoek en de naam, de voornamen, het beroep en de woonplaats van ieder der echtgenoten. De beschikking mag niet worden gegeven binnen een maand nadat de bekendmaking heeft plaatsgehad.
2. De echtgenoot die de opheffing van de gemeenschap vraagt, kan tot behoud van zijn recht de maatregelen nemen die in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES nader zijn aangegeven.
1. De beschikking waarbij het verzoek tot opheffing van de gemeenschap is toegewezen, werkt terug tot de dag waarop aan artikel 110, eerste lid, is voldaan, vanaf welke dag de echtgenoten worden geacht te zijn gehuwd met uitsluiting van gemeenschap van goederen, onder al zodanige bedingen als de beschikking zal hebben vastgesteld.
2. Indien de echtgenoot tegen wie het verzoek is toegewezen, de gemeenschap heeft benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of een rechtshandeling als bedoeld in artikel 88 zonder de vereiste toestemming of machtiging heeft verricht, is hij gehouden de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
3. Een op het tweede lid gegronde vordering kan niet later worden ingesteld dan drie jaren nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
1. De opheffing van de gemeenschap moet, om tegen derden die daarvan onkundig waren, te werken, openlijk worden bekend gemaakt en, nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116.
2. De bekendmaking geschiedt door plaatsing van een uittreksel van de beschikking in de Staatscourant en in een of meer in de beschikking aangewezen dagbladen. Het uittreksel bevat de gegevens, bedoeld in artikel 110, eerste lid, alsmede de dagtekening van de beschikking en de aanduiding van de rechter in eerste aanleg die haar heeft gegeven. De gronden waarop de beschikking berust, mogen in het uittreksel niet worden opgenomen.
Huwelijkse voorwaarden kunnen zowel door aanstaande echtgenoten vóór het sluiten van het huwelijk als door echtgenoten tijdens het huwelijk worden gemaakt.
1. Huwelijkse voorwaarden moeten op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan.
2. Een volmacht tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden moet schriftelijk worden verleend en moet de in de huwelijkse voorwaarden op te nemen bepalingen bevatten.
1. Bepalingen in huwelijkse voorwaarden kunnen aan derden die daarvan onkundig waren, slechts worden tegengeworpen, indien die bepalingen ingeschreven waren in het openbaar huwelijksgoederenregister, gehouden ter griffie van het gerecht in eerste aanleg binnen welks rechtsgebied het huwelijk is voltrokken, of, indien het huwelijk buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is aangegaan, ter griffie van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
2. De wijze van inrichting en raadpleging van het register wordt nader bij algemene maatregel van bestuur geregeld.
1. Huwelijkse voorwaarden, vóór het huwelijk gemaakt of gewijzigd, zijn slechts geldig, indien zij wier toestemming tot het huwelijk noodzakelijk is, bij de akte hun toestemming tot de huwelijkse voorwaarden of de wijziging hebben gegeven; is de toestemming van de rechter in eerste aanleg nodig, dan kan worden volstaan met vasthechting van zijn beschikking aan de minuut van de akte. Op het verzoek tot toestemming van de rechter in eerste aanleg is artikel 39, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
2. Vóór het huwelijk gemaakte huwelijkse voorwaarden beginnen te werken van het tijdstip der voltrekking van het huwelijk; geen ander tijdstip kan daarvoor worden aangewezen.
1. Na de huwelijksvoltrekking kunnen huwelijkse voorwaarden slechts gemaakt of gewijzigd worden, wanneer het huwelijk ten minste een jaar heeft bestaan.
2. Een echtgenoot die onder curatele staat, kan hiertoe slechts met toestemming van zijn curator overgaan.
1. Het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk behoeft de goedkeuring van de rechter in eerste aanleg. Bij het verzoekschrift der echtgenoten wordt een ontwerp van de notariële akte overgelegd.
2. De rechter kan, alvorens op het verzoek te beslissen, bevelen dat het in twee door hem aangewezen dagbladen wordt bekend gemaakt. In de bekendmaking moeten de door de rechter aangewezen dag en uur worden opgenomen, waarop schuldeisers zullen worden gehoord, en moet worden vermeld dat het ontwerp van de akte op de griffie ter inzage ligt.
3. De goedkeuring wordt geweigerd, indien een redelijke grond voor het maken of wijzigen van de huwelijkse voorwaarden ontbreekt, of indien er gevaar voor benadeling van schuldeisers bestaat.
4. Indien de akte niet is verleden binnen drie maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking waarbij de goedkeuring is verleend, vervalt deze.
1. Tijdens het huwelijk gemaakte of gewijzigde huwelijkse voorwaarden beginnen te werken op de dag, volgende op die waarop de akte is verleden, tenzij in de akte een later tijdstip is aangewezen.
2. Bepalingen in deze huwelijkse voorwaarden kunnen aan derden die daarvan onkundig waren, slechts worden tegengeworpen, indien zij ten minste veertien dagen in het huwelijksgoederenregister ingeschreven waren.
3. De rechter kan bij de goedkeuring, bedoeld in artikel 119, bepalen dat de inschrijving moet worden bekend gemaakt in een of meer door hem aangewezen dagbladen en in de Staatscourant. In dat geval werken de ingeschreven bepalingen ten nadele van derden diedaarvan onkundig waren, ook niet vóór deze bekendmaking.
1. Partijen kunnen bij huwelijkse voorwaarden afwijken van de regels der wettelijke gemeenschap, mits die voorwaarden niet met dwingende wetsbepalingen, de goede zeden, of de openbare orde strijden.
2. Zij kunnen niet bepalen dat een hunner tot een groter aandeel in de schulden zal zijn gehouden, dan zijn aandeel in de goederen der gemeenschap beloopt.
3. Zij kunnen niet afwijken van de rechten die uit het ouderlijk gezag voortspruiten, noch van de rechten die de wet aan een langstlevende echtgenoot toekent.
Titel 7 is van toepassing, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk of door de aard der bedingen, bij de huwelijkse voorwaarden gemaakt, is afgeweken.
Een echtgenoot kan tegen derden zijn aanbreng van bij huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap gehouden goederen, voor wat betreft rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, slechts bewijzen door hun vermelding in de akte van huwelijkse voorwaarden of in een door de partijen en de notaris ondertekende, aan de minuut van die akte vastgehechte beschrijving. Indien de vermelding van een goed geen afdoende omschrijving daarvan biedt, kan aanvullend bewijs door alle middelen worden geleverd; ten aanzien van goederen die een echtgenoot buiten diens weten opgekomen waren, kan het bewijs door alle middelen worden geleverd.
1. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dat goed als gemeenschapsgoed aangemerkt, wanneer tussen hen een gemeenschap bestaat die dit goed kan omvatten; bestaat er geen zodanige gemeenschap, dan wordt het goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren.
2. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten.
1. Echtgenoten of aanstaande echtgenoten mogen bij huwelijkse voorwaarden aan elkander, of een van beiden aan de andere, giften doen.
2. Deze giften kunnen tot onderwerp hebben tegenwoordige en bij de akte nauwkeurig omschreven goederen, of de gehele of gedeeltelijke nalatenschap; onder een gift van de gedeeltelijke nalatenschap is begrepen de gift van een of meer bepaalde goederen uit de nalatenschap.
3. Deze giften kunnen slechts worden herroepen, wanneer de begiftigde in gebreke is de hem bij de gift opgelegde verplichtingen na te komen.
4. Deze giften zijn van waarde zonder uitdrukkelijke aanneming door degene aan wie zij gedaan zijn.
5. Zij kunnen plaatshebben onder voorwaarden welker uitvoering van de wil van de schenker afhangt.
6. De giften van tegenwoordige en bepaaldelijk omschreven goederen zijn niet onderworpen aan de voorwaarde van overleving van de begiftigde, tenzij die voorwaarde uitdrukkelijk mocht zijn gemaakt.
1. Giften van de gehele of gedeeltelijke nalatenschap zijn slechts in dezelfde gevallen als andere giften in huwelijkse voorwaarden herroepelijk.
2. De echtgenoot die zijn gehele of gedeeltelijke nalatenschap heeft weggeschonken, kan over de goederen, in die gift begrepen, niet om niet beschikken, behalve over geringe sommen tot beloning of om andere redenen door de rechter te beoordelen.
3. Een gift van de gehele of gedeeltelijke nalatenschap strekt niet ten voordele van de kinderen of andere rechtverkrijgenden van de begiftigde echtgenoot, wanneer deze vóór of gelijktijdig met de schenker mocht overlijden.
Het huwelijk eindigt:
a. door de dood;
b. op de dag die in de beschikking, houdende verklaring dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, genoemd is als de dag waarop de vermiste wordt vermoed te zijn overleden, ook indien bewezen wordt dat de vermiste op die dag nog in leven was;
c. door echtscheiding, overeenkomstig de bepalingen van afdeling 2;
d. door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, overeenkomstig titel 10, afdeling 2.
1. Echtscheiding tussen echtgenoten die niet van tafel en bed gescheiden zijn, wordt uitgesproken op verzoek van één der echtgenoten of op hun gemeenschappelijk verzoek.
2. Indien uit het huwelijk een of meer kinderen zijn geboren, die nog minderjarig zijn, kan echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten niet worden uitgesproken tegen de wil van de andere echtgenoot, tenzij de echtgenoten ten minste drie jaren onafgebroken duurzaam gescheiden hebben geleefd.
3. De termijn van drie jaren kan door de rechter worden bekort, indien de andere achtgenoot zich heeft schuldig gemaakt aan wangedrag in zodanige mate dat van de echtgenoot, die het verzoek heeft gedaan, niet kan worden gevergd het huwelijk te doen voortbestaan.
Echtscheiding wordt op verzoek van één der echtgenoten uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam ontwricht is.
1. Indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan, zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, kan deze niet worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten. De rechter kan daartoe een termijn stellen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. indien redelijkerwijs te verwachten is dat de andere echtgenoot zelf voor dat geval voldoende voorzieningen kan treffen;
b. indien de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate te wijten is aan de andere echtgenoot.
1. Echtscheiding wordt op gemeenschappelijk verzoek van de echtgenoten uitgesproken indien het verzoek is gegrond op hun beider oordeel dat het huwelijk duurzaam ontwricht is.
2. Ieder der echtgenoten is tot op het tijdstip der uitspraak bevoegd het verzoek in te trekken.
1. De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.
2. Bij de vaststelling van de uitkering kan de rechter rekening houden met de behoefte aan een voorziening in het levensonderhoud voor het geval van overlijden van degene die tot de uitkering is gehouden.
3. De rechter kan op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet ten gevolge hebben dat de uitkering later eindigt dan 12 jaar na de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4. Indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van 12 jaar, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5. Indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is, niet kan worden gevergd, kan de rechter op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.
6. Indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaar en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk en die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Indien de rechter een termijn vaststelt, kan deze vaststelling niet ten gevolge hebben dat de uitkering op een later tijdstip eindigt dan ingevolge de vorige zin het geval zou zijn. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
Vóór of na de beschikking tot echtscheiding kunnen de echtgenoten bij overeenkomst bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Indien in de overeenkomst geen termijn is opgenomen, is artikel 157, vierde tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Bij de overeenkomst kan worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden.
Een zodanig beding kan slechts schriftelijk worden gemaakt.
2. Het beding vervalt, indien de overeenkomst is aangegaan vóór de indiening van het verzoek tot echtscheiding, tenzij dit binnen drie maanden na de overeenkomst is ingediend.
3. Ondanks een zodanig beding kan op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
Een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd.
1. De echtscheiding komt tot stand door de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2. De inschrijving geschiedt op verzoek van partijen of van één van hen.
3. Indien het verzoek tot inschrijving niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, verliest de beschikking haar kracht.
1. Indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 zonder de vereiste toestemming of machtiging heeft verricht, is hij gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
2. Een op het eerste lid gegronde rechtsvordering kan niet later worden ingesteld dan drie jaren na de inschrijving van de beschikking.
1. Op verzoek van een echtgenoot kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.
2. Tegen hem kan een in dat tijdvak zonder zijn toestemming door de andere echtgenoot verrichte rechtshandeling niet worden tegengeworpen ten nadele van zijn in het eerste lid omschreven bevoegdheid.
3. Weigert hij zijn toestemming of is hij niet in staat zijn wil te verklaren, dan kan de rechter die in eerste aanleg over het verzoek tot echtscheiding heeft beslist, op verzoek van de andere gewezen echtgenoot bepalen dat het tweede lid buiten toepassing blijft.
Indien de gescheiden echtgenoten met elkander hertrouwen, herleven alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege, alsof er geen echtscheiding had plaats gehad. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die tussen de ontbinding van het huwelijk en het nieuwe huwelijk zijn verricht, beoordeeld naar het tijdstip der handeling. Op het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden vóór het aangaan van het nieuwe huwelijk vindt artikel 119 overeenkomstige toepassing.
Door scheiding van tafel en bed wordt de verplichting der echtgenoten tot samenwoning opgeheven.
1. Scheiding van tafel en bed kan worden verzocht op dezelfde grond en op dezelfde wijze als echtscheiding.
2. De artikelen 151 en 154 tot en met 159 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 157, derde tot en met zesde lid, bedoelde termijnen aanvangen op de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, en dat de duur van het huwelijk wordt berekend tot die dag.
3. Een verplichting van een echtgenoot om uit hoofde van scheiding van tafel en bed levensonderhoud te verschaffen aan de andere echtgenoot, eindigt bij ontbinding van het huwelijk.
1. De scheiding van tafel en bed komt tot stand door inschrijving van de beschikking in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116.
2. De inschrijving geschiedt op verzoek van partijen of van één van hen.
3. Indien het verzoek tot inschrijving niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, verliest de beschikking haar kracht.
1. Indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 zonder de vereiste toestemming of machtiging heeft verricht, is hij gehouden, nadat de beschikking van scheiding van tafel en bed is ingeschreven, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
2. Een op het eerste lid gegronde rechtsvordering kan niet later worden ingesteld dan drie jaren nadat de beschikking van scheiding van tafel en bed is ingeschreven.
1. Op verzoek van een echtgenoot kan de rechter bij de beschikking houdende scheiding van tafel en bed of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot op het ogenblik dat de beschikking is ingeschreven een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden nadat de beschikking is ingeschreven, tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.
2. Tegen hem kan een in dat tijdvak zonder zijn toestemming door de andere echtgenoot verrichte rechtshandeling niet worden tegengeworpen ten nadele van zijn in het eerste lid omschreven bevoegdheid.
3. Weigert hij zijn toestemming of is hij niet in staat zijn wil te verklaren, dan kan de rechter die in eerste aanleg over het verzoek tot scheiding van tafel en bed heeft beslist, op verzoek van de andere echtgenoot bepalen dat het tweede lid buiten toepassing blijft.
Een scheiding van tafel en bed eindigt van rechtswege door de verzoening van de echtgenoten; deze doet alle gevolgen van het huwelijk herleven alsof er geen scheiding van tafel en bed had plaats gehad. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die tussen de scheiding en de verzoening zijn verricht, beoordeeld naar het tijdstip der handeling.
1. De verzoening komt tot stand door de inschrijving daarvan in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116.
2. De inschrijving geschiedt op gemeenschappelijk verzoek van partijen.
1. Ontbinding van het huwelijk van echtgenoten die van tafel en bed gescheiden zijn, wordt op verzoek van een der echtgenoten uitgesproken, indien de scheiding ten minste drie jaren heeft geduurd.
2. De termijn van drie jaren kan op verzoek van een echtgenoot worden b mate dat van de echtgenoot, die het verzoek heeft gedaan, niet kan worden gevergd het huwelijk te doen voortbestaan.
1. Indien als gevolg van de gevraagde ontbinding van het huwelijk een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft ingediend, zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen het verzoek verweer voert, kan het verzoek niet worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten. De rechter kan daartoe een termijn stellen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. indien redelijkerwijs te verwachten is dat de andere echtgenoot zelf voor dat geval voldoende voorzieningen kan treffen;
b. indien de andere echtgenoot zich gedurig schuldig maakt aan wangedrag in zodanige mate dat van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan, naar redelijkheid generlei verstrekking van levensonderhoud zou kunnen worden gevergd.
Ontbinding van het huwelijk van echtgenoten die van tafel en bed gescheiden zijn, wordt op hun gemeenschappelijk verzoek uitgesproken.
De artikelen 154, tweede lid, en 157 tot en met 160 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 157, derde tot en met zesde lid, bedoelde termijnen worden verminderd met de tijd gedurende welke tijdens de scheiding van tafel en bed een verplichting tot levensonderhoud jegens de andere echtgenoot bestond en dat de duur van het huwelijk wordt berekend tot de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed is ingeschreven.
Een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten staan in familierechtelijke betrekking tot elkaar.
Moeder van een kind is de vrouw uit wie het kind is geboren of die het kind heeft geadopteerd.
Vader van een kind is de man:
a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd, tenzij onderdeel b geldt;
b. wiens huwelijk met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd dan is in dat geval de huidige echtgenoot de vader van het kind;
c. die het kind heeft erkend;
d. ten aanzien van wie ten behoeve van het kind brieven van vaderschap zijn verleend;
of
e. die het kind heeft geadopteerd.
De in deze titel gestelde termijnen kunnen door de rechter buiten toepassing worden gelaten voor zover toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Een ieder heeft het recht om voor zover mogelijk te weten van welke biologische ouders men afstamt.
1. Het in artikel 199, onderdeel a en b, bedoelde vaderschap kan, op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is, worden ontkend:
a. door de vader of de moeder van het kind;
b. door het kind zelf.
2. De vader of moeder kunnen het in artikel 199, onder a en b, bedoelde vaderschap niet ontkennen, indien de man voor het huwelijk heeft kennis gedragen van de zwangerschap.
3. De vader of moeder kunnen het in artikel 199, onder a en b, bedoelde vaderschap evenmin ontkennen, indien de man heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing ten aanzien van de vader, indien de moeder hem heeft bedrogen omtrent de verwekker.
5. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning wordt door de moeder bij het gerecht in eerste aanleg ingediend binnen een jaar na de geboorte van het kind. Een zodanig verzoek wordt door de vader ingediend binnen een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind.
6. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning wordt door het kind bij het gerecht in eerste aanleg ingediend binnen vijf jaren nadat het kind bekend is geworden met het vermoeden dat de man niet zijn biologische vader is. Indien het kind evenwel gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit vermoeden, kan het verzoek tot uiterlijk vijf jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, worden ingediend.
1. Overlijdt de vader of de moeder voor de afloop van de in artikel 200, vijfde lid, gestelde termijn, dan kan een afstammeling van deze echtgenoot in de eerste graad of, bij gebreke van zodanige afstammeling, een ouder van deze echtgenoot, het gerecht in eerste aanleg verzoeken de ontkenning van het vaderschap gegrond te verklaren. Het verzoek wordt gedaan binnen een jaar na de dag van overlijden of nadat het overlijden ter kennis van de verzoeker is gekomen.
2. Overlijdt het kind voor de afloop van de in artikel 200, zesde lid, gestelde termijn, dan kan een afstammeling in de eerste graad van het kind het gerecht in eerste aanleg verzoeken de ontkenning van het vaderschap gegrond te verklaren. Indien het kind meerderjarig was ten tijde van het overlijden, wordt het verzoek gedaan binnen een jaar na de dag van overlijden of binnen een jaar nadat het overlijden ter kennis van de verzoeker is gekomen. Overleed het kind gedurende de minderjarigheid, dan dient het verzoek te worden gedaan binnen een jaar nadat het kind, in leven zijnde, zelfstandig het verzoek had kunnen doen, dan wel, indien het overlijden op een later tijdstip ter kennis is gekomen van de verzoeker, binnen een jaar na die kennisneming.
1. Nadat de beschikking houdende gegrondverklaring van een ontkenning van een door huwelijk ontstaan vaderschap in kracht van gewijsde is gegaan, wordt het door huwelijk ontstane vaderschap geacht nimmer gevolg te hebben gehad.
2. Te goeder trouw door derden verkregen rechten worden hierdoor nochtans niet geschaad.
3. Door de gegrondverklaring van de ontkenning ontstaat geen vordering tot teruggave van kosten van verzorging en opvoeding of van kosten van levensonderhoud en studie noch tot teruggave van het krachtens vruchtgenot genotene. Voorts ontstaat geen verplichting tot teruggave van genoten vermogensrechtelijke voordelen, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat.
1. Erkenning van een kind dat geen vader heeft kan geschieden:
a. bij een akte van erkenning, opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand;
b. bij elke notariële akte.
2. De erkenning heeft gevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan.
1. De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
a. door een man die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten;
b. door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;
c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder;
d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;
e. Na het verstrijken van de wettelijke termijn van aangifte van de geboorte van het kind, tenzij aannemelijk is dat de man de biologische vader van het kind is of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan;
f. door een man tussen wie en het kind een leeftijdsverschil van minder dan zestien jaren bestaat, tenzij aannemelijk is dat de man de biologische vader van het kind is.
2. De in het vorige lid onder c en d vereiste toestemming kan ook geschieden ter gelegenheid van het opmaken van de akte van erkenning.
3. De toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, kan op verzoek van de man die het kind wil erkennen, door de toestemming van het gerecht in eerste aanleg worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden, en de man de verwekker is van het kind.
1. Een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij het gerecht in eerste aanleg worden ingediend:
a. door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
b. door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
c. door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
2. Het openbaar ministerie kan wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien de erkenner niet de biologische vader van het kind is, vernietiging van de erkenning vorderen.
3. In geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden, wordt het verzoek door de erkenner of door de moeder niet later ingediend dan een jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken en, in geval van bedrog of dwaling, binnen een jaar nadat de verzoeker het bedrog of de dwaling heeft ontdekt.
4. Het verzoek wordt door het kind ingediend binnen vijf jaren nadat het kind bekend is geworden met het vermoeden dat de man niet zijn biologische vader is.
Indien het kind evenwel gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit vermoeden, kan het verzoek tot uiterlijk vijf jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, worden ingediend.
5. Voor het geval de erkenner of de moeder overlijdt voor de afloop van de in het derde lid gestelde termijn, is artikel 201, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Voor het geval het kind overlijdt voor de afloop van de in het vierde lid gestelde termijn, is artikel 201, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Nadat de beschikking houdende vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de erkenning geacht nimmer gevolg te hebben gehad.
2. Te goeder trouw door derden verkregen rechten worden hierdoor nochtans niet geschaad.
3. Door de vernietiging ontstaat geen vordering tot teruggave van de kosten van verzorging en opvoeding of van levensonderhoud en studie noch tot teruggave van het krachtens vruchtgenot genotene.Voorts ontstaat geen verplichting tot teruggave van genoten vermogensrechtelijke voordelen die uit de erkenning zijn voortgevloeid, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het instellen van het verzoek daardoor niet was gebaat.
1. Indien de man die, kennis dragende van de zwangerschap van de moeder, voornemens was het kind te erkennen of vóór de geboorte met de moeder te huwen, vóór of kort na de geboorte van het kind is overleden zonder het te hebben erkend, kunnen aan de Minister van Justitie brieven van vaderschap worden ver- zocht. Het verzoek kan zowel door de moeder als door het kind worden gedaan.
2. De vaststelling van het vaderschap, vervat in de brieven van vaderschap, werkt terug tot het moment van de geboorte van het kind. Te goeder trouw door derden verkregen rechten worden hierdoor nochtans niet geschaad. Voorts ontstaat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat.
Over het verzoek om brieven van vaderschap wint de Minister van Justitie het advies in van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit hoort, zo mogelijk, bloedverwanten van de man en van de moeder of doet hen horen; het kan ook bevelen dat het verzoek in door hem aan te wijzen dagbladen wordt bekend gemaakt.
Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft.
Een verzoek tot gegrondverklaring van de inroeping of betwisting van staat is niet aan verjaring onderworpen.
1. Een verzoek tot gegrondverklaring van de inroeping van staat kan worden ingediend:
a. door het kind zelf;
b. door de erfgenamen van het kind, indien het kind gedurende zijn minderjarigheid of binnen drie jaren nadien is overleden.
2. Indien het kind een verzoek als bedoeld in het eerste lid had ingediend, kunnen zijn erfgenamen de procedure voortzetten.
1. Adoptie geschiedt door een uitspraak van het gerecht in eerste aanleg op verzoek van twee personen van verschillend geslacht tezamen of op verzoek van één persoon alleen.
2. Het verzoek door twee personen tezamen kan slechts worden gedaan, indien zij ten minste drie aaneengesloten jaren onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek met elkaar hebben samengeleefd.
3. Het verzoek kan alleen worden toegewezen, indien de adoptie in het kennelijk belang is van het kind, vaststaat dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft, en aan de voorwaarden door artikel 228 gesteld, wordt voldaan.
4. Zijn de voornamen van het kind niet bekend, dan stelt de rechter, nadat hij de adoptant of adoptanten en het kind, indien dat twaalf jaren of ouder is, heeft gehoord, bij de adoptiebeschikking tevens een of meer voornamen vast.
5. In zaken van adoptie is de minderjarige ouder bekwaam in rechte op te treden.
1. Voorwaarden voor adoptie zijn:
a. dat het kind op de dag van het verzoek minderjarig is, en dat het kind, indien het op de dag van het verzoek twaalf jaren of ouder is, ter gelegenheid van zijn verhoor niet van bezwaren tegen toewijzing van het verzoek heeft doen blijken; hetzelfde geldt, indien de rechter is gebleken van bezwaren tegen toewijzing van het verzoek van een minderjarige die op de dag van het verzoek de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;
b. dat het kind niet is een kleinkind van een adoptant;
c. dat de adoptant of ieder der adoptanten ten minste zestien jaren ouder dan het kind is;
d. dat geen der ouders het verzoek tegenspreekt;
e. dat de minderjarige moeder van het kind op de dag van het verzoek de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt;
f. dat de ouder of ouders niet of niet langer het gezag over het kind hebben. Indien evenwel de echtgenoot van de ouder het kind adopteert, geldt dat deze ouder alleen het gezag heeft.
2. Aan de tegenspraak van een ouder als bedoeld in het eerste lid, onder d, kan worden voorbijgegaan:
a. indien het kind en de ouder niet of nauwelijks in gezinsverband hebben samengeleefd; of
b. indien de ouder het gezag over het kind heeft misbruikt of de verzorging en opvoeding van het kind op grove wijze heeft verwaarloosd; of
c. indien de ouder onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen tegen de minderjarige van een van de misdrijven, omschreven in de titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht BES.
1. Door adoptie komen de geadopteerde, de adoptiefouder en zijn bloedverwanten of de adoptiefouders en hun bloedverwanten in familierechtelijke betrekking tot elkaar te staan.
2. Tegelijkertijd houdt de familierechtelijke betrekking tussen de geadopteerde, zijn oorspronkelijke ouders en hun bloedverwanten op te bestaan.
3. In afwijking van het tweede lid blijft de familierechtelijke betrekking tussen de geadopteerde en zijn ouder en diens bloedverwanten bestaan, indien de echtgenoot van die ouder of de levensgezel van die ouder van verschillend geslacht het kind adopteert.
4. Indien het kind op het tijdstip van de adoptie omgang heeft met een ouder ten aanzien van wie de familierechtelijke betrekking ophoudt te bestaan, kan het gerecht in eerste aanleg bepalen dat zij gerechtigd blijven tot omgang met elkaar. De artikelen 377a, tweede en derde lid, 377e en 377g zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De adoptie heeft haar gevolgen vanaf de dag waarop de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
2. De adoptie blijft haar gevolgen behouden, ook al zou blijken dat de rechter de door artikel 228 gestelde voorwaarden ten onrechte als vervuld zou hebben aangenomen.
1. De adoptie kan door een uitspraak van het gerecht in eerste aanleg op verzoek van de geadopteerde worden herroepen.
2. Het verzoek tot herroeping wordt door de geadopteerde bij het gerecht in eerste aanleg ingediend binnen vijf jaren nadat het kind bekend is geworden met de adoptie. Indien het kind evenwel gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, kan het verzoek tot uiterlijk vijf jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, worden ingediend.
3. De in het tweede lid gestelde termijn kan door de rechter buiten toepassing worden gelaten voor zover toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
1. Door herroeping van de adoptie houdt de familierechtelijke betrekking tussen de geadopteerde en zijn kinderen enerzijds en de adoptiefouder of adoptiefouders en zijn bloedverwanten anderzijds op te bestaan.
2. De familierechtelijke betrekking die door de adoptie opgehouden had te bestaan, herleeft door de herroeping.
3. Artikel 230 vindt ten aanzien van de herroeping overeenkomstige toepassing.
Minderjarigen zijn zij, die de ouderdom van achttien jaren niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest of met toepassing van artikel 253ha meerderjarig zijn verklaard.
1. Een minderjarige is, mits hij met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger handelt, bekwaam rechtshandelingen te verrichten, voor zover de wet niet anders bepaalt.
2. De toestemming kan slechts worden verleend voor een bepaalde rechtshandeling of voor een bepaald doel.
3. De toestemming wordt aan de minderjarige verondersteld te zijn verleend, indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen van zijn leeftijd deze zelfstandig verrichten.
1. Handlichting waarbij aan een minderjarige bepaalde bevoegdheden van een meerderjarige worden toegekend, kan wanneer de minderjarige de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, op zijn verzoek door de rechter in eerste aanleg worden verleend.
2. Zij wordt niet verleend tegen de wil van de ouders voor zover deze het gezag over de minderjarige uitoefenen, met inachtneming nochtans van artikel 253a.
3. Bij het verlenen van handlichting bepaalt de rechter uitdrukkelijk welke bevoegdheden van een meerderjarige aan de minderjarige worden toegekend. Deze bevoegdheden mogen zich niet verder uitstrekken dan tot de gedeeltelijke of de gehele ontvangst van zijn inkomsten en de beschikking daarover, het sluiten van verhuringen, het in een vennootschap deelnemen en het uitoefenen van een beroep of bedrijf. De minderjarige wordt echter door handlichting niet bekwaam tot het beschikken over registergoederen, effecten, of door hypotheek gedekte vorderingen.
4. Hij kan ter zake van de handlichting zelf en van handelingen, waartoe hij krachtens de verkregen handlichting bekwaam is, eisende of verwerende in rechte optreden.
Artikel 12, eerste lid, geldt voor die handelingen niet.
1. Een verleende handlichting kan door de rechter in eerste aanleg worden ingetrokken, indien de minderjarige daarvan misbruik maakt of er gegronde vrees bestaat dat hij dit zal doen.
2. De intrekking geschiedt op verzoek van een van de ouders van de minderjarige, voor zover deze het gezag over hem uitoefenen en met inachtneming van artikel 253a, of op verzoek van de voogd.
1. Een beschikking waarbij handlichting is verleend of ingetrokken, moet worden bekend gemaakt in de Staatscourant en in twee in de beschikking aan te wijzen dagbladen.
2. In de bekendmaking moet nauwkeurig worden vermeld hoedanig, en tot welk einde zij is verleend. Vóór de bekendmaking werkt zomin de handlichting als haar intrekking tegen derden die hiervan onkundig waren.
1. Op ieder eiland is een voogdijraad.
2. De taak en de bevoegdheden van de voogdijraden worden bij wet bepaald.
3. De door de voogdijraad gemaakte kosten komen ten laste van de Staat.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden hun samenstelling en werkwijze geregeld, alsmede de wijze, waarop de door de voogdijraden gemaakte kosten door hen verantwoord en door de Staat betaald worden.
1. Iedere voogdijraad kan in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba optreden ten behoeve van een minderjarige, die binnen zijn gebied hetzij zijn woonplaats of laatste woonplaats hetzij zijn werkelijk verblijf heeft.
2. Indien op grond van deze bepaling twee voogdijraden bevoegd zouden zijn op te treden, doet het optreden van een van deze raden de bevoegdheid van de andere eindigen.
3. Ten behoeve van een minderjarige, die in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba noch woonplaats, noch laatste woonplaats, noch werkelijk verblijf heeft, zijn de werkeenheden in het arondissement Amsterdam van de Nederlandse raad voor de kinderbescherming bevoegd op te treden.
1. De voogdijraden zorgen voor de minderjarigen die hun krachtens enig wettelijk voorschrift door de rechter of het Openbaar Ministerie voorlopig zijn toevertrouwd.
2. De voogdijraad draagt zorg, dat de gelden die hem ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop recht hebbende worden uitbetaald, en ziet toe dat zij overeenkomstig hun bestemming worden besteed.
1. Indien de voogdijraad blijkt, dat een minderjarige niet onder het wettelijk vereiste gezag staat, of dat dit gezag niet over hem wordt uitgeoefend, verzoekt hij de rechter in eerste aanleg in de gezagsuitoefening over de minderjarige te voorzien.
2. Indien het ter voorkoming van de zedelijke of lichamelijke ondergang van zulk een minderjarige dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan het Openbaar Ministerie hem voorlopig aan de voogdijraad toevertrouwen; deze laatste wendt zich in dit geval binnen zes weken tot de rechter in eerste aanleg ten einde een voorziening in het gezag over deze minderjarige te verkrijgen.
De voogdijraad stelt zich op de hoogte van alle gevallen, waarin maatregelen met betrekking tot het gezag over minderjarigen overwogen dienen te worden.
1. De bestuurscolleges en ambtenaren van de burgerlijke stand verschaffen de voogdijraden alle inlichtingen, en verstrekken hun kosteloos alle afschriften en uittreksels uit hun registers, die deze raden ter uitvoering van hun taak van hen vragen; de te verstrekken afschriften en uittreksels zijn vrij van zegel.
2. Alle verzoeken die de voogdijraden ter uitvoering van hun taak tot de rechter richten,worden kosteloos behandeld; de grossen, afschriften en uittreksels, die zij tot dat doel aanvragen, zijn vrij van zegel en worden hun door de griffiers vrij van alle kosten uitgereikt.
3. Alle stukken en exploiten, die van de voogdijraden uitgaan, zijn vrij van zegel en worden voor zover hun registratie vereist is, gratis geregistreerd.
Bij elke zittingsplaats van het gerecht in eerste aanleg berusten openbare registers, waarin aantekening gehouden wordt van rechtsfeiten die op het over minderjarigen uitgeoefende gezag betrekking hebben. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke rechtsfeiten aangetekend worden en op welke wijze deze aantekening geschiedt.
1. Minderjarigen staan onder gezag.
2. Onder gezag wordt verstaan ouderlijk gezag dan wel voogdij.
3. Ouderlijk gezag wordt door de ouders gezamenlijk of door één ouder uitgeoefend.
Voogdij wordt door een ander dan een ouder uitgeoefend.
4. Het gezag heeft betrekking op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte.
Onbevoegd tot het gezag zijn minderjarigen, zij die onder curatele zijn gesteld en zij wier geestvermogens zodanig zijn gestoord, dat zij in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen, tenzij deze stoornis van tijdelijke aard is.
1. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden.
2. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.
Artikel 247, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de voogd en op degene die een minderjarige verzorgt en opvoedt zonder dat hem het gezag over die minderjarige toekomt.
De minderjarige dient rekening te houden met de aan de ouder of voogd in het kader van de uitoefening van het gezag toekomende bevoegdheden, alsmede met de belangen van de overige leden van het gezin waarvan hij deel uitmaakt.
Wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd in strijd zijn met die van de minderjarige, benoemt de rechter in eerste aanleg indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen.
1. Gedurende hun huwelijk oefenen de ouders het gezag gezamenlijk uit.
2. Na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed kunnen de ouders op hun eensluidend verzoek gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het gezag. De rechter in eerste aanleg wijst dit verzoek af, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
3. Indien een zodanig verzoek niet is gedaan of indien het verzoek is afgewezen, bepaalt de rechter in eerste aanleg aan wie van de ouders voortaan alleen het gezag over ieder der kinderen zal toekomen.
4. De beslissingen op grond van het tweede en derde lid worden gegeven bij de beschikking houdende scheiding van tafel en bed, echtscheiding dan wel ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed of bij latere beschikking. Totdat het gezag van beide ouders of van één van hen ingevolge een beslissing als bedoeld in het tweede of derde lid aanvangt, komt dit toe aan degene die ook tijdens het geding het gezag uitoefende, zulks met dezelfde bevoegdheden en onder dezelfde verplichtingen als deze toen had.
5. Indien de beslissing op grond van het tweede lid niet alle kinderen der echtgenoten betrof, vult de rechter haar aan op eensluidend verzoek van de ouders. Een zodanige beslissing op grond van het derde lid wordt aangevuld op verzoek van een der ouders, van de voogdijraad of ambtshalve.
1. De ouders die niet met elkaar zijn gehuwd noch met elkaar gehuwd zijn geweest en die nimmer het gezag over hun minderjarige kinderen gezamenlijk hebben uitgeoefend, oefenen dit gezamenlijk uit, indien zulks op hun beider verzoek in het in artikel 244 bedoelde register is aangetekend.
2. De aantekening wordt door de griffier geweigerd, indien op het tijdstip van het verzoek:
a. één of beide ouders onbevoegd is tot het gezag,
b. één van beide ouders is ontheven of ontzet van het gezag en de andere ouder het gezag uitoefent,
c. een voogd met het gezag over het kind is belast, of
d. de voorziening in het gezag over het kind is komen te ontbreken.
3. Tegen de weigering van de aantekening is alleen beroep mogelijk, indien zij heeft plaatsgevonden op grond van onbevoegdheid van één of beide ouders tot het gezag anders dan vanwege minderjarigheid of ondercuratelestelling. Alsdan kan de rechter in eerste aanleg worden verzocht de aantekening te gelasten. Hij wijst het verzoek af, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
1. Indien gewezen echtgenoten met elkaar hertrouwen en onmiddellijk daaraan voorafgaande één der echtgenoten het gezag over de minderjarige kinderen uitoefende, herleeft van rechtswege het gezamenlijk gezag, tenzij een der echtgenoten onbevoegd is tot dit gezag dan wel daarvan is ontheven of ontzet.
2. De echtgenoot voor wie het gezag niet is herleefd, kan de rechter in eerste aanleg verzoeken hem daarmede te belasten. Dit verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien door verzoening van de echtgenoten een scheiding van tafel en bed eindigt.
In geval van gezamenlijke gezagsuitoefening kunnen geschillen tussen de ouders hieromtrent op verzoek van beiden of van een van hen aan de rechter in eerste aanleg worden voorgelegd. Deze beproeft, alvorens te beslissen, een vergelijk tussen de ouders. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
1. Indien ten aanzien van een kind alleen het moederschap vaststaat of indien de vader en moeder van een kind niet met elkaar gehuwd zijn dan wel gehuwd zijn geweest en zij het gezag niet gezamenlijk uitoefenen, oefent de moeder van rechtswege het gezag over het kind alleen uit, tenzij zij bij haar bevalling onbevoegd tot het gezag was.
2. De in het eerste lid bedoelde moeder die ten tijde van haar bevalling onbevoegd was tot het gezag, verkrijgt dit van rechtswege op het tijdstip waarop zij daartoe bevoegd wordt, tenzij op dat tijdstip een ander met het gezag is belast.
3. Indien op bedoeld tijdstip een ander het gezag heeft, kan de tot het gezag bevoegde moeder de rechter in eerste aanleg verzoeken haar met het gezag over het kind te belasten.
4. Wanneer de vader het gezag over het kind uitoefent, wordt dit verzoek slechts ingewilligd, indien de rechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
5. Wanneer een voogd het gezag over het kind uitoefent, wordt het verzoek slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
1. De tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezaggezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, kan de rechter in eerste aanleg verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.
2. Wanneer de moeder het gezag over het kind uitoefent, wordt dit verzoek slechts ingewilligd, indien de rechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
3. Wanneer niet in het gezag is voorzien of wanneer een voogd het gezag uitoefent, wordt het verzoek slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
1. Indien de voorziening in het gezag over een kind als bedoeld in artikel 253b, eerste lid, komt te ontbreken, kunnen zowel zijn moeder als zijn vader dan wel beiden voor zover zij tot het gezag bevoegd zijn de rechter in eerste aanleg verzoeken met het gezag onderscheidenlijk gezamenlijk gezag te worden belast.
2. Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
3. Hebben beiden een verzoek ingediend anders dan tot gezamenlijke gezagsuitoefening, dan willigt de rechter het verzoek in van degene wiens gezag over het kind hij het meeste in het belang van het kind oordeelt.
4. Indien voordat over het verzoek van één ouder is beslist, de andere ouder van rechtswege het gezag over het kind verkrijgt, willigt de rechter het verzoek slechts in, indien hij dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
Inwilliging van het verzoek van een der ouders, bedoeld in de artikelen 253b, 253c en 253d, heeft, indien de ander het gezag tot dusverre uitoefende, tot gevolg dat de laatste het gezag verliest.
Na de dood van een der ouders oefent de overlevende ouder van rechtswege het gezag over de kinderen uit, indien en voor zover hij op het tijdstip van overlijden het gezag uitoefent.
1. Indien van de ouders diegene overlijdt die het gezag over hun minderjarige kinderen alleen uitoefent, bepaalt de rechter in eerste aanleg dat de overlevende ouder of een derde met het gezag over deze kinderen wordt belast.
2. De rechter doet dit op verzoek van de voogdijraad, de overlevende ouder of ambtshalve.
3. Het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.
4. Het derde lid is mede van toepassing indien de overleden ouder een voogd had aangewezen overeenkomstig artikel 292.
1. Indien na het overlijden van één der ouders een voogd is benoemd, kan de rechter in eerste aanleg deze beslissing te allen tijde in dier voege wijzigen, dat de overlevende ouder mits deze daartoe bevoegd is, alsnog met het gezag wordt belast.
2. Hij gaat hiertoe slechts over op verzoek van de overlevende ouder, en niet dan op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3. Wanneer de andere ouder een voogd had aangewezen overeenkomstig artikel 292 en deze inmiddels is opgetreden, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat, mits het verzoek van de overlevende ouder binnen één jaar na het begin van de voogdij wordt gedaan, dit verzoek slechts wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.
1. De minderjarige vrouw die als degene die het gezag heeft, haar kind wenst te verzorgen en op te voeden kan, indien zij de leeftijd van zestien jarenheeft bereikt, de rechter in eerste aanleg verzoeken haar meerderjarig te verklaren.
2. Het verzoek kan ten behoeve van de vrouw ook worden gedaan door de voogdijraad.
Deze behoeft hiertoe haar schriftelijke toestemming. Het verzoek vervalt, indien de vrouw haar toestemming intrekt.
3. Het verzoek kan ook vóór de bevalling door of ten behoeve van de vrouw worden gedaan, alsmede indien de vrouw eerst omstreeks het tijdstip van haar bevalling de leeftijd van zestien jaren zal hebben bereikt. In dat geval wordt op het verzoek niet eerder dan na de bevalling of, indien de vrouw op dat tijdstip nog geen zestien jaar is, nadat zij die leeftijd heeft bereikt, beslist.
4. De rechter willigt het verzoek slechts in, indien hij dit in het belang van de moeder en haar kind wenselijk oordeelt. Indien een ander met het gezag is belast, wordt de moeder daarmee belast.
5. De minderjarige vrouw is bekwaam in rechte op te treden en tegen een uitspraak beroep in te stellen.
1. In geval van gezamenlijke gezagsuitoefening voeren de ouders gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind en vertegenwoordigen zij gezamenlijk het kind in burgerlijke handelingen, met dien verstande dat een ouder alleen, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken, hiertoe ook bevoegd is.
2. Artikel 253a is van overeenkomstige toepassing.
3. Oefent een ouder het gezag alleen uit, dan wordt door die ouder het bewind over het vermogen van het kind gevoerd en het kind in burgerlijke handelingen vertegenwoordigd.
4. Van het eerste en derde lid kan worden afgeweken:
a. indien de rechter bij de beschikking waarbij de uitoefening van het gezag over het kind aan een van de ouders wordt opgedragen op eensluidend verzoek van de ouders of op verzoek van één van hen, mits de ander zich daartegen niet verzet, heeft bepaald dat de ouder die niet het gezag over het kind zal uitoefenen, het bewind over het vermogen van het kind zal voeren;
b. ingevolge artikel 276, tweede lid, bij ontheffing of ontzetting van het gezag;
c. indien hij die een minderjarige goederen schenkt of vermaakt, bij de gift onderscheidenlijk bij de uiterste wilsbeschikking, heeft bepaald dat een ander het bewind over die goederen zal voeren.
5. In het laatstbedoelde geval zijn de ouders, of indien een ouder het gezag alleen uitoefent, die ouder, bevoegd van de bewindvoerder rekening en verantwoording te vragen.
6. Bij het vervallen van het door de schenker of erflater ingesteld bewind zijn het eerste en tweede lid, onderscheidenlijk het derde lid, van toepassing.
De ouders of een ouder moeten het bewind over het vermogen van hun kind als goede bewindvoerders voeren. Bij slecht bewind zijn zij voor de daaraan te wijten schade aansprakelijk, behoudens voor de vruchten van dat vermogen voor zover de wet hun het genot daarvan toekent.
Op het bewind van de ouders of een ouder zijn de artikelen 342, tweede lid, 344 tot en met 357 en 370 van overeenkomstige toepassing.
1. Elke ouder die het gezag over zijn kind uitoefent, heeft het vruchtgenot van diens vermogen. Indien het kind bij de ouder inwoont en anders dan incidenteel inkomen uit arbeid geniet, is het verplicht naar draagkracht bij te dragen in de kosten van de huishouding van het gezin.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval de ouder van het gezag is ontheven, tenzij de andere ouder het gezag uitoefent.
3. Aan bedoeld vruchtgenot zijn de lasten verbonden, die op vruchtgebruikers rusten.
1. Op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen kan de rechter in eerste aanleg het gezamenlijk gezag, bedoeld in de artikelen 251, tweede lid, 252, eerste lid, 253q, vijfde lid, of 277, eerste lid, beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Als dan bepaalt de rechter aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder der minderjarige kinderen toekomt.
2. Artikel 251, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Beslissingen waarbij een ouder alleen met het gezag is belast, gegeven ingevolge de paragrafen 1, 2 en 2a en artikel 253n kunnen op verzoek van de ouders of van een van hen door de rechter in eerste aanleg worden gewijzigd op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Een verzoek om alsnog gezamenlijk met het gezag over hun minderjarige kinderen te worden belast, kan slechts van beide ouders afkomstig zijn.
2. De rechter in eerste aanleg is eveneens bevoegd kennis te nemen van verzoeken tot wijziging van beslissingen inzake het gezag of samenhangend met gezag die door een buitenlandse autoriteit zijn gegeven na een in het buitenland tot stand gekomen echtscheiding of scheiding van tafel en bed, indien de minderjarige gewoon verblijf heeft in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Deze rechter is voorts bevoegd om in het gezag te voorzien of een met het gezag samenhangende beslissing te geven, indien de buitenlandse beslissing niet voor erkenning in aanmerking komt, dan wel indien na de echtscheiding of scheiding van tafel en bed zodanige beslissing niet is gegeven en de minderjarige gewoon verblijf heeft in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
1. In de gevallen waarin door de rechter het gezag wordt opgedragen aan beide ouders of aan een ouder alleen, neemt dit een aanvang zodra de desbetreffende beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, of, indien zij uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden.
2. Na de gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed begint het gezag nochtans niet voordat de beschikking houdende ontbinding van het huwelijk is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand of voordat de beschikking houdende scheiding van tafel en bed is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
3. Indien een aantekening was gedaan als bedoeld in artikel 252, eerste lid, begint het aan één der ouders opgedragen gezag nochtans niet, dan nadat deze aantekening door de griffier is doorgehaald. Van de doorhaling doet de griffier schriftelijk mededeling aan beide ouders.
4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing, indien een verzoek van beide ouders als bedoeld in artikel 251, tweede lid, is toegewezen en inzake het gezag gedurende de scheidingsprocedure geen voorlopige voorzieningen zijn getroffen.
1. Wanneer een van de ouders die gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen, op een der in artikel 246 genoemde gronden daartoe onbevoegd is, oefent de andere ouder alleen het gezag over de kinderen uit. Wanneer de grond van de onbevoegdheid is weggevallen, herleeft van rechtswege het gezamenlijke gezag.
2. Wanneer beide ouders die gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen, daartoe op een der in artikel 246 genoemde gronden onbevoegd zijn, benoemt de rechter in eerste aanleg een voogd.
3. Wanneer een ouder die alleen het gezag uitoefent, op een der in artikel 246 genoemde gronden daartoe onbevoegd is, belast de rechter in eerste aanleg de andere ouder met het gezag, tenzij gegronde vrees bestaat dat de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd. Alsdan benoemt hij een voogd.
4. De in het tweede en derde lid bedoelde beslissingen worden gegeven op verzoek van een ouder, bloed- of aanverwanten van de minderjarige, de voogdijraad of ambtshalve.
5. Wanneer de grond van de onbevoegdheid van de in het derde lid eerstgenoemde ouder is vervallen, wordt hij, op zijn verzoek, wederom met het gezag belast, indien de rechter in eerste aanleg overtuigd is dat het kind wederom aan de ouder mag worden toevertrouwd. Indien de ouders gezamenlijk met het gezag wensen te worden belast, dient het verzoek daartoe van beiden afkomstig te zijn.
1. Artikel 253q is van overeenkomstige toepassing, indien:
a. één of beide ouders al dan niet tijdelijk in de onmogelijkheid verkeert het gezag uit te oefenen; of
b. het bestaan of de verblijfplaats van één of beide ouders onbekend is.
2. Het gezag dat aan één of beide ouders toekomt, is geschorst gedurende de tijd waarin een van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoet.
1. Indien het kind met instemming van zijn ouders die het gezag over hem uitoefenen, gedurende ten minste een jaar door een of meer anderen als behorende tot het gezin is verzorgd en opgevoed, kunnen de ouders slechts met toestemming van degenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen, wijziging in het verblijf van het kind brengen.
2. Voor zover de volgens het eerste lid vereiste toestemmingen niet worden verkregen, kunnen zij op verzoek van de ouders door die van de rechter in eerste aanleg worden vervangen. Dit verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
3. In geval van afwijzing van het verzoek is de beschikking van kracht gedurende een door de rechter te bepalen termijn, welke de duur van zes maanden niet te boven mag gaan. Is echter voor het einde van deze termijn een verzoek of vordering tot ondertoezichtstelling van het kind, dan wel tot ontheffing of ontzetting van een of beide ouders aanhangig gemaakt, dan blijft de beschikking gelden totdat op het verzoek of de vordering bij gewijsde is beslist.
1. Indien een kind zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de rechter in eerste aanleg het onder toezicht stellen.
2. Hij kan dit doen op verzoek van een van de ouders, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, een van de bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad, de voogdijraad of op vordering van het Openbaar Ministerie.
1. Bij de toewijzing van het verzoek of van de vordering benoemt de rechter in eerste aanleg tevens een gezinsvoogd, die onder zijn leiding op het kind toezicht houdt.
2. Bij deze benoeming let de rechter op de godsdienstige gezindheid en de levensovertuiging van het kind en van het gezin waartoe het kind behoort.
3. De rechter in eerste aanleg die een kind onder toezicht heeft gesteld, kan de vervulling van de taak overdragen aan de rechter in eerste aanleg van de woon- of verblijfplaats van de minderjarige. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent nadere regels gesteld.
De rechter in eerste aanleg is bevoegd te allen tijde de gezinsvoogd door een ander te vervangen.
De rechter in eerste aanleg kan hangende het onderzoek het kind voorlopig onder toezicht stellen. Dit voorlopige toezicht blijft gelden totdat omtrent de ondertoezichtstelling bij gewijsde is beslist.
1. De rechter in eerste aanleg bepaalt de duur van de ondertoezichtstelling op een termijn van ten hoogste één jaar, die hij telkens met ten hoogste één jaar kan verlengen.
2. De rechter in eerste aanleg kan de ondertoezichtstelling te allen tijde opheffen.
Zij eindigt door de meerderjarigheid van het kind.
De gezinsvoogd zoekt zoveel mogelijk persoonlijk aanraking met het kind en met het gezin waartoe het behoort. Hij bevordert het geestelijk, lichamelijk en toekomstig stoffelijk welzijn van het kind. Hij dient de ouders van raad bij de verzorging en opvoeding en tracht hen te overreden hiertoe het nodige te doen.
1. Bij de verzorging en opvoeding van het onder toezicht gestelde kind moeten de ouders zich gedragen naar de aanwijzingen van de gezinsvoogd.
2. Een ouder, die met de gezinsvoogd van mening verschilt ten aanzien van de in het belang van het kind te nemen maatregelen, kan op mondeling of schriftelijk verzoek de beslissing van de rechter in eerste aanleg inroepen.
3. Aanwijzingen tot het nemen van maatregelen die kosten zullen veroorzaken, kan de gezinsvoogd slechts geven met machtiging van de rechter in eerste aanleg.
4. Plaatsing van het kind buiten het gezin geschiedt, behoudens in de gevallen dat de ouders daartoe zonder bezwaar van de gezinsvoogd overgaan, alleen krachtens de artikelen 262 en 263.
De rechter in eerste aanleg kan te allen tijde bevelen dat het kind door de gezinsvoogd voor hem wordt gebracht.
De rechter in eerste aanleg kan te allen tijde bevelen het kind tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid voor ten hoogste drie maanden doen opnemen in een door hem aan te wijzen observatiehuis. Hij kan de termijn van de opneming eenmaal met ten hoogste drie maanden verlengen, indien het belang van het kind dit gebiedend noodzakelijk maakt.
1. Indien dit in het belang van de verzorging en opvoeding noodzakelijk is, kan de rechter in eerste aanleg het kind doen opnemen in een door hem aan te wijzen inrichting of elders dan in een inrichting.
2. Bij zijn keuze let de rechter in eerste aanleg op de wensen van hen die het gezag uitoefenen, en op de godsdienstige gezindheid en levensovertuiging van het kind en van het gezin waartoe het kind behoort.
3. De rechter in eerste aanleg bepaalt de duur van de opneming op een termijn van ten hoogste een jaar. Hij kan deze termijn telkens met een jaar verlengen en te allen tijde verkorten.
4. De termijn van opneming in een tuchtschool kan een jaar of, indien het kind nog niet veertien jaren oud is, zes maanden niet overschrijden.
5. Opneming in een inrichting eindigt mede door een besluit van de Minister voor Jeugd en Gezin, de rechter in eerste aanleg gehoord, wanneer de Minister voor Jeugd en Gezin dit in verband met een juiste verdeling der in de aangewezen inrichtingen beschikbare plaatsruimte noodzakelijk oordeelt.
1. Voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige als bedoeld in de artikelen 262 en 263, kan de rechter in eerste aanleg of de gezinsvoogd voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken.
2. Een beslissing van de gezinsvoogd geldt als een aanwijzing. Artikel 260, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Voor de duur van de maatregel kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van de gezinsvoogd of ambtshalve een rechterlijke beslissing tot vaststelling van een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht wijzigen voor zover dat noodzakelijk is met het oog op het doel van de ondertoezichtstelling.
2. Op het verzoek van de met het gezag belaste ouder, de omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaren of ouder en de gezinsvoogd kan de rechter de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3. Zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, geldt een ingevolge deze bepaling vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in artikel 377a dan wel 377f.
1. De kosten van de maatregelen bedoeld bij de artikelen 260, derde lid, 262 en 263 komen ten laste van de ouders, of – voor zover deze onvermogend zijn – ten laste van het kind; voor zover ook het kind onvermogend is, komen die kosten ten laste van de Staat. Op de kosten die ten laste van de ouders komen, is artikel 402a van overeenkomstige toepassing.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een stiefouder die krachtens titel 17 verplicht is tot het verstrekken van levensonderhoud, met een ouder gelijkgesteld.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven ten aanzien van alles wat in verband met de uitvoering van de voorschriften van deze afdeling nog nadere voorziening behoeft.
Mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet, kan de rechter in eerste aanleg een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
1. Ontheffing wordt slechts uitgesproken op verzoek van de voogdijraad of op vordering van het Openbaar Ministerie.
2. In het geval, bedoeld in artikel 268, tweede lid, onderdeel d, kan, indien de rechter in eerste aanleg een verzoek van de ouders om toestemming tot wijziging in het verblijf van hun kind heeft afgewezen, de ontheffing bovendien verzocht worden door degene die het kind op het tijdstip van het verzoek ten minste een jaar verzorgd en opgevoed heeft. Indien het kind door meer dan een persoon wordt verzorgd en opgevoed, kan het verzoek slechts door dezen gemeenschappelijk worden gedaan. Is de ontheffing verzocht of gevorderd, dan blijft artikel 253s, tweede lid, buiten toepassing totdat op het verzoek of de vordering bij gewijsde is beslist.
1. Ontheffing kan niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet.
2. Deze regel lijdt uitzondering:
a. indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een opneming krachtens de artikelen 262 en 263 van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om het kind voor zedelijke of lichamelijke ondergang te behoeden;
b. indien zonder de ontheffing van de ene ouder de ontzetting van de andere ouder het kind niet aan diens invloed zou onttrekken;
c. indien de geestvermogen van de ouder zodanig zijn gestoord dat hij niet in staat is zijn wil te bepalen of de betekenis van zijn verklaring te begrijpen.
d. indien na een verzorging en opvoeding met instemming van de ouder – anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een voorlopige toevertrouwing aan de voogdijraad – van tenminste een jaar in een ander gezin dan het ouderlijke, een voortzetting daarvan noodzakelijk is en van terugkeer naar de ouder ernstig nadeel voor het kind moet worden gevreesd.
1. Indien de rechter in eerste aanleg het in het belang van het kind noodzakelijk oordeelt, kan hij een ouder van het ouderlijk gezag over een of meer van zijn kinderen ontzetten, op grond van:
a. misbruik van het gezag, of grove verwaarlozing van de verzorging of opvoeding van een of meer kinderen;
b. slecht levensgedrag;
c. onherroepelijke veroordeling:
1° wegens opzettelijke deelneming aan enig misdrijf met een onder zijn gezag staande minderjarige;
2° wegens het plegen tegen de minderjarige van een van de misdrijven, omschreven in de titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht BES;
3° tot een vrijheidsstraf van twee jaar of langer;
d. het in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzingen van de gezinsvoogd of belemmeren van een krachtens de artikelen 262 en 263 bevolen opneming;
e. het bestaan van gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van het kind, doordat de ouder het kind terugeist of terugneemt van anderen, die diens verzorging en opvoeding op zich hebben genomen.
2. Onder misdrijf wordt in dit artikel begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf.
1. Ontzetting van het gezag wordt slechts uitgesproken op verzoek van de andere ouder, een van de bloed- of aanverwanten van het kind tot en met de vierde graad, de voogdijraad, of op vordering van het Openbaar Ministerie.
2. In het geval, bedoeld in artikel 269, eerste lid, onderdeel e, kan de ontzetting bovendien verzocht worden door hem, die de verzorging en opvoeding van het kind op zich genomen heeft.
1. Indien de rechter in eerste aanleg het in het belang van het kind noodzakelijk acht, kan hij een ouder wiens ontzetting verzocht of gevorderd is, hangende het onderzoek geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag over een of meer van zijn kinderen schorsen. Gelijke bevoegdheid komt hem toe ten opzichte van een ouder wiens ontheffing verzocht of gevorderd is, in de gevallen, bedoeld in artikel 268, tweede lid.
2. Indien de andere ouder mede het gezag uitoefent, wordt gedurende de schorsing het gezag door hem alleen uitgeoefend.
3. Acht de rechter in dit laatste geval de schorsing van de te ontzetten ouder onvoldoende om het kind aan diens invloed te onttrekken, dan kan hij ook de andere ouder schorsen.
4. Betreft de schorsing beide ouders of een ouder die het gezag alleen uitoefent, dan vertrouwt de rechter het kind voorlopig toe aan de voogdijraad, waarbij hij deze laatste ten aanzien van persoon en vermogen van dit kind de bevoegdheden verleent die hij geschikt acht.
5. De in dit artikel bedoelde beschikkingen blijven van kracht, totdat de uitspraak omtrent de ontzetting of de ontheffing in kracht van gewijsde is gegaan. De rechter kan zodanige beschikking evenwel met ingang van een vroeger tijdstip herroepen.
1. Op grond van feiten die tot ontzetting van een ouder kunnen leiden, kan het Openbaar Ministerie – indien het dit in het belang van het kind noodzakelijk acht – het kind aan het gezag van de ouders onttrekken en voorlopig aan de voogdijraad toevertrouwen. Gelijke bevoegdheid komt het toe op grond van feiten die tot ontheffing van een ouder kunnen leiden in de gevallen, bedoeld in artikel 268, tweede lid.
2. De toevertrouwing vervalt, indien het Openbaar Ministerie niet binnen veertien dagen van de rechter in eerste aanleg haar bekrachtiging heeft gevorderd.
3. Wordt de bekrachtiging tijdig gevorderd, dan kan de rechter in eerste aanleg hetzij de teruggave van het kind aan zijn ouders bevelen, hetzij een van de beschikkingen geven, bedoeld in artikel 271.
4. In dit laatste geval bepaalt de rechter tevens hoe lang de gegeven beschikking van kracht zal blijven. Is echter voor het einde van deze termijn – die op verzoek van de voogdijraad kan worden verlengd – een verzoek of vordering tot ontzetting of ontheffing aanhangig gemaakt, dan blijft de beschikking gelden totdat over de ontzetting of de ontheffing bij gewijsde is beslist. De rechter kan die beschikking evenwel met ingang van een vroeger tijdstip herroepen.
De kosten die de voogdijraad maakt ten behoeve van het hem toevertrouwde kind, komen ten laste van de ouders, of – voor zover deze onvermogend zijn – ten laste van het kind; voor zover ook het kind onvermogend is, blijven die kosten ten laste van de Staat, met inachtneming van de regels dienaangaande bij algemene maatregel van bestuur te stellen. Wanneer de toevertrouwing niet door de ontzetting of de ontheffing van één of beide ouders gevolgd wordt, kan de rechter in eerste aanleg bevelen, dat hetgeen zij of het kind ter bestrijding van bedoelde kosten hebben betaald hun geheel of ten dele wordt teruggegeven. Op de kosten die ten laste van de ouders komen, is artikel 402a van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, wordt na de ontheffing of ontzetting van een van hen voortaan het gezag door de andere ouder alleen uitgeoefend.
2. In geval van ontheffing of ontzetting van een ouder die het gezag alleen uitoefent, kan de andere ouder de rechter in eerste aanleg te allen tijde verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast. Dit verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
3. De rechter die het verzoek, bedoeld in het tweede lid, heeft afgewezen, kan deze beschikking steeds wijzigen. Hij doet dit echter slechts op verzoek van de betrokken ouder, en niet dan op grond van omstandigheden, waarmede de rechter bij het geven van de beschikking geen rekening heeft kunnen houden.
1. Indien de andere ouder het gezag niet voortaan alleen uitoefent, benoemt de rechter een voogd over de minderjarigen.
2. Ieder die tot uitoefening van de voogdij bevoegd is, kan tijdens het onderzoek schriftelijk aan de rechter verzoeken met de voogdij te worden belast.
1. Indien de ontheven of ontzette ouder het bewind over het vermogen van zijn kind voerde, wordt hij tevens veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan zijn opvolger in dit bewind.
2. Zijn er kinderen die goederen gemeen hebben en komen zij onder het gezag van verschillende personen, dan kan de rechter een van dezen of een derde aanwijzen om over deze goederen tot de verdeling het bewind te voeren. De aangewezen bewindvoerder stelt de waarborgen die de rechter van hem verlangt.
3. Op het bewind krachtens het tweede lid is artikel 253k van toepassing, indien een der ouders als bewindvoerder is aangewezen, en anders afdeling 6, paragraaf 10. De bewindvoerder is bij uitsluiting bevoegd tot vernietiging van rechtshandelingen van minderjarige deelgenoten, strekkend tot beheer of beschikking met betrekking tot de onder bewind staande goederen.
1. Indien de rechter overtuigd is dat een minderjarige wederom aan zijn ontheven of ontzette ouder mag worden toevertrouwd, kan hij deze ouder op zijn verzoek in het gezag herstellen. Indien de niet met elkaar gehuwde ouders gezamenlijk het gezag willen uitoefenen, wordt het verzoek daartoe door hen beiden gedaan.
2. Indien bij gelegenheid van de ontzetting of ontheffing het gezag aan de andere ouder was opgedragen, belast de rechter de ontheven of ontzette ouder die alleen het in het eerste lid bedoelde verzoek doet, niet met het gezag, tenzij de omstandigheden na het nemen van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder werd opgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Artikel 253e is van overeenkomstige toepassing.
1. Het verzoek, bedoeld in artikel 277, kan ook worden gedaan door de voogdijraad.
2. Hangende het onderzoek kan zowel de voogdijraad als de te herstellen ouder de rechter verzoeken de beslissing aan te houden tot het einde van een door hem te bepalen proeftijd van ten hoogste zes maanden; gedurende die tijd zal het kind bij de in het gezag te herstellen ouder verblijven. De rechter is te allen tijde bevoegd de proeftijd te beëindigen.
De voogdij begint:
a. voor de voogd die door een ouder is benoemd: op het tijdstip waarop hij zich na het overlijden van deze ouder bereid verklaart de voogdij te aanvaarden; de verklaring moet door de betrokkene in persoon of bij bijzondere gevolmachtigde worden afgelegd ter griffie van het gerecht in eerste aanleg dat overeenkomstig artikel 429c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES in zaken betreffende minderjarigen bevoegd is; de verklaring moet worden afgelegd binnen veertien dagen, of – indien de persoon die de verklaring moet afleggen, zich buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevindt – binnen vier weken nadat de benoeming is betekend; tot betekening kan iedere belanghebbende, alsmede de voogdijraad opdracht geven;
b. voor de voogd die – nadat hij zich bereid heeft verklaard de voogdij te aanvaarden – door de rechter is benoemd: op de dag waarop de beslissing die de benoeming inhoudt, in kracht van gewijsde is gegaan, of – zo deze uitvoerbaar bij voorraad is verklaard – daags nadat de benoeming van de voogd is verstrekt of verzonden;
een mondelinge bereidverklaring geschiedt ten overstaan van de rechter die benoemt; een schriftelijke bereidverklaring wordt neergelegd ter griffie waar de benoeming zal geschieden.
1. De voogdij eindigt op de dag waarop in kracht van gewijsde is gegaan de beschikking waarbij:
a. de voogd is ontslagen of ontzet;
b. het gezag over de onder zijn voogdij staande minderjarige aan een of beide ouders is opgedragen; of
c. de voogdij overeenkomstig artikel 299a of 302, vierde lid, aan een andere voogd is opgedragen.
2. Is een beschikking als in het eerste lid bedoeld, uitvoerbaar verklaard bij voorraad, dan eindigt de voogdij daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden.
1. Voor zover een ouder het gezag over zijn kinderen uitoefent, kan hij bij uiterste wilsbeschikking of bij uitsluitend hiertoe verleden notariële akte bepalen wie na zijn dood voortaan als voogd het gezag over deze kinderen zal uitoefenen.
2. Hij kan geen rechtspersoon als voogd aanwijzen.
3. Hebben beide ouders van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, en sterven zij, zonder dat men kan weten wie het eerst overleden is, dan bepaalt de rechter in eerste aanleg ambtshalve wiens beschikking gevolg heeft.
De door de ouder getroffen regeling heeft geen gevolg of vervalt:
a. indien na zijn overlijden de andere ouder van rechtswege of krachtens rechterlijke beschikking het gezag over zijn kinderen uitoefent;
b. indien en voor zover hij op het tijdstip van zijn overlijden het gezag over zijn kinderen niet meer uitoefende.
De rechter in eerste aanleg benoemt een voogd over alle minderjarigen, die niet onder ouderlijk gezag staan en in wier voogdij niet op wettige wijze is voorzien.
1. Is voorziening nodig in afwachting van het begin der voogdij overeenkomstig artikel 280, dan benoemt de rechter in eerste aanleg een voogd voor de duur van deze omstandigheden.
2. Zodra bedoelde omstandigheden zijn vervallen, wordt deze voogd op verzoek van hem die hij vervangt, door de rechter in eerste aanleg ontslagen.
1. De rechter in eerste aanleg benoemt insgelijks een voogd, wanneer voorziening nodig is wegens:
a. tijdelijke onmogelijkheid, waarin een voogd zich bevindt, het gezag uit te oefenen,
b. onbekendheid van bestaan of verblijfplaats van de voogd, of
c. in gebreke blijven van de voogd, het gezag uit te oefenen.
2. Is de benoeming op het eerste lid, onderdeel c, gegrond, dan kan de rechter de benoemde voogd een beloning toekennen en is de in gebreke gebleven voogd jegens de minderjarige aansprakelijk voor de kosten die de vervanging veroorzaakt, alsmede, behoudens zijn verhaal op de benoemde voogd, voor diens verrichtingen.
3. Zodra de in het eerste lid genoemde omstandigheden zijn vervallen, wordt de benoemde voogd op eigen verzoek of op verzoek van degene die hij vervangt, door de rechter in eerste aanleg ontslagen, tenzij gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.
Gedurende de in de artikelen 296 en 297 bedoelde voogdij is de uitoefening van de voogdij geschorst.
De rechter in eerste aanleg benoemt de voogd op verzoek van bloed- of aanverwanten van de minderjarige, de voogdijraad, schuldeisers of andere belanghebbenden, of ambtshalve.
1. Degene die met instemming van de voogd een minderjarige in zijn gezin – anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een voorlopige toevertrouwing aan de voogdijraad – ten minste een jaar heeft verzorgd en opgevoed, kan de rechter in eerste aanleg verzoeken hem, dan wel een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tot voogd te benoemen.
2. Indien de minderjarige door meer dan een persoon als behorende tot het gezin wordt verzorgd en opgevoed, kan het verzoek slechts door dezen gemeenschappelijk worden gedaan.
3. Het verzoek kan ook worden gedaan door de voogdijraad.
4. De rechter willigt het verzoek slechts in, indien hij dit in het belang van de minderjarige acht en hem genoegzaam is gebleken, dat de voogd niet bereid is zich van zijn bediening te doen ontslaan. Alsdan benoemt hij bij voorkeur degene wiens benoeming wordt verzocht tot voogd, mits deze bevoegd is tot uitoefening van de voogdij.
5. Is het bij het eerste lid bedoelde verzoek gedaan, dan blijft artikel 336a, tweede lid, buiten toepassing, totdat op het verzoek bij gewijsde is beslist.
1. De ambtenaar van de burgerlijke stand geeft de rechter in eerste aanleg onverwijld kennis:
a. van het overlijden van ieder die minderjarige kinderen achterlaat;
b. van de aangifte van de geboorte van ieder kind, waarover de moeder niet van rechtswege het gezag uitoefent.
2. De ambtenaar van de burgerlijke stand geeft de voogdijraad onverwijld kennis:
a. van het overlijden van ieder, die minderjarige kinderen nalaat, tenzij van rechtswege in het gezag over deze kinderen is voorzien;
b. van de aangifte van de geboorte van ieder kind, geboren binnen 306 dagen nadat het huwelijk van zijn moeder door de dood van haar echtgenoot is ontbonden, en van ieder kind, ten aanzien van wie alleen het moederschap vaststaat;
c. van iedere latere vermelding houdende een erkenning, die is toegevoegd aan een geboorteakte van een minderjarige;
d. van iedere door hem toegevoegde latere vermelding van brieven van vaderschap;
e. van iedere door hem toegevoegde latere vermelding van een rechterlijke uitspraak die een minderjarige betreft, houdende een ontkenning van het vaderschap, vernietiging van een erkenning, gegrondverklaring van een betwisting of inroeping van staat of vernietiging van zulk een uitspraak.
3. Indien het huwelijk van de overledene die minderjarige kinderen nalaat, gerechtelijk was ontbonden, of de overledene van tafel en bed gescheiden was, bericht de ambtenaar van de burgerlijke stand – zo de andere ouder nog leeft – deze omstandigheden tevens aan de voogdijraad; deze zendt alsdan de door hem ontvangen kennisgeving door aan de rechter in eerste aanleg die over het verzoek tot ontbinding van het huwelijk of tot scheiding van tafel en bed heeft beslist.
1. De rechter kan – mits op haar verzoek of na haar bereidverklaring – de voogdij opdragen aan een hier te lande gevestigde rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, wier statuten of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven, en die blijkens schriftelijke door Onze Minister van Justitie aanvaarde verklaring van het bestuur zich onderwerpt aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden.
2. De rechter die de voogdij aan een rechtspersoon opdraagt, let hierbij op de godsdienstige gezindheid en levensovertuiging van de minderjarige en van het gezin waartoe deze behoort.
3. Elke voogdij van een rechtspersoon die door fusie ophoudt te bestaan, gaat over op de verkrijgende rechtspersoon, mits deze een rechtspersoon is waaraan de rechter krachtens het eerste lid een voogdij kan opdragen.
4. Niettemin kan de rechter vervolgens op verzoek van bloed- en aanverwanten van de minderjarige, van de voogdijraad, van belanghebbenden of ambtshalve, de voogdij aan een ander opdragen.
1. Voor zover de wet niet anders bepaalt, heeft de met voogdij belaste rechtspersoon dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als andere voogden.
2. De uitoefening van de voogdij geschiedt door het bestuur. Dit kan een of meer van zijn leden schriftelijk machtigen tot de uitoefening van de voogdij over de minderjarigen die in de machtiging zijn genoemd.
1. Met de rechtspersoon zijn de bestuurders hoofdelijk en persoonlijk aansprakelijk voor iedere schade, die te wijten is aan een niet-behoorlijke uitoefening van de voogdij.
2. Iedere bestuurder zal zich echter van zijn aansprakelijkheid kunnen bevrijden door te bewijzen, dat hij geen schuld heeft aan de schade.
3. Indien het bestuur overeenkomstig artikel 303, tweede lid, een of meer van zijn leden in het bijzonder tot de uitoefening van de voogdij gemachtigd heeft, wordt vermoed dat de schade uitsluitend aan de schuld van deze leden te wijten is.
1. De rechtspersoon, die hem toevertrouwde minderjarigen uit huis plaatst, houdt de voogdijraad binnen wiens gebied deze minderjarigen verblijven, alsook de voogdijraad binnen wiens gebied zij vóór hun laatste overplaatsing hebben verbleven, schriftelijk op de hoogte van de plaatsen waar zij zich bevinden.
2. De plaatsen, waar met voogdij belaste rechtspersonen minderjarigen geplaatst hebben, worden door iedere voogdijraad in zijn gebied bezocht, zo vaak hij dit ter beoordeling van de toestand der minderjarigen dienstig acht.
Iedere voogd kan zich van zijn bediening doen ontslaan, indien:
a. hij aantoont dat hij ten gevolge van een sedert de aanvang van zijn bediening opgekomen geestelijk of lichamelijk gebrek niet meer in staat is deze waar te nemen;
b. hij de vijfenzestigjarige leeftijd bereikt heeft;
c. een daartoe bevoegd persoon zich schriftelijk heeft bereid verklaard de voogdij over te nemen, en de rechter in eerste aanleg deze overneming in het belang van de minderjarigen acht.
1. Wanneer een voogd op een der in artikel 246 genoemde gronden onbevoegd is tot de voogdij, ontslaat de rechter in eerste aanleg hem en vervangt hem door een andere voogd.
2. Hij doet dit op verzoek van de voogd, bloed- of aanverwanten van de minderjarige, de voogdijraad, schuldeisers of andere belanghebbenden, of ambtshalve.
1. Kinderen die onder voogdij staan van natuurlijke personen, kunnen onder toezicht worden gesteld.
2. Op deze ondertoezichtstelling zijn de artikelen 254 tot en met 263 en 265 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande nochtans dat deze ondertoezichtstelling ook door de voogd kan worden verzocht.
3. De kosten, bedoeld in artikel 264, komen ten laste van de ouders, of – indien deze onvermogend dan wel overleden zijn – van de minderjarige zelf.Voor zover ook deze laatste onvermogend is, blijven zij ten laste van de Staat. Op de kosten die ten laste van de ouders komen, is artikel 402a van overeenkomstige toepassing.
4. Voor de toepassing van het derde lid wordt een stiefouder die krachtens titel 17 verplicht is tot het verstrekken van levensonderhoud, met een ouder gelijkgesteld.
1. Indien de rechter in eerste aanleg dit in het belang van die minderjarigen noodzakelijk oordeelt, kan hij een voogd ten aanzien van een of meer tot een zelfde voogdij behorende minderjarigen ontzetten op grond van:
a. slecht levensgedrag;
b. misbruik van zijn bevoegdheid, verwaarlozing van zijn verplichtingen, of de omstandigheid dat hij niet in staat is tot een behoorlijke uitoefening van zijn voogdij;
c. de omstandigheid, dat hij op een der beide voorgaande gronden van een andere voogdij – of op overeenkomstige gronden van het ouderlijk gezag – is ontzet;
d. de omstandigheid dat hij in staat van faillissement verkeert;
e. de omstandigheid dat hij in persoon, of dat zijn vader, moeder, echtgenoot of kind met de minderjarige een proces voert, waarbij diens staat of een aanmerkelijk gedeelte van diens vermogen betrokken is;
f. onherroepelijke veroordeling:
1° wegens opzettelijke deelneming aan enig misdrijf met een onder zijn gezag staande minderjarige;
2° wegens het plegen tegen de minderjarige van een der misdrijven, omschreven in de titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht BES;
3° tot een vrijheidsstraf van twee jaar of langer;
g. het in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzingen van de gezinsvoogd of belemmering van een krachtens de artikelen 262 en 263 bevolen opneming;
h. het bestaan van gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van een onder zijn gezag staande minderjarige, doordat hij de minderjarige terugeist of terugneemt van anderen, die diens verzorging en opvoeding op zich hebben genomen.
Gronden voor ontzetting
2. Onder misdrijf wordt in het eerste lid begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf.
Ontzetting van een met voogdij belaste rechtspersoon kan slechts op de in artikel 327, eerste lid, onderdelen b tot en met e, genoemde gronden geschieden.
Zijn ontzetting kan echter bovendien plaats hebben, indien hij nalaat de voogdijraad overeenkomstig artikel 305 op de hoogte te houden van de plaatsen waar de hem toevertrouwde minderjarigen zich bevinden, dan wel indien hij het door de voogdijraad uit te oefenen toezicht belemmert of verhindert.
1. Ontzetting van de voogdij kan slechts worden uitgesproken op verzoek van een der bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad, de voogdijraad, of op vordering van het Openbaar Ministerie.
2. In het geval, bedoeld in artikel 327, eerste lid, onderdeel h, kan de ontzetting bovendien verzocht worden door hem die de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich heeft genomen.
3. In het geval, bedoeld in artikel 367, kan de rechter in eerste aanleg de ontzetting uitspreken, ook al had de voogdijraad deze niet verzocht.
1. Indien de rechter in eerste aanleg dit in het belang van de kinderen noodzakelijk acht, kan hij een voogd wiens ontzetting verzocht of gevorderd is, hangende haar onderzoek geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van zijn voogdij over een of meer der minderjarigen schorsen.
2. Bij schorsing van de voogd vertrouwt de rechter de minderjarigen voorlopig toe aan de voogdijraad, waarbij hij deze laatste ten aanzien van persoon en vermogen der minderjarigen zodanige bevoegdheden verleent als hij geschikt zal achten.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde beschikkingen blijven van kracht totdat de uitspraak omtrent de ontzetting in kracht van gewijsde is gegaan. De rechter in eerste aanleg kan zodanige beschikking evenwel met ingang van een vroeger tijdstip herroepen.
Op grond van feiten die tot ontzetting van de voogdij kunnen leiden, kan de officier van justitie, indien hij dit in het belang van de minderjarigen noodzakelijk acht, hen aan het gezag van de voogd onttrekken en voorlopig aan de voogdijraad toevertrouwen. Artikel 272, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De kosten die de voogdijraad ten behoeve van de hem toevertrouwde minderjarige maakt, komen ten laste van de ouders, of – indien deze onvermogend dan wel overleden zijn – van de minderjarige zelf. Voor zover ook deze laatste onvermogend is, blijven zij ten laste van de Staat met inachtneming van de regels dienaangaande bij algemene maatregel van bestuur te stellen. Op de kosten die ten laste van de ouders komen, is artikel 402a van overeenkomstige toepassing.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een stiefouder die krachtens titel 17 verplicht is tot het verstrekken van levensonderhoud, met een ouder gelijkgesteld.
De voogd draagt zorg dat de minderjarige overeenkomstig diens vermogen wordt verzorgd en opgevoed.
1. Indien de minderjarige door een ander of anderen dan zijn voogd, als behorende tot het gezin met instemming van de voogd ten minste een jaar is verzorgd en opgevoed geworden, kan de voogd niet dan met toestemming van degenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen, wijziging in het verblijf van de minderjarige brengen.
2. Voor zover de volgens het eerste lid vereiste toestemmingen niet worden verkregen, kunnen zij op verzoek van de voogd door die van de rechter in eerste aanleg worden vervangen. Dit verzoek wordt slechts ingewilligd, indien de rechter dit in het belang van de minderjarige acht.
3. In geval van afwijzing van het verzoek is de beschikking van kracht gedurende een door de rechter in eerste aanleg te bepalen termijn, welke de duur van zes maanden niet te boven mag gaan. Is echter voor het einde van deze termijn een verzoek of vordering tot ondertoezichtstelling van het kind, tot ontzetting van de voogd, dan wel een verzoek als bedoeld in artikel 299a, aanhangig gemaakt, dan blijft de beschikking gelden totdat op het verzoek of de vordering bij gewijsde is beslist.
1. De voogd vertegenwoordigt de minderjarige in burgerlijke handelingen.
2. De voogd moet het bewind over het vermogen van de minderjarige als een goed voogd voeren. Bij slecht bewind is hij voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk.
3. Indien goederen die de minderjarige geschonken of vermaakt zijn, onder bewind zijn gesteld, is de voogd bevoegd van de bewindvoerder rekening en verantwoording te vorderen.Vervalt dit bewind, dan komen de goederen onder het bewind van de voogd.
1. De voogd zorgt dat het vermogen van de minderjarige, zoals dit bij het begin van zijn voogdij is samengesteld, zo spoedig mogelijk wordt geïnventariseerd.
2. Binnen acht weken na het begin van zijn voogdij doet de voogd ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de woonplaats van de minderjarige schriftelijk opgave van de bij dat begin aanwezige gerede gelden, effecten aan toonder en spaarbankboekjes.
3. Binnen acht maanden na het begin van zijn voogdij levert de voogd een ter bevestiging van haar deugdelijkheid door hem ondertekende boedelbeschrijving in ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de woonplaats van de minderjarige.
4. In de boedelbeschrijving is begrepen een opgave van de wijzigingen in de samenstelling van het vermogen tot het ogenblik dat zij wordt opgemaakt.
1. Wanneer de goederen van de minderjarigen een waarde van USD 14000,– niet te boven gaan, kan de voogd een door hem ondertekende, volgens een door de Minister van Justitie vastgesteld model opgemaakte, verklaring daaromtrent in plaats van de boedelbeschrijving inleveren. De voogd van twee of meer kinderen van dezelfde ouders kan met een zodanige verklaring slechts volstaan, wanneer bovendien de goederen der minderjarigen te zamen een waarde van USD 28000,– niet te boven gaan.
2. De rechter in eerste aanleg kan te allen tijde bepalen dat alsnog een beschrijving van het vermogen van de minderjarige, zoals dit op de datum van zijn beschikking is samengesteld, met overeenkomstige toepassing van artikel 338 moet worden opgemaakt en ingeleverd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de bedragen, genoemd in het eerste lid, worden aangepast aan de geldontwaarding.
1. De rechter in eerste aanleg kan bij gebleken noodzakelijkheid een langere termijn voor de inlevering van een boedelbeschrijving of een verklaring als bedoeld in artikel 339, stellen.
2. Indien binnen de daarvoor gestelde termijn geen boedelbeschrijving, noch een verklaring als bedoeld in artikel 339 is ingeleverd, doet de rechter binnen tien dagen na het einde van die termijn de voogd ten verhore oproepen.
1. In de boedelbeschrijving of in de verklaring, bedoeld in artikel 339, moet de voogd opgeven wat hij van de minderjarige heeft te vorderen. Bij gebreke hiervan zal hij zijn vorderingsrecht niet voor diens meerderjarigheid kunnen uitoefenen.
2. Zolang de voogd zijn vorderingsrecht niet kan uitoefenen, draagt de hoofdsom van zijn vordering geen rente.
1. De artikelen 338 tot en met 341 zijn van overeenkomstige toepassing wanneer de minderjarige gedurende de voogdij door schenking, erfopvolging of making vermogen krijgt.
2. De ontvanger, bedoeld in artikel 1.3, onderdeel k, van de Belastingwet BES aan wie ambtshalve bekend is dat de minderjarige vermogen heeft verkregen, is verplicht de rechter in eerste aanleg van diens woonplaats hiervan te verwittigen.
De voogd kan, onverminderd zijn aansprakelijkheid voor de door zijn slecht bewind veroorzaakte schade, voor de minderjarige alle handelingen verrichten die hij in diens belang noodzakelijk, nuttig of wenselijk acht, behoudens het bepaalde bij de volgende artikelen.
1. Voor zover de rechter in eerste aanleg niet anders bepaalt, geeft de voogd de effecten aan toonder van de minderjarige in bewaring bij de Nederlandsche Bank N.V. of een ingevolge de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES geregistreerde kredietinstelling.
2. De rechter kan aanwijzingen geven omtrent de wijze waarop spaarbankboekjes en gelden van de minderjarige moeten worden bewaard. De rechter onder wiens goedkeuring een verdeling tot stand komt, kan ter gelegenheid daarvan aanwijzingen als hier bedoeld geven. Overigens is de rechter, aangewezen in artikel 429c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES, bevoegd.
3. Voor effecten aan toonder, spaarbankboekjes en gelden, die de minderjarige te zamen met een of meer andere personen toekomen, geldt het eerste en tweede lid, wanneer de voogd die onder zijn berusting heeft. De rechter in eerste aanleg onder wiens goedkeuring een verdeling tot stand komt, kan ter gelegenheid daarvan aanwijzingen geven. Overigens is de rechter in eerste aanleg, aangewezen in artikel 429c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES, bevoegd.
1. De voogd behoeft machtiging van de rechter in eerste aanleg om de navolgende handelingen voor rekening van de minderjarige te verrichten:
a. aangaan van overeenkomsten strekkende tot beschikking over goederen van de minderjarige, tenzij de handeling geld betreft, als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd, of krachtens rechterlijk bevel geschiedt;
b. giften doen, andere dan gebruikelijke, niet bovenmatige;
c. een making of gift, waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden, aannemen;
d. geld lenen of de minderjarige als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbinden;
e. overeenkomen dat een boedel waartoe de minderjarige gerechtigd is, voor een bepaalde tijd onverdeeld wordt gelaten.
2. De rechter in eerste aanleg kan bepalen dat de voogd zijn machtiging behoeft voor het innen van vorderingen van de minderjarige, het disponeren over saldi bij giro- of kredietinstellingen daaronder begrepen.
3. Voor het aangaan van een overeenkomst tot beëindiging van een geschil waarbij de minderjarige is betrokken, behoeft de voogd geen machtiging in het geval van artikel 20 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES of indien het voorwerp van de onzekerheid of het geschil een waarde van USD 840,– niet te boven gaat, noch indien de overeenkomst als een beheersdaad is te beschouwen.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kan het bedrag, genoemd in het derde lid, worden aangepast aan de geldontwaarding.
1. De voogd kan geen goederen van de minderjarige kopen of huren zonder dat de rechter in eerste aanleg de te sluiten overeenkomst goedkeurt.
2. In geval van openbare verkoop of verhuur moet de goedkeuring binnen een maand daarna zijn aangevraagd.
1. Een in strijd met artikel 345 of 346 verrichte rechtshandeling ten name van de minderjarige is vernietigbaar; op de vernietigingsgrond kan slechts een beroep worden gedaan van de zijde van de minderjarige.
2. Het eerste lid geldt niet voor een rechtshandeling anders dan om niet, indien de wederpartij te goeder trouw was en voor een rechtshandeling die de minderjarige geen nadeel heeft berokkend.
1. De voogd kan, zonder dat de rechter in eerste aanleg de te sluiten overeenkomst goedkeurt, geen inschuld ten laste van de minderjarige, noch enig beperkt recht op diens goederen van een derde verkrijgen.
2. Ontbreekt deze goedkeuring, dan is de overeenkomst nietig.
1. Een voogd die zonder machtiging van de rechter in eerste aanleg voor de minderjarige als eiser in rechte optreedt of tegen een uitspraak beroep instelt, wordt niet-ontvankelijk verklaard.
2. De voogd mag niet zonder machtiging van de rechter in een tegen de minderjarige ingestelde eis of in een gedane uitspraak berusten.
3. Hij kan, alvorens voor de minderjarige in rechte verweer te voeren of tegen een bij verstek gedane uitspraak verzet te doen, zich te zijner verantwoording doen machtigen door de rechter.
1. De voogd draagt zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de minderjarige.
2. Hij behoeft voor elke belegging van gelden van de minderjarige machtiging van de rechter in eerste aanleg. Nochtans mag hij, voor zover de rechter niet anders bepaalt, zonder diens machtiging gelden ten name van de minderjarige beleggen bij een ingevolge de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES geregistreerde kredietinstelling op rekeningen, bestemd voor de belegging van gelden van minderjarigen, met het beding dat de gelden alleen worden terugbetaald met machtiging van de rechter.
1. Wanneer het vermogen van de minderjarige of een gedeelte daarvan in een onderneming van handel, landbouw of nijverheid is geplaatst, mag de voogd de zaken voor rekening, hetzij van de minderjarige alleen, hetzij van deze met anderen, niet voortzetten dan met machtiging van de rechter in eerste aanleg.
2. Zonder machtiging van de rechter mag de voogd een boedel waartoe de minderjarige gerechtigd is, niet onverdeeld laten.
Ondanks het ontbreken der vereiste machtiging zijn handelingen, door de voogd verricht in strijd met artikel 350 of artikel 351, geldig.
1. De voogd kan een de minderjarige opgekomen erfenis niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
2. Hij kan niet zonder machtiging van de rechter in eerste aanleg een de minderjarige opgekomen erfenis verwerpen, noch van een deze toekomend aandeel in een ontbonden huwelijksgemeenschap afstand doen.
De rechter in eerste aanleg kan te allen tijde de voogd ten verhore doen oproepen. Deze is verplicht alle door de rechter gewenste inlichtingen te verstrekken.
1. Aan een met het gezag belaste ouder of aan een ouder die alleen het bewind over het vermogen heeft en die aangifte heeft gedaan van zijn voornemen een huwelijk aan te gaan, kan de rechter in eerste aanleg opdragen binnen een bepaalde termijn een beschrijving van het vermogen van de kinderen op te maken en deze beschrijving of een afschrift daarvan ter griffie van het gerecht in te leveren.
2. De artikelen 339, 340 en 341 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Aanwijzingen en machtigingen, als in deze paragraaf bedoeld, geeft de rechter in eerste aanleg slechts, indien dit hem in het belang van de minderjarige noodzakelijk, nuttig of wenselijk blijkt te zijn. Hij kan een bijzondere of een algemene machtiging geven en daaraan zodanige voorwaarden verbinden als hij dienstig oordeelt.
2. Hij kan een gegeven aanwijzing of machtiging te allen tijde intrekken of de daaraan verbonden voorwaarden wijzigen.
Indien de kosten van een ten behoeve van een minderjarige bevolen maatregel bij rechterlijke beschikking te diens laste zijn gebracht, treedt – in geval dientengevolge het vermogen van de minderjarige moet worden aangesproken – in de plaats van de bij artikel 345 bedoelde machtiging van de rechter in eerste aanleg, diens aanwijzing van de goederen die verkocht of bezwaard zullen worden.
1. De voogd mag alle noodzakelijke, betamelijke en behoorlijk gerechtvaardigde uitgaven aan de minderjarige in rekening brengen.
2. Indien de rechter in eerste aanleg een bedrag bepaalt hetwelk jaarlijks mag worden besteed voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige of voor de kosten van het beheer van diens vermogen, behoeft de voogd de besteding van dat bedrag niet gespecificeerd te verantwoorden.
3. De rechter kan de voogd een beloning ten laste van de minderjarige toekennen, indien hij dit gezien de zwaarte van de last van het bewind redelijk acht. Buiten dit geval mag de voogd voor zichzelf geen loon berekenen, tenzij hem dat is toegekend bij de akte, waarbij hij door een ouder benoemd is.
1. De rechter in eerste aanleg kan te allen tijde ambtshalve aan de voogd de verplichting opleggen jaarlijks of eens in de twee of drie jaren ter griffie van het gerecht een rekening in te dienen van zijn bewind over de goederen van de minderjarige.
2. De datum voor de indiening van de rekening wordt door de rechter bepaald.
1. Bij verschil van mening omtrent de rekening kan de rechter in eerste aanleg verbetering daarvan gelasten.
2. Hij kan een of meer deskundigen benoemen, ten einde de ingediende rekening te onderzoeken.
3. De rechter kan de kosten van dit onderzoek, indien slecht bewind aan het licht is gekomen, geheel of ten dele ten laste van de voogd brengen.
4. De voogd ontvangt een afschrift van het door de deskundigen in te dienen schriftelijk bericht.
De periodiek door de voogd gedane rekening of een eensluidend afschrift daarvan blijft berusten ter griffie van het gerecht in eerste aanleg.
De rechter in eerste aanleg kan ambtshalve de schade vaststellen die blijkens de rekening de minderjarige door slecht bewind van de voogd geleden heeft, en deze laatste tot vergoeding daarvan veroordelen.
1. De rechter in eerste aanleg kan te allen tijde bevelen dat de voogd voor zijn bewind zekerheid stelt. Hij stelt het bedrag en de aard van de zekerheid vast.
Inpandgeving van effecten aan toonder van de voogd geschiedt door hun inbewaargeving bij de Nederlandsche Bank N.V.
2. De rechter bepaalt een redelijke termijn binnen welke de voogd hem te zijnen genoegen moet aantonen dat hij de van hem verlangde zekerheid gesteld heeft.
3. De rechter kan de voogd toestaan een gestelde zekerheid door een andere te vervangen.
Indien het belang van de voogd het vervallen van een gestelde zekerheid volstrekt eist of handhaving daarvan niet nodig is, kan de rechter hem machtigen daarvan namens de minderjarige afstand te doen.
1. De door de voogd gestelde zekerheid houdt op, zodra zijn rekening en verantwoording is goedgekeurd, of zodra de rechtsvorderingen die zijn bewind betreffen overeenkomstig artikel 377 verjaard zijn.
2. Alsdan worden op kosten van de minderjarige hypothecaire inschrijvingen doorgehaald en pandrechten op inschrijvingen in de grootboeken der nationale schuld.
Indien de voogd in gebreke blijft:
a. gehoor te geven aan een oproeping van de rechter in eerste aanleg om voor hem te verschijnen;
b. een boedelbeschrijving of een verklaring als bedoeld in artikel 339 in te leveren;
c. op de door de rechter bepaalde datum zijn periodieke rekening in te dienen;
d. aan de minderjarige toebehorende spaarbankboekjes, gelden, of toondereffecten die hij niet te diens name heeft doen stellen, op de voorgeschreven wijze te bewaren;
e. de rechter het bewijs te leveren dat hij een van hem verlangde zekerheid gesteld heeft; of
f. de schadevergoeding te betalen waartoe de rechter hem ingevolge artikel 362 veroordeeld heeft, kan de rechter de voogdijraad hiervan in kennis stellen.
Insgelijks kan de rechter in eerste aanleg de voogdijraad ervan in kennis stellen, dat:
a. de voogd in gevallen waarin hij machtiging van de rechter behoeft, zijn bewind eigenmachtig voert;
b. de voogd zich in zijn bewind aan ontrouw, plichtsverzuim of misbruik van bevoegdheid blijkt te hebben schuldig gemaakt.
De voogdijraad die van de rechter in eerste aanleg zodanige mededeling ontvangt, onderwerpt, na onderzoek van de overige gedragingen van de voogd jegens de minderjarige, binnen zes weken na de dagtekening van die mededeling aan het oordeel van de rechter de vraag of ontzetting van de voogd op grond van artikel 327, eerste lid, onderdeel b, moet volgen.
1. Indien minderjarigen die onder voogdij van verschillende voogden staan, goederen gemeen hebben, kan de rechter in eerste aanleg van de woonplaats van een der minderjarigen een van de voogden of een derde aanwijzen om over deze goederen tot de verdeling het bewind te voeren. De aangewezen bewindvoerder stelt de door de rechter van hem verlangde waarborgen.
2. Komt de in het eerste lid omschreven bevoegdheid aan verschillende rechters toe, dan vervalt deze nadat een van hen daarvan heeft gebruik gemaakt.
3. Op het bewind zijn de bepalingen omtrent het bewind van een voogd van overeenkomstige toepassing. De bewindvoerder is bij uitsluiting bevoegd tot vernietiging van rechtshandelingen van de minderjarige, strekkend tot beheer of beschikking met betrekking tot de onder bewind staande goederen.
1. De rechter in eerste aanleg kan op verzoek van de voogd of ambtshalve, het vermogen van de minderjarige of een deel daarvan, met inbegrip van de vruchten, voor de duur van diens minderjarigheid onder bewind stellen, indien hij dit in het belang van de minderjarige nodig oordeelt.
2. De rechter benoemt de bewindvoerder en bepaalt het aan deze toekomende loon. Hij kan bij de instelling van het bewind bepalen dat de voogd de door de onderbewindstelling veroorzaakte kosten, met inbegrip van het loon, geheel of gedeeltelijk aan de minderjarige moet vergoeden, alsmede dat de voogd, behoudens zijn verhaal op de bewindvoerder, voor diens verrichtingen aansprakelijk is jegens de minderjarige.
3. Op het bewind zijn de bepalingen omtrent het bewind van een voogd van overeenkomstige toepassing. De bewindvoerder is bij uitsluiting bevoegd tot vernietiging van rechtshandelingen van de minderjarige, strekkend tot beheer of beschikking met betrekking tot de onder bewind staande goederen.
4. De rechter bepaalt welke uitkeringen de bewindvoerder uit de onder het bewind gestelde goederen en de vruchten daarvan aan de voogd moet doen ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of ten behoeve van het beheer van diens niet onder het bewind gestelde goederen. Hij kan deze beschikkingen te allen tijde op verzoek van de voogd of de bewindvoerder of ambtshalve wijzigen.
5. De bewindvoerder is verplicht aan de rechter te allen tijde alle door deze gewenste inlichtingen te verstrekken.
6. Hij is voorts verplicht jaarlijks en aan het einde van zijn bewind aan de voogd, de meerderjarig gewordene of de erfgenamen van de minderjarige, wanneer deze overleden is, ten overstaan van de rechter rekening en verantwoording af te leggen.
7. Geschillen die bij de rekening en verantwoording rijzen, beslist de rechter.
8. Blijft een der partijen in gebreke tot deze aflegging van rekening en verantwoording mede te werken, dan zijn de artikelen 771 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES van toepassing.
9. De rechter kan te allen tijde op verzoek van de bewindvoerder, de voogd of ambtshalve het bewind opheffen of de bewindvoerder ontslaan en door een ander vervangen.
De voogd is verplicht ter griffie van het gerecht in eerste aanleg kennis te geven van elke verandering in zijn woonplaats.
1. De griffier van het gerecht dat een voogd benoemt, doet daarvan onverwijld mededeling aan het gerecht in eerste aanleg van de woonplaats van de voogd.
2. Woont de voogd niet meer binnen het rechtsgebied of is hij opgevolgd door een voogd binnen een ander rechtsgebied, dan zendt de griffier onverwijld de voogdijbescheiden naar de griffier van het gerecht waar de voogd of opvolgende voogd woonplaats heeft, onder opgave van diens adres.
Na het einde van zijn bewind doet de voogd daarvan onverwijld rekening en verantwoording. De kosten worden door de voogd betaald. Zij komen echter ten laste van de minderjarige, tenzij het bewind wegens ontzetting van de voogd eindigt. Voor zover de kosten niet op de minderjarige kunnen worden verhaald, komen zij ten laste van de ouders, en, zo zij ook op hen niet kunnen worden verhaald, ten laste van de Staat.
Deze rekening en verantwoording doet de voogd hetzij aan de meerderjarig gewordene, hetzij aan de erfgenamen van de minderjarige, wanneer deze overleden is, hetzij aan zijn opvolger in het bewind.
1. Bedoelde rekening en verantwoording wordt afgelegd ten overstaan van de rechter in eerste aanleg binnen wiens rechtsgebied de voogd wiens bewind eindigt, woonplaats heeft.
2. Over geschillen die bij de aflegging van de rekening en verantwoording mochten rijzen, beslist de rechter.
3. Blijft een der partijen in gebreke tot deze aflegging van rekening en verantwoording mede te werken, dan zijn de artikelen 771 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES van toepassing.
Een rechtshandeling die de meerderjarig gewordene betreffende de voogdij of de voogdijrekening richt tot of verricht met de voogd, is vernietigbaar, indien zij geschiedt vóór het afleggen van de rekening en verantwoording; alleen van de zijde van de meerderjarig gewordene kan een beroep op de vernietigingsgrond worden gedaan.
1. Het kind en de niet met het gezag belaste ouder hebben recht op omgang met elkaar.
2. De rechter in eerste aanleg stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind,
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang,
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
1. De ouder die alleen met het gezag is belast, is gehouden de andere ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen – zo nodig door tussenkomst van derden – over daaromtrent te nemen beslissingen. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen.
2. Indien het belang van het kind zulks vereist, kan de rechter zowel op verzoek van de met het gezag belaste ouder als ambtshalve bepalen dat het eerste lid buiten toepassing blijft.
3. Artikel 377e is van overeenkomstige toepassing.
1. Onverminderd artikel 377b wordt de niet met het gezag belaste ouder desgevraagd door derden die beroepshalve beschikken over informatie inzake belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding betreffen, daarvan op de hoogte gesteld, tenzij die derde de informatie niet op gelijke wijze zou verschaffen aan degene die met het gezag over het kind is belast dan wel bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, of het belang van het kind zich tegen het verschaffen van informatie verzet.
2. Indien de informatie is geweigerd, kan de rechter op verzoek van de in het eerste lid bedoelde ouder bepalen dat de informatie op de door hem aan te geven wijze moet worden verstrekt. De rechter wijst het verzoek in ieder geval af, indien het belang van het kind zich tegen het verschaffen van de informatie verzet.
1. Onverminderd het tweede lid begint de uitoefening van het recht op omgang zodra de desbetreffende beschikking in kracht van gewijsde is gegaan of, indien zij uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden.
2. De uitoefening van het recht op omgang begint, indien tevens een beschikking inzake het gezag is of wordt gegeven, niet eerder dan op het tijdstip waarop voor de andere ouder of voor de voogd het gezag is begonnen.
De rechter in eerste aanleg kan op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
1. Onverminderd artikel 377a kan de rechter op verzoek een omgangsregeling vaststellen tussen het kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. De rechter kan het verzoek afwijzen, indien het belang van het kind zich tegen toewijzing verzet of indien het kind dat twaalf jaar of ouder is, bezwaar maakt.
2. De artikelen 377d en 377e zijn van overeenkomstige toepassing.
De rechter kan, indien hem blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing geven op de voet van de artikelen 377a, 377b of 377f, dan wel zodanige beslissing op de voet van artikel 377e wijzigen. Hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
1. In geval van gezamenlijke gezagsuitoefening kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de omgang tussen het kind en de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft, of inzake het verschaffen van informatie aan dan wel het raadplegen van die ouder als bedoeld in artikel 377b, eerste lid, dan wel inzake het verschaffen van informatie als bedoeld in artikel 377c, eerste en tweede lid.
2. De artikelen 377e en 377g zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Een meerderjarige kan door de rechter in eerste aanleg onder curatele worden gesteld:
a. wegens een geestelijke stoornis, waardoor de gestoorde, al dan niet met tussenpozen, niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen behoorlijk waar te nemen;
b. wegens verkwisting;
c. wegens gewoonte van drankmisbruik dan wel gewoonte van misbruik van verdovende of stimulerende middelen, waardoor hij:
1° zijn belangen niet behoorlijk waarneemt,
2° in het openbaar herhaaldelijk aanstoot geeft, of
3° de eigen veiligheid of die van anderen in gevaar brengt.
2. Indien te verwachten is dat ten aanzien van een minderjarige op het tijdstip waarop hij meerderjarig zal worden, van een der in het eerste lid genoemde gronden voor curatele sprake zal zijn, kan de curatele reeds voor de meerderjarigheid worden uitgesproken.
De curatele kan worden verzocht door de betrokken persoon, zijn echtgenoot of andere levensgezel, zijn bloedverwanten in de rechte lijn en die in de zijlijn tot de vierde graad ingesloten alsmede door zijn voogd; zij kan ook worden gevorderd door het Openbaar Ministerie.
1. De rechter voor wie het verzoek tot ondercuratelestelling aanhangig is of laatstelijk aanhangig was, kan, desverzocht of ambtshalve, een provisionele bewindvoerder benoemen; de beschikking vermeldt het tijdstip waarop zij in werking treedt.
2. Hij regelt in deze beschikking de bevoegdheden van de bewindvoerder. Hij kan de bewindvoerder het bewind over bepaalde of alle goederen opdragen. Aan de bewindvoerder kan de rechter ook andere bevoegdheden toekennen, doch niet die welke een curator niet heeft. Voor zover de rechter niet anders bepaalt, kan degene wiens curatele is verzocht, met betrekking tot die goederen niet zonder medewerking van de bewindvoerder daden van beheer en van beschikking verrichten.
3. In de beschikking kan tevens worden bepaald dat schulden die degene wiens curatele is verzocht, na de bekendmaking van de benoeming maakt, op de onder bewind gestelde goederen gedurende dit bewind en de curatele, indien deze volgt, niet kunnen worden verhaald.
4. De beschikking kan te allen tijde worden gewijzigd of ingetrokken door de rechter voor wie het verzoek tot ondercuratelestelling aanhangig is of laatstelijk aanhangig was.
5. De bewindvoerder komt als beloning toe 5% van de netto-opbrengst der door hem beheerde goederen, tenzij de rechter in eerste aanleg daarvoor om bijzondere redenen een ander bedrag vaststelt.
1. De curatele werkt met ingang van de dag waarop zij is uitgesproken.
In het geval, bedoeld in artikel 378, tweede lid, werkt de curatele met ingang van het tijdstip waarop de onder curatele gestelde meerderjarig wordt.
2. Vanaf deze tijdstippen is de onder curatele gestelde onbekwaam rechtshandelingen te verrichten, voor zover de wet niet anders bepaalt.
3. Een onder curatele gestelde is bekwaam rechtshandelingen te verrichten met toestemming van zijn curator, voor zover deze bevoegd is die rechtshandelingen voor de onder curatele gestelde te verrichten. De toestemming kan slechts worden verleend voor een bepaalde rechtshandeling of voor een bepaald doel. De toestemming voor een bepaald doel moet schriftelijk worden verleend.
4. Met betrekking tot aangelegenheden betreffende verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding van een onder curatele gestelde zijn de artikelen 453 en 454 van overeenkomstige toepassing.
5. Hij is bekwaam over gelden die zijn curator voor levensonderhoud te zijner beschikking heeft gesteld, overeenkomstig deze bestemming te beschikken.
6. In zaken van curatele is degene wiens curatele het betreft, bekwaam in rechte op te treden en tegen een uitspraak beroep in te stellen.
Hij die onder curatele staat mag geen familierechtelijke handelingen verrichten zonder toestemming van de rechter in eerste aanleg.
1. De rechter benoemt bij het uitspreken van de curatele of, indien hij zich nog niet voldoende voorgelicht acht, zo spoedig mogelijk daarna een curator.
2. De rechter volgt bij de benoeming van de curator de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.
3. Tenzij het tweede lid is toegepast, wordt, indien de onder curatele gestelde is gehuwd of een andere levensgezel heeft, bij voorkeur de echtgenoot of de andere levensgezel tot curator benoemd. Is de vorige zin niet van toepassing, dan wordt bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot curator benoemd. Huwt de onder curatele gestelde of verkrijgt hij een andere levensgezel, dan kan ieder van hen verzoeken dat de niet onder curatele staande echtgenoot of de andere levensgezel in de plaats van de tegenwoordige curator wordt benoemd.
4. De taak van de curator vangt aan daags nadat de benoeming is verstrekt of verzonden. Op die dag eindigt het provisioneel bewind. De provisionele bewindvoerder is verplicht ten overstaan van de rechter in eerste aanleg aan de curator rekening en verantwoording van zijn bemoeienissen af te leggen; wordt hij zelf tot curator benoemd, dan wordt de rekening en verantwoording aan de rechter afgelegd. Indien de curator vóór de meerderjarigheid van de onder curatele gestelde is benoemd, vangt zijn taak aan op het tijdstip waarop de curatele in werking treedt.
5. Indien het verzoek tot ondercuratelestelling wordt afgewezen, eindigt het bewind van de provisionele bewindvoerder daags na die uitspraak, tenzij de rechter anders bepaalt, en in ieder geval uiterlijk daags nadat de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan.
Indien een beschikking waarbij curatele is uitgesproken, in hoger beroep of cassatie wordt vernietigd en het verzoek tot ondercuratelestelling alsnog wordt afgewezen, neemt de taak van de curator daags na deze uitspraak een einde.
De inmiddels door de curator of met zijn toestemming verrichte handelingen blijven voor de onder curatele gestelde verbindend.
1. Behoudens het in de artikelen 383 en 384 bepaalde vinden de artikelen 250, 280, onderdeel b, 281, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, 297 tot en met 299, 322, onderdelen a en c, 324, 336 en 372 tot en met 377 bij curatele overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. in geval van benoeming van een ouder tot curator een bereidverklaring als bedoeld in artikel 280, onderdeel b, niet is vereist;
b. aan de voogdijraad ter zake geen bevoegdheden toekomen;
c. de curator te allen tijde wegens gewichtige redenen op eigen verzoek, op verzoek van de onder curatele gestelde, op vordering van het Openbaar Ministerie of ambtshalve door de rechter in eerste aanleg kan worden ontslagen.
2. Een curator die niet is de echtgenoot of andere levensgezel of bloedverwant in de rechte lijn van de onder curatele gestelde, kan bovendien ontslag verzoeken wanneer hij de curatele ten minste acht jaren heeft uitgeoefend; het ontslag wordt verleend zodra de rechter in eerste aanleg zich in staat acht een geschikte opvolger te benoemen.
1. Op het bewind van de curator zijn de omtrent het bewind van de voogd gegeven voorschriften van overeenkomstige toepassing.Tenzij de beloning bij het uitspreken van de curatele anders is geregeld, komt de curator – de ouder-curator daaronder begrepen – als beloning toe 5% van de netto-opbrengst der door hem beheerde goederen. Op grond van bijzondere omstandigheden kan de rechter in eerste aanleg, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de curator of van de onder curatele gestelde, voor bepaalde of onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij het uitspreken van de curatele of door de wet is aangegeven.
2. De inkomsten van hem die onder curatele is gesteld, moeten in de eerste plaats worden besteed voor een voldoende verzorging van de betrokkene.
3. Voor de toepassing van de artikelen 365 tot en met 367 treedt de officier van justitie in de plaats van de voogdijraad, en het ontslag, bedoeld in artikel 385, eerste lid, onderdeel c, in de plaats van de ontzetting van de voogd op grond van artikel 327, eerste lid, onderdeel b.
4. Indien een gehuwde onder curatele wordt gesteld, en tussen de echtgenoten het bestuur over hun goederen en de goederen der gemeenschap anders is verdeeld dan volgens de regels van de wet en van huwelijkse voorwaarden, bepaalt de rechter bij het uitspreken van de curatele of en in hoeverre die verdeling ook voor de curator zal gelden.
1. De rechter in eerste aanleg heeft mede het vermogen om de persoon die uit hoofde van gewoonte van drankmisbruik dan wel gewoonte van misbruik van verdovende of stimulerende middelen onder curatele is gesteld, hetzij tegelijk met deze voorziening, hetzij daarna, uiterlijk voor één jaar, doch, zo nodig, telkens uiterlijk voor één jaar te verlengen, ter verpleging in een inrichting te doen plaatsen, wanneer blijkt dat hij in het openbaar herhaaldelijk aanstoot geeft of eigen veiligheid of die van anderen in gevaar brengt. Indien er onverwijlde noodzakelijkheid bestaat, en de vertraging tot de afloop van het rechterlijk onderzoek gevaarlijk zou kunnen zijn, is de rechter in eerste aanleg bevoegd om, hangende dat onderzoek, zodanige voorlopige behoedmiddelen, en desnoods de vastzetting, te bevelen als de omstandigheden vorderen.
2. De inrichtingen waar de verpleging bedoeld in het eerste lid kan plaats vinden, worden aangewezen door de Minister van Justitie in overeenstemming met de minister, belast met de zorg voor de volksgezondheid. Een aanwijzing kan te allen tijde worden ingetrokken. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden gesteld.
Het verzoek tot vastzetting kan aan de rechter in eerste aanleg worden gedaan door de betrokken persoon, zijn echtgenoot of andere levensgezel, zijn bloedverwanten in de rechte lijn en die in de zijlijn tot de derde graad ingesloten, zijn voogd, zijn curator en door het Openbaar Ministerie.
1. De curatele eindigt wanneer bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is vastgesteld dat de oorzaken die tot de curatele hebben aanleiding gegeven, niet meer aanwezig zijn.
2. Het verzoek of de vordering daartoe kan worden gedaan door dezelfde personen die de curatele kunnen verzoeken of vorderen.
3. De curatele eindigt voorts wanneer bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak ten behoeve van de betrokken persoon een bewind als bedoeld in titel 19, dan wel een mentorschap als bedoeld in titel 20, is ingesteld.
1. Alle uitspraken waarbij een curatele wordt verleend of opgeheven, een provisioneel bewind wordt ingesteld of een uitspraak tot ondercuratelestelling wordt vernietigd, worden binnen tien dagen nadat zij kunnen worden ten uitvoer gelegd, vanwege de verzoekers in de Staatscourant benevens in twee door de rechter aan te wijzen dagbladen bekendgemaakt. In geval de verzoekers daarmede nalatig zijn, zijn zij hoofdelijk gehouden aan derden de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden.
2. De bekendmaking van een ondercuratelestelling op eigen verzoek of op vordering van het Openbaar Ministerie geschiedt vanwege de curator, indien deze bij de ondercuratelestelling is benoemd, of anders vanwege de griffier.
Ter griffie van de rechtbank te ‘s-Gravenhage berusten openbare registers, waarin aantekening wordt gehouden van rechtsfeiten die betrekking hebben op curatele. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke rechtsfeiten aangetekend worden en op welke wijze deze aantekening geschiedt.
1. Tot het verstrekken van levensonderhoud zijn op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden:
a. de ouders;
b. de kinderen;
c. behuwdkinderen, schoonouders en stiefouders.
2. Deze verplichting bestaat, behalve wat betreft ouders en stiefouders jegens hun minderjarige kinderen en stiefkinderen en jegens hun kinderen, bedoeld in artikel 395a, slechts in geval van behoeftigheid van de tot levensonderhoud gerechtigde.
3. De in het eerste lid genoemde personen zijn niet verplicht levensonderhoud te verstrekken, voor zover dit van de echtgenoot of een vroegere echtgenoot overeenkomstig titel 6, 9 of 10 kan worden verkregen.
De verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, alsmede de man die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, is als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind dan wel, na het bereiken van de meerderjarigheid van het kind, tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie overeenkomstig de artikelen 395a en 395b. Nadien bestaat deze verplichting slechts in geval van behoeftigheid van het kind.
Een stiefouder is, onverminderd artikel 395a, alleen verplicht gedurende zijn huwelijk levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende kinderen van zijn echtgenoot.
1. Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaren niet hebben bereikt.
2. Een stiefouder is gedurende zijn huwelijk jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot die de leeftijd van 21 jaren niet hebben bereikt, verplicht te voorzien in de in het eerste lid bedoelde kosten.
1. Heeft de rechter het bedrag bepaald dat een ouder of stiefouder dan wel, overeenkomstig artikel 394, de verwekker of de man die in artikel 394 daarmee is gelijkgesteld ter zake van de verzorging en opvoeding van zijn minderjarig kind of stiefkind moet betalen en is deze verplichting tot aan het meerderjarig worden van het kind van kracht geweest, dan geldt met ingang van dit tijdstip de rechterlijke beslissing als een tot bepaling van het bedrag ter zake van levensonderhoud en studie als in artikel 395a bedoeld.
2. Hetzelfde geldt indien de rechter met toepassing van artikel 406a het bedrag heeft vastgesteld dat een ouder of stiefouder ter bestrijding van de kosten van een maatregel van kinderbescherming aan de voogdijraad moet uitkeren.
3. De voogdijraad draagt zorg dat de gelden die hem krachtens dit artikel worden uitgekeerd, aan het kind worden uitbetaald.
4. Voor de toepassing van dit artikel is bevoegd de voogdijraad die laatstelijk voor het meerderjarig worden van het kind overeenkomstig artikel 239 bevoegd was op te treden. Deze raad kan ook wijziging van het bedrag dat is verschuldigd ter zake van levensonderhoud en studie, verzoeken.
5. In afwijking van het eerste en tweede lid is het bedrag aan het kind verschuldigd en dient dit ook aan hem te worden betaald, indien het kind aan de voogdijraad schriftelijk heeft medegedeeld van optreden van deze laatste volledig af te zien.
1. De verplichting van behuwdkinderen en van schoonouders tot het verstrekken van onderhoud vervalt wanneer het huwelijk van het behuwdkind is ontbonden.
2. De verplichting bestaat niet jegens een behuwdkind dat is gescheiden van tafel en bed en jegens een schoonouder nadat deze is hertrouwd.
1. Bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud wordt enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon.
2. Zijn meerdere bloed- of aanverwanten tot het verstrekken van levensonderhoud aan dezelfde persoon verplicht, dan is ieder van hen gehouden een deel van het bedrag te voldoen dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft. Bij de bepaling van dit deel wordt rekening gehouden met ieders draagkracht en de verhouding waarin een ieder tot de gerechtigde staat.
1. Wanneer hij die tot levensonderhoud verplicht is, buiten staat is het daartoe vereiste geld op te brengen, kan de rechter in eerste aanleg bevelen dat hij de bloed- of aanverwant aan wie hij levensonderhoud verschuldigd is, bij zich in huis zal nemen en aldaar van het nodige voorzien.
2. Ouders zijn steeds bevoegd de rechter te verzoeken hun toe te staan zich van hun onderhoudsplicht jegens hun behoeftig meerderjarig kind op de in het eerste lid omschreven wijze te kwijten.
De rechter kan de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd; onverminderd hetgeen in afdeling 2 is bepaald omtrent de voorziening in de kosten van de verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en stiefkinderen.
1. Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn echtgenoot, zijn vroegere echtgenoot, zijn ouders, zijn kinderen en stiefkinderen voorrang boven zijn behuwdkinderen en zijn schoonouders.
2. Overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, zijn nietig.
1. Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De voorafgaande zin is niet van toepassing op een verzoek tot wijziging van een termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van artikel 157 of die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in artikel 158.
2. De termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van artikel 157, derde of vijfde lid dan wel zesde lid, tweede zin, of die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in artikel 158, kan op verzoek van een van de gewezen echtgenoten worden gewijzigd in geval van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd. Verlenging is niet mogelijk indien de rechter zulks ingevolge artikel 157, vijfde lid, heeft bepaald. Op een verzoek tot verlenging is artikel 157, vijfde lid, tweede en derde zin, van overeenkomstige toepassing.
3. Partijen kunnen schriftelijk overeenkomen dat het eerste lid, eerste zin, van toepassing is op een verzoek tot wijziging van een termijn die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in artikel 158.
4. Een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5. Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
1. De rechter die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud bepaalt, wijzigt of intrekt, stelt tevens de dag vast van welke dit bedrag verschuldigd is of ophoudt verschuldigd te zijn.
2. Bij de vaststelling van een bedrag bepaalt de rechter tevens of dit wekelijks, maandelijks of driemaandelijks moet worden voldaan.
3. Zouden op de dag dat de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd, reeds meer dan één termijn verschenen zijn of meer dan één termijn terugbetaald moeten worden, dan kan de rechter ook daarvoor een betaling in termijnen toestaan.
1. De bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud worden jaarlijks van rechtswege gewijzigd met een door de Minister van Justitie vast te stellen percentage, dat, behoudens het bepaalde in het derde lid, overeenkomt met de ontwikkeling der lonen overeenkomstig de laatste gegevens over een geheel jaar, per 30 september van enig jaar, van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
2. De wijziging gaat in op 1 januari volgende op de in het eerste lid genoemde datum. De beschikking waarin het percentage is vastgesteld, wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.
3. Het percentage van de wijziging van de bedragen voor levensonderhoud kan worden afgerond op tienden van een procent. Daarbij vindt, indien van het procentuele verschil der lonen het tweede of een volgend cijfer achter de komma 5 bedraagt, voor wat betreft die cijfers afronding naar beneden plaats.
4. De wijziging van rechtswege kan bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst geheel of voor een bepaalde tijdsduur worden uitgesloten. Daarbij kan tevens worden bepaald dat en op welke wijze het bedrag voor levensonderhoud anders dan van rechtswege periodiek zal worden gewijzigd.
5. Bij de uitspraak, waarbij de tweede zin van het vierde lid toepassing heeft gevonden, en ook nadien, kan de rechter een regeling geven omtrent de wijze en de tijdstippen waarop de tot uitkering verplichte persoon aan de tot uitkering gerechtigde gegevens dient te verschaffen ten behoeve van de vaststelling van de wijziging van het bedrag voor levensonderhoud. Deze beslissingen kunnen worden gegeven en nadien worden gewijzigd op verzoek van de tot uitkering verplichte of gerechtigde persoon.
6. De uitsluiting van de wijziging van rechtswege kan bij rechterlijke uitspraak worden ingetrokken. Voor zover het een uitsluiting betreft waarbij de tweede zin van het vierde lid niet is toegepast, kan de intrekking alleen geschieden in de gevallen, bedoeld in artikel 401.
7. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van levensonderhoud geschiedt met inachtneming van de op het tijdstip van de tenuitvoerlegging ingegane wijzigingen van rechtswege dan wel met inachtneming van de wijzigingen overeenkomstig de tweede zin van het vierde lid.
Geen uitkering is verschuldigd over de tijd die op het tijdstip van het indienen van het verzoek reeds meer dan vijf jaren is verstreken.
1. Ouders zijn verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.
2. Gelijke verplichting bestaat voor een stiefouder in het geval van artikel 395.
1. Komt een ouder of stiefouder zijn verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding niet of niet behoorlijk na, dan kan zowel de voogdijraad als de andere ouder of voogd de rechter in eerste aanleg verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder of stiefouder ten behoeve van het kind zal moeten uitkeren.
2. De rechter kan het in het eerste lid bedoelde bedrag reeds bepalen gelijktijdig met een door hem te geven beslissing omtrent het gezag.
Een op artikel 394 gegrond verzoek kan ten behoeve van een minderjarig kind door hem die het gezag over het kind heeft, worden gedaan. De ouder of voogd van het kind behoeft de in artikel 349, eerste en tweede lid, bedoelde machtiging niet.
1. De erfgenamen van de in artikel 394 bedoelde verwekker of van de man die in artikel 394 daarmee is gelijkgesteld, kunnen na zijn overlijden verplicht worden tot betaling van een som ineens ter zake van levensonderhoud en studie van het kind dat de leeftijd van 21 jaren nog niet heeft bereikt.
2. De in het vorige lid bedoelde som is ten hoogste gelijk aan het wettelijk erfdeel waartoe het kind gerechtigd zou zijn geweest, indien de erflater zijn vader was.
3. De aanspraken moeten door de wettelijke vertegenwoordiger van het kind of het kind zelf binnen een jaar na het overlijden van de erflater bij het gerecht in eerste aanleg geldend worden gemaakt.
1. Bij iedere beschikking, waarbij:
a. ingevolge een der artikelen 262, 263 of 326 de plaatsing van een minderjarige in een van de daarbedoelde inrichtingen of elders dan in een inrichting wordt bevolen,
b. ingevolge artikel 823, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES of een der artikelen 271, 272, 331 of 332 een minderjarige voorlopig aan de voogdijraad wordt toevertrouwd, dan wel
c. de gezinsvoogd machtiging wordt verleend om aanwijzing te geven tot een maatregel, als bedoeld in artikel 260, derde lid, stelt de rechter tevens vast welk bedrag de ouders of – indien deze onvermogend dan wel overleden zijn -de minderjarige ter bestrijding van de kosten van bedoelde maatregelen aan de voogdijraad moeten betalen.
2. De in het eerste lid bedoelde beslissing omtrent de kosten is uitvoerbaar bij voorraad.
1. Wijziging van het bedrag van een periodieke uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding kan zowel door de voogdijraad als door hem die het gezag over het kind uitoefent, worden verzocht.
2. Gelijktijdig met een door de rechter in eerste aanleg te geven uitspraak betreffende het over de kinderen uit te oefenen gezag na ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed kan de rechter op verzoek van een ouder het bedrag wijzigen van een, in verband met de voorafgegane gezagsvoorziening, bepaalde periodieke uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding.
Een periodieke uitkering of som ineens tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding waarvan het bedrag door de rechter is bepaald, moet ten behoeve van het kind aan de voogdijraad worden betaald.
1. De verwekker van een kind – zelfs al was het dood geboren – is verplicht om aan de moeder van het kind de kosten van haar bevalling en van haar onderhoud gedurende de eerste zes weken na de bevalling te vergoeden. Artikel 394, derde en vierde lid, is daarbij van toepassing.
2. De vergoeding van de kosten wordt naar billijkheid en met inachtneming van het plaatselijk gebruik vastgesteld.
3. Het vorderingsrecht vervalt na verloop van een jaar, te rekenen van de dag der bevalling.
Hebben twee personen langdurig samengeleefd als waren zij gehuwd en is aan deze samenleving anders dan door de dood een einde gekomen, dan kan de rechter, indien dat redelijk is, aan een van hen op diens verzoek ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Het bepaalde omtrent een uitkering tot levensonderhoud aan een gewezen echtgenoot is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien iemand die zijn woonplaats heeft verlaten niet voldoende orde op het bestuur van zijn goederen heeft gesteld, en er noodzakelijkheid bestaat om daarin geheel of gedeeltelijk te voorzien of de afwezige te doen vertegenwoordigen, benoemt de rechter in eerste aanleg, op verzoek van belanghebbenden of op vordering van het Openbaar Ministerie, een bewindvoerder, ten einde het bewind over het geheel of een gedeelte van de goederen van de afwezige te voeren en diens overige belangen waar te nemen.
2. Voor de toepassing van deze afdeling wordt met iemand die zijn woonplaats heeft verlaten, gelijk gesteld hij wiens bestaan onzeker is geworden of die onbereikbaar is, ook al staat niet vast dat hij zijn woonplaats heeft verlaten.
1. Voor zover de rechter in eerste aanleg niet anders bepaalt, vinden op het bewind van de bewindvoerder de artikelen 338, 339, 340, 342 tot en met 357, 358, eerste lid, en 359 tot en met 363 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bewindvoerder verplicht is jaarlijks ter griffie een rekening in te dienen van zijn bewind.
2. De bewindvoerder komt als beloning toe 5% van de netto-opbrengst der door hem beheerde goederen, tenzij de rechter daarvoor om bijzondere redenen een ander bedrag vaststelt.
3. Goedkeuring van een ingediende rekening door de rechter brengt geen nadeel toe aan de bevoegdheid van de rechthebbenden om na het einde van het bewind over dezelfde tijdruimte rekening en verantwoording te vragen, voor zover dit niet onredelijk is.
4. De bewindvoerder kan ook voor andere dan vermogensbelangen van de afwezige opkomen, behoudens voor zover de rechter zulks heeft uitgesloten.
5. De rechter kan te allen tijde de bewindvoerder ontslaan en door een ander vervangen.
Het bewind eindigt:
a. door een gezamenlijk besluit van de rechthebbende en de bewindvoerder;
b. door opzegging door de rechthebbende aan de bewindvoerder met inachtneming van een termijn van een maand;
c. wanneer de dood van de rechthebbende komt vast te staan.
1. Wanneer aan een persoon wiens bestaan onzeker is een erfdeel of een legaat opkomt, waartoe, indien hij niet in leven mocht zijn, anderen zouden gerechtigd zijn, verleent de rechter in eerste aanleg aan die anderen op hun verzoek machtiging tot de uitoefening van het recht van erfgenaam of legataris.
2. De rechter kan zo nodig openbare oproepingen bevelen en behoedmiddelen ten behoeve van de belanghebbenden voorschrijven.
3. Indien na het verlenen van de machtiging mocht blijken dat de vermiste op de dag van het openvallen der nalatenschap heeft bestaan, kan de teruggave van de in bezit gekomen goederen en van de vruchten worden gevorderd, op de voet en onder de beperkingen als hierna bij de verklaring van vermoedelijk overlijden is aangegeven.
4. Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing op een uitkering uit levensverzekering, waartoe de persoon wiens bestaan onzeker is de eerstgeroepen begunstigde is.
1. Is het bestaan van een persoon onzeker en is de in het tweede lid aangegeven tijdruimte verlopen, dan kunnen belanghebbenden de rechter in eerste aanleg verzoeken dat hij hun zal gelasten de vermiste op te roepen ten einde van zijn in leven zijn te doen blijken, en dat hij, zo hiervan niet blijkt, zal verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat.
2. De in het eerste lid bedoelde tijdruimte beloopt vijf jaren, te rekenen van het vertrek van de vermiste of de laatste tijding van zijn leven. De termijn wordt verkort tot een jaar, indien de betrokkene gedurende die periode wordt vermist en de omstandigheden zijn dood waarschijnlijk maken.
3. Het gelasten van de oproeping van de vermiste en de verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, bedoeld in het eerste lid, kunnen ook worden gevorderd door het openbaar ministerie.
1. De rechter in eerste aanleg stelt dag en uur vast waartegen de vermiste moet worden opgeroepen. De oproep loopt op een termijn van een maand of zoveel langer als de rechter mocht bevelen. De oproeping geschiedt overeenkomstig Boek 1, titel 10, afdeling 3, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES.
2. Indien de vermiste niet verschijnt, noch iemand voor hem opkomt die behoorlijk van het in leven zijn van de vermiste doet blijken, verklaart de rechter dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, onverminderd zijn bevoegdheid de beschikking, bedoeld in het eerste lid, eerst nog eenmaal te herhalen alsmede het horen van getuigen en de overlegging van bewijsstukken te gelasten, ten bewijze dat is voldaan aan de vereisten die artikel 413 stelt.
3. De beschikking, houdende verklaring dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, noemt de dag waarop de vermiste wordt vermoed te zijn overleden; als zodanig geldt de dag, volgende op die van de laatste tijding van zijn leven, tenzij voldoende vermoedens bestaan dat hij daarna nog enige tijd in leven was.
4. De rechter kan tevens bepalen, dat de kosten die een verzoeker als bedoeld in artikel 413, eerste lid, heeft gemaakt, ten laste van het vermogen van de vermiste worden gebracht.
Geen hogere voorziening is toegelaten tegen beschikkingen, houdende bevel tot oproeping van de vermiste.
1. Zodra de beschikking, houdende verklaring dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, in kracht van gewijsde is gegaan, zendt de griffier van het college waarvoor de zaak laatstelijk aanhangig was, een afschrift van de beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de verlaten woonplaats of, bij gebreke van verlaten woonplaats in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van de gemeente ’s-Gravenhage. Deze ambtenaar maakt van de beschikking een akte van inschrijving op, welke in overeenstemming is met de beschikking en dit uitdrukkelijk vermeldt.
2. Deze akte bewijst ten aanzien van een ieder dwingend dat de vermiste op de in de akte vermelde dag is overleden.
1. Erfgenamen en legatarissen van hem die vermoedelijk overleden is verklaard, zijn verplicht alvorens zij de goederen der nalatenschap in bezit nemen, ten genoegen van de rechter in eerste aanleg zekerheid te stellen voor hetgeen zij aan de vermoedelijk overleden verklaarde, mocht deze terugkeren, of aan erfgenamen of legatarissen die een beter recht mochten hebben, moeten afdragen.
2. De erfgenamen zijn verplicht na de inbezitneming een behoorlijke boedelbeschrijving op te maken.
3. Registergoederen mogen niet vervreemd of bezwaard worden, tenzij om gewichtige redenen en met verlof van de rechter in eerste aanleg. Kunnen zij bij een boedelscheiding niet zonder verkoop worden verdeeld, dan worden zij onder bewind van een derde gesteld, die de inkomsten van die goederen overeenkomstig hetgeen dienaangaande bij de verdeling is vastgesteld, zal uitkeren.
4. De verdeling geschiedt bij authentieke akte, waaruit tevens moet blijken wat aan legatarissen of andere gerechtigden is uitgekeerd.
5. De goederen der nalatenschap mogen niet worden verkwist en daaruit mogen niet bovenmatige giften worden gedaan.
6. Erfgenamen en legatarissen zijn verplicht desgevraagd aan de rechter de nodige inlichtingen te geven.
7. De in dit artikel genoemde verplichtingen vervallen op het door de rechter bepaalde tijdstip, en uiterlijk na verloop van vijf jaren na de dag waarop de akte overeenkomstig artikel 417 is opgemaakt. De rechter die de beschikking, houdende verklaring dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, geeft kan, gelet op de omstandigheden van het geval, daarbij tevens bepalen dat een of meer der in dit lid artikel genoemde verplichtingen niet zullen bestaan.
De akte waarbij zekerheid is gesteld, de boedelbeschrijving en de akte van verdeling moeten in origineel of in authentiek afschrift worden neergelegd ter griffie van het gerecht in eerste aanleg.
1. Wanneer het aan de rechter in eerste aanleg blijkt dat een erfgenaam of legataris de hem in de artikelen 418 en 419 opgelegde verplichtingen niet is nagekomen, kan hij voor de goederen die aan die erfgenaam of legataris uit de nalatenschap toekomen, een bewindvoerder benoemen, wiens bewind eindigt wanneer de rechter beslist dat de betrokkene alsnog zijn wettelijke verplichtingen heeft nageleefd.
2. Voor zover de rechter niet anders bepaalt, vinden op het bewind van de bewindvoerder de artikelen 338, 339, 340, 342 tot en met 357, 358, eerste lid, en 359 tot en met 363 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bewindvoerder verplicht is jaarlijks ter griffie een rekening in te dienen van zijn bewind.
3. De bewindvoerder komt als beloning toe 5% van de netto-opbrengst der door hem beheerde goederen, tenzij de rechter daarvoor om bijzondere redenen een ander bedrag vaststelt.
4. De rechter kan te allen tijde de bewindvoerder ontslaan en door een ander vervangen.
Hetgeen in de artikelen 418 tot en met 420 is bepaald omtrent erfgenamen die goederen uit de nalatenschap ontvangen, is van overeenkomstige toepassing op de echtgenoot die goederen ontvangt ten gevolge van de ontbinding van een huwelijksgemeenschap of de beëindiging van een deelgenootschap.Voor het uit dezen hoofde ontvangene behoeft echter geen zekerheid te worden gesteld.
1. Wanneer de vermiste terugkeert, of wanneer blijkt dat de dag van overlijden in de akte van overlijden onjuist is vermeld, is ieder die enige goederen van de vermiste ingevolge de artikelen 418 tot en met 421 in zijn bezit of onder zijn bewind heeft, aan de teruggekeerde of aan hen die alsdan blijken tot de goederen gerechtigd te zijn, rekening, verantwoording en afgifte schuldig.
2. Rechten door derden te goeder trouw verkregen, worden geëerbiedigd. In geval echter goederen om niet zijn vervreemd, kan de rechter aan de rechthebbenden, en ten laste van hem die daardoor voordeel heeft genoten, een naar billijkheid te bepalen vergoeding toekennen.
3. Is het leven van de vermiste ten behoeve van derden verzekerd geweest, dan behouden dezen hun recht op hetgeen aan hen op het tijdstip van de terugkeer van de verzekerde is uitbetaald of als reeds opeisbaar was verschuldigd; in dat geval kunnen aan de verzekering geen andere rechten op de uitkering worden ontleend.
1. Indien binnen vijf jaar na de dag waarop de akte van overlijden overeenkomstig artikel 417 is opgemaakt, wordt bewezen dat deze akte onjuist is, zijn zij die te goeder trouw de vruchten van de nalatenschap hebben genoten, slechts verplicht daarvan de helft terug te geven; wordt de onjuistheid later bewezen, dan behoeven zij geen vruchten terug te geven.
2. Indien eerst meer dan tien jaar na de dag waarop de akte is opgemaakt, wordt bewezen dat de akte onjuist is, zijn zij die de goederen te goeder trouw in bezit hebben genomen, slechts verplicht de alsdan nog aanwezige goederen in de staat waarin zij zich bevinden, af te geven, benevens de prijs van de vervreemde goederen of de goederen die daarvoor in de plaats zijn getreden; alles zonder enige vruchten of vergoeding voor niet meer aanwezige goederen en zonder verplichting van rekening en verantwoording.
3. Iedere verbintenis tot teruggave vervalt wanneer twintig jaar na de dag waarop de akte is opgemaakt, zijn verlopen.
1. Indien het lichaam van een vermist persoon niet is kunnen worden teruggevonden doch, alle omstandigheden in aanmerking genomen, zijn overlijden als zeker kan worden beschouwd, kan op vordering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van iedere belanghebbende de rechter in eerste aanleg verklaren dat de vermiste is overleden:
a. indien de vermissing heeft plaatsgevonden in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
b. indien de vermissing heeft plaatsgevonden tijdens een reis met een in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba thuisbehorend schip of luchtvaartuig;
c. indien de vermiste een in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonplaats hebbende of gehad hebbende Nederlander was;
d. indien de vermiste zijn woon- of verblijfplaats had in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
2. Indien een persoon buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is overleden en geen overlijdensakte is opgemaakt of kan worden overgelegd, kan op vordering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van iedere belanghebbende de rechter in eerste aanleg verklaren dat die persoon is overleden:
a. indien het overlijden heeft plaatsgevonden tijdens een reis met een in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba thuisbehorend schip of luchtvaartuig;
b. indien de overledene een in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonplaats hebbende of gehad hebbende Nederlander was;
c. indien de overledene zijn woon- of verblijfplaats had in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
3. Voor zover mogelijk bevatten de vordering of het verzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, of daarmee vergezeld gaande bescheiden de in artikel 427 genoemde gegevens.
1. De beschikking, houdende verklaring dat de in artikel 426 bedoelde persoon is overleden, noemt de dag en zo mogelijk het uur van het overlijden. Indien de dag van overlijden niet bekend is, wordt deze door de rechter in eerste aanleg vastgesteld en in de beschikking vermeld. De rechter houdt hierbij rekening met alle bewijzen en aanwijzingen omtrent de omstandigheden waaronder of het tijdstip waarop het overlijden moet hebben plaatsgehad.
2. Voorts vermeldt de beschikking de geslachtsnaam, de voornamen, de kunne en, zo mogelijk, de plaats van het overlijden, de woonplaats van de overledene, de plaats en de dag van geboorte van de overledene en de geslachtsnaam en de voornamen van de persoon of van de personen met wie de overledene gehuwd is geweest.
De griffier van het college waarvoor de zaak laatstelijk aanhangig was, zendt een afschrift van de beschikking, zodra deze in kracht van gewijsde is gegaan, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ‘s-Gravenhage. Deze maakt van de beschikking een akte van inschrijving op, die hij in het register van overlijden opneemt.
1. Indien een meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, kan de rechter in eerste aanleg een bewind instellen over één of meer van de goederen die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Onder aan de meerderjarige toebehorende goederen zijn in deze titel begrepen goederen die behoren tot een huwelijksgemeenschap waarin hij gehuwd is, en die niet uitsluitend onder het bestuur van zijn echtgenoot staan.
2. Indien te verwachten is dat een minderjarige op het tijdstip waarop hij meerderjarig zal worden, in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren, kan het bewind reeds voor de meerderjarigheid worden ingesteld.
1. Instelling van het bewind kan worden verzocht door de rechthebbende, zijn echtgenoot of andere levensgezel, zijn bloedverwanten in de rechte lijn en die in de zijlijn tot de vierde graad ingesloten, zijn voogd, zijn curator of zijn mentor, bedoeld in titel 20; zij kan ook worden gevorderd door het Openbaar Ministerie.
2. De rechter voor wie een verzoek of vordering tot ondercuratelestelling aanhangig is, kan bij afwijzing daarvan ambtshalve overgaan tot instelling van het bewind.
3. Een verzoek of vordering tot instelling van een bewind ten behoeve van een rechthebbende die onder curatele is gesteld, wordt aanhangig gemaakt bij de rechter die bevoegd is over opheffing van de curatele te beslissen. Deze rechter kan, bij opheffing van een curatele, ook ambtshalve overgaan tot instelling van het bewind.
4. In geval van een bestuursopdracht, of een verzoek daartoe, als bedoeld in artikel 91, zijn het tweede en het derde lid van overeenkomstige toepassing.
1. Tenzij bij de onderbewindstelling anders is bepaald, omvat het bewind ook de goederen die geacht moeten worden in de plaats van een aan het bewind onderworpen goed te treden, benevens de vruchten en andere voordelen die een onder bewind staand goed oplevert.
2. De rechter in eerste aanleg kan, hetzij op verzoek van een persoon als bedoeld in artikel 432, eerste lid, of van een bewindvoerder, hetzij op vordering van het Openbaar Ministerie, hetzij ambtshalve, het ingestelde bewind tot een of meer andere goederen van de rechthebbende uitbreiden of een of meer goederen uit het bewind ontslaan; hij kan tevens handelingen als bedoeld in artikel 441, tweede lid, onderdeel f, aanwijzen en de aanwijzing van zulke handelingen intrekken.
1. In beschikkingen als bedoeld in de artikelen 432 en 433, tweede lid, bepaalt de rechter ambtshalve welke goederen onder bewind worden gesteld, onderscheidenlijk uit het bewind worden ontslagen.
2. Onderbewindstelling van een goed en het ontslag van een goed uit het bewind treden in werking daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden, tenzij de beschikking een later tijdstip van ingang vermeldt. In het geval, bedoeld in artikel 431, tweede lid, treedt de onderbewindstelling in werking op het tijdstip waarop de rechthebbende meerderjarig wordt.
1. De rechter die het bewind instelt, benoemt daarbij of zo spoedig mogelijk daarna een bewindvoerder. In alle andere gevallen geschiedt de benoeming door de rechter in eerste aanleg. De rechter vergewist zich van de bereidheid van de door hem te benoemen persoon.
2. Zo nodig kan een tijdelijke bewindvoerder worden benoemd.
3. De rechter volgt bij de benoeming van de bewindvoerder de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.
4. Tenzij het derde lid is toegepast, wordt, indien de rechthebbende is gehuwd of een andere levensgezel heeft, bij voorkeur de echtgenoot of de andere levensgezel tot bewindvoerder benoemd. Is de vorige zin niet van toepassing, dan wordt bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot bewindvoerder benoemd. Huwt de rechthebbende of verkrijgt hij een andere levensgezel, dan kan ieder van hen verzoeken dat de echtgenoot of andere levensgezel van de rechthebbende in de plaats van de tegenwoordige bewindvoerder wordt benoemd.
5. Handelingsonbekwamen, zij van wie één of meer goederen onder een bewind als bedoeld in deze titel zijn gesteld, en zij die in staat van faillissement verkeren, kunnen niet bewindvoerder worden.
6. Rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid kunnen tot bewindvoerder worden benoemd.
7. De benoemde wordt bewindvoerder daags nadat de beschikking is verstrekt of verzonden, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
1. De bewindvoerder is verplicht zo spoedig mogelijk een beschrijving van de aan het bewind onderworpen goederen op te maken en een afschrift daarvan in te leveren ter griffie van het ingevolge artikel 429c, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES bevoegde gerecht in eerste aanleg.
2. De artikelen 339, 363 en 364 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Indien tot het bewind registergoederen behoren, is de bewindvoerder verplicht zo spoedig mogelijk de desbetreffende rechterlijke beschikkingen en zijn benoeming in de openbare registers, bedoeld in titel 1, afdeling 2, van Boek 3, te doen inschrijven. Is een onderneming of een aandeel in een vennootschap onder firma onder bewind gesteld, dan is de bewindvoerder verplicht de desbetreffende rechterlijke beschikkingen en zijn benoeming in het handelsregister te doen inschrijven.
4. Tenzij de rechter anders bepaalt, is de bewindvoerder verplicht zo spoedig mogelijk een rekening te openen bij een ingevolge de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES geregistreerde kredietinstelling; de bewindvoerder is voorts verplicht om uitsluitend voor de betalingen die hij bij de vervulling van zijn taak verricht of ontvangt, zoveel mogelijk van deze rekening gebruik te maken.
5. De rechter kan te allen tijde de bewindvoerder ten verhore doen oproepen. Deze is verplicht alle door de rechter gewenste inlichtingen te verstrekken.
1. De rechter kan twee of meer bewindvoerders benoemen, indien hij dit in het belang van een goed bewind nodig acht.
2. Zijn er twee of meer bewindvoerders, dan kan, tenzij de rechter anders bepaalt, ieder van hen alle werkzaamheden die tot het bewind behoren, alleen verrichten.
3. Bij verschil van mening tussen de bewindvoerders beslist op verzoek van een van hen de rechter. Deze kan ook een verdeling van het loon vaststellen.
1. Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder.
2. Tijdens het bewind kan de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de rechter in eerste aanleg over de onder het bewind staande goederen beschikken.
1. Indien een rechtshandeling ongeldig is omdat zij ondanks het bewind werd verricht door of gericht tot de rechthebbende, kan deze ongeldigheid aan de wederpartij slechts worden tegengeworpen zo deze het bewind kende of had behoren te kennen.
2. Indien een goed is vervreemd of bezwaard door iemand die daartoe ingevolge het bewind niet bevoegd was, kan deze onbevoegdheid aan een verkrijger van het goed of een beperkt recht daarop slechts worden tegengeworpen,zo deze het bewind kende of had behoren te kennen.
1. Gedurende het bewind kunnen schulden die voortspruiten uit een handeling, tijdens het bewind met of jegens de rechthebbende, anders dan in overeenstemming met artikel 438, tweede lid, verricht door een schuldeiser die het bewind kende of had behoren te kennen, niet op de onder het bewind staande goederen worden verhaald.
2. Indien de onderbewindstelling alle goederen betreft die daarvoor krachtens artikel 431, eerste lid, in aanmerking komen, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van niet onder het bewind staande goederen waarop verhaal mogelijk zou zijn.
1. Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. De bewindvoerder draagt zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de rechthebbende, voor zover dit onder het bewind staat en niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende.
2. Hij behoeft echter toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de rechter in eerste aanleg voor de volgende handelingen:
a. beschikken en aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder het bewind staand goed, tenzij de handeling als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd of krachtens rechterlijk bevel geschiedt;
b. een making of gift waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden, aannemen;
c. geld lenen of de rechthebbende als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbinden;
d. overeenkomen dat een boedel waartoe de rechthebbende gerechtigd is, voor een bepaalde tijd onverdeeld wordt gelaten;
e. het aangaan, buiten het geval van artikel 20 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES, van een overeenkomst tot het beëindigen van een geschil, tenzij het voorwerp van het geschil een waarde van USD 840,– niet te boven gaat;
f. andere bij de instelling van het bewind of nadien aangewezen handelingen.
3. De rechter in eerste aanleg kan ook aan de bewindvoerder een doorlopende machtiging met zodanige voorwaarden als hij geraden acht, verlenen om handelingen als in het tweede lid bedoeld, te verrichten, en een verleende machtiging te allen tijde wijzigen of intrekken.
4. De bewindvoerder is, met uitsluiting van de rechthebbende, bevoegd de verdeling te vorderen van goederen waarvan een onverdeeld aandeel tot zijn bewind behoort. Tot een verdeling, ook al geschiedt zij krachtens rechterlijk bevel, behoeft de bewindvoerder toestemming of machtiging overeenkomstig het tweede lid. De rechter in eerste aanleg kan, in stede van machtiging te verlenen, met overeenkomstige toepassing van artikel 181 van Boek 3 een onzijdig persoon benoemen, die in plaats van de bewindvoerder de rechthebbende bij de verdeling vertegenwoordigt.
5. De bewindvoerder is, met uitsluiting van de rechthebbende, bevoegd een aan de rechthebbende opgekomen erfenis te aanvaarden. Tenzij de aanvaarding geschiedt met toestemming van de rechthebbende, kan de bewindvoerder niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kan het bedrag genoemd in het tweede lid, onderdeel e, worden aangepast aan de geldontwaarding.
1. Heeft iemand als bewindvoerder een rechtshandeling verricht, dan richten de rechten en verplichtingen van de wederpartij zich naar hetgeen dienaangaande is bepaald Boek 3, titel 3. Regels die de bevoegdheid van een bewindvoerder betreffen en feiten die voor een oordeel omtrent zijn bevoegdheid van belang zijn, kunnen niet aan de wederpartij worden tegengeworpen, indien deze daarmee niet bekend was of had behoren te zijn.
2. De rechthebbende is, onverminderd artikel 172 van Boek 6, aansprakelijk voor alle schulden die voortspruiten uit rechtshandelingen die de bewindvoerder in zijn hoedanigheid in naam van de rechthebbende verricht. Wanneer hij onder bewind staande goederen aanwijst die voor de schuld voldoende verhaal bieden, is hij niet verplicht de schuld ten laste van zijn overige vermogen te voldoen.
De bewindvoerder kan alvorens in rechte op te treden, zich te zijner verantwoording doen machtigen door de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, door de rechter in eerste aanleg.
Een bewindvoerder is jegens de rechthebbende aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder te kort schiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend.
1. De bewindvoerder legt, tenzij andere tijdstippen zijn bepaald, jaarlijks en aan het einde van het bewind rekening en verantwoording af aan de rechthebbende, alsmede aan het einde van zijn taak aan zijn opvolger. De rekening en verantwoording wordt afgelegd ten overstaan van de rechter in eerste aanleg.
2. Indien de rechthebbende niet in staat is de rekening op te nemen, of het onzeker is wie de rechthebbende is, wordt de rekening en verantwoording afgelegd aan de rechter. Goedkeuring van deze rekening en verantwoording door de rechter belet niet dat de rechthebbende na het einde van het bewind nogmaals over dezelfde tijdsruimte rekening en verantwoording vraagt, voor zover dit niet onredelijk is.
3. De rechter kan de bewindvoerder, hetzij op diens verzoek, hetzij ambtshalve, vrijstellen van de verplichting om de periodieke rekening en verantwoording te zijnen overstaan af te leggen; hij kan ook bepalen dat deze wijze van aflegging der rekening en verantwoording slechts over een door hem te bepalen aantal jaren zal geschieden.
4. Voor het overige vindt het aangaande de voogdijrekening in titel 14, afdeling 6, paragrafen 10 en 11, bepaalde overeenkomstige toepassing.
1. Voor zover de rechter in eerste aanleg niet anders bepaalt, wordt bij het afleggen van de periodieke rekening en verantwoording hetgeen de goederen netto aan vruchten hebben opgebracht, onder aftrek van de verschuldigde beloning, aan de rechthebbende uitgekeerd. Op verzoek van de rechthebbende kan de rechter andere tijdstippen voor de uitkering vaststellen.
2. Bij zijn eindrekening en verantwoording draagt de bewindvoerder alle goederen af aan hem die na hem tot het beheer der goederen bevoegd is. De bewindvoerder is bevoegd de afdracht op te schorten tot de voldoening van een hem toekomend saldo.
3. Wordt de rekening en verantwoording aan de rechter afgelegd, dan blijven, tenzij de rechter anders bepaalt, de netto-opbrengst of de af te dragen goederen onder het bewind van de bewindvoerder, totdat de rechthebbende tot de ontvangst in staat is of de onzekerheid wie rechthebbende is, is opgeheven.
1. Tenzij de beloning bij de instelling van het bewind anders is geregeld, komt de bewindvoerder of, wanneer er meer bewindvoerders zijn, hun te zamen 5% der netto-opbrengst van de onder bewind staande goederen toe. Op grond van bijzondere omstandigheden kan de rechter in eerste aanleg, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de bewindvoerder of van de rechthebbende, voor bepaalde of onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij de instelling of door de wet is aangegeven.
2. Zijn er twee of meer bewindvoerders, dan wordt het loon dat hun gezamenlijk toekomt, tussen hen verdeeld in evenredigheid met de betekenis van de door ieder van hen verrichte werkzaamheden.
1. De taak van de bewindvoerder eindigt:
a. bij het einde van het bewind;
b. door tijdsverloop, indien hij voor een bepaalde tijd was benoemd;
c. door zijn dood, faillietverklaring of ondercuratelestelling;
d. door de instelling van een bewind als bedoeld in deze titel over één of meer van zijn goederen;
e. door ontslag, dat hem door de rechter in eerste aanleg met ingang van een door deze bepaalde dag wordt verleend.
2. Het ontslag wordt hem verleend hetzij op eigen verzoek, hetzij wegens gewichtige redenen of omdat hij niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen worden, zulks op verzoek van een medebewindvoerder of de rechthebbende, op vordering van het Openbaar Ministerie of ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de rechter in eerste aanleg voorlopige voorzieningen in het bewind treffen en de bewindvoerder schorsen.
3. Een gewezen bewindvoerder blijft verplicht al datgene te doen wat niet zonder nadeel voor de rechthebbende kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem tot het beheer van de goederen bevoegd is, dit heeft aanvaard. In de gevallen, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, rust deze verplichting op zijn erfgenamen, onderscheidenlijk de curator, indien zij van het bewind kennis dragen; in het geval, genoemd in het eerste lid, onderdeel d, geldt dit voor de bewindvoerder, belast met het daar bedoelde bewind.
4. Artikel 384 is van overeenkomstige toepassing.
1. Het bewind eindigt door het verstrijken van de tijdsduur waarvoor het is ingesteld, en door de dood of ondercuratelestelling van de rechthebbende.
2. De rechter in eerste aanleg kan, indien de oorzaken die tot de onderbewindstelling aanleiding hebben gegeven, niet meer bestaan, het bewind opheffen op verzoek van de rechthebbende of op vordering van het Openbaar Ministerie; de beschikking treedt in werking zodra zij in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij zij een eerder tijdstip van ingang aanwijst.
1. Indien een meerderjarige als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen, kan de rechter in eerste aanleg te zijnen behoeve een mentorschap instellen.
2. Indien te verwachten is dat een minderjarige op het tijdstip waarop hij meerderjarig zal worden, in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren, kan het mentorschap reeds voor de meerderjarigheid worden ingesteld.
3. Het mentorschap kan eveneens worden ingesteld, indien te verwachten is dat een meerderjarige binnen afzienbare tijd in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren.
1. Het mentorschap kan worden verzocht door de betrokken persoon, zijn echtgenoot of andere levensgezel, zijn bloedverwanten in de rechte lijn en die in de zijlijn tot en met de vierde graad, zijn voogd, zijn curator of zijn bewindvoerder, bedoeld in titel 19. In het in artikel 450, derde lid, bedoelde geval kan het mentorschap uitsluitend worden verzocht door de betrokkene.
2. Het mentorschap kan, behoudens in het in artikel 450, derde lid, bedoelde geval, voorts worden gevorderd door het Openbaar Ministerie of worden verzocht door degene die de instelling waar de betrokkene duurzaam wordt verzorgd, exploiteert of die daarvan de leiding heeft. In het laatste geval wordt in het verzoekschrift tevens vermeld waarom de in het eerste lid genoemde personen – bloedverwanten in de zijlijn in de derde en vierde graad daaronder niet begrepen – niet tot indiening van een verzoek zijn overgegaan.
3. De rechter bij wie een verzoek of vordering tot ondercuratelestelling aanhangig is, kan bij afwijzing daarvan ambtshalve overgaan tot instelling van het mentorschap.
4. Een verzoek of vordering tot omzetting van curatele in mentorschap ten behoeve van een persoon die onder curatele is gesteld, wordt aanhangig gemaakt bij de rechter die bevoegd is over opheffing van de curatele te beslissen. Deze rechter kan, bij opheffing van de curatele, ook ambtshalve overgaan tot instelling van het mentorschap.
5. Het mentorschap treedt in werking daags nadat de griffier de beschikking heeft verstrekt of verzonden, tenzij de beschikking een later tijdstip van ingang vermeldt. In het geval, bedoeld in artikel 450, tweede lid, treedt het mentorschap in werking op het tijdstip waarop de betrokken persoon meerderjarig wordt.
1. De rechter die het mentorschap instelt, benoemt daarbij of zo spoedig mogelijk daarna een mentor. In geval van vervanging van de mentor geschiedt de benoeming door de rechter in eerste aanleg. De rechter vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel over de geschiktheid van de te benoemen persoon.
2. Zo nodig kan een tijdelijke mentor worden benoemd.
3. De rechter volgt bij de benoeming van de mentor de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.
4. Tenzij het derde lid is toegepast, wordt, indien de betrokkene is gehuwd of een andere levensgezel heeft, bij voorkeur de echtgenoot of de andere levensgezel tot mentor benoemd. Is de vorige zin niet van toepassing, dan wordt bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot mentor benoemd. Huwt de betrokkene of verkrijgt hij een andere levensgezel, dan kan ieder van hen verzoeken dat de echtgenoot of andere levensgezel van de betrokkene in de plaats van de tegenwoordige mentor wordt benoemd.
5. Indien ten behoeve van de betrokkene in een bewind als bedoeld in titel 19, is voorzien, wordt, indien de bewindvoerder een natuurlijke persoon is, bij voorkeur de bewindvoerder tot mentor benoemd.
6. Geen mentor kunnen worden:
a. handelingsonbekwamen;
b. zij ten behoeve van wie een mentorschap is ingesteld;
c. rechtspersonen;
d. de direct betrokken of behandelend hulpverlener;
e. personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de instelling waar de betrokkene verblijft.
Benoeming mentor
7. De taak van de mentor vangt aan daags nadat de benoeming is verstrekt of verzonden, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
1. Tenzij uit wet of verdrag anders voortvloeit, is de betrokkene tijdens het mentorschap onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding.
2. Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde rechtshandelingen vertegenwoordigt de mentor de betrokkene in en buiten rechte, tenzij op grond van wet of verdrag vertegenwoordiging uitgesloten is. De mentor kan de betrokkene toestemming verlenen deze rechtshandelingen zelf te verrichten.
3. Ten aanzien van andere handelingen dan rechtshandelingen betreffende de in het eerste lid genoemde aangelegenheden treedt de mentor, voor zover de aard van de desbetreffende handeling dit toelaat, in plaats van de betrokkene op.
4. De mentor geeft aan de betrokkene raad in hem betreffende aangelegenheden van niet-vermogensrechtelijke aard en waakt over diens belangen ter zake.
5. Verzet de betrokkene zich tegen een handeling van ingrijpende aard in aangelegenheden als in het tweede en derde lid bedoeld, dan kan die handeling slechts plaatsvinden indien zij kennelijk nodig is ten einde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen.
1. Indien de rechter dit noodzakelijk acht, beslist hij tevens dat artikel 246 van overeenkomstige toepassing is.
2. Tijdens het mentorschap kan de rechter een beslissing nemen als in het eerste lid bedoeld, hetzij op verzoek van een persoon als bedoeld in artikel 451, eerste en tweede lid, of van de mentor, hetzij op vordering van het Openbaar Ministerie, hetzij ambtshalve.
1. De mentor is gehouden degene ten behoeve van wie het mentorschap is ingesteld zo veel mogelijk bij de vervulling van zijn taak te betrekken. De mentor bevordert dat de betrokkene rechtshandelingen en andere handelingen zelf verricht, indien deze tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht. Hij betracht de zorg van een goed mentor.
2. De mentor is jegens de betrokkene aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed mentor te kort schiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend.
Degene ten behoeve van wie het mentorschap is ingesteld, is, onverminderd artikel 172 van Boek 6, aansprakelijk voor alle schulden die voortspruiten uit rechtshandelingen die de mentor in zijn hoedanigheid in naam van de betrokkene verricht.
De mentor kan alvorens in rechte op te treden, zich te zijner verantwoording doen machtigen door de betrokkene of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, door de rechter in eerste aanleg.
1. Een rechtshandeling verricht in strijd met artikel 453, is overeenkomstig het tweede en derde lid vernietigbaar.
2. Indien de rechtshandeling is verricht door of gericht tot de betrokkene, kan een beroep op de vernietigbaarheid slechts worden gedaan jegens een persoon die het mentorschap kende of had behoren te kennen; jegens een zodanige persoon wordt de betrokkene vermoed onbevoegd te zijn geweest.
3. Indien de rechtshandeling is verricht door of gericht tot de mentor, kan een beroep op de vernietigbaarheid slechts worden gedaan jegens een persoon die de onbevoegdheid van de mentor kende of had behoren te kennen.
Voor zover een of meer van de goederen van de betrokkene onder een bewind als bedoeld in titel 19, staan, is de bewindvoerder, indien hij niet tevens mentor is, niet tot optreden bevoegd ten aanzien van aangelegenheden als in artikel 453, eerste lid, bedoeld.
1. De mentor doet desgevraagd van zijn werkzaamheden verslag aan de rechter in eerste aanleg. De rechter kan te allen tijde verschijning van de mentor in persoon gelasten. Deze is verplicht alle door de rechter gewenste inlichtingen te verstrekken.
2. Aan het einde van zijn mentorschap doet de mentor van zijn werkzaamheden schriftelijk verslag aan zijn opvolger, aan de rechter in eerste aanleg, alsmede aan de betrokkene indien het mentorschap door het verstrijken van de tijdsduur waarvoor het is ingesteld of door opheffing eindigt.
1. De mentor mag de bij de vervulling van zijn taak noodzakelijk gemaakte kosten aan de betrokkene in rekening brengen.
2. De rechter kan aan de mentor ten laste van de betrokkene een beloning toekennen indien hij zulks redelijk acht, de financiële draagkracht van betrokkene in aanmerking genomen.
1. De taak van de mentor eindigt:
a. bij het einde van het mentorschap;
b. door tijdsverloop, indien hij voor een bepaalde tijd was benoemd;
c. door zijn dood;
d. door zijn ondercuratelestelling of door instelling van een mentorschap te zijnen behoeve;
e. door ontslag, dat hem door de rechter in eerste aanleg met ingang van een door deze bepaalde dag wordt verleend.
2. Het ontslag wordt hem verleend hetzij op eigen verzoek, hetzij wegens gewichtige redenen of omdat hij niet meer voldoet aan de eisen om mentor te kunnen worden, zulks op verzoek van de betrokkene, op vordering van het Openbaar Ministerie of ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de rechter in eerste aanleg voorlopige voorzieningen in het mentorschap treffen en de mentor schorsen.
3. Een gewezen mentor blijft verplicht al datgene te doen wat niet zonder nadeel voor de betrokkene kan worden uitgesteld, totdat wederom een persoon bevoegd is ten aanzien van de aangelegenheden, bedoeld in artikel 453, eerste lid. In de gevallen, genoemd in het eerste lid, onderdeel d, rust deze verplichting op diens curator of mentor, indien deze van het mentorschap kennis draagt.
4. Artikel 384 is van overeenkomstige toepassing.
1. Het mentorschap eindigt door het verstrijken van de tijdsduur waarvoor het is ingesteld, en door de dood of ondercuratelestelling van de betrokkene.
2. De rechter in eerste aanleg kan, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat, het mentorschap opheffen op verzoek van de betrokkene of zijn mentor, dan wel op vordering van het Openbaar Ministerie. De beschikking treedt in werking zodra zij in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij zij een eerder tijdstip van ingang aanwijst.
1. De bepalingen van deze titel gelden voor de in dit boek in afzonderlijke rechtsvormen geregelde rechtspersonen: de stichting, de stichting particulier fonds,de vereniging, de coöperatie, de onderlinge waarborgmaatschappij, de naamloze vennootschap en de besloten vennootschap.
2. Artikel 3 geldt ook voor andere rechtsvormen die als rechtspersoon hebben te gelden. Voor zover het tegendeel niet uit de wet voortvloeit en de aard van de rechtspersoon zich niet daartegen verzet kunnen de overige bepalingen van deze titel analogisch worden toegepast op die andere rechtspersonen.
3. Van de bepalingen van dit boek kan slechts worden afgeweken voor zover dat uit de wet blijkt.
1. Een rechtspersoon ontstaat niet bij het ontbreken van een door een notaris ondertekende akte, voor zover door de wet voor de totstandkoming vereist. Het ontbreken van kracht van authenticiteit aan een door een notaris ondertekende akte verhindert het ontstaan van de rechtspersoon niet, tenzij het gaat om een uiterste wilsbeschikking.
2. Vernietiging van de rechtshandeling waardoor een rechtspersoon is ontstaan, tast diens bestaan niet aan. Het vervallen van de deelneming van een of meer oprichters van een rechtspersoon heeft op zichzelf geen invloed op de rechtsgeldigheid van de deelneming der overblijvende oprichters.
3. Is ten name van een niet bestaande rechtspersoon een vermogen gevormd, dan verklaart de rechter op verzoek van een belanghebbende of het openbaar ministerie dat dit vermogen toebehoort aan een bij die beschikking in het leven geroepen rechtspersoon in de voorgewende rechtsvorm. Tenzij een andere oplossing de rechter geraden voorkomt ontbindt de rechter die rechtspersoon bij dezelfde beschikking.
Het zesde tot en met het achtste lid van artikel 24 vinden overeenkomstige toepassing. De andere oplossing kan bestaan in het alsnog vaststellen van statuten door de rechter en het aanwijzen van bestuurders, commissarissen, leden of aandeelhouders.
4. Is het niet ontstaan van de rechtspersoon geheel of gedeeltelijk te wijten aan de grove schuld of de grove nalatigheid van een of meer personen die voor de ontbinding hebben gefungeerd als oprichter, bestuurder, commissaris, lid of aandeelhouder, dan zijn deze jegens de ontbonden rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor een bij de vereffening blijkend tekort.
1. Een rechtspersoon staat wat het vermogensrecht betreft, met een natuurlijk persoon gelijk, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.
2. Leden, aandeelhouders en anderen die krachtens de wet of de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon zijn betrokken zijn niet persoonlijk aansprakelijk voor de schulden van de rechtspersoon, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.
1. Is een notariële akte van oprichting vereist dan wordt deze verleden in de taal die de oprichters kiezen, mits de notaris deze taal verstaat. Is de taal een andere dan het Papiaments of de Nederlandse, Engelse of Spaanse taal, dan wordt een door een beëdigd vertaler ondertekende Nederlandse vertaling aan de akte gehecht.
2. De akte bevat in elk geval:
a. de statuten van de rechtspersoon;
b. tenzij het gaat om een stichting die bij uiterste wilsbeschikking wordt opgericht, de namen en woonplaatsen van de eerste bestuurders en van de overige functionarissen die er volgens de wet of de statuten moeten zijn.
3. Waar in dit boek wordt gesproken van een notariële akte wordt daaronder verstaan een akte verleden door of ten overstaan van een notaris die in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba het notarisambt uitoefent. Een volmacht tot medewerking aan de akte moet schriftelijk zijn verleend.
1. De notaris, ten overstaan van wie de akte van oprichting wordt verleden, draagt zorg dat deze voldoet aan het in dit boek bepaalde en dat de vereiste stukken daaraan zijn gehecht. Hij draagt vervolgens zorg dat de rechtspersoon zo spoedig mogelijk wordt ingeschreven in het handelsregister en dat tegelijkertijd een authentiek afschrift van de akte met de ingevolge dit boek daaraan gehechte stukken ten kantore van het handelsregister wordt gedeponeerd. Tevens draagt hij zorg dat zo spoedig mogelijk in de Staatscourant, mededeling gedaan wordt van de oprichting van de rechtspersoon.
2. Is de akte van oprichting notarieel verleden dan is voor een wijziging van de statuten steeds ook een notariële akte vereist. Het eerste lid van dit artikel is van overeenkomstige toepassing. Naast het afschrift van de authentieke akte van statutenwijziging wordt steeds een afschrift van de gewijzigde statuten gedeponeerd. Iedere bestuurder is bevoegd de akte te doen verlijden, onverminderd de bevoegdheid van de algemene vergadering een ander daartoe te machtigen.
3. Bij verzuim in de naleving van de uit het eerste en tweede lid voortvloeiende verplichtingen is de notaris persoonlijk aansprakelijk jegens hen die daardoor schade hebben geleden.
1. Uit rechtshandelingen, verricht namens een op te richten rechtspersoon, ontstaan slechts rechten en verplichtingen voor de rechtspersoon, wanneer hij die rechtshandelingen bij of na zijn oprichting uitdrukkelijk of stilzwijgend bekrachtigt.
2. Degenen die een rechtshandeling verrichten namens een op te richten rechtspersoon zijn daardoor hoofdelijk verbonden. Deze verbondenheid vervalt een jaar na de bekrachtiging, tenzij schriftelijk anders is bedongen.
1. De rechtspersoon en degenen die krachtens de wet of de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
2. Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen, besluit of overeenkomst geldende regel of beslissing is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
1. Met uitzondering van de in artikel 239 bedoelde aandeelhouderbestuurde vennootschap heeft iedere rechtspersoon een bestuur.
2. Behoudens wettelijke of statutaire beperkingen, daaronder begrepen beperkingen krachtens de statuten of door een krachtens de wet of de statuten vastgesteld reglement, is het bestuur belast met het besturen van de rechtspersoon. Individuele bestuurders oefenen hun bevoegdheden uit met inachtneming van de besluiten van het bestuur.
3. Bij de vervulling van zijn taak richt het bestuur zich naar het belang van de rechtspersoon en, voor zover daarvan sprake is, de met deze verbonden onderneming.
4. Tenzij de statuten anders bepalen is het bestuur van een rechtspersoon die niet een stichting is, zonder opdracht van de algemene vergadering niet bevoegd aangifte te doen tot faillietverklaring van de rechtspersoon.
5. De rechtsverhouding tussen een bestuurder en de rechtspersoon wordt niet aangemerkt of mede aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
6. In geval van faillissement van de rechtspersoon zijn loon en andere vergoedingen die de bestuurder toekomen in verband met de uitoefening van zijn functie, vanaf de dag van de faillietverklaring niet voor rekening van de boedel, voor zover de rechter-commissaris in het faillissement niet anders beslist.
7. Het bepaalde in het zesde lid is van overeenkomstige toepassing op vergoedingen die toekomen aan leden van andere organen van de rechtspersoon.
1. De rechter in eerste aanleg van het openbaar lichaam waar de rechtspersoon zijn statutaire zetel of, bij gebreke daarvan, zijn centrum van activiteiten heeft, neemt kennis van alle rechtsvorderingen die krachtens dit boek of de statuten tegen een bestuurder of de rechtspersoon worden ingesteld, alsook van de rechtsvorderingen waartoe de overeenkomst tussen een bestuurder en de rechtspersoon aanleiding geeft. Hetzelfde geldt voor alle overige in dit boek geregelde procedures. Tenzij anders is overeengekomen geldt hetzelfde voor procedures die voortvloeien uit de aandeelhoudersovereenkomst bedoeld in het tweede lid van de artikelen 127 en 227 en artikel 240.
2. De statuten kunnen bepalen dat alle of bepaalde geschillen tussen twee of meer van de in artikel 7, eerste lid, bedoelde personen als zodanig worden beslist door arbitrage.
1. Behoudens beperkingen in de wet en de statuten is het bestuur bevoegd tot vertegenwoordiging van de rechtspersoon. Indien er meer bestuurders zijn is iedere bestuurder bevoegd, voor zover de statuten niet anders bepalen.
2. Beperkingen van de bestuursbevoegdheid als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 strekken mede tot beperking van de daarmee samenhangende vertegenwoordigingsbevoegdheid.
3. Tenzij de statuten anders bepalen kan, onverminderd het bepaalde in de Handelsregisterwet 2009 BES, een beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid als bedoeld in het eerste en tweede lid, aan een wederpartij die de beperking kent of behoort te kennen worden tegengeworpen. Artikel 61, tweede en derde lid, van Boek 3, vindt overeenkomstige toepassing. Aan de wederpartij komt slechts toe een beroep op het bepaalde in het vierde lid van dit artikel.
4. Iedere bestuurder is te allen tijde bevoegd en desgevraagd verplicht om aan een wederpartij uitsluitsel te geven over de vraag of aan een statutaire, wettelijke of andere voorwaarde voor het intreden van vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur of een bestuurder is voldaan. Wordt niet binnen redelijke termijn uitdrukkelijk verklaard dat aan de voorwaarde is voldaan dan kan de wederpartij, die niet uit anderen hoofde met het vervuld zijn van de voorwaarde bekend is of behoort te zijn, de rechtshandeling als ongeldig van de hand wijzen, mits dit terstond na afloop van die termijn geschiedt.
5. De statuten kunnen ook aan andere door of krachtens de statuten aan te wijzen functionarissen, al dan niet tezamen met bestuurders, vertegenwoordigingsbevoegdheid toekennen.
1. De rechtspersoon wordt bij rechtshandelingen met of rechtsgedingen tegen een bestuurder vertegenwoordigd door de raad van commissarissen. Ontbreekt een raad van commissarissen dan wordt de rechtspersoon vertegenwoordigd door de overige bestuurders tezamen of, zo deze ontbreken, door een voor dat geval door de algemene vergadering aan te wijzen persoon. Bij de stichting geschiedt de aanwijzing door de rechter op verzoek van een belanghebbende.
2. Van het bepaalde in het eerste lid kan in de statuten of in een krachtens de statuten door de algemene vergadering, bij de stichting door een ander orgaan, vastgesteld reglement worden afgeweken. Daarbij kunnen ook bijzondere regels inzake de besluitvorming bij tegenstrijdig belang worden vastgesteld. De regeling kan mede betrekking hebben op tegenstrijdige belangen tussen de rechtspersoon enerzijds, een commissaris, lid of aandeelhouder anderzijds.
3. De algemene vergadering is steeds bevoegd om, met gehele of gedeeltelijke terzijdestelling van het eerste lid, de statutaire regeling of het daarop gebaseerde reglement, voor gevallen als bedoeld in het eerste lid, dan wel voor andere gevallen van tegenstrijdig belang tussen de rechtspersoon en een bestuurder, commissaris, lid of aandeelhouder, incidenteel of voor een bepaalde periode, een of meer personen als bijzonder vertegenwoordiger van de rechtspersoon aan te wijzen.
4. De bestuurder of commissaris die weet of behoort te begrijpen dat ter zake van een voorgenomen rechtshandeling sprake is van een tegenstrijdig belang tussen hem en de rechtspersoon, bevordert zoveel mogelijk dat de algemene vergadering, of de aangewezen bijzonder vertegenwoordiger, daarvan tijdig op de hoogte worden gesteld. Indien geen bijzonder vertegenwoordiger is aangewezen geldt het bepaalde in dit lid niet voor de bestuurder of commissaris van een vennootschap waarvan de aandelen op een beurs verhandeld worden, tenzij de statuten anders bepalen.
5. Bij de besluitvorming in de algemene vergadering ingevolge het derde lid heeft degene wiens tegenstrijdig belang in het geding is geen stemrecht. Hetzelfde geldt voor een door de betrokkene beheerste rechtspersoon.
1. De statuten moeten voorschriften bevatten omtrent de wijze waarop in het bestuur van de rechtspersoon tijdelijk wordt voorzien in geval van ontstentenis of belet van alle bestuurders.
2. De statuten kunnen bepalen dat het orgaan dat een bestuurder benoemt een plaatsvervangend bestuurder kan aanwijzen, die bij belet of ontstentenis van de bestuurder diens taken waarneemt en diens bevoegdheden uitoefent. Een plaatsvervangend bestuurder heeft voor de toepassing van de wet als bestuurder te gelden voor zover het tegendeel niet uit de wet blijkt.
1. De rechtspersoon treedt niet buiten zijn statutaire doelomschrijving.
2. Tenzij de statuten een beroep op doeloverschrijding uitsluiten is een door de rechtspersoon verrichte rechtshandeling vernietigbaar indien daardoor het doel werd overschreden en de wederpartij dit wist of zonder eigen onderzoek moest weten; slechts de rechtspersoon kan een beroep op deze grond tot vernietiging doen.
3. De bevoegdheid om een beroep op vernietiging te doen vervalt zes maanden na de dag waarop de rechtshandeling is verricht.
1. Iedere bestuurder is tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van de binnen zijn werkkring gelegen taak.
2. Tot de werkkring van een bestuurder behoren alle bestuurstaken die niet bij of krachtens de statuten aan één of meer andere bestuurders zijn toegedeeld.
3. Iedere bestuurder draagt niettemin verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken en is gehouden zoveel mogelijk bij te dragen tot het afwenden van de gevolgen van een schadetoebrengend feit, ook al behoort de aangelegenheid niet tot zijn werkkring. De bestuurders aan wie ingevolge het tweede lid bepaalde taken zijn toegedeeld houden de overige bestuurders regelmatig op de hoogte van de stand van zaken op dat taakgebied.
4. De aansprakelijkheid ter zake van het bepaalde in het eerste tot en met het derde lid van dit artikel is een hoofdelijke voor alle bestuurders. Niet aansprakelijk is echter de bestuurder die bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling, mede gelet op zijn werkkring en de periode gedurende welke hij in functie is geweest, niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden.
5. Wordt in geval van faillissement van de rechtspersoon een vordering uit hoofde van dit artikel ingesteld door de curator dan komt aan de bestuurder een beroep op kwijting, in welke vorm dan ook door de rechtspersoon verleend, niet toe. De bestuurder kan in dit geval ook geen beroep doen op verrekening met een vordering op de rechtspersoon.
1. Het bestuur is verplicht van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. Iedere bestuurder heeft recht op inzage in de administratie en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers.
2. Onverminderd het elders in de wet bepaalde is het bestuur verplicht jaarlijks binnen acht maanden na afloop van het boekjaar een jaarrekening, ten minste bestaande uit een balans en een staat van baten en lasten, op te maken en op papier te stellen.
3. Het bestuur is verplicht de in het eerste en tweede lid bedoelde boeken, bescheiden en andere gegevensdragers gedurende tien jaren te bewaren.
4. De op een gegevensdrager aangebrachte gegevens, uitgezonderd de op papier gestelde balans en staat van baten en lasten, kunnen op een andere gegevensdrager worden overgebracht en bewaard, mits de overbrenging geschiedt met juiste en volledige weergave van de gegevens en deze gegevens gedurende de volledige bewaartijd beschikbaar zijn en binnen redelijke tijd leesbaar kunnen worden gemaakt.
5. Het boekjaar van een rechtspersoon is het kalenderjaar, indien in de statuten geen ander boekjaar is aangewezen.
1. In geval van faillissement van de rechtspersoon is iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het tekort, zijnde het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
2. Indien niet is voldaan aan de verplichtingen uit artikel 15 of de jaarrekening niet tijdig is opgemaakt, wordt vermoed dat er ook voor het overige sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Hetzelfde geldt indien de rechtspersoon volledig aansprakelijk vennoot is van een vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap en niet voldaan is aan de verplichtingen uit artikel 15a van Boek 3. Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen.
3. Niet aansprakelijk is de bestuurder die bewijst dat het onbehoorlijk bestuur dat een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement, mede gelet op zijn werkkring en de periode gedurende welke hij in functie is geweest, niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden.
4. Het bepaalde in het tweede lid vindt geen toepassing ten aanzien van de bestuurder die bewijst dat het niet voldoen aan die verplichtingen, mede gelet op zijn werkkring en de periode gedurende welke hij in functie is geweest, niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om een verbeterde nakoming van die verplichtingen te bevorderen.
5. De rechter kan het bedrag waarvoor de bestuurders of bepaalde bestuurders aansprakelijk zijn verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van het onbehoorlijk bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld.
6. Is de omvang van het tekort nog niet bekend, dan kan de rechter, al dan niet met toepassing van het vijfde lid, bepalen dat van het tekort tot betaling waarvan hij de bestuurders veroordeelt, een staat wordt opgemaakt overeenkomstig Boek 2, titel 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES.
7. Op vordering van de curator of een aangesproken bestuurder kan de rechter bepalen dat bij de berekening van het tekort en de verdeling van de opbrengst uit hoofde van dit artikel via de uitdelingslijst de vordering van een schuldeiser geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing blijft indien en voor zover analogische toepassing van artikel 101, eerste lid, van Boek 6 daartoe aanleiding geeft. De vordering wordt ingesteld tegen de daartoe in het geding geroepen schuldeiser.
8. Bij de toepassing van het eerste lid wordt slechts in aanmerking genomen het onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement of de in de zin van artikel 238 van de Faillissementswet BES daaraan voorafgaande surséance van betaling. Artikel 14, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
9. Met een bestuurder wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld degene die gedurende enig tijdvak binnen de in het achtste lid bedoelde periode het beleid van de rechtspersoon heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder, dan wel als oprichter kennelijk onzorgvuldig heeft gehandeld. De vordering kan niet worden ingesteld tegen een door de rechter, anders dan ingevolge de laatste volzin van artikel 2, derde lid, benoemde functionaris.
10. De bovenstaande leden van dit artikel vinden toepassing bij de naamloze en de besloten vennootschap. Voor het overige vinden zij slechts toepassing bij de rechtspersoon aan welke gedurende enig tijdvak binnen de in het achtste lid bedoelde periode een onderneming in de zin van de Handelsregisterwet 2009 BES toebehoorde, waarbij dan alleen onbehoorlijk bestuur gedurende dat tijdvak in aanmerking wordt genomen.
11. De bovenstaande leden zijn van toepassing dan wel van overeenkomstige toepassing op de aansprakelijkheid van bestuurders van niet door het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba beheerste rechtspersonen, indien deze in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba failliet worden verklaard. Als bestuurders zijn eveneens aansprakelijk degenen die met de leiding van de in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verrichte werkzaamheden zijn belast. Bevoegd is de rechter die het faillissement heeft uitgesproken.
12. Dit artikel laat onverlet de bevoegdheid van de curator tot het instellen van een vordering op grond van de overeenkomst met de bestuurder of op grond van artikel 14.
1. De aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon rust tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.
2. Ten aanzien van de aan het slot van het eerste lid bedoelde bestuurder vinden artikel 14, vierde lid, en artikel 16, derde en vierde lid, overeenkomstige toepassing.
1. De statuten kunnen bepalen dat de bestuurstaken op de in dit artikel bepaalde wijze worden verdeeld over een algemeen bestuur en een uitvoerend bestuur.
2. Behoudens beperkingen overeenkomstig artikel 8, tweede lid, is het uitvoerend bestuur belast met het besturen van de rechtspersoon, voor zover dit betrekking heeft op de dagelijkse gang van zaken. Het uitvoerend bestuur is voorts belast met de overige taken die in dit boek aan het bestuur zijn toebedeeld.
3. Behoudens beperkingen in de wet en de statuten is het uitvoerend bestuur bevoegd tot vertegenwoordiging van de rechtspersoon. Artikel 10 vindt overeenkomstige toepassing.
4. Tot de taak van het algemeen bestuur behoort in elk geval: het als zodanig benoemen van uitvoerende bestuurders en het vaststellen van hun bezoldiging als zodanig, het beslissen over aangelegenheden die de dagelijkse gang van zaken te boven gaan en het houden van toezicht op het uitvoerend bestuur.
5. Bij twijfel of een aangelegenheid tot de dagelijkse gang van zaken behoort beslist het algemeen bestuur of dit zo is.
6. Een of meer leden van het algemeen bestuur kunnen tevens lid zijn van het uitvoerend bestuur, mits zij in het algemeen bestuur een minderheid vormen en tezamen in het algemeen bestuur minder stemmen kunnen uitbrengen dan de overige leden van het algemeen bestuur tezamen.
7. Het uitvoerend bestuur verschaft het algemeen bestuur en de individuele leden van het algemeen bestuur tijdig de voor de uitoefening van hun taak noodzakelijke of met het oog daarop door de betrokkene verlangde gegevens.
8. Het algemeen bestuur is te allen tijde bevoegd een uitvoerend bestuurder als zodanig te ontslaan of voor een periode van maximaal twee maanden te schorsen.
9. Voor de toepassing van artikel 8, derde lid, heeft het algemeen bestuur als bestuur te gelden. Het uitvoerend bestuur oefent zijn bevoegdheden als zodanig uit met inachtneming van de besluiten van het algemeen bestuur. Binnen het uitvoerend bestuur oefenen individuele bestuurders hun bevoegdheden uit met inachtneming van de besluiten van het uitvoerend bestuur.
10. Onverminderd het bepaalde in het negende lid hebben voor de toepassing van de wet leden van het algemeen bestuur en van het uitvoerend bestuur gelijkelijk als bestuurder te gelden, voor zover het tegendeel niet uit de wet blijkt.
1. Tenzij toepassing is gegeven aan artikel 18 kunnen de statuten bepalen dat er een raad van commissarissen is of kan zijn. Zij omschrijven dan de taak van de raad van commissarissen.
2. Tot de taak van de raad van commissarissen behoort in elk geval het houden van toezicht op het bestuur.
3. De raad van commissarissen bestaat uit een of meer natuurlijke personen.
4. Tenzij de statuten anders bepalen is de raad van commissarissen bevoegd iedere bestuurder te schorsen. De schorsing vervalt indien de betrokkene niet binnen twee maanden na de dag van schorsing is ontslagen.
5. De statuten kunnen aanvullende bepalingen omtrent de taak en de bevoegdheden van de raad van commissarissen en van zijn leden bevatten.
6. Het bestuur verschaft de raad van commissarissen en de individuele commissarissen tijdig de voor de uitoefening van hun taak noodzakelijke of met het oog daarop door de betrokkene verlangde gegevens.
7. Het bepaalde in de artikelen 9, 14 en 16 vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van commissarissen. Bij de vervulling van zijn taak richt de raad van commissarissen zich naar het belang van de rechtspersoon en, voor zover daarvan sprake is, de met deze verbonden onderneming. Tenzij de statuten anders bepalen, sluit dit niet uit dat een commissaris, met inachtneming van de vorige zin, in het bijzonder opkomt voor de belangen van degene die hem heeft benoemd of voorgedragen en deze belangen relatief zwaar laat wegen.
8. Op de benoeming, de schorsing en het ontslag van commissarissen zijn onderscheidenlijk de artikelen 51, eerste lid, onder c, 80 en 236 van overeenkomstige toepassing. Bij de naamloze vennootschap is artikel 136 van overeenkomstige toepassing, behoudens het bepaalde in artikel 139.
1. Een stem is nietig in de gevallen waarin een eenzijdige rechtshandeling nietig is; een stem kan niet worden vernietigd.
2. Een onbekwame die lid is van een vereniging, kan zijn stemrecht daarin zelf uitoefenen, voor zover de statuten zich daartegen niet verzetten; in andere gevallen komt de uitoefening van het stemrecht toe aan zijn wettelijke vertegenwoordiger.
3. Tenzij de statuten anders bepalen, is het in de vergadering van een orgaan van een rechtspersoon uitgesproken oordeel van de voorzitter omtrent de uitslag van een stemming beslissend. Hetzelfde geldt voor de inhoud van een genomen besluit, voor zover werd gestemd over een niet schriftelijk vastgelegd voorstel.
4. Wordt onmiddellijk na het uitspreken van het oordeel van de voorzitter de juistheid daarvan betwist, dan vindt een nieuwe stemming plaats, indien de meerderheid der vergadering of, indien de oorspronkelijke stemming niet hoofdelijk of schriftelijk geschiedde, een stemgerechtigde aanwezige dit verlangt. Door deze nieuwe stemming vervallen de rechtsgevolgen van de oorspronkelijke stemming.
1. Een besluit van een orgaan van de rechtspersoon dat in strijd is met de wet of de statuten is nietig, tenzij iets anders uit de wet voortvloeit.
2. Nietig is ook een besluit indien een door dit boek of de statuten voorgeschreven quorum, meerderheid, voorstel, voordracht of machtiging ontbreekt. Nietig is voorts een besluit zolang een door dit boek of de statuten voorgeschreven goedkeuring van een ander orgaan ontbreekt.
3. Een besluit van een orgaan van de rechtspersoon is vernietigbaar op vordering van iemand die een redelijk belang heeft bij naleving van het voorschrift dat niet is nageleefd wegens:
a. onverminderd het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, strijd met bepalingen van de wet of de statuten, die de tot standkoming van besluiten regelen;
b. strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 7 wordt geëist;
c. strijd met een krachtens de statuten vastgesteld reglement;
d. strijd met een aandeelhoudersovereenkomst als bedoeld in het tweede lid van de artikelen 127 en 227, waarbij alle aandeelhouders en ook de vennootschap partij zijn.
4. De bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen vervalt zes maanden na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd.
1. De onherroepelijke uitspraak die de nietigheid van een besluit van een rechtspersoon vaststelt of die zulk een besluit vernietigt, is voor een ieder, behoudens herroeping of verzet door derden, bindend, indien de rechtspersoon partij in het geding is geweest. Herroeping komt ieder lid of aandeelhouder toe.
2. Is het besluit een rechtshandeling van de rechtspersoon, die tot een wederpartij is gericht, of is het een vereiste voor de geldigheid van zulk een rechtshandeling, dan kan de nietigheid of vernietiging van het besluit niet aan die wederpartij worden tegengeworpen, indien deze het gebrek dat aan het besluit kleefde, kende noch behoefde te kennen. Niettemin kan de nietigheid of vernietiging van een besluit tot uitgifte van aandelen aan de beoogd aandeelhouder en een besluit tot benoeming van een bestuurder of een commissaris aan de benoemde worden tegengeworpen; de rechtspersoon vergoedt echter de schade van de wederpartij, indien deze het gebrek in het besluit kende noch behoefde te kennen.
Bij de vaststelling in hoeverre is voldaan aan een quorum of meerderheidseis, wordt geen rekening gehouden met lidmaatschappen of aandelen waarvan de wet bepaalt of de statuten bepalen dat daarvoor geen stem kan worden uitgebracht.
1. De rechter kan de rechtspersoon ontbinden indien:
a. zijn doel of werkzaamheden geheel of ten dele in strijd zijn met de goede zeden, de openbare orde, de wet of de statuten;
b. de oprichtingshandeling ernstige gebreken vertoont;
c. de statuten in strijd zijn met de wet;
d. in geval van ontstentenis van alle bestuurders, niet op de voet van de in artikel 12, eerste lid, bedoelde voorschriften tijdelijk in het bestuur is voorzien;
2. De rechter kan een vereniging, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij ook ontbinden bij het geheel ontbreken van leden.
3. De rechter kan een naamloze of besloten vennootschap voorts ontbinden indien:
a. niet ten minste één aandeel met volledig stemrecht dat deelt in de winst, dan wel één aandeel met volledig stemrecht en één aandeel dat deelt in de winst, wordt gehouden door een ander dan de vennootschap zelf;
b. het verzoek tot ontbinding is gedaan binnen een jaar na de oprichting en de vennootschap niet kan aantonen dat de in artikel 101, eerste lid, onder b, respectievelijk 201, eerste lid, onder b bedoelde verklaring juist was dan wel de in artikel 101, tweede lid, respectievelijk 201, tweede lid bedoelde oprichtingsbalans bij waardering van de getoonde activa en passiva naar in het maatschappelijk verkeer aanvaardbare maatstaven de toen bestaande toestand juist weergaf.
4. Ontbinding kan worden verzocht door een belanghebbende of het openbaar ministerie. Van de indiening van het verzoek wordt door de indiener mededeling gedaan in de Staatscourant. Indien de rechtspersoon is ingeschreven in het handelsregister wordt van de indiening tevens opgave gedaan ten kantore van het handelsregister, ter inschrijving.
5. De rechter gaat niet over tot ontbinding voordat hij de rechtspersoon in de gelegenheid heeft gesteld de gronden voor ontbinding weg te nemen. Voor wat betreft de in het derde lid, onder b, genoemde grond geldt dat de rechter de ontbinding niet uitspreekt alvorens hij de vennootschap in de gelegenheid heeft gesteld binnen een door hem te bepalen termijn haar eigen vermogen alsnog in overeenstemming te brengen met de daar bedoelde verklaring of balans.
6. De beschikking, waarbij de rechtspersoon ontbonden wordt verklaard, houdt in de benoeming van een curator en de aanwijzing van een rechter commissaris.
7. De vereffening van de ontbonden rechtspersoon geschiedt door de curator onder toezicht van de rechter commissaris, overeenkomstig de bepalingen van de Faillissementswet BES.
8. Van de beschikking, waarbij de rechtspersoon ontbonden wordt verklaard, wordt door de curator mededeling gedaan in de Staatscourant. Indien de rechtspersoon is ingeschreven in het handelsregister wordt van de beschikking tevens opgave gedaan ten kantore van het handelsregister, ter inschrijving. 9. Is de ontbindingsgrond geheel of gedeeltelijk te wijten aan de grove schuld of de grove nalatigheid van een of meer oprichters, huidige of voormalige bestuurders of commissarissen, dan wel huidige of voormalige leden of aandeelhouders, dan zijn deze jegens de ontbonden rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor een bij de vereffening blijkend tekort. Artikel 14, vijfde lid, vindt overeenkomstige toepassing.
1. Een in het handelsregister ingeschreven rechtspersoon wordt op verzoek van de Kamer van Koophandel door een beschikking van de rechter ontbonden, indien:
a. de rechtspersoon, ondanks aanmaning, het voor zijn inschrijving in het handelsregister of voor de inschrijving van een aan hem toebehorende ondernemingverschuldigde bedrag niet heeft voldaan gedurende ten minste een jaar na de datum waarvoor hij dat bedrag had moeten voldoen;
b. er gedurende ten minste zes maanden geen bestuurders van de rechtspersoon in het register staan ingeschreven, terwijl ook geen opgaaf tot inschrijving is gedaan, dan wel met betrekking tot alle ingeschreven en tot inschrijving opgegeven bestuurders zich een van de navolgende omstandigheden voordoet:
1°. de bestuurder is overleden;
2°. de bestuurder is gedurende zes maanden niet bereikbaar gebleken op het in het register of bij de opgaaf vermelde adres.
2. Van haar voornemen ontbinding te verzoeken doet de Kamer van Koophandel schriftelijk mededeling aan alle ingeschreven en tot inschrijving opgegeven bestuurders op het in het register of bij de opgaaf vermelde adres. Ook doet zij daarvan mededeling in de Staatscourant en in een in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba verschijnend nieuwsblad. De kosten van de publicaties zijn voor rekening van de rechtspersoon.
3. Het ontbindingsverzoek kan uitsluitend worden ingediend binnen de periode gelegen tussen een maand en drie maanden na het verzenden van de in het tweede lid bedoelde mededeling en het verschijnen van de in vorige lid bedoelde publicaties. Van de indiening van het verzoek wordt door de Kamer inschrijving gedaan in het register.
4. Verschijnt de rechtspersoon dan gaat de rechter niet tot ontbinding over alvorens hij de rechtspersoon in de gelegenheid heeft gesteld de gronden voor de ontbinding weg te nemen.
5. Het zesde tot en met het negende lid van artikel 24 vinden overeenkomstige toepassing. Indien de rechter de Kamer van Koophandel tot curator benoemt kan de Kamer de benoeming niet weigeren.
1. De rechter voor wie een verzoek tot ontbinding van een rechtspersoonaanhangig is, kan op verzoek van een belanghebbende of het openbaar ministerie een voorziening treffen als bedoeld in het derde lid van artikel 255 indien het belang van de rechtspersoon of een andere in artikel 7, eerste lid, bedoelde persoon, dan wel het belang van de crediteuren van de rechtspersoon dit eist. De overige bepalingen van artikel 255 vinden overeenkomstige toepassing.
2. Zolang een verzoek tot ontbinding van een naamloze of besloten vennootschap aanhangig is, mogen de aandeelhouders hun aandelen niet vervreemden, verpanden of met vruchtgebruik belasten zonder toestemming van de rechter.
3. Het bepaalde in het tweede lid geldt niet voor aandelen die worden verhandeld op een beurs.
1. De rechtspersoon wordt, onverminderd het elders in de wet bepaalde, ontbonden:
a. door een daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering of, indien de rechtspersoon een stichting is en de statuten dat toelaten, door een besluit van een daartoe in de statuten aangewezen orgaan of derde;
b. na faillietverklaring, door hetzij opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten, hetzij insolventie.
2. Een bepaling in de akte van oprichting of de statuten die een andere wijze van ontbinding aangeeft wordt, onverminderd het elders in de wet bepaalde, voor niet geschreven gehouden.
3. Van de ontbinding wordt door de vereffenaars, in het geval van het eerste lid, onder b, door de curator, mededeling gedaan in de Staatscourant. Indien de rechtspersoon is ingeschreven in het handelsregister wordt van de ontbinding tevens opgave gedaan ten kantore van het handelsregister, ter inschrijving.
1. Na haar ontbinding geldt als doel van de rechtspersoon de vereffening van zijn vermogen en alles wat daartoe dienstig kan zijn.
2. In alle van de rechtspersoon uitgaande stukken worden aan de naam van de rechtspersoon aan het slot toegevoegd de voluit geschreven woorden «in liquidatie» of de vertaling daarvan in de daarvoor in aanmerking komende taal.
1. Indien noch bij de statuten noch bij besluit van de algemene vergadering vereffenaars zijn aangewezen of benoemd, treedt het bestuur als zodanig op. De rechter is te allen tijde bevoegd om op verzoek van een belanghebbende of het openbaar ministerie een vereffenaar te ontslaan, een of meer andere vereffenaars aan te wijzen, deze van de nodige instructies te voorzien en een beslissing te nemen ten aanzien van de beloning van vereffenaars en de onderlinge verdeling van die beloning.
2. Zijn er twee of meer vereffenaars, dan kan ieder van hen alle werkzaamheden tot vereffening verrichten, tenzij anders is bepaald. Bij verschil van mening tussen de vereffenaars beslist de rechter op de voet van het eerste lid, tweede zin. Voor het overige vinden de bepalingen omtrent de bevoegdheden, plichten en aansprakelijkheid van bestuurders ten aanzien van de vereffenaars zo veel mogelijk toepassing, onverminderd het bepaalde in het eerste lid van artikel 28.
3. Blijkt de vereffenaar dat de schulden de baten vermoedelijk zullen overtreffen dan doet hij aangifte tot faillietverklaring, tenzij alle bekende schuldeisers desgevraagd schriftelijk instemmen met voortzetting van de vereffening buiten faillissement.
4. Indien noch bij de statuten, noch bij besluit van de algemene vergadering of bij de aanwijzing van vereffenaars door de rechter anders is bepaald, heeft de raad van commissarissen ten aanzien van de vereffenaars dezelfde taak als hij voor de ontbinding ten aanzien van het bestuur had.
1. De vereffenaar maakt de activa van de rechtspersoon te gelde, wikkelt de verhoudingen tot derden af en betaalt de schulden. Hetgeen na de voldoening van de schuldeisers overblijft wordt aan hen die krachtens de statuten daartoe zijn gerechtigd uitgekeerd, of anders aan de leden of aandeelhouders. Bij de naamloze en besloten vennootschap vindt het derde lid van artikel 118, respectievelijk artikel 218 overeenkomstige toepassing. Heeft geen ander recht op het overschot dan keert de vereffenaar dit uit aan de Staat.
2. De vereffenaar is bevoegd om, indien de staat van de boedel daartoe aanleiding geeft, uitkeringen bij voorbaat te doen.
1. Zodra het einde van de vereffening in zicht is, stelt de vereffenaar een rekening en verantwoording op van de vereffening waaruit blijkt in hoeverre elk van de schuldeisers is voldaan en, zo van een overschot sprake is, de omvang en samenstelling daarvan. Ter zake van het overschot stelt hij een plan van uitkering op dat de grondslagen van de uitkering bevat.
2. De vereffenaar legt de in het eerste lid genoemde stukken gedurende een periode van ten minste dertig dagen ter inzage ten kantore van de rechtspersoon en het handelsregister. In de Staatscourant, alsmede schriftelijk aan houders van aandelen op naam en alle bekende crediteuren, maakt hij bekend waar en tot wanneer deze stukken ter inzage liggen.
3. Uiterlijk op de dertigste dag nadat zowel de ter inzage legging als de bekendmaking daarvan in het blad, bedoeld in het vorige lid, heeft plaatsgevonden, kan iedere schuldeiser of gerechtigde tegen de in het eerste lid genoemde stukken door een verzoekschrift bij de rechter in verzet komen. De vereffenaar doet van gedaan verzet op dezelfde wijze mededeling als van de terinzage legging. Is geen verzet gedaan of is het gedaan verzet ingetrokken dan gaat de vereffenaar tot verdere afwikkeling en uitkering van het overschot over.
4. De rechter kan na gedaan verzet zodanige instructies voor een voortgezette vereffening geven en zodanige wijzigingen in het plan van uitkering aanbrengen als hem juist voorkomt.
5. Zodra de beslissing op elk verzet onherroepelijk is geworden doet de vereffenaar daarvan mededeling op dezelfde wijze als van het gedaan verzet. Hij gaat vervolgens tot verdere afwikkeling en uitkering van het overschot over.
6. Het eerste tot en met het vijfde lid vindt geen toepassing indien de vereffenaar terstond bij zijn aantreden vaststelt dat geen aan hem bekende baten aanwezig zijn.
7. De vereffening eindigt en de rechtspersoon houdt op te bestaan op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn. De vereffenaar stelt een slotverantwoording op en legt deze ter inzage ten kantore van de rechtspersoon en het handelsregister.
1. Op verzoek van iemand die daarbij een redelijk belang heeft kan de rechter de vereffening heropenen of alsnog openen en een of meer vereffenaars benoemen.
2. Indien het verzoek is gedaan door een achteraf opkomende schuldeiser is de vereffenaar bevoegd van de rechthebbenden tot het overschot het door ieder te veel ontvangene terug te vorderen.
1. Na afloop van de vereffening blijven de boeken en bescheiden van de ontbonden rechtspersoon gedurende tien jaren berusten onder de vereffenaar of de daartoe door de rechter op verzoek van de vereffenaar aangewezen bewaarder.
2. Tegen een aanwijzing door de rechter is geen rechtsmiddel toegelaten.
1. Iedere bewaarder is gehouden zijn aanwijzing of benoeming als zodanig ter inschrijving op te geven aan het kantoor van de handelsregisters, waar de ontbonden rechtspersoon was ingeschreven.
2. De rechthebbenden tot het overschot en hun rechtverkrijgenden kunnen door de rechter, worden gemachtigd tot inzage van de boeken en bescheiden, indien zij aantonen als zodanig bij die inzage een redelijk belang te hebben.
1. Rechterlijke uitspraken, inhoudende:
a. worden door de griffier van de rechterlijke instantie waarvoor de zaak laatstelijk aanhangig was aan de beheerder van het handelsregister gezonden met het verzoek zorg te dragen voor deponering en inschrijving van het uit die uitspraak blijkende relevante feit, zulks onverminderd de elders uit de wet voortvloeiende verplichting van anderen om van dat feit opgaaf ter inschrijving te doen.
2. In geval van faillissement of surséance van betaling van een rechtspersoon die is ingeschreven in het handelsregister, worden de aankondigingen welke krachtens de Faillissementswet BES in de Staatscourant worden opgenomen, door hem die met die openbaarmaking is belast, mede ter inschrijving in dat register opgegeven.
1. Voor de toepassing van de bepalingen van dit boek wordt met een schriftelijke uiting gelijkgesteld een per exploit, telegram, telex, telefax, e-mail of ander tekst overbrengend communicatiemiddel gedane uiting.
2. Uit alle geschriften, gedrukte stukken en schriftelijke uitingen van de rechtspersoon, met uitzondering van uitingen per telegram, telex, telefax, e-mail of ander tekstoverbrengend communicatiemiddel, moeten de volledige naam van de rechtspersoon, het openbaar lichaam waar hij zijn statutaire zetel heeft en zijn plaats van vestiging duidelijk blijken. Is de rechtspersoon ingeschreven in het handelsregister dan wordt ook het inschrijfnummer vermeld.
1. Voor de oprichting van een rechtspersoon, die bij notariële akte moet worden opgericht, zijn de oprichters aan de Staat een vast recht verschuldigd. De hoogte van het vast recht wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
2. Het vast recht wordt ten behoeve van de Staat door de notaris voor wie de akte van oprichting wordt verleden geïnd. Indien een notaris nalaat het vast recht te innen, is hij niettemin afdrachtsplichtig.
3. Het vast recht wordt op aangifte afgedragen binnen dertig dagen na de dag dat de akte van oprichting is verleden. De aangifte wordt gedaan door het aanbieden van de akte van oprichting.
4. De aangifte wordt gelijktijdig met de betaling gedaan bij de ontvanger, bedoeld in artikel 1.3, onderdeel k, van de Belastingwet BES in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba waar de akte van oprichting is verleden.
5. Invordering geschiedt overeenkomstig afdeling 3 van titel 5 van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES.
6. Het bepaalde in het eerste tot en met het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing bij wijziging van de statuten en bij omzetting van een naamloze of besloten vennootschap, met dien verstande dat het vast recht dan door de vennootschap verschuldigd is.
1. De stichting en de stichting particulier fonds zijn als zodanig bij notariële akte opgerichte rechtspersonen die geen leden of aandeelhouders kennen en beogen met behulp van een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel te verwezenlijken.
2. Als leden van een stichting worden niet aangemerkt:
a. personen aan wie bij of krachtens de statuten de bevoegdheid is gegeven om in de vervulling van ledige plaatsen in organen van de stichting te voorzien of om bestuurders of leden van andere organen van de stichting te schorsen en te ontslaan,
b. deelnemers aan een pensioenfonds dat door de stichting wordt beheerd.
3. Het doel van een stichting die niet is een stichting particulier fonds, mag niet inhouden het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van haar organen noch ook aan anderen, tenzij wat deze laatsten betreft de uitkeringen een ideële of sociale strekking hebben.
4. Uitkeringen die voortvloeien uit een recht op pensioen, worden niet aangemerkt als uitkeringen bedoeld in het derde lid.
5. Het doel van een stichting particulier fonds mag niet inhouden het uitoefenen van een bedrijf.
6. Als bedrijf bedoeld in het vijfde lid wordt niet aangemerkt:
a. het zich bezig houden met de belegging van haar kapitaal, ongeacht de aard van die beleggingen;
b. het houden van een belang in een andere rechtspersoon;
c. het deelnemen in een commanditaire vennootschap als commanditaire vennoot.
7. Waar in de wet gesproken wordt van stichting geldt de bepaling eveneens voor de stichting particulier fonds, tenzij het tegendeel blijkt.
1. De statuten moeten inhouden:
a. de naam van de stichting, met het woord stichting respectievelijk stichting particulier fonds of een vertaling daarvan als deel van de naam;
b. het doel van de stichting;
c. de wijze van benoeming en ontslag van de bestuurders;
d. het openbaar lichaam waar zij haar zetel heeft;
e. de bestemming van het overschot na vereffening in geval van ontbinding van de stichting of de wijze waarop de bestemming zal worden vastgesteld.
2. De statuten van de stichting kunnen door haar organen slechts worden gewijzigd, indien en voor zover de statuten daartoe de mogelijkheid openen, onverminderd het bepaalde in artikel 5.
1. Wanneer een erflater iets heeft vermaakt aan een stichting die hij in een bij notariële akte gemaakte uiterste wilsbeschikking heeft opgericht, is de stichting erfgenaam of legataris, naar gelang het haar vermaakte aan een erfstelling of aan een legaat beantwoordt.
2. Heeft hij bij een in andere vorm gemaakte uiterste wil verklaard een stichting in het leven te roepen, dan wordt deze beschikking aangemerkt als een aan de gezamenlijke erfgenamen opgelegde last om die stichting op te richten.
3. Degene op wie een last om een stichting op te richten rust, kan daartoe op vordering van het openbaar ministerie worden veroordeeld door de rechter in eerste aanleg van het openbaar lichaam waar de erflater ten tijde van zijn overlijden woonde of, indien de erflater zijn laatste woonplaats niet binnen het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba had, door de rechter in eerste aanleg te Bonaire. De rechter kan bepalen, dat het vonnis dezelfde rechtskracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van hem die tot de rechtshandeling gehouden is of dat een door de rechter aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten.
1. Indien ongewijzigde handhaving van de statuten zou leiden tot gevolgen, die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild, en de statuten de mogelijkheid van wijziging uitsluiten of daarin niet voorzien, of zij die tot wijziging de bevoegdheid hebben zulks nalaten, kan de rechter op verzoek van een oprichter, van het bestuur of van het openbaar ministerie de statuten wijzigen.
2. De rechter wijkt daarbij zo min mogelijk van de bestaande statuten af. Indien wijziging van het doel noodzakelijk is, wijst hij een doel aan dat aan het bestaande verwant is. Met inachtneming van het vorenstaande is de rechter bevoegd, zo nodig, de statuten op andere wijze te wijzigen dan is verzocht.
3. Met overeenkomstige toepassing van het eerste en tweede lid kan de rechter de statuten wijzigen om ontbinding van de stichting op een grond als vermeld in artikel 24 of artikel 57, eerste lid, onder a, te voorkomen.
4. In een geding, waarin ontbinding van een stichting op een grond als in het derde lid vermeld wordt verzocht kan de rechter de in dit artikel bedoelde bevoegdheden ook ambtshalve uitoefenen.
1. Bij ernstige twijfel of de wet of de statuten te goeder trouw worden nageleefd, dan wel het bestuur naar behoren wordt gevoerd, zijn het openbare ministerie en iedere belanghebbende bevoegd aan het bestuur inlichtingen te verzoeken.
De inlichtingen worden desgevraagd op schrift gesteld.
2. Bij niet of niet behoorlijke voldoening aan het verzoek, alsmede wanneer er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen, kan de rechter, op verzoek van een belanghebbende of het openbaar ministerie, een onderzoeker benoemen met de opdracht een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken bij de stichting gedurende een bepaald tijdvak en daarover voor een bepaald of nader vast te stellen tijdstip schriftelijk aan hem te rapporteren. De rechter kan aan de onderzoeker richtlijnen verstrekken met betrekking tot de wijze waarop hij zijn onderzoek inricht.
3. Het bestuur is gehouden aan het onderzoek alle vereiste medewerking te verlenen.
De rechter is bevoegd te dier zake de hem geraden voorkomende bevelen te geven. De rechter kan bepalen dat de verzoeker zekerheid stelt voor de kosten van het onderzoek op de door hem vast te stellen wijze en tot een door hem vast te stellen maximum.
4. Op verzoek van de onderzoeker kan de rechter getuigen en deskundigen horen.
Ook kan hij op verzoek van de onderzoeker dan wel op verzoek van de oorspronkelijke verzoeker, de onderzoeker gehoord, voorzieningen treffen als bedoeld in het derde lid van artikel 255.
5. De voorziening kan te allen tijde op verzoek van een belanghebbende worden ingetrokken, verlengd of gewijzigd. Zij vervalt op het door de rechter bepaalde tijdstip en in elk geval op het tijdstip dat twee maanden zijn verstreken nadat het rapport overeenkomstig het zesde lid ter griffie van het gerecht is neergelegd, tenzij voordien een verzoek is ingediend op de voet van artikel 55. De voorziening vervalt dan in elk geval wanneer het verzoek wordt afgewezen en die beslissing onherroepelijk is geworden. Wordt het verzoek geheel of gedeeltelijk toegewezen dan kan de rechter desgevraagd of ambtshalve de voorziening verlengen totdat overeenkomstig de statuten dan wel op de voet van artikel 56, tweede lid, in de vervulling van de ledige plaats is voorzien. Het vierde en vijfde lid van artikel 255 vinden overeenkomstige toepassing.
6. Het door de onderzoeker uitgebrachte rapport wordt ter griffie van het gerecht neergelegd en in afschrift verstrekt aan de stichting en de oorspronkelijke verzoeker. Uit het rapport moet blijken dat de inhoud daarvan aan het bestuur in concept is voorgelegd alsmede tot welke opmerkingen van het bestuur en bijstellingen van de inhoud deze opmerkingen aanleiding hebben gegeven.
7. Het is aan de onderzoeker verboden hetgeen hem bij zijn onderzoek blijkt verder bekend te maken dan zijn onderzoek met zich brengt.
8. De rechter begroot de kosten van het onderzoek. Hij kan desgevraagd of ambtshalve bepalen dat deze kosten geheel of gedeeltelijk zullen worden gedragen door de stichting, de oorspronkelijke verzoeker dan wel, indien daartoe gronden zijn, een of meer van de huidige of voormalige bestuurders van de stichting.
9. Ten aanzien van de stichting particulier fonds kan een verzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid uitsluitend worden gedaan door het openbaar ministerie. De tweede volzin van het vierde lid en het vijfde lid zijn in dit geval niet van toepassing.
1. Op verzoek van het openbaar ministerie of een belanghebbende kan een bestuurder door de rechter worden ontslagen indien:
a. hij iets doet of nalaat in strijd met de bepalingen van de wet of de statuten;
b. naar het oordeel van de rechter uit het in artikel 54, zesde lid, bedoelde rapport blijkt dat de bestuurder zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur of dat zijn optreden als zodanig aan een behoorlijk functioneren van het bestuur in de weg staat.
2. De rechter kan bepalen dat een door hem ontslagen bestuurder gedurende vijf jaar nadat het ontslag onherroepelijk is geworden geen bestuurder van een stichting kan zijn.
3. Ten aanzien van de stichting particulier fonds kan een verzoek als bedoeld in het eerste lid uitsluitend worden gedaan door het openbaar ministerie.
1. Telkens wanneer het door de statuten voorgeschreven bestuur geheel of gedeeltelijk ontbreekt en daarin niet overeenkomstig de statuten wordt voorzien, kan de rechter op verzoek van een belanghebbende of het openbaar ministerie in de vervulling van de ledige plaats voorzien. De rechter neemt daarbij zoveel mogelijk de statuten in acht.
2. De rechter kan desverzocht of ambtshalve in de ledige plaats voorzien tegelijk met de toewijzing van een verzoek als bedoeld in artikel 55.
1. De rechter ontbindt de stichting op verzoek van een belanghebbende of het openbaar ministerie, indien:
a. het vermogen van de stichting ten enenmale onvoldoende is voor de verwezenlijking van haar doel en in hoge mate onwaarschijnlijk is dat een voldoende vermogen door bijdragen of op andere wijze binnen afzienbare tijd zal worden verkregen;
b. het doel der stichting is bereikt of niet meer kan worden bereikt en wijziging van het doel niet in aanmerking komt.
2. De rechter kan desverzocht of ambtshalve de stichting ontbinden tegelijk met de afwijzing van een verzoek als bedoeld in artikel 53 of 56.
3. Het vierde tot en met het achtste lid van artikel 24 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De vereniging is een rechtspersoon met leden die is gericht op een bepaald doel, anders dan een dat is omschreven in artikel 90, eerste of tweede lid.
2. Een vereniging wordt bij meerzijdige rechtshandeling opgericht.
3. Een vereniging mag geen winst onder haar leden verdelen.
1. Wordt een vereniging opgericht bij een notariële akte dan moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 4, de volgende bepalingen in acht worden genomen.
2. De statuten moeten inhouden:
a. de naam van de vereniging en het openbaar lichaam waar zij haar zetel heeft;
b. het doel van de vereniging;
c. de verplichtingen die de leden tegenover de vereniging hebben, of de wijze waarop zodanige verplichtingen kunnen worden opgelegd;
d. de wijze van bijeenroeping van de algemene vergadering;
e. de wijze van benoeming en ontslag van de bestuurders;
f. de bestemming van het overschot na vereffening in geval van ontbinding van de vereniging of de wijze waarop de bestemming zal worden vastgesteld.
1. Een vereniging die niet overeenkomstig het eerste lid van artikel 71 is opgericht, kan geen regels kennen die als statuten in de zin van dit boek hebben te gelden, tenzij deze schriftelijk zijn vastgelegd in een daartoe bestemd document.
2. De algemene vergadering van een vereniging als in het eerste lid bedoeld kan besluiten de statuten te doen opnemen in een notariële akte. Alsdan is artikel 71 van overeenkomstige toepassing.
1. Een vereniging waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte, kan geen registergoederen verkrijgen en kan geen erfgenaam zijn.
2. De bestuurders van een zodanige vereniging zijn hoofdelijk naast de vereniging verbonden voor schulden uit een rechtshandeling die tijdens hun bestuur ontstaan of opeisbaar worden. Na hun aftreden zijn zij voorts hoofdelijk verbonden voor schulden, voortspruitend uit een tijdens hun bestuur verrichte rechtshandeling.
Aansprakelijkheid ingevolge een der voorgaande volzinnen rust niet op degene die niet tevoren over de rechtshandeling is geraadpleegd en die heeft geweigerd haar, toen zij hem bekend werd, als bestuurder voor zijn verantwoording te nemen.
Ontbreken personen die ingevolge de eerste of tweede volzin naast de vereniging zijn verbonden, dan zijn degenen die handelden, hoofdelijk verbonden.
3. De bestuurders van een zodanige vereniging kunnen haar doen inschrijven in het handelsregister. Daarbij leggen zij een afschrift van de statuten ten kantore van dat register neer. Is een afschrift bij het register neergelegd dan zijn in geval van statutenwijziging de bestuurders verplicht aldaar tevens een afschrift van de wijziging en van de gewijzigde statuten neer te leggen.
4. Heeft de inschrijving bedoeld in het derde lid plaatsgevonden, dan is degene die uit hoofde van het tweede lid wordt verbonden slechts aansprakelijk, voor zover de wederpartij aannemelijk maakt dat de vereniging niet aan de verbintenis zal voldoen.
1. Een vereniging kan naast gewone leden ook een of meer andere soorten van leden hebben.
2. Gewone leden hebben de rechten en verplichtingen die in dit boek aan leden zijn toegekend. Leden, niet zijnde gewone leden, hebben deze rechten en verplichtingen voor zover de statuten niet anders bepalen.
Tenzij de statuten anders bepalen, beslist het bestuur over de toelating van een lid en kan bij niet-toelating de algemene vergadering alsnog tot toelating besluiten.
1. Het lidmaatschap van de vereniging is persoonlijk, tenzij de statuten anders bepalen.
2. Tenzij de statuten van de vereniging anders bepalen, gaat het lidmaatschap van een rechtspersoon die door fusie of splitsing ophoudt te bestaan, over op de verkrijgende rechtspersoon, onderscheidenlijk overeenkomstig de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving op een van de verkrijgende rechtspersonen.
Verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.
1. Het lidmaatschap eindigt:
a. door de dood van het lid, tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten;
b. door opzegging door het lid;
c. door opzegging door de vereniging;
d. door ontzetting.
2. De vereniging kan het lidmaatschap opzeggen in de gevallen in de statuten genoemd, voorts wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten door de statuten voor het lidmaatschap gesteld, te voldoen, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen, geschiedt de opzegging door het bestuur.
3. Ontzetting kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
4. Tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen, geschiedt de ontzetting door het bestuur. Het lid wordt ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat, behalve wanneer krachtens de statuten het besluit door de algemene vergadering is genomen, binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit, beroep op de algemene vergadering of een daartoe bij de statuten aangewezen orgaan of derde open. De statuten kunnen een andere regeling van het beroep bevatten, doch de termijn kan niet korter dan op één maand worden gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst.
5. Wanneer het lidmaatschap in de loop van een boekjaar eindigt, blijft, tenzij de statuten anders bepalen, desniettemin de jaarlijkse bijdrage voor het geheel verschuldigd.
1. Tenzij de statuten anders bepalen, kan opzegging van het lidmaatschap slechts geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. In ieder geval kan het lidmaatschap worden beëindigd door opzegging tegen het eind van het boekjaar, volgend op dat waarin wordt opgezegd, of onmiddellijk, indien redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
2. Een opzegging in strijd met het in het eerste lid bepaalde, doet het lidmaatschap eindigen op het vroegst toegelaten tijdstip volgende op de datum waartegen was opgezegd.
3. Een lid kan voorts zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een maand nadat een besluit of statutenwijziging waarbij zijn rechten zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard, hem is bekend geworden of medegedeeld. Het besluit of de gewijzigde statutaire bepaling is alsdan niet op hem van toepassing. Deze bevoegdheid tot opzegging kan de leden bij de statuten worden ontzegd voor het geval van wijziging van daar nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen.
4. Een lid kan zijn lidmaatschap ook met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een maand nadat hem een besluit is meegedeeld tot omzetting van de vereniging in een andere rechtsvorm, tot fusie of tot splitsing.
1. Het bestuur wordt uit de leden benoemd. De statuten kunnen echter bepalen dat bestuurders ook buiten de leden kunnen worden benoemd.
2. De benoeming geschiedt door de algemene vergadering. De statuten kunnen de wijze van benoeming echter ook anders regelen, mits elk lid middellijk of onmiddellijk aan de stemming over de benoeming der bestuurders kan deelnemen.
3. De statuten kunnen bepalen, dat een of meer der bestuurders, mits minder dan de helft, door andere personen dan de leden worden benoemd.
4. Is in de statuten bepaald dat een bestuurder in een vergadering uit een bindende voordracht moet worden benoemd, dan kan aan die voordracht het bindend karakter worden ontnomen door een met ten minste twee derden van de uitgebrachte stemmen genomen besluit van die vergadering. In de statuten kan worden bepaald dat op deze vergadering ten minste een bepaald aantal stemmen moet kunnen worden uitgebracht; dit aantal mag niet hoger worden gesteld dan twee derden van het aantal stemmen dat door de stemgerechtigden gezamenlijk kan worden uitgebracht.
5. Indien ingevolge de statuten een bestuurder door leden of afdelingen buiten een vergadering wordt benoemd, dan moet aan de leden gelegenheid worden geboden kandidaten te stellen. De statuten kunnen bepalen dat dit recht slechts aan een aantal leden gezamenlijk toekomt, mits hun aantal niet hoger wordt gesteld dan een vijfde van het aantal leden dat aan de verkiezing kan deelnemen. De statuten kunnen voorts bepalen dat aldus gestelde kandidaten slechts zijn benoemd, indien zij ten minste een bepaald aantal stemmen op zich hebben verenigd, mits dit aantal niet groter is dan twee derden van het aantal der uitgebrachte stemmen.
6. Een bestuurder kan, ook al is hij voor een bepaalde tijd benoemd, te allen tijde door het orgaan dat hem heeft benoemd, worden ontslagen of geschorst. Voor de toepassing van deze bepaling worden de bestuurders die bij de oprichting zijn aangewezen geacht te zijn benoemd door de algemene vergadering, tenzij uit de statuten anders voortvloeit.
7. Tenzij de statuten anders bepalen, wijst het bestuur uit zijn midden een voorzitter, een secretaris en een penningmeester aan.
8. Indien artikel 18 toepassing heeft gevonden geldt het in dit artikel bepaalde voor de benoeming van het algemeen bestuur.
1. Behoudens het in artikel 82 bepaalde, hebben alle leden die niet geschorst zijn, toegang tot de algemene vergadering en hebben zij daar ieder één stem; een geschorst lid heeft toegang tot de vergadering waarin het besluit tot schorsing wordt behandeld, en is bevoegd daarover het woord te voeren. De statuten kunnen aan bepaalde leden meer dan één stem toekennen.
2. Tenzij de statuten anders bepalen, treden de voorzitter en de secretaris van het bestuur of hun vervangers, als zodanig ook op bij de algemene vergadering.
3. De statuten kunnen bepalen dat personen die deel uitmaken van andere organen der vereniging en die geen lid zijn, in de algemene vergadering stemrecht kunnen uitoefenen. Het aantal der door hen gezamenlijk uitgebrachte stemmen zal echter niet meer mogen zijn dan de helft van het aantal der door de leden uitgebrachte stemmen.
4. Tenzij de statuten anders bepalen, kan iemand die krachtens het eerste lid of derde lid stemgerechtigd is, aan een andere stemgerechtigde schriftelijk volmacht verlenen tot het uitbrengen van zijn stem.
1. De statuten kunnen bepalen dat de algemene vergadering zal bestaan uit afgevaardigden die door en uit de leden worden gekozen. De wijze van verkiezing en het aantal van de afgevaardigden worden door de statuten geregeld; elk lid moet middellijk of onmiddellijk aan de verkiezing kunnen deelnemen. Het vierde en vijfde lid van artikel 80 zijn bij de verkiezing van overeenkomstige toepassing. Artikel 81, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op personen die deel uitmaken van andere organen der vereniging en die geen afgevaardigde zijn.
2. De statuten kunnen bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen. De statuten regelen de gevallen waarin, de tijd waarbinnen, en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. Hangende de uitslag van het referendum wordt de uitvoering van het besluit geschorst.
1. Aan de algemene vergadering komen in de vereniging alle bevoegdheden toe, die niet door de wet of de statuten aan andere organen zijn toegekend.
2. Een eenstemmig besluit van alle leden of afgevaardigden, ook al zijn deze niet in een vergadering bijeen, heeft, mits met voorkennis van het bestuur genomen, dezelfde kracht als een besluit van de algemene vergadering.
1. Het bestuur roept de algemene vergadering bijeen, zo dikwijls het dit wenselijk oordeelt, of wanneer het daartoe volgens de wet of de statuten verplicht is.
De statuten kunnen deze bevoegdheid ook aan anderen dan het bestuur verlenen.
2. Op schriftelijk verzoek van ten minste een zodanig aantal leden of afgevaardigden als bevoegd is tot het uitbrengen van een tiende gedeelte der stemmen in de algemene vergadering of van een zoveel geringer aantal als bij de statuten is bepaald, is het bestuur verplicht tot het bijeenroepen van een algemene vergadering op een termijn van niet langer dan vier weken na indiening van het verzoek.
3. Indien aan het verzoek binnen veertien dagen geen gevolg wordt gegeven, kunnen, tenzij in de statuten de wijze van bijeenroeping der algemene vergadering voor dit geval anders is geregeld, de verzoekers zelf tot die bijeenroeping overgaan op de wijze waarop het bestuur de algemene vergadering bijeenroept of bij advertentie in ten minste één ter plaatse waar de vereniging gevestigd is, veelgelezen dagblad. De verzoekers kunnen alsdan anderen dan bestuurders belasten met de leiding der vergadering en het opstellen der notulen.
4. Tenzij de statuten anders bepalen wordt de vergadering gehouden in het openbaar lichaam van de statutaire zetel.
De artikelen 80 tot en met 84 zijn van overeenkomstige toepassing op de afdelingen van een vereniging die geen rechtspersonen zijn en die een algemene vergadering en een bestuur hebben. Hetgeen in die artikelen omtrent de statuten is bepaald, kan in een afdelingsreglement worden neergelegd.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 5 kan in de statuten van de vereniging geen verandering worden gebracht dan door een besluit van een algemene vergadering, waartoe is opgeroepen met de mededeling dat aldaar wijziging van de statuten zal worden voorgesteld. De termijn voor oproeping tot een zodanige vergadering bedraagt ten minste zeven dagen, de dag van de oproeping en de dag van vergadering niet meegerekend.
2. Zij die de oproeping tot de algemene vergadering ter behandeling van een voorstel tot statutenwijziging hebben gedaan, moeten ten minste vijf dagen vóór de vergadering een afschrift van dat voorstel, waarin de voorgedragen wijziging woordelijk is opgenomen, op een daartoe geschikte plaats voor de leden ter inzage leggen tot na afloop van de dag waarop de vergadering wordt gehouden. Aan de afdelingen waaruit de vereniging bestaat en aan afgevaardigden moet het voorstel ten minste veertien dagen vóór de vergadering ter kennis zijn gebracht; de vorige volzin is alsdan niet van toepassing.
3. Het bepaalde in de eerste twee leden is niet van toepassing, indien in de algemene vergadering alle leden of afgevaardigden aanwezig of vertegenwoordigd zijn en het besluit tot statutenwijziging met algemene stemmen wordt genomen. 4. Het in dit artikel en de eerste twee leden van het in artikel 87 bepaalde is van overeenkomstige toepassing op een besluit tot ontbinding.
1. Tenzij de statuten anders bepalen, behoeft een besluit tot statutenwijziging ten minste twee derden van de uitgebrachte stemmen.
2. Voor zover de bevoegdheid tot wijziging bij de statuten mocht zijn uitgesloten, is wijziging niettemin mogelijk met algemene stemmen in een vergadering, waarin alle leden of afgevaardigden aanwezig of vertegenwoordigd zijn.
3. Een bepaling in de statuten, welke de bevoegdheid tot wijziging van een of meer andere bepalingen beperkt, kan slechts worden gewijzigd met inachtneming van gelijke beperking.
4. Een bepaling in de statuten, welke de bevoegdheid tot wijziging van een of meer andere bepalingen uitsluit, kan slechts worden gewijzigd met algemene stemmen in een vergadering, waarin alle leden of afgevaardigden aanwezig of vertegenwoordigd zijn.
De vereniging kan, voor zover uit de statuten niet het tegendeel voortvloeit, ten behoeve van de leden rechten bedingen en, voor zover dit in de statuten uitdrukkelijk is bepaald, te hunnen laste verplichtingen aangaan. Zij kan nakoming van bedongen rechten jegens en schadevergoeding aan een lid vorderen, tenzij dit zich daartegen verzet.
1. Het bestuur brengt op een algemene vergadering binnen acht maanden na afloop van het boekjaar, behoudens verlenging van deze termijn door de algemene vergadering, een jaarverslag uit over de gang van zaken in de vereniging en over het gevoerde beleid. Het legt een jaarrekening, ten minste bestaande uit een balans, een staat van baten en lasten en een toelichting op deze stukken, ter goedkeuring aan de vergadering voor. De jaarrekening wordt ondertekend door de bestuurders en, zo die er zijn, de commissarissen; ontbreekt de ondertekening van een of meer hunner, dan wordt daarvan onder opgave van redenen melding gemaakt. Na verloop van de termijn kan ieder lid van de gezamenlijke bestuurders in rechte vorderen dat zij deze verplichtingen nakomen.
2. Ontbreekt een raad van commissarissen en wordt omtrent de getrouwheid van de stukken aan de algemene vergadering niet overgelegd een verklaring afkomstig van een deskundige als bedoeld in artikel 121, eerste lid, dan benoemt de algemene vergadering jaarlijks een commissie van ten minste twee leden die geen deel van het bestuur mogen uitmaken. De commissie onderzoekt de stukken bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid en brengt aan de algemene vergadering verslag van haar bevindingen uit. Het bestuur is verplicht de commissie ten behoeve van haar onderzoek alle door haar gevraagde inlichtingen te verschaffen, haar desgewenst de kas en de waarden te tonen en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de vereniging voor raadpleging beschikbaar te stellen.
1. De coöperatie is een bij notariële akte als coöperatie opgerichte rechtspersoon met leden. Zij moet zich blijkens de statuten ten doel stellen in bepaalde stoffelijke behoeften van haar leden te voorzien krachtens overeenkomsten, anders dan van verzekering, met hen gesloten in het bedrijf dat zij te dien einde te hunnen behoeve uitoefent of doet uitoefenen.
2. De onderlinge waarborgmaatschappij is een bij notariële akte als onderlinge waarborgmaatschappij opgerichte rechtspersoon met leden. Zij moet zich blijkens de statuten ten doel stellen met haar leden verzekeringsovereenkomsten te sluiten of leden en mogelijk anderen in het kader van een wettelijke regeling verzekerd te houden, een en ander in het verzekeringsbedrijf dat zij te dien einde ten behoeve van haar leden uitoefent.
3. De statuten van een coöperatie kunnen haar veroorloven overeenkomsten als die welke zij met haar leden sluit, ook met anderen aan te gaan. Hetzelfde geldt voor de statuten van een onderlinge waarborgmaatschappij die geen bepaling als bedoeld in artikel 92 kennen.
4. Indien een coöperatie of een onderlinge waarborgmaatschappij de in het derde lid bedoelde bevoegdheid uitoefent, mag zij dat niet in een zodanige mate doen, dat de overeenkomsten met de leden slechts van ondergeschikte betekenis zijn.
5. De naam van een coöperatie moet het woord «coöperatief» bevatten of een afleiding daarvan, die van een onderlinge waarborgmaatschappij het woord «onderling» of «wederkerig» of een afleiding daarvan. Is de akte van oprichting in een andere taal dan de Nederlandse gesteld dan kan het equivalent van deze woorden in die andere taal worden gebruikt.
De bepalingen van titel 3 zijn, met uitzondering van artikel 70, derde lid, op de coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij van toepassing, voor zover daarvan in deze titel niet wordt afgeweken.
1. De statuten kunnen bepalen dat zij die bij de ontbinding leden waren, of minder dan een jaar te voren hebben opgehouden leden te zijn, tegenover de rechtspersoon naar de daarbij aangegeven maatstaf voor een tekort aansprakelijk zijn; wordt een coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij ontbonden door haar insolventie nadat zij in staat van faillissement is verklaard, dan wordt de termijn van een jaar niet van de dag der ontbinding, maar van de dag der faillietverklaring gerekend. De statuten kunnen een langere termijn dan een jaar vaststellen.
2. Bevatten de statuten niet een maatstaf voor ieders aansprakelijkheid, dan zijn allen voor gelijke delen aansprakelijk.
3. Kan op een of meer van de leden of oud-leden het bedrag van zijn aandeel in het tekort niet worden verhaald, dan zijn voor het ontbrekende de overige leden en oud-leden, ieder naar evenredigheid van zijn aandeel, aansprakelijk. Deze aansprakelijkheid bestaat ook, indien de vereffenaars afzien van verhaal op een of meer leden of oud-leden, op grond dat door de uitoefening van het verhaalsrecht een bate voor de boedel niet zou worden verkregen. Indien de vereffening geschiedt onder toezicht van personen, door de wet met dat toezicht belast, kunnen de vereffenaars van dat verhaal slechts afzien met machtiging van deze personen.
4. De aansprakelijke leden en oud-leden zijn gehouden tot onmiddellijke betaling van hun aandeel in een geraamd tekort, vermeerderd met 50 ten honderd, of zoveel minder als de vereffenaars voldoende achten, tot voorlopige dekking van een nadere omslag voor de kosten van invordering en van het aandeel van hen, die in gebreke mochten blijven aan hun verplichting te voldoen.
5. Een lid of oud-lid is niet bevoegd tot verrekening van zijn schuld uit hoofde van dit artikel.
1. Indien de statuten een regeling bevatten als bedoeld in artikel 92 kunnen zij de verplichting van de leden of oud-leden om in een tekort bij te dragen, tot een maximum beperken.
2. Bevatten de statuten geen regeling als bedoeld in artikel 92 dan zijn de leden of oud-leden niet gehouden om in een tekort bij te dragen.
1. Jaarlijks binnen acht maanden na afloop van het boekjaar, behoudens verlenging van deze termijn door de algemene vergadering op grond van bijzondere omstandigheden met ten hoogste zes maanden, maakt het bestuur een jaarrekening op, ten minste bestaande uit een balans, een winst en verliesrekening en een toelichting op deze stukken.
2. De opgemaakte jaarrekening wordt door alle bestuurders ondertekend. Zij wordt mede ondertekend door de commissarissen die in functie zijn. Ontbreekt een handtekening dan wordt de reden daarvoor medegedeeld.
3. De opgemaakte jaarrekening wordt aan de algemene vergadering ter goedkeuring voorgelegd. De statuten kunnen bepalen dat de algemene vergadering de bevoegdheid heeft alle of bepaalde posten te wijzigen dan wel het bestuur op te dragen de jaarrekening te wijzigen volgens door de algemene vergadering of een commissie uit die vergadering te geven aanwijzingen.
4. De jaarrekening geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat alsmede, voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij.
5. Artikel 15, derde lid, vindt overeenkomstige toepassing op de opgemaakte en goedgekeurde jaarrekening en de daarbij behorende stukken.
6. Het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gelden niet voor de coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij die in haar statuten de artikelen 120 tot en met 122, al dan niet tezamen met de artikelen 123 en 124, van overeenkomstige toepassing heeft verklaard. In dat geval zijn ook de artikelen 125 en 126 van overeenkomstige toepassing.
1. Coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen zijn niet bevoegd door een besluit wijzigingen in de met haar leden in de uitoefening van haar bedrijf aangegane overeenkomsten aan te brengen, tenzij zij zich deze bevoegdheid in de overeenkomst op duidelijke wijze hebben voorbehouden. Een verwijzing naar statuten, reglementen, algemene voorwaarden of dergelijke, is daartoe niet voldoende.
2. Op een wijziging als in het eerste lid bedoeld kan de rechtspersoon zich tegenover een lid slechts beroepen indien de wijziging schriftelijk aan het lid was medegedeeld.
Voor de coöperatie geldt voorts dat, met behoud der vrijheid van uittreding uit de coöperatie, daaraan bij de statuten voorwaarden, in overeenstemming met haar doel en strekking, kunnen worden verbonden. Een voorwaarde welke verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden.
Voor een coöperatie, die in haar statuten een regeling heeft opgenomen als bedoeld in artikel 92, gelden bovendien de volgende bepalingen:
a. Het lidmaatschap wordt schriftelijk aangevraagd. Aan de aanvrager wordt eveneens schriftelijk bericht, dat hij als lid is toegelaten of geweigerd. Wanneer hij is toegelaten, wordt hem tevens medegedeeld onder welk nummer hij als lid in de administratie der coöperatie is ingeschreven. Niettemin behoeft, ten bewijze van de verkrijging van het lidmaatschap, van een schriftelijke aanvrage en een schriftelijk bericht als hiervoor bedoeld, niet te blijken.
b. De geschriften, waarbij het lidmaatschap wordt aangevraagd, worden gedurende ten minster tien jaren door het bestuur bewaard. Echter behoeven de hier bedoelde geschriften niet te worden bewaard voor zover het betreft diegenen, van wie het lidmaatschap kan blijken uit een door en ondertekende, gedagtekende verklaring in de administratie van de coöperatie.
c. De opzegging van het lidmaatschap kan slechts geschieden, hetzij bij een afzonderlijk geschrift, hetzij door een door het lid ondertekende, gedagtekende verklaring in de administratie van de coöperatie. Het lid dat de opzegging doet, ontvangt daarvan een schriftelijke erkenning van het bestuur. Wordt de schriftelijke erkenning niet binnen veertien dagen gegeven, dan is het lid bevoegd de opzegging op kosten van de coöperatie bij deurwaardersexploot te herhalen.
d. Een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de ledenlijst wordt ten kantore van het handelsregister neergelegd bij de inschrijving van de coöperatie. Binnen een maand na het einde van ieder boekjaar wordt door het bestuur een schriftelijke opgave van de wijzigingen die de ledenlijst in de loop van het boek jaar heeft ondergaan, aan de ten kantore van het handelsregister neergelegde lijst toegevoegd of wordt, indien de Kamer van Koophandel dit nodig oordeelt, een nieuwe lijst neergelegd.
Voor een onderlinge waarborgmaatschappij gelden voorts de volgende bepalingen:
a. Zij die als verzekeringnemer bij een onderlinge waarborgmaatschappij een overeenkomstvan verzekering lopende hebben, zijn van rechtswege lid van de waarborgmaatschappij. Bij de onderlinge waarborgmaatschappij die krachtens haar statuten ook verzekeringnemers die geen lid zijn mag verzekeren, kan van deze bepaling worden afgeweken.
b. Tenzij de statuten anders bepalen, duurt het lidmaatschap dat uit een verzekeringsovereenkomst ontstaat, voort totdat alle door het lid met de waarborgmaatschappij gesloten verzekeringsovereenkomsten zijn geëindigd. Bij overdracht of overgang van de rechten en verplichtingen uit zodanige overeenkomst gaat het lidmaatschap, voor zover uit die overeenkomst voortvloeiende, op de nieuwe verkrijger of de nieuwe verkrijgers over, een en ander behoudens afwijkende bepalingen in de statuten.
1. Het is aan een persoon die geen coöperatie of een onderlinge waarborgmaatschappij is, verboden zaken te doen met gebruik van de aanduiding «coöperatief», «onderling» of «wederkerig» of een afleiding daarvan.
2. Ingeval van overtreding van dit verbod kan iedere coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij vorderen, dat de overtreder zich op straffe van een door de rechter te bepalen dwangsom onthoudt het gewraakte woord bij het doen van zaken te gebruiken.
1. De naamloze vennootschap is een rechtspersoon met een of meer op naam of aan toonder gestelde aandelen.
2. De vennootschap wordt door een of meer personen opgericht bij notariële akte. Bij de oprichting wordt ten minste één aandeel met volledig stemrecht, dat deelt in de winst, dan wel één aandeel met volledig stemrecht en één aandeel dat deelt in de winst, bij een oprichter of een derde geplaatst.
3. Rechten die stemrecht noch aanspraak op winstuitkering omvatten, worden niet als aandeel aangemerkt.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4, tweede lid, bevat de akte van oprichting in elk geval:
a. de aantallen en soorten van de bij de oprichting geplaatste aandelen, alsmede de namen en woonplaatsen van degenen die deze aandelen hebben genomen;
b. indien uitsluitend in geld wordt gestort, een verklaring van alle oprichters dat het eigen vermogen van de vennootschap bij oprichting niet negatief is.
2. Wordt in natura gestort dan wordt aan de akte gehecht een door alle oprichters getekende oprichtingsbalans die een eigen vermogen toont dat niet negatief is.
3. Heeft de vennootschap bij de oprichting een nominaal kapitaal dan wordt bij de toepassing van het eerste lid onder b en het tweede lid het bedrag daarvan in aanmerking genomen.
4. De akte wordt in persoon of bij schriftelijke volmacht getekend door iedere oprichter en door ieder die blijkens de akte een of meer aandelen neemt.
1. De statuten vermelden de naam, het openbaar lichaam waar de vennootschap haar zetel heeft en het doel van de vennootschap. De naam vangt aan of eindigt met de woorden naamloze vennootschap, hetzij voluit geschreven, hetzij afgekort tot «N.V.». De naam mag niet in andere dan Latijnse schrifttekens gesteld zijn.
2. De statuten kunnen bepalen dat er verschillende soorten aandelen zijn. Zij kunnen aan een of meer soorten een nominale waarde toekennen. De nominale waarde kan in een of meer vreemde muntsoorten worden uitgedrukt.
3. Door statutenwijziging kan de nominale waarde worden opgeheven of gewijzigd. Vermeerdering van de nominale waarde mag er niet toe leiden dat het nominaal kapitaal groter wordt dan het eigen vermogen van de vennootschap. Als nominaal kapitaal heeft te gelden de som van de nominale waarden van de uitgegeven aandelen.
4. Kennen de statuten aandelen met een nominale waarde, dan bevatten zij bepalingen met betrekking tot de aan die aandelen en andere aandelen verbonden stem-, winst- en liquidatierechten.
1. Voor zover de wet of de statuten niet anders bepalen zijn aan alle aandelen gelijke rechten en verplichtingen verbonden.
2. De statuten kunnen bepalen dat ter zake van aandelen van een of meer soorten onderaandelen kunnen worden uitgegeven, die de bij de uitgifte aan te geven fractie van een aandeel vertegenwoordigen.
3. De bepalingen van dit boek over aandelen en aandeelhouders vinden overeenkomstige toepassing op onderaandelen en houders daarvan voor zover uit die bepalingen niet anders blijkt.
4. Tenzij de statuten anders bepalen gelden voor de toepassing van artikel 129, eerste lid, en 132, eerste lid, onderaandelen die tezamen ten minste een of meer aandelen vertegenwoordigen als zoveel aandelen, ongeacht de gerechtigdheid tot de onderaandelen.
1. De algemene vergadering van aandeelhouders of een daartoe in of krachtens de statuten aangewezen ander orgaan is bevoegd na de oprichting te besluiten tot uitgifte van nieuwe aandelen op naam. De daarop volgende uitgifte geschiedt bij een door de vennootschap en de nemer getekende akte. Artikel 15, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de akte.
2. Aandelen aan toonder kunnen niet als zodanig worden uitgegeven. In de akte van oprichting kan echter ten aanzien van daarbij geplaatste aandelen worden bepaald dat op verzoek van de aandeelhouder een toonderbewijs wordt afgegeven, zulks tegen inlevering van het aandeelbewijs op naam, indien dit is afgegeven. Indien de statuten dat mogelijk maken kan dit ook worden bepaald in een latere akte van uitgifte. Vanaf de afgifte van het toonderbewijs geldt het betrokken aandeel als een aandeel aan toonder.
3. Rust op de houder van het aandeel op naam een bijstortingsverplichting als bedoeld in artikel 107, vierde lid, dan wordt het toonderbewijs niet afgegeven voordat daaraan is voldaan.
1. Aan de latere verkrijger te goeder trouw kan niet worden tegengeworpen dat een aandeel aan toonder niet rechtsgeldig in omloop is gebracht of dat niet aan de stortingsplicht of bijstortingsplicht is voldaan.
2. De statuten kunnen bepalen dat een daarbij aangewezen orgaan bevoegd is houders van aandelen aan toonder van een bepaalde soort of serie, dan wel alle houders van aandelen aan toonder te verplichten hun aandelen aan toonder om te zetten in aandelen op naam. De verplichting wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 130, eerste lid. Is de verplichting bekendgemaakt dan is artikel 301, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Aandelen aan toonder worden op verzoek van de aandeelhouder, onder afgifte van het aandeelbewijs aan de vennootschap, door deze in aandelen op naam omgezet.
4. De aandeelhouder die ten genoege van de vennootschap aannemelijk maakt dat zijn toonderbewijs is verloren of teniet is gegaan wordt op zijn verzoek, tot het tegendeel blijkt, door de vennootschap als aandeelhouder op naam aangemerkt. Tegenover de vennootschap en derden is hij aansprakelijk voor alle als gevolg hiervan te lijden schade.
1. Tenzij de statuten ten aanzien van alle of bepaalde soorten aandelen anders bepalen heeft iedere aandeelhouder bij uitgifte van aandelen ten aanzien van iedere soort een voorkeursrecht in evenredigheid met het aantal door hem gehouden aandelen van die soort. De statuten kunnen bepalen dat een in de statuten aangewezen orgaan bij alle of bepaalde emissies over het al of niet bestaan van een voorkeursrecht en de modaliteiten daarvan beslist.
2. Ten aanzien van de bekendmaking van het voorkeursrecht vindt artikel 130, eerste lid, overeenkomstige toepassing. Het voorkeursrecht kan worden uitgeoefend gedurende ten minste twee weken na de bekendmaking.
1. De nemer van een aandeel is verplicht de tegenprestatie te voldoen die in de akte van oprichting of het besluit tot uitgifte is vastgesteld. Indien anders dan in geld wordt gestort, wordt de waarde van de storting in de akte van oprichting of de akte van uitgifte in een bedrag weergeven. Worden aandelen met een nominale waarde genomen dan bedraagt de waarde van de tegenprestatie ten minste het nominale bedrag van het aandeel.
2. In de akte van oprichting of het besluit tot uitgifte kan worden bepaald dat de tegenprestatie, of een deel daarvan, pas na verloop van een bepaalde tijd opeisbaar zal zijn of pas opeisbaar zal zijn na een daartoe strekkend besluit van een in die akte of dat besluit genoemd orgaan. In geval van faillissement van de vennootschap gaat de bevoegdheid tot het nemen van dit besluit over op de curator.
3. Voor zover de vordering van de vennootschap tot voldoening van de tegenprestatie niet onvoorwaardelijk opeisbaar is voordat één jaar na de uitgifte van het aandeel is verstreken, wordt deze vordering buiten beschouwing gelaten bij de berekening van het eigen vermogen van de vennootschap, zoals bedoeld in dit boek, en bij de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde waarde.
4. Als bijstortingsplicht wordt in de wet aangeduid iedere verplichting tot storting op een uitgegeven aandeel die niet onmiddellijk en onvoorwaardelijk opeisbaar is.
5. Behoudens ontheffing van de bijstortingsplicht op de voet van artikel 115 kan de houder van een aandeel niet worden ontheven van zijn verplichtingen uit hoofde van dit artikel. Bij vervreemding van een aandeel blijft de vervreemder nog gedurende een jaar naast de verkrijger hoofdelijk aansprakelijk voor uit dit artikel voortvloeiende verplichtingen.
6. Ten aanzien van een verplichting tot storting of bijstorting op een aandeel kan de wederpartij van de vennootschap zich nimmer op verrekening beroepen.
1. Aan de nemer of houder van een aandeel op naam wordt desgevraagd een op naam gesteld aandeelbewijs afgegeven. De waarde van de verrichte storting en de eventuele bijstortingsverplichting worden daarop aangetekend.
2. Aan de latere verkrijger te goeder trouw kan niet worden tegengeworpen dat het daarop door de vennootschap vermelde aangaande de storting of de bijstortingsverplichting onjuist of onvolledig is.
1. Het bestuur houdt een register bij, waarin de namen en adressen van alle houders van aandelen op naam zijn opgenomen, met vermelding van de soort aandeel, het daaraan verbonden stemrecht, het daarop gestorte of als gestort weergegeven bedrag, de eventuele bijstortingsverplichting, de dag van verkrijging en het al of niet afgegeven zijn van een aandeelbewijs. Aangetekend worden ook de vestiging of overdracht van vruchtgebruik op de aandelen en de vestiging van pandrecht op de aandelen, alsmede een daarmee samenhangende overgang van stemrecht. Het register wordt regelmatig bijgehouden. Bij iedere mutatie wordt de dag waarop deze is aangebracht vermeld.
2. Iedere aandeelhouder heeft recht op inzage in het register voor zover het betreft de door hem gehouden aandelen. De statuten kunnen het inzagerecht aan anderen toekennen.
1. Aandelen zijn overdraagbaar, behoudens het in artikel 111 en elders in de wet bepaalde.
2. Levering van aandelen op naam geschiedt door een door partijen getekende akte van overdracht en hetzij betekening van die akte aan de vennootschap, hetzij erkenning van de overdracht door de vennootschap. Erkenning geschiedt door een ondertekende aantekening op de akte van overdracht of een aan de verkrijger gerichte schriftelijke verklaring van de vennootschap. Betreft het aandelen waarop een bijstortingsplicht rust, dan kan erkenning slechts geschieden wanneer de akte van overdracht een vaste dagtekening draagt.
3. Indien een aandeelbewijs door de vennootschap is afgegeven kan dat stuk, voorzien van een door partijen ondertekende aantekening tot overdracht, als akte van overdracht gelden.
4. De statuten kunnen bepalen dat, indien een aandeelbewijs door de vennootschap is afgegeven, als akte van overdracht uitsluitend kan gelden een stuk als bedoeld in het derde lid. Zij kunnen ook bepalen dat erkenning of betekening slechts kan geschieden na inlevering van het afgegeven aandeelbewijs, zulks onverminderd het recht van de opvolgend aandeelhouder op afgifte van een te zijnen name gesteld aandeelbewijs op de voet van artikel 108, eerste lid. In beide gevallen lijdt de regel uitzondering wanneer de vervreemder ten genoege van de vennootschap aannemelijk maakt dat zijn aandeelbewijs verloren is gegaan. De vervreemder, die zich op deze bepaling beroept, is tegenover de vennootschap en derden aansprakelijk voor alle als gevolg hiervan te lijden schade.
5. De levering en de dag daarvan worden in het register, bedoeld in artikel 109, aangetekend.
6. Levering van beursgenoteerde aandelen kan ook geschieden overeenkomstig het bij die beurs gebruikelijke systeem.
1. De overdraagbaarheid van aandelen op naam kan bij de statuten worden beperkt of uitgesloten. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid van toedeling van aandelen op naam uit een gemeenschap.
2. Een overdracht of toedeling die de instemming heeft van alle aandeelhouders is geldig.
3. In geval van executoriaal beslag, faillissement, afgifte van een legaat of toedeling uit een gemeenschap kan de rechter bepalingen als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren. Het verzoek daartoe kan worden gedaan door onderscheidenlijk de executant, de curator of een belanghebbende bij de afgifte van het legaat of de toedeling. De rechter wijst het verzoek slechts toe indien de belangen van de verzoeker dat bepaaldelijk vorderen. De rechter kan bepalen dat de vennootschap aan de executant of de curator inzage moet geven in het register bedoeld in artikel 109.
1. De bevoegdheid tot het vestigen van vruchtgebruik op aandelen kan niet bij de statuten worden beperkt of uitgesloten.
2. Tenzij bij de vestiging van het vruchtgebruik anders is bepaald, komen het stemrecht en de overige zeggenschapsrechten toe aan de aandeelhouder. De statuten kunnen de aan de vruchtgebruiker toekomende rechten beperken of uitsluiten.
1. De bevoegdheid tot het vestigen van een pandrecht op aandelen kan bij de statuten worden beperkt of uitgesloten. Voor zover het tegendeel niet volgt uit een voorziening als bedoeld in het tweede lid komen de aan het aandeel verbonden rechten toe aan de aandeelhouder.
2. Tenzij de statuten anders bepalen kan bij de vestiging of in een aanvullende akte tussen aandeelhouder en pandhouder worden bepaald dat de aan de aandelen verbonden rechten, al dan niet voorwaardelijk, geheel of gedeeltelijk toekomen aan de pandhouder.
3. Wordt pandrecht gevestigd met toepassing van het tweede lid van artikel 236 van Boek 3 en vervolgens een voorziening als bedoeld in het tweede lid van dit artikel getroffen in een aanvullende akte, dan is voor de geldigheid van die akte vereist dat artikel 110, tweede lid, overeenkomstige toepassing heeft gevonden. Ook artikel 110, derde, vierde en vijfde lid, vindt overeenkomstige toepassing.
4. In afwijking van het tweede lid van artikel 236 van Boek 3 kan pandrecht op aandelen op naam ook worden gevestigd zonder betekening of erkenning als bedoeld in artikel 110.
Artikel 239 van Boek 3 vindt overeenkomstige toepassing.
1. De vennootschap kan geen eigen aandelen nemen.
2. Onverminderd het bepaalde in titel 7 kunnen de statuten de verkrijging door de vennootschap van eigen aandelen van derden uitsluiten, beperken of aan voorwaarden onderwerpen. Zolang de vennootschap direct of indirect eigen aandelen houdt, kunnen de daaraan verbonden rechten niet worden uitgeoefend. Artikel 118, vijfde en zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op verkrijging van eigen aandelen.
3. De vennootschap kan door een daarop gericht besluit van de algemene vergadering of een door de statuten aangewezen ander orgaan door de vennootschap gehouden eigen aandelen intrekken.
1. De statuten kunnen bepalen dat een orgaan per soort aandelen kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling of ontheffing van een bijstortingsplicht als bedoeld in artikel 107, vierde lid, mits het eigen vermogen van de vennootschap op het tijdstip van de terugbetaling of ontheffing ten minste nihil is en door de terugbetaling of ontheffing niet negatief wordt. Een besluit dat niet aan deze voorwaarde voldoet heeft geen enkele rechtskracht.
2. Heeft de vennootschap een nominaal kapitaal dan wordt bij de toepassing van het eerste lid het bedrag daarvan als ondergrens in aanmerking genomen.
1. Jaarlijks binnen acht maanden na afloop van het boekjaar, behoudens verlenging van deze termijn door de algemene vergadering op grond van bijzondere omstandigheden met ten hoogste zes maanden, maakt het bestuur een jaarrekening op, ten minste bestaande uit een balans, een winst en verliesrekening en een toelichting op deze stukken.
2. De opgemaakte jaarrekening wordt door alle bestuurders ondertekend. Zij wordt mede ondertekend door de commissarissen die in functie zijn. Ontbreekt een handtekening dan wordt de reden daarvoor medegedeeld.
3. De opgemaakte jaarrekening wordt aan de algemene vergadering ter goedkeuring voorgelegd. De statuten kunnen bepalen dat de algemene vergadering de bevoegdheid heeft alle of bepaalde posten te wijzigen dan wel het bestuur op te dragen de jaarrekening te wijzigen volgens door de algemene vergadering of een commissie uit die vergadering te geven aanwijzingen.
4. De jaarrekening geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat alsmede, voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de vennootschap.
5. Artikel 15, derde lid, vindt overeenkomstige toepassing op de opgemaakte en goedgekeurde jaarrekening en de daarbij behorende stukken.
6. Iedere aandeelhouder en iedere houder van schuldbrieven aan toonder heeft gedurende twee jaren na het tijdstip van opmaken, onderscheidenlijk goedkeuren van de jaarrekening recht op inzage in de krachtens het vijfde lid bewaarde stukken.
1. De algemene vergadering of een ander daartoe bij de statuten aangewezen orgaan is bevoegd om een externe deskundige te benoemen ten einde op de boekhouding regelmatig toezicht te houden, alsmede aan de algemene vergadering verslag uit te brengen omtrent de door het bestuur opgemaakte jaarrekening.
2. De deskundige is gerechtigd tot inzage van alle boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de vennootschap, waarvan de kennisneming tot richtige vervulling van zijn taak nodig is. Het is hem verboden hetgeen hem nopens de zaken der vennootschap blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan zijn opdracht met zich brengt.
3. De deskundige brengt zijn verslag ook ter kennis van het bestuur, de raad van commissarissen en het orgaan dat hem heeft benoemd.
1. In onmiddellijke samenhang met de goedkeuring van de jaarrekening, beslist de algemene vergadering of een ander bij de statuten aangewezen orgaan over de uitkering of inhouding van de uit die jaarrekening blijkende winst en over het doen van andere uitkeringen ten laste van het uit die jaarrekening blijkende eigen vermogen.
2. De algemene vergadering of een ander bij de statuten aangewezen orgaan kan besluiten tot het doen van tussentijdse uitkeringen ten laste van een lopend boekjaar of ten laste van een afgesloten boekjaar, waarvan de jaarrekening nog niet is goedgekeurd.
3. Voor zover de statuten niet anders bepalen geeft ieder aandeel bij iedere uitkering recht op een gelijk bedrag en geeft ieder onderaandeel recht op de dienovereenkomstige fractie van dat bedrag. De statuten kunnen bepalen dat de aandelen die de vennootschap zelf houdt meetellen bij de berekening van de verdeling van uitkeringen. De statuten kunnen de verdeling van uitkeringen geheel of gedeeltelijk overlaten aan een daartoe aangewezen orgaan.
4. Het recht op uitkering vervalt door een tijdsverloop van drie jaren na het einde van de dag, waarop hetzij daaraan voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de uitkeringsgerechtigde daarvan kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. Bij de statuten kan worden bepaald dat het recht op uitkering niet vervalt of een langere termijn worden gesteld.
5. Uitkeringen aan aandeelhouders en andere uitkeringsgerechtigden mogen niet worden gedaan indien het eigen vermogen van de vennootschap negatief is of door die uitkering negatief zou worden. Een besluit tot het doen van een zodanige uitkering heeft geen enkele rechtskracht. Artikel 22, tweede lid, vindt geen toepassing, tenzij de uitkering is gedaan aan de regelmatige opvolgend houder van een toonderbewijs, dan wel van een aandeel of daarmee verbonden recht dat op een beurs verhandeld wordt.
6. Een uitkering als bedoeld in dit artikel wordt vermoed te zijn gedaan in strijd met de eerste zin van het vijfde lid, indien de jaarrekening van het boekjaar ten laste waarvan de uitkering wordt gedaan, met inachtneming van die uitkering een eigen vermogen toont dat negatief is. Betreft het een uitkering als bedoeld in het eerste lid dan is het vermoeden onweerlegbaar.
7. Heeft de vennootschap een nominaal kapitaal dan wordt bij de toepassing van het vijfde lid het bedrag daarvan als ondergrens in aanmerking genomen.
1. Voor een vennootschap die voldoet aan elk van de in het tweede lid omschreven criteria gelden in plaats van de artikelen 116 en 117 de artikelen 120 tot en met 126.
2. De in het eerste lid bedoelde criteria zijn:
a. bij de vennootschap zijn in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba of op Curaçao of Sint Maarten op enig tijdstip in de periode tussen één maand voor en één maand na de balansdatum ten minste twintig werknemers, tezamen volmakende ten minste twintig mandagen, werkzaam krachtens een arbeidsovereenkomst met de vennootschap, een groepsmaatschappij van de vennootschap, een uitzendbureau of een soortgelijke instelling; de waarde van de activa bedraagt, volgens een met inachtneming van het derde lid van artikel 120 opgemaakte balans, meer dan USD 2,8 miljoen of het equivalent daarvan in andere valuta;
b. de netto-omzet gedurende het boekjaar, berekend met inachtneming van het derde lid van artikel 120 opgemaakte jaarrekening, meer dan USD 5,6 miljoen of het equivalent daarvan in andere valuta.
3. Een vennootschap die niet voldoet aan elk van de in het tweede lid omschreven criteria kan in haar statuten de artikelen 120 tot en met 122 van toepassing verklaren, al dan niet tezamen met de artikelen 123 en 124. In dat geval zijn ook de artikelen 125 en 126 van toepassing en gelden de artikelen 116 en 117 niet.
4. De in het tweede lid genoemde bedragen kunnen worden bijgesteld bij algemene maatregel van bestuur telkens wanneer de prijsontwikkeling daartoe aanleiding geeft.
1. Jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar, behoudens verlenging van deze termijn door de algemene vergadering op grond van bijzondere omstandigheden met ten hoogste zes maanden, maakt het bestuur een jaarrekening op en een jaarverslag en legt het deze stukken voor alle aandeelhouders ter inzage ten kantore van de vennootschap. De stukken worden opgemaakt in de taal van de statuten, tenzij de algemene vergadering tevoren anders heeft beslist.
2. Het bestuur voegt aan de jaarrekening toe: de laatste beschikbare jaarrekening met de daarbij eventueel behorende deskundigenverklaring en het jaarverslag van de dochtermaatschappijen, voor zover deze niet zijn geconsolideerd tenzij, blijkens de toelichting op de jaarrekening, vermelding van deze gegevens van te verwaarlozen betekenis is voor het door de vennootschap te verschaffen inzicht als in het derde lid bedoeld.
3. De jaarrekening wordt opgesteld volgens de door de International Accounting Standards Board (IASB) vastgestelde normen en geeft een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede, voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de vennootschap. De vennootschap mag de jaarrekening opstellen volgens andere internationaal aanvaarde normen, mits uit de toelichting blijkt welke gegronde redenen daartoe aanleiding hebben gegeven en volgens welke normen de jaarrekening is opgesteld.
4. De opgemaakte jaarrekening wordt door alle bestuurders ondertekend. Zij wordt mede ondertekend door de commissarissen die in functie zijn. Ontbreekt een handtekening dan wordt de reden daarvoor medegedeeld.
5. Het jaarverslag geeft een getrouw beeld van de toestand op de balansdatum en de gang van zaken gedurende het boekjaar van de vennootschap en van de dochtermaatschappijen waarvan de financiële gegevens in haar jaarrekening zijn opgenomen. Het bevat mede inlichtingen omtrent gebeurtenissen van bijzondere betekenis, die na het einde van het boekjaar hebben plaatsgevonden, terwijl voorts mededelingen worden gedaan over de verwachte gang van zaken. Het jaarverslag mag niet in strijd zijn met de jaarrekening.
6. Het jaarverslag wordt onverwijld na afloop van de in het eerste lid genoemde termijn aangeboden aan de algemene vergadering. Tegelijkertijd wordt de opgemaakte jaarrekening aan de algemene vergadering ter goedkeuring voorgelegd. De statuten kunnen bepalen dat de algemene vergadering de bevoegdheid heeft alle of bepaalde posten te wijzigen dan wel het bestuur op te dragen de jaarrekening te wijzigen volgens door de algemene vergadering of een commissie uit die vergadering te geven aanwijzingen.
7. Artikel 15, derde lid, vindt overeenkomstige toepassing op het jaarverslag, de opgemaakte en goedgekeurde jaarrekening en de daarbij behorende stukken.
1. De vennootschap verleent aan een externe deskundige die bevoegd is tot het afleggen van de in het vijfde lid van dit artikel bedoelde verklaring, de opdracht tot onderzoek van de jaarrekening. De opdracht kan worden verleend aan een organisatie waarin deskundigen die mogen worden aangewezen, samenwerken.
2. Tot het verlenen van de opdracht is de algemene vergadering bevoegd. Gaat deze daartoe niet over dan is de raad van commissarissen bevoegd of, zo deze ontbreekt of in gebreke blijft, het bestuur.
3. De deskundige onderzoekt of de jaarrekening voldoet aan de in artikel 120, derde lid, gestelde vereisten. Hij gaat voorts na of het jaarverslag voor zover hij dat kan beoordelen, in overeenstemming met het in artikel 120, vijfde lid, bepaalde is opgesteld en met de jaarrekening verenigbaar is.
4. De deskundige is gerechtigd tot inzage van alle boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de vennootschap waarvan de kennisneming tot richtige invulling van zijn taak nodig is. Het is hem verboden hetgeen hem nopens de zaken der vennootschap blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan zijn opdracht met zich brengt.
5. De deskundige brengt omtrent zijn onderzoek verslag uit aan het orgaan dat hem heeft benoemd, het bestuur en, zo die er is, de raad van commissarissen. Hij geeft de uitslag van zijn onderzoek weer in een schriftelijke verklaring, waarin hij zijn oordeel geeft over de getrouwheid van de jaarrekening en de gebleken tekortkomingen.
6. Tot het afleggen van de in het vijfde lid bedoelde verklaring is bevoegd een register-accountant in de zin van de Nederlandse regelgeving, een accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 2:393, eerste lid, Nederlands BW, een certified public accountant in de zin van de regelgeving in de Verenigde Staten, alsmede iemand die door Onze Minister van Financiën bij een herroepelijke vergunning als deskundige is toegelaten op grond van een bewijs dat betrokkene voldoet aan eisen van bekwaamheid. Deze eisen moeten op een niveau liggen dat gelijkwaardig is aan dat van een registeraccountant, accountant-administratieconsulent als bedoeld of certified public accountant als bedoeld. Onze Minister kan aan de vergunning voorwaarden verbinden.
7. De jaarrekening kan door de algemene vergadering eerst worden goedgekeurd nadat zij kennis heeft kunnen nemen van de verklaring van de deskundige, die aan de jaarrekening moet zijn toegevoegd.
1. De vennootschap is verplicht binnen acht dagen na goedkeuring van de jaarrekening en gedurende twee jaar daarna een volledig afschrift van de jaarrekening, waarop de dag van de goedkeuring is aangetekend, ten kantore van de vennootschap ter inzage te leggen voor belanghebbenden.
2. Is de jaarrekening niet binnen twee maanden na afloop van de in artikel 120, eerste lid, voor het opmaken daarvan voorgeschreven termijn goedgekeurd, dan wordt de opgemaakte jaarrekening onverwijld ten kantore van de vennootschap ter inzage gelegd voor belanghebbenden.
3. Van de ter inzage legging als bedoeld in de het eerste en tweede lid wordt onverwijld mededeling gedaan ten kantore van het handelsregister, in het geval van het tweede lid met vermelding dat het een niet goedgekeurde jaarrekening betreft.
4. De statuten kunnen bepalen dat een belanghebbende die inzage wil zich moet laten vertegenwoordigen door een persoon als bedoeld in artikel 121, zesde lid. Is dat het geval dan wordt daarvan melding gemaakt bij de mededeling ten kantore van het handelsregister als bedoeld in het derde lid.
5. Aan de tot inzage gerechtigde belanghebbende of vertegenwoordiger wordt desgevraagd tegen kostprijs een afschrift van de ter inzage gelegde stukken verschaft.
6. Het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gelden niet voor de vennootschap die met inachtneming van de in het eerste tot en met het derde lid genoemde termijnen en bijkomende eisen haar goedgekeurde dan wel opgemaakte jaarrekening voor een ieder ter inzage legt ten kantore van het handelsregister.
De op een vennootschap rustende verplichtingen als vermeld in artikel 122 gelden niet indien:
a. de financiële gegevens van de vennootschap over het betrokken boekjaar door een andere rechtspersoon of een contractuele vennootschap zijn geconsolideerd in een jaarrekening die voldoet aan de normen als gesteld in artikel 120, derde lid; en
b. de onder a bedoelde andere rechtspersoon of contractuele vennootschap schriftelijk heeft verklaard zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van de vennootschap die zijn ontstaan of zullen ontstaan binnen twee jaar na de afloop van het onder a bedoelde boekjaar, met vermelding van de datum van afloop van dat boekjaar; en
c. de verklaring als bedoeld onder b binnen zes maanden na afloop van het onder a bedoelde boekjaar is neergelegd ten kantore van het handelsregister waar de vennootschap is ingeschreven; en
d. binnen zes maanden na de balansdatum van de onder a bedoelde geconsolideerde jaarrekening, of op een later ingevolge artikel 122 geoorloofd tijdstip, die geconsolideerde jaarrekening is neergelegd ten kantore van de vennootschap of het onder c bedoelde handelsregister, een en ander met overeenkomstige toepassing van artikel 122.
1. De op een vennootschap rustende verplichtingen als vermeld in artikel 121 gelden niet indien aan de voorwaarden van artikel 123 is voldaan en bovendien alle aandeelhouders tijdens het boekjaar of binnen zes maanden na afloop daarvan schriftelijk hebben verklaard daarmee in te stemmen.
2. In het geval bedoeld in het eerste lid hoeft ook geen jaarverslag te worden opgemaakt; voorts hoeft ook artikel 120, derde lid, niet te worden toegepast mits de jaarrekening bestaat uit ten minste een balans, een winst- en verliesrekening en een toelichting op deze stukken en zij een zodanig inzicht geeft dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede, voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de vennootschap.
1. Indien door een jaarrekening of door tussentijdse cijfers, die de vennootschap overeenkomstig artikel 122 of anderszins openbaar heeft gemaakt, een misleidende voorstelling wordt gegeven van de toestand der vennootschap, zijn de bestuurders en commissarissen tegenover derden hoofdelijk aansprakelijk voor de schade, door dezen dientengevolge geleden. De bestuurder of commissaris die bewijst dat zulks niet aan een tekortkoming zijnerzijds is te wijten, is niet aansprakelijk.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien door het niet tijdig opmaken of openbaar maken van de jaarrekening schade is geleden.
3. Met een bestuurder wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld degene die de inhoud van de jaarrekening geheel of gedeeltelijk heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder.
1. Iedere belanghebbende kan van de vennootschap in rechte nakoming vorderen van de in artikel 120, eerste, tweede en zesde lid, artikel 121, eerste lid en artikel 122 omschreven verplichtingen.
2. Iedere belanghebbende die van oordeel is dat de jaarrekening of het jaarverslag niet voldoet aan het bepaalde in artikel 120, derde of vijfde lid, dan wel artikel 124, tweede lid, kan van de vennootschap in rechte vorderen deze stukken in te richten of aan te vullen overeenkomstig bij rechterlijk bevel te geven aanwijzing. De vordering kan ook betrekking hebben op een jaarrekening die nog niet is goedgekeurd. Zij kan ook worden ingesteld door het openbaar ministerie in algemeen belang.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering moet worden ingesteld binnen zes maanden nadat aan de verplichting tot openbaarmaking is voldaan. Zij kan ook worden ingesteld vóór de openbaarmaking. Het verzoekschrift vermeldt in welk opzicht de jaarrekening of het jaarverslag herziening behoeven. De rechter beslist niet dan nadat hij de deskundige die met het onderzoek van de jaarrekening is belast geweest, in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over de onderwerpen van de vordering.
4. Voor zover de rechter de vordering toewijst, geeft hij aan de vennootschap een bevel omtrent de wijze waarop deze de jaarrekening of het jaarverslag moet inrichten; het bevel bevat daaromtrent nauwkeurige aanwijzingen.
5. De rechter kan, ook ambtshalve, beslissen dat het bevel mede of uitsluitend een of meer toekomstige jaarrekeningen of jaarverslagen betreft. Op verzoek van de vennootschap kan de rechter dit bevel intrekken of wijzigen wegens wijziging der omstandigheden. Hierover beslist de rechter niet dan nadat hij degene op wiens vordering het bevel is gegeven, in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord.
6. Indien het bevel betrekking heeft op een goedgekeurde jaarrekening, vernietigt het bevel die goedkeuring. De rechter kan de gevolgen van de vernietiging beperken.
1. Voor zover de statuten niet anders bepalen behoort aan de algemene vergadering van aandeelhouders, binnen de bij de wet en de statuten gestelde grenzen, alle bevoegdheid die niet aan het bestuur of aan anderen is toegekend.
2. De aandeelhouders kunnen hun onderlinge verhouding en hun verhouding tot de vennootschap, daaronder begrepen de wijze waarop zij hun bevoegdheden als aandeelhouder zullen uitoefenen, nader regelen in een aandeelhoudersovereenkomst. De aandeelhoudersovereenkomst mag niet in strijd zijn met de wet of de statuten.
1. Jaarlijks wordt ten minste één algemene vergadering gehouden.
2. Voor zover de statuten niet anders bepalen, zijn tot het bijeenroepen van een algemene vergadering iedere bestuurder en iedere commissaris bevoegd. Het bestuur en de raad van commissarissen zijn steeds bevoegd tot bijeenroeping van de algemene vergadering.
1. Aandeelhouders die alleen of samen met andere aandeelhouders ten minste tien procent van de stemmen ten aanzien van een bepaald onderwerp kunnen uitbrengen, kunnen het bestuur of de raad van commissarissen schriftelijk verzoeken om een algemene vergadering bijeen te roepen teneinde te beraadslagen en te besluiten over dat onderwerp, mits zij daarbij een redelijk belang hebben.
2. Indien het bestuur of de raad van commissarissen niet binnen veertien dagen na de dag dat het verzoek de vennootschap of het betrokken orgaan heeft bereikt, gevolg geeft aan een zodanig verzoek, kunnen de verzoekers zelf tot bijeenroeping overgaan. Met het oog daarop geeft het bestuur de verzoekers inzage in het register, bedoeld in artikel 109.
3. Bij de oproeping door de aandeelhouders worden geen andere dan de aanvankelijk aangegeven onderwerpen als te behandelen vermeld.
4. De oproeping en de daarbij behorende stukken worden mede gezonden aan iedere bestuurder en iedere commissaris.
5. Voor de toepassing van artikel 130, vijfde lid, worden de in het eerste tot en met vierde lid bedoelde voorschriften mede in aanmerking genomen.
1. De oproeping geschiedt schriftelijk aan het adres van de betrokkene voor zover dit aan de vennootschap bekend is. Zijn aandelen aan toonder in omloop of zijn een of meer adressen van houders van aandelen op naam onbekend dan geschiedt de oproeping tevens door een aankondiging in de Staatscourant.
2. De oproepingstermijn bedraagt ten minste twaalf dagen, de dag van oproeping en de dag van de vergadering niet meegerekend. Als dag van oproeping geldt de dag waarop de oproeping verzonden is dan wel, indien dat later is, de dag waarop de oproeping is geplaatst in het in het eerste lid bedoelde blad.
3. De oproeping vermeldt de plaats van de vergadering en de te behandelen onderwerpen. Wordt een voorstel tot statutenwijziging gedaan dan wordt de letterlijke tekst van het voorstel meegezonden of ten kantore van de vennootschap voor de aandeelhouders ter inzage gelegd. Van de terinzagelegging wordt mededeling gedaan in de aankondiging bedoeld in het eerste lid, indien daarvan sprake is.
4. Tenzij de statuten anders bepalen wordt een vergadering gehouden in het openbaar lichaam van de statutaire zetel. Voor een vennootschap als bedoeld in artikel 119 geldt dat de vergadering moet worden gehouden in het openbaar lichaam van de statutaire zetel.
5. Zijn de voorschriften bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid niet in acht genomen, dan kunnen slechts geldige besluiten worden genomen in een vergadering waarin alle met betrekking tot dat onderwerp stemgerechtigde aandeelhouders aanwezig of vertegenwoordigd zijn. Ook dan kan over een onderwerp waarvan de behandeling niet met inachtneming van de statutaire oproepingstermijn is aangekondigd slechts rechtsgeldig worden besloten met algemene stemmen.
1. Iedere aandeelhouder en iedere stemgerechtigde is bevoegd in persoon of bij schriftelijk gevolmachtigde de algemene vergadering bij te wonen, daarin het woord te voeren en, voor zover hem dat toekomt, het stemrecht uit te oefenen.
2. De statuten kunnen bepalen dat het recht om de algemene vergadering bij te wonen en daarin het woord te voeren slechts toekomt aan de aandeelhouder of stemgerechtigde die van zijn voornemen hiertoe op ten hoogste de derde dag voor de dag van de vergadering aan het bestuur van de vennootschap kennis geeft. Zijn toonderbewijzen in omloop dan kan de eis worden gesteld dat deze stukken uiterlijk op de dag van de kennisgeving bij de vennootschap of een aangewezen derde in bewaring worden gegeven. De statuten kunnen de in de eerste zin bedoelde rechten ook aan andere personen toekennen.
1. Voor zover de statuten niet anders bepalen geeft ieder aandeel recht op het uitbrengen van één stem ten aanzien van alle onderwerpen. Ten aanzien van houders van aandelen aan toonder gelden alleen die stemrechtbeperkingen die uitdrukkelijk op het toonderbewijs staan vermeld. Stemrecht kan niet bestaan los van een meer omvattend recht van aandeel.
2. Geen stem kan worden uitgebracht op een aandeel dat toebehoort aan de vennootschap zelf. Tenzij de statuten anders bepalen kan evenmin stem worden uitgebracht op een aandeel dat toebehoort aan een rechtspersoon waarin de vennootschap krachtens stemrecht, direct of indirect, doorslaggevende zeggenschap kan uitoefenen, ook indien alle stemgerechtigden stemmen.
3. De statuten kunnen bepalen dat de in artikel 131, eerste lid, bedoelde rechten uitsluitend kunnen worden uitgeoefend door degenen die op een in de statuten vastgestelde dag, de registratiedag, die rechten hadden en als zodanig aan het bestuur van de vennootschap bekend waren. De registratie dag mag ten hoogste twintig dagen voor die der vergadering liggen. Worden de aandelen verhandeld op een effectenbeurs, dan kan de in dit lid bedoelde termijn ten hoogste zestig dagen zijn en kunnen de statuten het vaststellen van de registratiedag overlaten aan een orgaan van de vennootschap. Als nadere voorwaarde voor de uitoefening van de in artikel 131, eerste lid, bedoelde rechten kunnen de statuten dan ook voorschrijven dat de betrokkene op de registratiedag in een bij of krachtens de statuten aangewezen register als rechthebbende is ingeschreven. Indien de statuten een registratiedag bevatten of een registratiedag krachtens de statuten is vastgesteld, wordt deze bij de oproeping vermeld.
4. Tenzij de statuten anders bepalen hebben bestuurders en commissarissen als zodanig in de algemene vergadering en bij de besluitvorming van de algemene vergadering een raadgevende stem.
1. Voor zover de statuten niet anders bepalen worden alle besluiten genomen bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
2. De statuten kunnen bepalen dat bij staken van stemmen de beslissing wordt opgedragen aan een derde.
3. Een door de vergadering aangewezen persoon houdt notulen bij van de beraadslagingen en de genomen besluiten. De notulen worden ondertekend door de voorzitter van de vergadering.
4. De ondertekende notulen worden door het bestuur gedurende tien jaren bewaard.
5. Iedere aandeelhouder heeft recht op een afschrift van de notulen.
6. Het eerste tot en met vierde lid van dit artikel vinden overeenkomstige toepassing bij besluiten van andere organen. Het vijfde lid vindt overeenkomstige toepassing wanneer een ander orgaan dan de algemene vergadering een besluit neemt als bedoeld in artikel 104, eerste lid, 106, eerste lid, 107, tweede lid, 114, derde lid, 115, eerste lid, 117, eerste lid, 118, tweede lid, of 121, eerste lid.
1. Behoudens beperkingen volgens de statuten en onverminderd het bepaalde in artikel 5 is de algemene vergadering bevoegd de statuten te wijzigen. Een met algemene stemmen genomen besluit tot statutenwijziging waaraan alle stemgerechtigde personen hebben meegewerkt is geldig, ongeacht het daarover in de statuten bepaalde.
2. Een statutaire bepaling die in de gegeven situatie tot gevolg zou hebben dat er geen stemgerechtigde personen als bedoeld in het eerste lid zijn, wordt, zolang die situatie voortduurt, voor niet geschreven gehouden.
3. Gedurende het faillissement van de vennootschap kunnen de statuten slechts worden gewijzigd met instemming van de curator.
4. Een besluit tot wijziging van de statuten waardoor de rechtspositie van een krachtens de wet of de statuten bij de organisatie van de vennootschap betrokken persoon wordt aangetast, wordt op vordering van de betrokkene vernietigd, mits deze een zwaarwegend belang heeft bij de handhaving van die rechtspositie. Artikel 21, vierde lid, vindt overeenkomstige toepassing.
1. Een besluit van de algemene vergadering kan ook tot stand komen door schriftelijke stemuitbrenging buiten vergadering, mits alle met betrekking tot dat onderwerp stemgerechtigde personen stem hebben uitgebracht. Alle aandeelhouders op naam, bestuurders en commissarissen ontvangen tijdig bericht van de voorgenomen besluitvorming buiten vergadering.
2. Het derde tot en met het vijfde lid van artikel 133 vindt overeenkomstige toepassing.
1. De benoeming van bestuurders die niet in de akte van oprichting zijn aangewezen geschiedt door de algemene vergadering, voor zover de statuten niet anders bepalen.
2. Tenzij de statuten anders bepalen is het orgaan of degene die de bestuurder heeft benoemd te allen tijde bevoegd die bestuurder te schorsen of te ontslaan. Ten aanzien van de bestuurders die in de akte van oprichting zijn aangewezen komen de in de eerste volzin omschreven bevoegdheden toe aan de algemene vergadering, tenzij uit de statuten anders voortvloeit.
3. Tenzij de statuten anders bepalen komt de bevoegdheid de bezoldiging van een bestuurder vast te stellen toe aan de algemene vergadering.
4. Een schorsing in de zin van dit artikel vervalt indien de betrokkene niet binnen twee maanden na de dag van schorsing is ontslagen.
Artikel 136 vindt geen toepassing ten aanzien van de uitvoerend bestuurders als zodanig indien in de statuten toepassing is gegeven aan artikel 18.
Bepalen de statuten dat er een raad van commissarissen is, dan kunnen zij tevens bepalen dat deze onafhankelijk is in de zin van dit artikel. In dat geval gelden, in afwijking van artikel 19, de artikelen 140 tot en met 143.
1. De raad van commissarissen bestaat uit ten minste drie natuurlijke personen. Is het aantal commissarissen minder dan drie dan neemt het bestuur, of indien het bestuur dit nalaat, de raad van commissarissen onverwijld maatregelen tot aanvulling van zijn ledental door benoeming overeenkomstig artikel 141. Commissarissen mogen direct noch indirect aandelen in de vennootschap of een groepsmaatschappij of daarvan afgeleide rechten hebben.
2. Tot de taak van de raad van commissarissen behoort in elk geval het houden van toezicht op het bestuur. Bij de vervulling van zijn taak richt de raad zich op het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. De raad ziet er op toe dat de belangen van minderheidsaandeelhouders en werknemers niet onnodig of onevenredig worden geschaad.
3. De raad van commissarissen is zonder beperking bevoegd een bestuurder te schorsen. De schorsing vervalt indien de betrokkene niet binnen twee maanden na de dag van schorsing is ontslagen.
4. De raad van commissarissen stelt na overleg met het bestuur een reglement vast waarin nadere regels worden gesteld ten aanzien van de taakvervulling en de besluitvorming door het bestuur. Bepaalde categorieën van handelingen of besluiten van het bestuur kunnen door dit reglement aan de goedkeuring van de raad van commissarissen worden onderworpen.
5. De statuten kunnen aanvullende bepalingen omtrent de taak en de bevoegdheden van de raad en van zijn leden bevatten.
6. Het bestuur verschaft de raad van commissarissen en de individuele commissarissen tijdig de voor de uitoefening van hun taak noodzakelijke of met het oog daarop door de betrokkene verlangde gegevens.
7. Het bepaalde bij de artikelen 9, 14 en 16 vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van commissarissen.
1. Een commissaris wordt in de akte van oprichting aangewezen of door de algemene vergadering benoemd voor een periode die eindigt aan het einde van de eerste algemene vergadering die gehouden wordt nadat minimaal drie en maximaal zes jaar sedert zijn aanwijzing of benoeming is verstreken.
2. De bevoegdheid tot benoeming van een commissaris kan niet anders worden beperkt dan door de vereisten van quorum, versterkte meerderheid van maximaal twee derden van de uitgebrachte stemmen of een door de raad van commissarissen zelf op te stellen bindende voordracht. Een bindende voordracht kan te allen tijde door een meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen ter zijde worden gesteld. Een quorum-vereiste geldt niet in een vergadering die wordt gehouden binnen drie weken nadat het nemen van het benoemingsbesluit op dat quorumvereiste is afgestuit.
3. Tenzij de statuten anders bepalen komt de bevoegdheid de bezoldiging van een commissaris vast te stellen toe aan de algemene vergadering. De bezoldiging kan niet afhankelijk zijn van de financiële resultaten van de vennootschap. Zij kan niet bestaan of mede bestaan uit aandelen in de vennootschap of een groepsmaatschappij of daarvan afgeleide rechten.
1. Een commissaris kan te allen tijde worden geschorst of ontslagen door de raad van commissarissen op een niet voor beperking vatbare voordracht van de algemene vergadering of het bestuur of een ander in de statuten aangewezen orgaan.
2. Op verzoek van de algemene vergadering, het bestuur, de raad van commissarissen of een ander in de statuten aangewezen orgaan kan een commissaris worden geschorst of ontslagen door de rechter indien hij zijn taak kennelijk onbehoorlijk vervult of wegens andere gewichtige redenen. De rechter kan, hangende het onderzoek, voorzieningen treffen als bedoeld in het derde lid van artikel 255. De overige bepalingen van artikel 255 vinden overeenkomstige toepassing.
3. Een schorsing vervalt indien de betrokkene niet binnen twee maanden na de schorsing is ontslagen.
1. Rechtshandelingen van de vennootschap met een bestuurder, commissaris of aandeelhouder, het prijsgeven van een recht daaronder begrepen, mogen niet worden verricht zonder de voorafgaande goedkeuring van de raad van commissarissen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het aanspannen van een rechtsgeding tegen een bestuurder, commissaris of aandeelhouder, tenzij het betreft een geding als bedoeld in artikel 142, tweede lid.
1. Voor de vennootschap gelden in plaats van de artikelen 116 en 117 de artikelen 120 tot en met 126, ongeacht of zij aan de criteria van artikel 119, tweede lid, voldoet.
2. De in artikel 120, vierde lid, bedoelde opgemaakte jaarrekening behoeft de instemming van de raad van commissarissen. De raad van commissarissen is bevoegd wijzigingen aan te brengen in de opgemaakte jaarrekening alvorens deze aan de algemene vergadering ter goedkeuring wordt voorgelegd. De wijzigingen worden schriftelijk toegelicht.
1. De besloten vennootschap is een rechtspersoon met een of meer op naam gestelde aandelen. De vennootschap kent geen aandelen aan toonder.
2. De vennootschap wordt door een of meer personen opgericht bij notariële akte. Bij de oprichting wordt ten minste één aandeel met volledig stemrecht, dat deelt in de winst, dan wel één aandeel met volledig stemrecht en één aandeel dat deelt in de winst, bij een oprichter of een derde geplaatst.
3. Rechten die stemrecht noch aanspraak op winstuitkering omvatten, worden niet als aandeel aangemerkt.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4, tweede lid, bevat de akte van oprichting in elk geval:
a. de aantallen en soorten van de bij de oprichting geplaatste aandelen, alsmede de namen en woonplaatsen van degenen die deze aandelen hebben genomen;
b. indien uitsluitend in geld wordt gestort, een verklaring van alle oprichters dat het eigen vermogen van de vennootschap bij oprichting niet negatief is.
2. Wordt in natura gestort dan wordt aan de akte gehecht een door alle oprichters getekende oprichtingsbalans die een eigen vermogen toont dat niet negatief is.
3. Heeft de vennootschap bij de oprichting een nominaal kapitaal dan wordt bij de toepassing van het eerste lid onder b en het tweede lid het bedrag daarvan in aanmerking genomen.
4. De akte wordt in persoon of bij schriftelijke volmacht getekend door iedere oprichter en door ieder die blijkens de akte een of meer aandelen neemt.
1. De statuten vermelden de naam, het openbaar lichaam waar de vennootschap haar zetel heeft en het doel van de vennootschap. De naam vangt aan of eindigt met de woorden besloten vennootschap, hetzij voluit geschreven, hetzij afgekort tot «B.V.». De naam mag niet in andere dan Latijnse schrifttekens gesteld zijn.
2. De statuten kunnen bepalen dat er verschillende soorten aandelen zijn. Zij kunnen aan een of meer soorten een nominale waarde toekennen. De nominale waarde kan in een of meer vreemde muntsoorten worden uitgedrukt.
3. Door statutenwijziging kan de nominale waarde worden opgeheven of gewijzigd. Vermeerdering van de nominale waarde mag er niet toe leiden dat het nominaal kapitaal groter wordt dan het eigen vermogen van de vennootschap. Als nominaal kapitaal heeft te gelden de som van de nominale waarden van de uitgegeven aandelen.
4. Kennen de statuten aandelen met een nominale waarde dan bevatten zij bepalingen met betrekking tot de aan die aandelen en andere aandelen verbonden stem-, winst- en liquidatierechten.
5. In afwijking van artikel 3, tweede lid, kunnen de statuten bepalen dat houders van aandelen of van een bepaald soort aandelen persoonlijk aansprakelijk zijn, al dan niet hoofdelijk, voor bepaalde of alle schulden van de vennootschap. In dat geval komt het in artikel 209, tweede lid, bedoelde inzagerecht toe aan iedere belanghebbende. Iedere belanghebbende kan voorts verlangen dat aan hem wordt afgegeven een door het bestuur van de vennootschap gewaarmerkt uittreksel uit het register waarop de voor hem van belang zijnde gegevens staan vermeld. Een besluit tot wijziging van de statuten, waardoor een zodanige persoonlijke aansprakelijkheid wordt ingevoerd, gewijzigd of afgeschaft, kan slechts tot stand komen met de uitdrukkelijke instemming van alle aandeelhouders.
6. Wordt door statutenwijziging een aansprakelijkheidsregeling als bedoeld in het vijfde lid afgeschaft of gewijzigd, waardoor de aansprakelijkheid van een of meer aandeelhouders vervalt of vermindert, dan heeft die afschaffing of wijziging ook effect voor bestaande schulden, zulks slechts met dien verstande dat ten aanzien van die schulden het verval of de vermindering van de aansprakelijkheid eerst intreedt zes maanden na het tijdstip waarop, nadat de statutenwijziging heeft plaatsgevonden, ten aanzien van de betrokken aandeelhouder een daarop aansluitende aantekening in het register als bedoeld in artikel 209 is gedaan, alles onverminderd het bepaalde in de Handelsregisterwet 2009 BES. De statuten kunnen deze termijn verlengen.
7. Houdt een aandeelhouder, op wie een aansprakelijkheid rust uit hoofde van een statutaire bepaling als bedoeld in het vijfde lid, op aandeelhouder te zijn, dan vervalt ook de aansprakelijkheid voor bestaande schulden, zulks echter met dien verstande dat ten aanzien van die schulden het verval van aansprakelijkheid eerst intreedt zes maanden na het tijdstip waarop, nadat zijn aandeelhouderschap is geëindigd, daarvan aantekening is gedaan in het register als bedoeld in artikel 209. De statuten kunnen deze termijn verlengen.
8. De statuten kunnen, naast het bepaalde in artikel 27, andere wijzen van ontbinding aangeven. Een ontbinding krachtens een statutaire bepaling treedt niet in alvorens daaraan bekendheid is gegeven door de vereffenaars overeenkomstig artikel 27, tweede lid. De statutaire bepaling verliest haar geldigheid indien de bekendmaking niet binnen zes maanden na het tijdstip waarop dat voor het eerst mogelijk was is geschied.
1. Voor zover de wet of de statuten niet anders bepalen zijn aan alle aandelen gelijke rechten en verplichtingen verbonden.
2. De statuten kunnen bepalen dat ter zake van aandelen van een of meer soorten onderaandelen kunnen worden uitgegeven, die de bij de uitgifte aan te geven fractie van een aandeel vertegenwoordigen.
3. De bepalingen van dit boek, over aandelen en aandeelhouders vinden overeenkomstige toepassing op onderaandelen en houders daarvan voor zover uit die bepalingen niet anders blijkt.
4. Tenzij de statuten anders bepalen gelden voor de toepassing van artikel 229, eerste lid, en 232, eerste lid, onderaandelen die tezamen ten minste een of meer aandelen vertegenwoordigen als zoveel aandelen, ongeacht de gerechtigdheid tot de onderaandelen.
De algemene vergadering van aandeelhouders of een daartoe in of krachtens de statuten aangewezen ander orgaan is bevoegd na de oprichting te besluiten tot uitgifte van nieuwe aandelen. De daarop volgende uitgifte geschiedt bij een door de vennootschap en de nemer getekende akte. Artikel 15, derde lid is van overeenkomstige toepassing op de akte.
De statuten kunnen bepalen dat, al dan niet krachtens besluit van een daartoe aangewezen orgaan, bepaalde of alle aandeelhouders bij uitgifte van bepaalde of alle aandelen een voorkeursrecht hebben in een daarbij te bepalen verhouding.
1. De nemer van een aandeel is verplicht de tegenprestatie te voldoen die in de akte van oprichting of het besluit tot uitgifte is vastgesteld. Indien anders dan in geld wordt gestort, wordt de waarde van de storting in de akte van oprichting of de akte van uitgifte in een bedrag weergeven. Worden aandelen met een nominale waarde genomen dan bedraagt de waarde van de tegenprestatie ten minste het nominale bedrag van het aandeel.
2. In de akte van oprichting of het besluit tot uitgifte kan worden bepaald dat de tegenprestatie, of een deel daarvan, pas na verloop van een bepaalde tijd opeisbaar zal zijn of pas opeisbaar zal zijn na een daartoe strekkend besluit van een in die akte of dat besluit genoemd orgaan. In geval van faillissement van de vennootschap gaat de bevoegdheid tot het nemen van dit besluit over op de curator.
3. Voor zover de vordering van de vennootschap tot voldoening van de tegenprestatie niet onvoorwaardelijk opeisbaar is voordat één jaar na de uitgifte van het aandeel is verstreken, wordt deze vordering buiten beschouwing gelaten bij de berekening van het eigen vermogen van de vennootschap, zoals bedoeld in dit boek, en bij de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde waarde.
4. Als bijstortingsplicht wordt in de wet aangeduid iedere verplichting tot storting op een uitgegeven aandeel die niet onmiddellijk en onvoorwaardelijk opeisbaar is.
5. Behoudens ontheffing van de bijstortingsplicht op de voet van artikel 215 kan de houder van een aandeel niet worden ontheven van zijn verplichtingen uit hoofde van dit artikel. Bij vervreemding van een aandeel blijft de vervreemder nog gedurende een jaar naast de verkrijger hoofdelijk aansprakelijk voor uit dit artikel voortvloeiende verplichtingen.
6. Ten aanzien van een verplichting tot storting of bijstorting op een aandeel kan de wederpartij van de vennootschap zich nimmer op verrekening beroepen.
1. Aan de nemer of houder van een aandeel wordt desgevraagd een op naam gesteld aandeelbewijs afgegeven. De waarde van de verrichte storting en de eventuele bijstortingsverplichting worden daarop aangetekend.
2. Aan de latere verkrijger te goeder trouw kan niet worden tegengeworpen dat het daarop door de vennootschap vermelde aangaande de storting of de bijstortingsverplichting onjuist of onvolledig is.
1. Het bestuur houdt een register bij, waarin de namen en adressen van alle houders van aandelen zijn opgenomen, met vermelding van de soort aandeel, daaraan verbonden stemrecht, het daarop gestorte of als gestort weergegeven bedrag, de eventuele bijstortingsverplichting, de dag van verkrijging, de eventuele aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 205, vijfde lid, en het al of niet afgegeven zijn van een aandeelbewijs. Aangetekend worden ook de vestiging of overdracht van vruchtgebruik op de aandelen en de vestiging van pandrecht op de aandelen, alsmede een daarmee samenhangende overgang van stemrecht. Het register wordt regelmatig bijgehouden. Bij iedere mutatie wordt de dag waarop deze is aangebracht vermeld.
2. Iedere aandeelhouder heeft recht op inzage in het register. De statuten kunnen het inzagerecht aan anderen toekennen.
1. Aandelen zijn overdraagbaar, behoudens het in artikel 211 en elders in de wet bepaalde.
2. Levering van aandelen geschiedt door een door partijen getekende akte van overdracht en hetzij betekening van die akte aan de vennootschap, hetzij erkenning van de overdracht door de vennootschap. Erkenning geschiedt door een ondertekende aantekening op de akte van overdracht of een aan de verkrijger gerichte schriftelijke verklaring van de vennootschap. Betreft het aandelen waarop een bijstortingsplicht rust, dan kan erkenning slechts geschieden wanneer de akte van overdracht een vaste dagtekening draagt.
3. Indien een aandeelbewijs door de vennootschap is afgegeven kan dat stuk, voorzien van een door partijen ondertekende aantekening tot overdracht, als akte van overdracht gelden.
4. De statuten kunnen bepalen dat, indien een aandeelbewijs door de vennootschap is afgegeven, als akte van overdracht uitsluitend kan gelden een stuk als bedoeld in het derde lid. Zij kunnen ook bepalen dat erkenning of betekening slechts kan geschieden na inlevering van het afgegeven aandeelbewijs, zulks onverminderd het recht van de opvolgend aandeelhouder op afgifte van een te zijnen name gesteld aandeelbewijs op de voet van artikel 208, eerste lid. In beide gevallen lijdt de regel uitzondering wanneer de vervreemder ten genoege van de vennootschap aannemelijk maakt dat zijn aandeelbewijs verloren is gegaan. De vervreemder, die zich op deze bepaling beroept, is tegenover de vennootschap en derden aansprakelijk voor alle als gevolg hiervan te lijden schade.
5. De levering en de dag daarvan worden in het register, bedoeld in artikel 209, aangetekend.
1. De overdraagbaarheid van aandelen kan bij de statuten worden beperkt of uitgesloten. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid van toedeling van aandelen uit een gemeenschap.
2. Een overdracht of toedeling die de instemming heeft van alle aandeelhouders is geldig.
3. In geval van executoriaal beslag, faillissement, afgifte van een legaat of toedeling uit een gemeenschap kan de rechter bepalingen als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren. Het verzoek daartoe kan worden gedaan door onderscheidenlijk de executant, de curator of een belanghebbende bij de afgifte van het legaat of de toedeling. De rechter wijst het verzoek slechts toe indien de belangen van de verzoeker dat bepaaldelijk vorderen. De rechter kan bepalen dat de vennootschap aan de executant of de curator inzage moet geven in het register bedoeld in artikel 209.
1. De bevoegdheid tot het vestigen van vruchtgebruik op aandelen kan niet bij de statuten worden beperkt of uitgesloten.
2. Tenzij bij de vestiging van het vruchtgebruik anders is bepaald, komen het stemrecht en de overige zeggenschapsrechten toe aan de aandeelhouder. De statuten kunnen de aan de vruchtgebruiker toekomende rechten beperken of uitsluiten.
1. De bevoegdheid tot het vestigen van een pandrecht op aandelen kan bij de statuten worden beperkt of uitgesloten. Voor zover het tegendeel niet volgt uit een voorziening als bedoeld in het tweede lid komen de aan het aandeel verbonden rechten toe aan de aandeelhouder.
2. Tenzij de statuten anders bepalen kan bij de vestiging of in een aanvullende akte tussen aandeelhouder en pandhouder worden bepaald dat de aan de aandelen verbonden rechten, al dan niet voorwaardelijk, geheel of gedeeltelijk toekomen aan de pandhouder.
3. Wordt pandrecht gevestigd met toepassing van het tweede lid van artikel 236 van Boek 3 en vervolgens een voorziening als bedoeld in het tweede lid van dit artikel getroffen in een aanvullende akte, dan is voor de geldigheid van die akte vereist dat artikel 210, tweede lid, overeenkomstige toepassing heeft gevonden. Ook artikel 210, derde, vierde en vijfde lid, vindt overeenkomstige toepassing.
4. In afwijking van het tweede lid van artikel 236 van Boek 3 kan pandrecht op aandelen op naam ook worden gevestigd zonder betekening of erkenning als bedoeld in artikel 210. Artikel 239 van Boek 3 vindt overeenkomstige toepassing.
1. De vennootschap kan geen eigen aandelen nemen.
2. Onverminderd het bepaalde in titel 7 kunnen de statuten de verkrijging door de vennootschap van eigen aandelen van derden uitsluiten, beperken of aan voorwaarden onderwerpen. Zolang de vennootschap direct of indirect eigen aandelen houdt, kunnen de daaraan verbonden rechten niet worden uitgeoefend. Artikel 218, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op verkrijging van eigen aandelen.
3. De vennootschap kan door een daarop gericht besluit van de algemene vergadering of een door de statuten aangewezen ander orgaan door de vennootschap gehouden eigen aandelen intrekken.
1. De statuten kunnen bepalen dat een orgaan per soort aandelen kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling of ontheffing van een bijstortingsplicht als bedoeld in artikel 207, vierde lid, mits het eigen vermogen van de vennootschap op het tijdstip van de terugbetaling of ontheffing ten minste nihil is en door de terugbetaling of ontheffing niet negatief wordt. Een besluit dat niet aan deze voorwaarde voldoet heeft geen enkele rechtskracht.
2. Heeft de vennootschap een nominaal kapitaal dan wordt bij de toepassing van het eerste lid het bedrag daarvan als ondergrens in aanmerking genomen.
1. Jaarlijks binnen acht maanden na afloop van het boekjaar, behoudens verlenging van deze termijn door de algemene vergadering op grond van bijzondere omstandigheden met ten hoogste zes maanden, maakt het bestuur een jaarrekening op, ten minste bestaande uit een balans, een winst en verliesrekening en een toelichting op deze stukken.
2. De opgemaakte jaarrekening wordt door alle bestuurders ondertekend. Zij wordt mede ondertekend door de commissarissen die in functie zijn. Ontbreekt een handtekening dan wordt de reden daarvoor medegedeeld.
3. De opgemaakte jaarrekening wordt aan de algemene vergadering ter goedkeuring voorgelegd. De statuten kunnen bepalen dat de algemene vergadering de bevoegdheid heeft alle of bepaalde posten te wijzigen dan wel het bestuur op te dragen de jaarrekening te wijzigen volgens door de algemene vergadering of een commissie uit die vergadering te geven aanwijzingen.
4. De jaarrekening geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat alsmede, voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de vennootschap.
5. Artikel 15, derde lid, vindt overeenkomstige toepassing op de opgemaakte en goedgekeurde jaarrekening en de daarbij behorende stukken.
6. Iedere aandeelhouder en iedere houder van schuldbrieven aan toonder heeft gedurende twee jaren na het tijdstip van opmaken, onderscheidenlijk goedkeuren van de jaarrekening recht op inzage in de krachtens het vijfde lid bewaarde stukken.
1. De algemene vergadering of een ander daartoe bij de statuten aangewezen orgaan is zonder beperking bevoegd om een externe deskundige te benoemen ten einde op de boekhouding regelmatig toezicht te houden, alsmede aan de algemene vergadering verslag uit te brengen omtrent de door het bestuur opgemaakte jaarrekening.
2. De deskundige is gerechtigd tot inzage van alle boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de vennootschap, waarvan de kennisneming tot richtige vervulling van zijn taak nodig is. Het is hem verboden hetgeen hem nopens de zaken der vennootschap blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan zijn opdracht met zich brengt.
3. De deskundige brengt zijn verslag ook ter kennis van het bestuur, de raad van commissarissen en het orgaan dat hem heeft benoemd.
1. In onmiddellijke samenhang met de goedkeuring van de jaarrekening, beslist de algemene vergadering of een ander bij de statuten aangewezen orgaan over de uitkering of inhouding van de uit die jaarrekening blijkende winst en over het doen van andere uitkeringen ten laste van het uit die jaarrekening blijkende eigen vermogen.
2. De algemene vergadering of een ander bij de statuten aangewezen orgaan kan besluiten tot het doen van tussentijdse uitkeringen ten laste van een lopend boekjaar of ten laste van een afgesloten boekjaar, waarvan de jaarrekening nog niet is goedgekeurd.
3. Voor zover de statuten niet anders bepalen geeft ieder aandeel bij iedere uitkering recht op een gelijk bedrag en geeft ieder onderaandeel recht op de dienovereenkomstige fractie van dat bedrag. De statuten kunnen bepalen dat de aandelen die de vennootschap zelf houdt meetellen bij de berekening van de verdeling van uitkeringen.
De statuten kunnen de verdeling van uitkeringen geheel of gedeeltelijk overlaten aan een daartoe aangewezen orgaan.
4. Het recht op uitkering vervalt door een tijdsverloop van drie jaren na het einde van de dag, waarop hetzij daaraan voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de uitkeringsgerechtigde daarvan kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. Bij de statuten kan worden bepaald dat het recht op uitkering niet vervalt of een langere termijn worden gesteld.
5. Uitkeringen aan aandeelhouders en andere uitkeringsgerechtigden mogen niet worden gedaan indien het eigen vermogen van de vennootschap negatief is of door die uitkering negatief zou worden. Een besluit tot het doen van een zodanige uitkering heeft geen enkele rechtskracht. Artikel 22, tweede lid, vindt geen toepassing.
6. Een uitkering als bedoeld in dit artikel wordt vermoed te zijn gedaan in strijd met de eerste zin van het vijfde lid, indien de jaarrekening van het boekjaar ten laste waarvan de uitkering wordt gedaan, met inachtneming van die uitkering een eigen vermogen toont dat negatief is. Betreft het een uitkering als bedoeld in het eerste lid dan is het vermoeden onweerlegbaar.
7. Heeft de vennootschap een nominaal kapitaal dan wordt bij de toepassing van het vijfde lid het bedrag daarvan als ondergrens in aanmerking genomen.
1. De artikelen 216 en 217 gelden niet voor de vennootschap die in haar statuten de artikelen 120 tot en met 122, al dan niet tezamen met de artikelen 123 en 124, van toepassing heeft verklaard. In dat geval zijn ook de artikelen 125 en 126 van toepassing.
[gereserveerd]
1. Voor zover de statuten niet anders bepalen behoort aan de algemene vergadering van aandeelhouders, binnen de bij de wet en de statuten gestelde grenzen, alle bevoegdheid die niet aan het bestuur of aan anderen is toegekend.
2. De aandeelhouders kunnen hun onderlinge verhouding en hun verhouding tot de vennootschap, daaronder begrepen de wijze waarop zij hun bevoegdheden als aandeelhouder zullen uitoefenen, nader regelen in een aandeelhoudersovereenkomst. De aandeelhoudersovereenkomst mag niet in strijd zijn met de wet of de statuten.
1. Jaarlijks wordt ten minste één algemene vergadering gehouden.
2. Voor zover de statuten niet anders bepalen, zijn tot het bijeenroepen van een algemene vergadering iedere bestuurder en iedere commissaris bevoegd. Het bestuur en de raad van commissarissen zijn steeds bevoegd tot bijeenroeping van de algemene vergadering.
1. Iedere aandeelhouder met stemrecht kan het bestuur of de raad van commissarissen schriftelijk verzoeken om een algemene vergadering bijeen te roepen teneinde te beraadslagen en te besluiten over daarbij aangegeven onder dat stemrecht vallende onderwerpen, mits hij daarbij een redelijk belang heeft.
2. Indien het bestuur of de raad van commissarissen niet binnen zeven dagen na de dag dat het verzoek de vennootschap of het betrokken orgaan heeft bereikt, gevolg geeft aan een zodanig verzoek, kan de verzoeker zelf tot bijeenroeping overgaan. Met het oog daarop geeft het bestuur de verzoeker inzage in het register, bedoeld in artikel 209.
3. Bij de oproeping door de aandeelhouder worden geen andere dan de aanvankelijk aangegeven onderwerpen als te behandelen vermeld.
4. De oproeping en de daarbij behorende stukken worden mede gezonden aan iedere bestuurder en iedere commissaris.
5. Voor de toepassing van artikel 230, vijfde lid, worden de in het eerste tot en met vierde lid bedoelde voorschriften mede in aanmerking genomen.
1. Voor zover de statuten niet anders bepalen geschiedt de oproeping schriftelijk aan het adres van de betrokkene. Zijn een of meer adressen onbekend dan geschiedt de oproeping tevens door een aankondiging in de Staatscourant.
2. De oproepingstermijn bedraagt ten minste vijf dagen, de dag van oproeping en de dag van de vergadering niet meegerekend. Als dag van oproeping geldt de dag waarop de oproeping verzonden is dan wel, indien dat later is, de dag waarop de oproeping is geplaatst in het eerste lid bedoelde blad.
3. De oproeping vermeldt de plaats van de vergadering en de te behandelen onderwerpen. Wordt een voorstel tot statutenwijziging gedaan dan wordt de letterlijke tekst van het voorstel meegezonden of ten kantore van de vennootschap voor de aandeelhouders ter inzage gelegd. Van de terinzagelegging wordt mededeling gedaan in de aankondiging bedoeld in het eerste lid, indien daarvan sprake is.
4. Tenzij de statuten anders bepalen wordt een vergadering gehouden in het openbaar lichaam van de statutaire zetel.
5. Zijn de voorschriften bedoeld in het eerste tot en met vierde lid niet in acht genomen, dan kunnen slechts geldige besluiten worden genomen in een vergadering waarin alle met betrekking tot dat onderwerp stemgerechtigde aandeelhouders aanwezig of vertegenwoordigd zijn. Ook dan kan over een onderwerp waarvan de behandeling niet met inachtneming van de statutaire oproepingstermijn is aangekondigd slechts rechtsgeldig worden besloten met algemene stemmen.
1. Iedere aandeelhouder en iedere stemgerechtigde is bevoegd in persoon of bij schriftelijk gevolmachtigde de algemene vergadering bij te wonen, daarin het woord te voeren en, voor zover hem dat toekomt, het stemrecht uit te oefenen.
2. De statuten kunnen bepalen dat het recht om de algemene vergadering bij te wonen en daarin het woord te voeren slechts toekomt aan de aandeelhouder of stemgerechtigde die van zijn voornemen hiertoe op ten hoogste de derde dag voor de dag van de vergadering aan het bestuur van de vennootschap kennis geeft. De statuten kunnen de in de eerste zin bedoelde rechten ook aan andere personen toekennen.
1. Voor zover de statuten niet anders bepalen geeft ieder aandeel recht op het uitbrengen van één stem ten aanzien van alle onderwerpen. Stemrecht kan niet bestaan los van een meer omvattend recht van aandeel.
2. Geen stem kan worden uitgebracht op een aandeel dat toebehoort aan de vennootschap zelf. Tenzij de statuten anders bepalen kan evenmin stem worden uitgebracht op een aandeel dat toebehoort aan een rechtspersoon waarin de vennootschap krachtens stemrecht, direct of indirect, doorslaggevende zeggenschap kan uitoefenen, ook indien alle stemgerechtigden stemmen.
3. Tenzij de statuten anders bepalen hebben bestuurders en commissarissen als zodanig in de algemene vergadering en bij besluitvorming van de algemene vergadering een raadgevende stem.
1. Voor zover de statuten niet anders bepalen worden alle besluiten genomen bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
2. De statuten kunnen bepalen dat bij staken van stemmen de beslissing wordt opgedragen aan een derde.
3. Een door de vergadering aangewezen persoon houdt notulen bij van de beraadslagingen en de genomen besluiten. De notulen worden ondertekend door de voorzitter van de vergadering.
4. De ondertekende notulen worden door het bestuur gedurende tien jaren bewaard.
5. Iedere aandeelhouder heeft recht op een afschrift van de notulen.
6. Het eerste tot en met vierde lid vinden overeenkomstige toepassing bij besluiten van andere organen. Het vijfde lid vindt overeenkomstige toepassing wanneer een ander orgaan dan de algemene vergadering een besluit neemt als bedoeld in artikel 204, 207, tweede lid, 214, derde lid, 215, eerste lid, 217, eerste lid, of 218, tweede lid.
1. Behoudens beperkingen volgens de statuten en onverminderd het bepaalde in artikel 5 is de algemene vergadering bevoegd de statuten te wijzigen. Een met algemene stemmen genomen besluit tot statutenwijziging waaraan alle stemgerechtigde personen hebben meegewerkt is geldig, ongeacht het daarover in de statuten bepaalde.
2. Een statutaire bepaling die in de gegeven situatie tot gevolg zou hebben dat er geen stemgerechtigde personen als bedoeld in het eerste lid zijn, wordt, zolang die situatie voortduurt, voor niet geschreven gehouden.
3. Gedurende het faillissement van de vennootschap kunnen de statuten slechts worden gewijzigd met instemming van de curator.
4. Een besluit tot wijziging van de statuten waardoor de rechtspositie van een krachtens de wet of de statuten bij de organisatie van de vennootschap betrokken persoon wordt aangetast, wordt op vordering van de betrokkene vernietigd, mits deze een zwaarwegend belang heeft bij de handhaving van die rechtspositie. Artikel 21, vierde lid, vindt overeenkomstige toepassing.
1. Een besluit van de algemene vergadering kan ook tot stand komen door schriftelijke stemuitbrenging buiten vergadering, mits alle met betrekking tot dat onderwerp stemgerechtigde personen stem hebben uitgebracht. Alle aandeelhouders, bestuurders en commissarissen ontvangen tijdig bericht van de voorgenomen besluitvorming buiten vergadering.
2. Het derde tot en met het vijfde lid van artikel 233 vindt overeenkomstige toepassing.
1. De benoeming van bestuurders die niet in de akte van oprichting zijn aangewezen geschiedt door de algemene vergadering, voor zover de statuten niet anders bepalen.
2. Tenzij de statuten anders bepalen is het orgaan of degene die de bestuurder heeft benoemd te allen tijde bevoegd die bestuurder te schorsen of te ontslaan. Ten aanzien van de bestuurders die in de akte van oprichting zijn aangewezen komen de in de eerste volzin omschreven bevoegdheden toe aan de algemene vergadering, tenzij uit de statuten anders voortvloeit.
3. Tenzij de statuten anders bepalen komt de bevoegdheid de bezoldiging van een bestuurder vast te stellen toe aan de algemene vergadering.
4. Een schorsing in de zin van dit artikel vervalt indien de betrokkene niet binnen twee maanden na de dag van schorsing is ontslagen.
Artikel 236 vindt geen toepassing ten aanzien van de dagelijkse bestuurders als zodanig indien in de statuten toepassing is gegeven aan artikel 18.
Hij die, zonder deel uit te maken van het bestuur, voor zekere tijd of onder zekere omstandigheden, al dan niet krachtens een bepaling van de statuten of van dit boek, het beleid van de vennootschap bepaalt of mede bepaalt als ware hij bestuurder, wordt ter zake van dat optreden, wat zijn verplichtingen ten opzichte van de vennootschap en van derden betreft, alsmede voor de toepassing van artikel 9 als bestuurder aangemerkt.
1. De statuten kunnen bepalen dat de vennootschap een aandeelhouderbestuurde vennootschap is. In dat geval wordt in de wet telkens in plaats van bestuurder gelezen: aandeelhouder, en in plaats van het bestuur: de algemene vergadering van aandeelhouders. Voor de aandeelhouder-bestuurde vennootschap gelden voorts de artikelen 240 tot en met 242.
2. Een besluit tot wijziging van de statuten waardoor een bepaling als bedoeld in het eerste lid wordt ingevoerd of afgeschaft kan slechts tot stand komen met de uitdrukkelijke instemming van alle stemgerechtigde aandeelhouders.
1. De aandeelhouders kunnen de wijze waarop de vennootschap door hen zal worden bestuurd, de daarbij toepasselijke taakverdeling en beloning en de wijze van totstandkoming van beslissingen dienaangaande, nader vastleggen in een aandeelhoudersovereenkomst als bedoeld in artikel 227, tweede lid, mits alle aandeelhouders en ook de vennootschap daarbij partij zijn.
2. De aandeelhoudersovereenkomst wordt schriftelijk vastgelegd en door alle partijen getekend. Niet naleving van dit voorschrift heeft geen nietigheid ten gevolge.
3. Tenzij de aandeelhoudersovereenkomst anders bepaalt worden alle beslissingen aangaande het bestuur genomen door de algemene vergadering van aandeelhouders met toepassing van de voor die vergadering geldende regels.
4. Onverminderd het bepaalde in artikel 228 is iedere aandeelhouder steeds bevoegd tot het bijeenroepen van een algemene vergadering. Artikel 229 vindt geen toepassing. In plaats van artikel 235 geldt dat een besluit van de algemene vergadering ook tot stand kan komen op een nader in de aandeelhouders-overeenkomst vast te stellen wijze, mits alle aandeelhouders in de gelegenheid zijn gesteld aan het overleg en de besluitvorming deel te nemen.
5. De statuten kunnen bepalen dat ook de wijze van totstandkoming van besluiten van de algemene vergadering wordt geregeld in de aandeelhoudersovereenkomst. In dat geval vinden ook de artikelen 228, tweede lid, 230, 232, 233 en 235 geen toepassing, voor zover het tegendeel niet uit de statuten of de aandeelhoudersovereenkomst blijkt.
1. Behoudens beperkingen in de wet, de statuten of de aandeelhoudersovereenkomst, is iedere aandeelhouder bevoegd tot vertegenwoordiging van de vennootschap.
2. Het tweede tot en met het vijfde lid van artikel 10 vinden overeenkomstige toepassing.
1. De artikelen 12, 18 en 236 vinden geen toepassing. De artikelen 17 en 238 zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 14, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, voor zover daarvan niet is afgeweken in de aandeelhoudersovereenkomst. In dat geval is alleen het vijfde lid van artikel 14 van overeenkomstige toepassing.
2. Iedere aandeelhouder heeft recht op inzage in alle tot de administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers en het recht om daarvan, dan wel van de desbetreffende gegevens, op eigen kosten afschriften te maken of te laten maken.
1. Hij die voor eigen rekening aandelen houdt die ten minste 95% van het eigen vermogen van een naamloze of besloten vennootschap vertegenwoordigen, kan tegen de gezamenlijke andere aandeelhouders een vordering instellen tot overdracht van hun aandelen aan de eiser. Hetzelfde geldt, indien twee of meer groepsmaatschappijen samen het vereiste aantal aandelen houden en samen de vordering instellen tot overdracht aan een hunner.
2. In de statuten kan het percentage genoemd in het eerste lid worden verlaagd, mits dit niet lager wordt gesteld dan 90.
3. Indien tegen een of meer gedaagden verstek is verleend, moet de rechter ambtshalve onderzoeken of de eiser of eisers de vereisten van het eerste of het tweede lid vervullen.
4. De rechter wijst de vordering tegen alle gedaagden af, indien een gedaagde ondanks de vergoeding ernstige stoffelijke schade zou lijden door de overdracht of een eiser jegens een gedaagde afstand heeft gedaan van zijn bevoegdheid de vordering in te stellen. Voor zover de statuten niet anders bepalen wijst de rechter de vordering tegen alle gedaagden ook af indien een gedaagde houder is van een aandeel waaraan de statuten een bijzonder recht inzake de zeggenschap in de vennootschap verbinden.
5. Indien de rechter oordeelt dat het eerste tot en met vierde lid de toewijzing van de vordering niet belet, kan hij bevelen dat een of drie deskundigen zullen berichten over de waarde van de over te dragen aandelen. Hij kan bepalen dat de eiser zekerheid moet stellen voor de met het deskundigenrapport gemoeide kosten. Artikel 121, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. De rechter stelt de prijs vast die de over te dragen aandelen op een door hem te bepalen dag hebben. Zo lang en voor zover de prijs niet is betaald, wordt hij verhoogd met rente, gelijk aan de wettelijke rente, van die dag af tot de overdracht; uitkeringen op de aandelen die in dit tijdvak betaalbaar worden gesteld, strekken op de dag van betaalbaarstelling tot gedeeltelijke betaling van de prijs.
6. De rechter die de vordering toewijst, veroordeelt de overnemer aan degenen aan wie de aandelen toebehoren of zullen toebehoren de vastgestelde prijs met rente te betalen tegen levering van het onbezwaarde recht op de aandelen. De rechter geeft omtrent de kosten van het geding zodanige uitspraak als hij meent dat behoort. Een gedaagde die geen verweer heeft gevoerd, wordt niet verwezen in de kosten.
7. Staat het bevel tot overdracht bij gerechtelijk gewijsde vast, dan deelt de overnemer de dag en plaats van overdracht en betaling en de prijs schriftelijk mee aan de houders van de over te nemen aandelen van wie hij het adres kent. Tenzij hij van allen het adres kent, kondigt hij deze ook aan in de Staatscourant en een in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba verspreid nieuwsblad.
8. De overnemer die aan zijn verplichtingen uit het zevende lid heeft voldaan kan, indien een houder van over te nemen aandelen niet op de medegedeelde dag of uiterlijk binnen vier weken daarna aan de overdracht meewerkt, zich van zijn verplichtingen ingevolge het zesde lid bevrijden door de vastgestelde prijs met rente voor alle nog niet overgenomen aandelen te consigneren, onder mededeling van hem bekende rechten van pand en vruchtgebruik en de hem bekende beslagen. Door deze mededeling gaat beslag over van de aandelen op het recht op uitkering. Door het consigneren gaat het recht op de aandelen onbezwaard op hem over en gaan rechten van pand of vruchtgebruik over op het recht op uitkering. Aan aandeel- en dividendbewijzen waarop na de overgang uitkeringen betaalbaar zijn gesteld, kan nadien geen recht jegens de vennootschap meer worden ontleend. De overnemer maakt het consigneren en de prijs per aandeel op dat tijdstip bekend op de wijze van het zevende lid.
1. De houder van aandelen op naam, die door gedragingen van de vennootschap dan wel van één of meer medeaandeelhouders zodanig in zijn rechten of belangen wordt geschaad dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hem kan worden gevergd, kan tegen de vennootschap een vordering tot uittreding instellen, inhoudende dat deze zijn aandelen tegen contante betaling overneemt.
2. De eiser is niet ontvankelijk indien niet blijkt dat hij ten minste vier weken voor het aanhangig maken van de vordering zijn bezwaren schriftelijk kenbaar heeft gemaakt aan het bestuur van de vennootschap.
3. Het bestuur van de vennootschap doet onmiddellijk schriftelijk mededeling van de kenbaar gemaakte bezwaren en van het instellen van de vordering aan de commissarissen en de medeaandeelhouders.
4. De bevoegdheid tot het instellen van de vordering vervalt indien de vennootschap of een medeaandeelhouder voor het aanhangig maken daarvan aan de aandeelhouder een schriftelijk, onvoorwaardelijk en onherroepelijk aanbod doet om zijn aandelen tegen contante betaling over te nemen. Bij aanvaarding wordt de koopprijs vastgesteld door een of meer door de rechter op verzoek van de meest gerede partij te benoemen deskundigen. Daarbij gaan de deskundigen uit van de waarde van de vennootschap op de dag van aanvaarding van het aanbod. Zij houden rekening met het eventueel door de eiser te lijden fiscaal nadeel. Over het aldus vastgestelde bedrag is wettelijke rente verschuldigd tot aan de dag van voldoening. De kosten van de deskundigen zijn voor rekening van degene die het aanbod heeft gedaan.
5. Degene die het in het vierde lid bedoelde aanbod doet, moet daarbij een termijn voor schriftelijke aanvaarding stellen die niet korter mag zijn dan vier weken en verklaren dat hij onmiddellijk na de schriftelijke aanvaarding zekerheid zal stellen voor de kosten van de deskundigen en de uiteindelijk door hem te betalen bedragen. Artikel 121, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Op verzoek van de aandeelhouder, die het aanbod heeft aanvaard, kan de rechter bepalen dat de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid gedurende een daarbij te bepalen periode herleeft indien de aangeboden zekerheid niet binnen zes dagen wordt gesteld of onvoldoende is, zulks onverminderd de rechten van de aandeelhouder uit het door hem aanvaarde aanbod.
7. Tegen beslissingen van de rechter als bedoeld in dit artikel staat geen hogere voorziening open.
1. Indien de in artikel 251 bedoelde vordering tot uittreding aanhangig wordt gemaakt en de rechter deze gegrond oordeelt wijst hij deze voorlopig toe. Daarbij benoemt hij één of meer deskundigen die schriftelijk bericht moeten uitbrengen binnen een door de rechter te bepalen termijn. In hun schriftelijk bericht laten de deskundigen zich uit over de prijs van de aandelen op het tijdstip van de voorlopige toewijzing, uitgaande van de waarde van de vennootschap op dat tijdstip, de fiscale gevolgen van de overdracht voor de eiser, de vennootschap en de medeaandeelhouders en de bedrijfseconomische gevolgen van de overdracht voor de vennootschap. Hij kan bepalen dat de eiser zekerheid moet stellen voor de met het deskundigenrapport gemoeide kosten. Artikel 121, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Nadat de deskundigen hun bericht hebben uitgebracht bepaalt de rechter het door de vennootschap te betalen bedrag. Daarin is begrepen een eventueel door de eiser te lijden fiscaal nadeel. Indien de eiser op onredelijke gronden weigert zijn aandelen vrijwillig over te dragen aan een alsnog binnen acht dagen bij incidentele conclusie door de vennootschap of een medeaandeelhouder aan te wijzen gegadigde op daarbij aan te geven voorwaarden, kan de rechter de vordering alsnog afwijzen.
3. Indien de rechter de vordering definitief toewijst bepaalt hij dat de aandelen zullen worden overgedragen op de wijze als in het vierde lid voorzien. Daarbij veroordeelt hij de vennootschap tot betaling van het door hem vastgestelde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van voorlopige toewijzing en de door hem vastgestelde kosten, die van de deskundigen en de notaris daaronder begrepen, in handen van een door hem daarbij aangewezen notaris. Aan deze veroordeling kan hij een dwangsom ten behoeve van de eiser verbinden. Vruchten die aan de aandelen zijn opgekomen sedert het tijdstip van de voorlopige toewijzing vervallen aan de vennootschap. Alvorens te beslissen hoort de rechter de aan te wijzen notaris, indien daartoe naar zijn oordeel aanleiding bestaat.
4. Tenzij partijen onverwijld eenstemmig aan de notaris te kennen geven dat zij alsnog voor een andere oplossing kiezen, geldt als akte van overdracht een door de notaris na de ontvangst van het door de vennootschap verschuldigde met bekwame spoed opgemaakt proces-verbaal, waarin de beslissing van de rechter wordt geconstateerd. De notaris neemt in die akte zodanige toevoegingen en verduidelijkingen op als hij in het belang van het rechtsverkeer nodig acht. Na het verlijden van de akte keert de notaris het door hem ontvangen bedrag na aftrek van de door de rechter vastgestelde kosten aan de eiser uit. Een afschrift van de akte wordt door de notaris aan de vennootschap en de eiser toegezonden.
5. Zolang niet onherroepelijk is beslist op de vordering, of het geding niet op andere wijze is geëindigd kan de eiser zijn aandelen niet vervreemden, dan wel daarop een pandrecht of recht van vruchtgebruik vestigen, zonder schriftelijke toestemming van de vennootschap of, bij gebreke daarvan, van de rechter.
6. De vordering tot uittreding kan slechts met instemming van de wederpartij worden ingetrokken. Uitsluitend tegen een beslissing als bedoeld in het derde lid, of tot afwijzing van de vordering is een hogere voorziening toegelaten. Een vordering tot oproeping in vrijwaring, voeging of tussenkomst wordt niet toegelaten, onverminderd het bepaalde in het tweede lid, laatste volzin.
7. De vordering tot uittreding kan ook worden ingesteld tegen een of meer van de medeaandeelhouders die zich alleen of samen met de vennootschap of andere medeaandeelhouders schuldig hebben gemaakt aan gedragingen als in het eerste lid van artikel 251 omschreven. De vennootschap wordt in elk geval mede in het geding geroepen. Het tweede tot en met het vijfde lid van artikel 251 zijn van toepassing. Het tweede tot en met het zesde lid van het onderhavige artikel vinden overeenkomstige toepassing.
1. Indien in de algemene vergadering door handelingen of gebeurtenissen die een houder van aandelen op naam redelijkerwijs niet heeft kunnen verhinderen een zodanige meerderheid is ontstaan dat een medeaandeelhouder, alleen of samen met een groepsmaatschappij van de medeaandeelhouder of krachtens een overeenkomst met andere stemgerechtigden, meer dan de helft van de bestuurders, leden van het algemeen bestuur in de zin van artikel 18 of commissarissen kan benoemen of ontslaan, ook indien alle stemgerechtigden stemmen, kan die houder van aandelen op naam tegen de vennootschap een vordering tot uittreding als omschreven in artikel 251 instellen. De vordering kan ook worden ingesteld tegen de medeaandeelhouder, de groepsmaatschappij of de andere in dit lid bedoelde stemgerechtigden. De vennootschap wordt in elk geval mede in het geding geroepen.
2. Op de vordering als bedoeld in het eerste lid zijn het tweede tot en met het vijfde lid van artikel 251 en het tweede tot en met het zesde lid van artikel 252 van overeenkomstige toepassing.
3. Tenzij het vierde lid van artikel 251 overeenkomstige toepassing heeft gevonden, vervalt de bevoegdheid tot het instellen van de vordering zes maanden na het einde van de dag waarop de aandeelhouder kennis heeft genomen van het ontstaan van een meerderheid als bedoeld in het eerste lid of daarvan is verwittigd.
1. De in artikel 251 bedoelde vordering tot uittreding komt ook toe aan:
a. de aandeelhouder die als zodanig niet of niet langer voldoet aan in de statuten gestelde kwaliteitseisen en dientengevolge een of meer van de aan zijn aandeel verbonden rechten niet kan uitoefenen.
b. de aandeelhouder die aan de vennootschap en zijn medeaandeelhouders op naam schriftelijk heeft medegedeeld dat hij zijn aandelen wil vervreemden tegen daarbij genoemde voorwaarden en dat voornemen niet ten uitvoer kan leggen door de werking van een statutaire blokkeringsregeling in de zin van artikel 111 of 211 die de overdracht uitsluit of uiterst bezwaarlijk maakt.
2. In de gevallen bedoeld in het eerste lid vindt het zevende lid van artikel 252 geen toepassing.
3. Tenzij het vierde lid van artikel 251 overeenkomstige toepassing heeft gevonden, vervalt de bevoegdheid tot het instellen van de vordering zes maanden na het einde van de dag waarop de aandeelhouder is komen te verkeren in een situatie als bedoeld in het eerste lid onder a of de in het eerste lid onder b bedoelde schriftelijke mededeling door de vennootschap is ontvangen.
1. In iedere stand van een geding op de voet van artikel 252 of 253, kan de rechter op verzoek van een belanghebbende een door deze gevraagde voorziening als bedoeld in het derde lid treffen, indien het belang van de vennootschap of een andere in artikel 7, eerste lid, bedoelde persoon dit eist. Alvorens te beslissen kan de rechter desverzocht of ambtshalve getuigen en deskundigen horen.
2. De voorziening kan te allen tijde op verzoek van een belanghebbende worden ingetrokken, verlengd of gewijzigd. Zij vervalt op het door de rechter bepaalde tijdstip en in elk geval op het tijdstip dat de beslissing op de vordering in het hoofdgeding onherroepelijk is geworden.
3. De voorziening kan inhouden:
a. schorsing van de werking van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon, dan wel een bevel om een besluit geheel of ten dele in te trekken, de uitvoering daarvan geheel of ten dele op te schorten of de gevolgen daarvan geheel of ten dele ongedaan te maken;
b. schorsing van een of meer bestuurders of commissarissen;
c. tijdelijke aanstelling van een of meer bestuurders of commissarissen;
d. tijdelijke afwijking van daarbij aangegeven bepalingen van de statuten;
e. tijdelijke ontneming van stemrecht;
f. tijdelijke overgang van aandelen ten titel van beheer;
g. een tot de rechtspersoon of andere persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, gericht bevel om bepaalde handelingen te verrichten of na te laten.
4. Een voorziening kan door derden te goeder trouw verworven rechten niet aantasten. Dreigt aantasting dan wordt de betrokken derde als belanghebbende in het geding geroepen. De rechter kan, gehoord de derde, bepalen dat de voorziening toch tegen die derde werkt, ongeacht de mate waarin deze te goeder trouw is, mits daarbij aan de derde een redelijke door de vennootschap te betalen schadevergoeding wordt toegekend, zulks onverminderd het verhaal door de vennootschap van het betaalde bedrag op degene die de schade heeft veroorzaakt, indien en voor zover daartoe gronden zijn.
5. De rechter regelt zo nodig de gevolgen van de getroffen voorziening. Aan het niet opvolgen van een bevel kan hij desverzocht de verbeurte van een dwangsom ten behoeve van de verzoeker of de vennootschap verbinden.
6. Het instellen van hoger beroep of cassatie tegen een beschikking als bedoeld in dit artikel staat aan voortzetting van het hoofdgeding niet in de weg.
7. Indien de rechter de vordering in het hoofdgeding afwijst kan hij op verzoek van de vennootschap daarbij beslissen dat de eiser aan de vennootschap de directe kosten vergoedt waartoe getroffen voorzieningen aanleiding hebben gegeven, voor zover deze kosten voor rekening van de vennootschap zijn gekomen, zulks onverminderd een eventueel door de vennootschap of een derde in te stellen vordering tot schadevergoeding, indien daartoe gronden zijn. De in dit lid bedoelde kosten worden door de rechter begroot.
Een vordering tot uittreding als bedoeld in de artikelen 251 tot en met 254 kan niet worden ingesteld ter zake van aandelen die worden verhandeld op een beurs.
1. De statuten kunnen bepalen dat in gevallen, nauwkeurig in de statuten omschreven, de aandeelhouder verplicht is zijn aandelen aan de vennootschap dan wel aan één of meer medeaandeelhouders over te dragen tegen voorwaarden, zoals deze bij de statuten zijn bepaald of krachtens de statuten door onafhankelijke deskundigen zullen worden vastgesteld.
2. Nakoming van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan niet worden gevorderd voordat de vennootschap of een medeaandeelhouder aan de aandeelhouder een schriftelijk, onvoorwaardelijk en onherroepelijk aanbod heeft gedaan om zijn aandelen tegen contante betaling over te nemen en dit aanbod is afgewezen of de in het vierde lid bedoelde termijn voor aanvaarding is verlopen.
3. Bij aanvaarding van het aanbod wordt de koopprijs vastgesteld door een of meer door de rechter op verzoek van de meest gerede partij te benoemen deskundigen. Daarbij gaan de deskundigen uit van de waarde van de vennootschap op de dag van aanvaarding van het aanbod. Zij houden rekening met het eventueel door de aandeelhouder te lijden fiscaal nadeel. Over het aldus vastgestelde bedrag is wettelijke rente verschuldigd tot aan de dag van voldoening. De kosten van de deskundigen zijn voor rekening van degene die het aanbod heeft gedaan.
4. Degene die het in het tweede lid bedoelde aanbod doet, moet daarbij een termijn voor schriftelijke aanvaarding stellen die niet korter mag zijn dan vier weken en verklaren dat hij onmiddellijk na de schriftelijke aanvaarding zekerheid zal stellen voor de kosten van de deskundigen en de uiteindelijk door hem te betalen bedragen. Artikel 121, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Wordt het onherroepelijk aanbod niet gedaan binnen zes weken nadat de aandeelhouder de vennootschap schriftelijk heeft doen weten dat hij bereid is zijn aandelen over te dragen, dan is de aandeelhouder van al zijn verplichtingen uit de statutaire bepaling bevrijd. Hetzelfde geldt indien de in het vierde lid bedoelde, aangeboden zekerheid niet binnen zes dagen wordt gesteld of onvoldoende is, zulks onverminderd de rechten van de aandeelhouder uit het door hem aanvaarde aanbod.
1. Een rechtspersoon kan zich met inachtneming van de volgende bepalingen omzetten in een andere rechtsvorm.
2. Voor omzetting is vereist een besluit tot omzetting en statutenwijziging, genomen met inachtneming van ten minste de vereisten voor een besluit tot statutenwijziging. Zij komt tot stand bij notariële akte van omzetting die de nieuwe statuten bevat.
3. Omzetting van een stichting is alleen mogelijk indien de statuten toelaten dat alle bepalingen daarvan worden gewijzigd.
4. Voor de omzetting van of in een stichting en van een naamloze of besloten vennootschap in een vereniging is bovendien rechterlijke machtiging vereist.
5. In de gevallen waarin rechterlijke machtiging is vereist doet het bestuur van de om te zetten rechtspersoon mededeling van het voornemen tot omzetting en van de plaats en het tijdstip van de behandeling van het machtigingsverzoek in de Staatscourant en door aankondiging in een in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba verschijnend nieuwsblad.
6. Slechts de rechtspersoon kan machtiging tot omzetting verzoeken. Daarbij moet worden overgelegd een bewijs dat aan de verplichtingen uit het vijfde lid is voldaan en een notarieel ontwerp van de akte. De machtiging wordt geweigerd indien een vereist besluit nietig is of indien een vordering tot vernietiging daarvan aanhangig is. Zij wordt voorts geweigerd indien de omzetting leidt tot ongerechtvaardigde bevoordeling of benadeling van een of meer personen, alsmede indien de belangen van stemgerechtigden die niet hebben ingestemd of van anderen, van wie ten minste iemand zich tot de rechter heeft gewend, onvoldoende zijn ontzien. De rechter kan voorwaarden aan het verlenen van de machtiging verbinden. Een voorwaarde kan zijn dat aan een of meer aandeelhouders schadevergoeding wordt betaald op de voet van artikel 302, derde lid.
7. Indien voor de omzetting machtiging van de rechter is vereist, verklaart de notaris aan de voet van de akte van omzetting dat de machtiging op het ontwerp van de akte is verleend en, voor zover toepasselijk, dat aan de daarbij gestelde voorwaarden is voldaan.
8. Bij omzetting van een stichting moet uit de akte van omzetting blijken welk vermogen de stichting heeft en hoe dit is samengesteld. Na de omzetting moet uit de statuten blijken dat het netto vermogen dat zij bij de omzetting had, niet door uitkeringen aan aandeelhouders of leden mag verminderen en niet door uitkeringen aan derden mag verminderen zonder toestemming van de rechter.
9. Artikel 5 vindt overeenkomstige toepassing. Bij de toepassing van artikel 24 wordt telkens naast «oprichting», «oprichtingshandeling», en «oprichtingsbalans» ook gelezen: omzetting, omzettingshandeling en omzettingsbalans.
10. Omzetting beëindigt het bestaan van de rechtspersoon niet.
1. Bij omzetting van een rechtspersoon in een naamloze vennootschap of besloten vennootschap gelden, naast artikel 300, de volgende leden.
2. Door de omzetting worden van rechtswege aandeelhouder de leden of aandeelhouders in verhouding tot ieders recht. Wordt een stichting omgezet, dan worden krachtens in de akte van omzetting geregelde uitgifte aandeelhouder de in die akte genoemde personen. De akte van omzetting wordt in persoon of bij schriftelijke volmacht door die personen getekend.
3. Aan de akte van omzetting wordt een omzettingsbalans gehecht. Bij omzetting in een naamloze of besloten vennootschap mag het getoonde eigen vermogen niet negatief zijn. Heeft de vennootschap waarin de rechtspersoon wordt omgezet een nominaal kapitaal dan mag het eigen vermogen niet lager zijn dan dat nominaal kapitaal.
4. De omzettingsbalans heeft betrekking op een tijdstip dat ten hoogste een maand voor de dag van de akte ligt. Zij wordt getekend door alle bestuurders en commissarissen.
5. Na de omzetting kunnen aandeelhouders, vruchtgebruikers en pandhouders de aan een aandeel verbonden rechten niet uitoefenen, zolang zij niet zijn ingeschreven in het in artikel 109 of 209 bedoelde register. Voor zover aandeelbewijzen aan toonder zijn uitgegeven vindt geen inschrijving plaats dan tegen afgifte van die aandeelbewijzen aan de vennootschap, dit behoudens toepassing van het vierde lid van artikel 105.
1. Wanneer een naamloze of besloten vennootschap zich omzet in een vereniging, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij, wordt iedere aandeelhouder lid, tenzij hij de schadevergoeding heeft gevraagd, bedoeld in het tweede lid. In de oproeping tot de vergadering waarin tot omzetting en statutenwijziging wordt besloten en de publicaties bedoeld in artikel 300, vijfde lid, wordt op deze mogelijkheid gewezen.
2. Binnen twee weken nadat het besluit tot omzetting en statutenwijziging is genomen kan iedere aandeelhouder die niet met het besluit heeft ingestemd, de vennootschap schriftelijk schadevergoeding vragen voor het verlies van zijn aandelen. Deze bevoegdheid komt niet toe aan de aandeelhouder die zich al op de voet van artikel 300, zesde lid, tot de rechter heeft gewend en daarbij om schadevergoeding heeft gevraagd, tenzij de rechter in die procedure op dat verzoek niet heeft beslist.
3. Bij gebreke van overeenstemming wordt de schadevergoeding bepaald door een of meer onafhankelijke deskundigen, ten verzoeke van de meest gerede partij te benoemen door de rechter die over de in artikel 300, vierde lid, bedoelde machtiging beslist. De kosten van de deskundigen zijn voor rekening van de vennootschap.
1. In plaats van een rechtspersoon in de zin van dit boek kan bij de toepassing van artikel 300 en 302 als zich omzettende rechtspersoon ook optreden een buitenlandse rechtspersoon, mits het recht dat die buitenlandse rechtspersoon beheerst zich niet tegen een zodanige omzetting verzet. Een verklaring van die strekking, afgelegd door een op dit rechtsgebied deskundige, wordt aan de akte van omzetting gehecht.
2. Voor de toepassing van artikel 300, tweede lid, en voor het tijdstip van totstandkoming geldt dat de voor een zodanige omzetting geldende buitenlandse regels mede in aanmerking worden genomen. Rechterlijke machtiging is alleen vereist bij omzetting in een stichting.
1. Een naamloze en een besloten vennootschap kunnen zich omzetten in een buitenlandse rechtspersoon mits dit ten gevolge heeft dat, volgens het recht dat die buitenlandse rechtspersoon beheerst, het bestaan van de vennootschap als rechtspersoon in de gekozen rechtsvorm wordt voortgezet.
2. Voor de omzetting is vereist een daartoe strekkend besluit van de vergadering van aandeelhouders, genomen op eenstemmig voorstel van het bestuur en met inachtneming van ten minste de vereisten voor een besluit tot statutenwijziging. Vereist is voorts een notariële akte waarin het besluit tot omzetting wordt geconstateerd en waaraan is gehecht:
a. en geschrift, afgegeven door een persoon of instantie die naar het recht van de buitenlandse rechtspersoon de bevoegdheid heeft een akte van oprichting van zo'n buitenlandse rechtspersoon tot stand te brengen, welk geschrift de statutaire of soortgelijke regels bevat die de buitenlandse rechtspersoon na de omzetting zullen beheersen;
b. en verklaring dat, zodra alle formaliteiten zijn vervuld, ook aan de voorwaarde van het eerste lid zal zijn voldaan, welke verklaring moet zijn afgegeven en getekend door de onder a. bedoelde persoon of instantie of een andere deskundige op het rechtsgebied van de buitenlandse rechtspersoon;
c. en verklaring afgegeven en getekend door alle bestuurders die ten tijde van het omzettingsbesluit met de in artikel 15 omschreven taken waren belast en alle stemgerechtigde aandeelhouders, die niet tegen het voorstel tot omzetting hebben gestemd, waarin de ondertekenaars zich hoofdelijk aansprakelijk stellen voor alle schulden van de vennootschap die bestaan op het tijdstip dat de omzetting onaantastbaar is; behoudens het geval van kwade trouw vervalt deze aansprakelijkheid drie maanden na dat tijdstip en in elk geval een jaar na de aanvang van het voortgezette bestaan van de vennootschap in de gekozen buitenlandse rechtsvorm.
• De in het tweede lid bedoelde notariële akte kan een opschortende voorwaarde voor het van kracht worden van de omzetting bevatten.
• Artikel 4, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing. Van artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing het eerste lid, de laatste volzin van het tweede lid en het derde lid, zulks met dien verstande dat in het eerste lid de woorden «ingeschreven in het handelsregister» worden gelezen als «uitgeschreven uit het handelsregister» en dat mededeling van de omzetting door de zorg van de notaris ook wordt gedaan in een veel gelezen lokaal nieuwsblad. Bevat de akte van omzetting een opschortende voorwaarde als bedoeld in het derde lid van dit artikel dan behoeft aan het gestelde in de tweede en derde volzin van artikel 5, eerste lid, niet eerder dan zo spoedig mogelijk na het vervuld zijn van die voorwaarde te worden voldaan. Een opschortende voorwaarde waaraan niet voor of door de uitschrijving uit het handelsregister is voldaan, wordt geacht door die uitschrijving in vervulling te zijn gegaan.
• De omzetting is onaantastbaar zodra de in het vierde lid bedoelde uitschrijving uit het handelsregister heeft plaatsgevonden. Mocht nadien blijken dat aan de voorwaarde van het eerste lid niet is voldaan dan wordt de omzetting geacht niet te hebben plaatsgevonden.
1. Een stichting kan zich omzetten in een buitenlandse rechtspersoon met inachtneming van de volgende leden.
• Het derde tot en met het zevende lid en de eerste volzin van het achtste lid van artikel 300 zijn van overeenkomstige toepassing.
• Voor de omzetting is vereist een daartoe strekkend eenstemmig besluit van het bestuur dat is genomen met inachtneming van ten minste de vereisten voor een besluit tot statutenwijziging. Artikel 304 is voor het overige van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat een verklaring als bedoeld in het tweede lid, onder c, moet zijn afgegeven en getekend door alle bestuurders.
Fusie is de rechtshandeling van twee of meer rechtspersonen waarbij een van deze het vermogen van de andere onder algemene titel verkrijgt of waarbij een nieuwe rechtspersoon die bij deze rechtshandeling door hen samen wordt opgericht, hun vermogen onder algemene titel verkrijgt.
1. Rechtspersonen kunnen fuseren met rechtspersonen die dezelfde rechtsvorm hebben.
• Wordt de verkrijgende rechtspersoon nieuw opgericht, dan moet hij de rechtsvorm hebben van de fuserende rechtspersonen.
• Voor de toepassing van dit artikel worden naamloze en besloten vennootschap als rechtspersonen met dezelfde rechtsvorm aangemerkt.
• Een verkrijgende rechtspersoon kan, ongeacht zijn rechtsvorm, fuseren met een vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij, naamloze of besloten vennootschap waarvan hij enig lid of aandeelhouder is.
• Een ontbonden rechtspersoon mag niet fuseren, indien reeds uit hoofde van de vereffening een uitkering is gedaan.
6. Een rechtspersoon mag niet fuseren gedurende faillissement of surséance van betaling.
1. Met uitzondering van de verkrijgende rechtspersoon houden de fuserende rechtspersonen door het van kracht worden van de fusie op te bestaan.
2. De leden of aandeelhouders van de verdwijnende rechtspersonen worden door de fusie lid of aandeelhouder van de verkrijgende rechtspersoon, uitgezonderd in de gevallen van de artikelen 310, vierde lid, 333 of 334, of wanneer krachtens de ruilverhouding van de aandelen zelfs geen recht bestaat op een enkel aandeel.
1. De besturen van de te fuseren rechtspersonen stellen een voorstel tot fusie op.
2. Dit voorstel vermeldt ten minste:
a. de rechtsvorm, naam en statutaire zetel van de te fuseren rechtspersonen;
b. de statuten van de verkrijgende rechtspersoon zoals die luiden en zoals zij na de fusie zullen luiden of, indien de verkrijgende rechtspersoon nieuw wordt opgericht, het ontwerp van de akte van oprichting;
c. welke rechten of vergoedingen ingevolge artikel 320 ten laste van de verkrijgende rechtspersoon worden toegekend aan degenen die anders dan als lid of aandeelhouder bijzondere rechten hebben jegens de verdwijnende rechtspersonen, zoals rechten op een uitkering van winst of tot het nemen van aandelen, en met ingang van welk tijdstip;
d. welke voordelen in verband met de fusie worden toegekend aan een bestuur der of commissaris van een te fuseren rechtspersoon of aan een ander die bij de fusie is betrokken;
e. de voornemens over de samenstelling na de fusie van het bestuur en, als er een raad van commissarissen zal zijn, van die raad;
f. voor elk van de verdwijnende rechtspersonen het tijdstip met ingang waarvan financiële gegevens zullen worden verantwoord in de jaarrekening of andere financiële verantwoording van de verkrijgende rechtspersoon;
g. de voorgenomen maatregelen in verband met de overgang van het lidmaatschap of aandeelhouderschap van de verdwijnende rechtspersonen;
h. de voornemens omtrent voortzetting of beëindiging van werkzaamheden;
i. wie in voorkomend geval het besluit tot fusie moeten goedkeuren.
3. Het voorstel tot fusie wordt ondertekend door de bestuurders van elke te fuseren rechtspersoon; ontbreekt de handtekening van een of meer hunner, dan wordt daarvan onder opgave van reden melding gemaakt.
4. Indien een fuserende rechtspersoon een naamloze vennootschap is waarvan de statuten een bepaling bevatten als bedoeld in artikel 139, moet het voorstel tot fusie zijn goedgekeurd door de raad van commissarissen van die vennootschap en wordt het door de commissarissen mede ondertekend; ontbreekt de handtekening van een of meer hunner, dan wordt daarvan onder opgave van redenen melding gemaakt.
1. In een schriftelijke toelichting geeft het bestuur van elke te fuseren rechtspersoon de redenen voor de fusie met een uiteenzetting over de verwachte gevolgen voor de werkzaamheden en een toelichting uit juridisch, economisch en sociaal oogpunt.
2. Indien het laatste boekjaar van de rechtspersoon, waarover een jaarrekening of andere financiële verantwoording is vastgesteld, meer dan zes maanden voor de nederlegging van het voorstel tot fusie is verstreken, maakt het bestuur een jaarrekening of tussentijdse vermogensopstelling op. Deze heeft betrekking op de stand van het vermogen op ten vroegste de eerste dag van de derde maand voor de maand waarin zij wordt neergelegd. De vermogensopstelling wordt opgemaakt met inachtneming van de indeling en de waarderingsmethoden die in de laatst vastgestelde jaarrekening of andere financiële verantwoording zijn toegepast, tenzij daarvan gemotiveerd wordt afgeweken op de grond dat de actuele waarde belangrijk afwijkt van de boekwaarde.
3. In de gevallen van de artikelen 310, vierde lid, en 333 is geen toelichting vereist voor de verdwijnende rechtspersoon, tenzij anderen dan de verkrijgende rechtspersoon een bijzonder recht jegens de verdwijnende rechtspersoon hebben, zoals een recht op uitkering van winst of tot het nemen van aandelen.
1. Elke te fuseren rechtspersoon legt ten kantore van het handelsregister neer:
a. het voorstel tot fusie;
b. de laatste drie goedgekeurde jaarrekeningen of andere financiële verantwoordingen van de te fuseren rechtspersonen, met de deskundigen verklaring daarbij, voor zover deze stukken ter inzage liggen of moeten liggen;
c. de jaarverslagen van de te fuseren rechtspersonen over de laatste drie afgesloten jaren, voor zover deze ter inzage liggen of moeten liggen;
d. tussentijdse vermogensopstellingen of niet goedgekeurde jaarrekeningen, voor zover vereist ingevolge artikel 313, tweede lid, en voor zover de jaar rekening van de rechtspersoon ter inzage moet liggen.
2. Tegelijkertijd legt het bestuur de stukken, met inbegrip van jaarrekeningen en jaarverslagen die niet ter openbare inzage behoeven te liggen, samen met de toelichtingen van de besturen op het voorstel neer ten kantore van de rechtspersoon of, bij gebreke van een kantoor, aan de woonplaats van een bestuurder. De stukken liggen tot het tijdstip van de fusie, en op het adres van de verkrijgende rechtspersoon onderscheidenlijk van een bestuurder daarvan nog zes maanden nadien, ter inzage voor de leden of aandeelhouders, en voor hen die een bijzonder recht jegens de rechtspersoon hebben, zoals een recht op een uitkering van winst, tot het nemen van aandelen of tot het bijwonen van vergaderingen. In dit tijdvak kunnen zij kosteloos een afschrift daarvan krijgen.
3. De te fuseren rechtspersonen kondigen in de Staatscourant en in een in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba verschijnend nieuwsblad aan dat de stukken zijn neergelegd, met opgave van de openbare registers waar zij liggen en van het adres waar zij krachtens het tweede lid ter inzage liggen. Indien het besluit tot fusie moet worden goedgekeurd op de voet van artikel 317, vijfde lid, wordt mededeling gedaan van de plaats en het tijdstip van de behandeling van het goedkeuringsverzoek.
4. Indien de besturen van de te fuseren rechtspersonen het voorstel tot fusie wijzigen, zijn het eerste tot en met het derde lid van overeenkomstige toepassing.
5. Het tweede lid geldt niet voor stichtingen.
1. Het bestuur van elke te fuseren rechtspersoon is verplicht de algemene vergadering en de andere te fuseren rechtspersonen in te lichten over na het voorstel tot fusie gebleken belangrijke wijzigingen in de omstandigheden die, waren zij bekend geweest, de mededelingen in het voorstel tot fusie of in de toelichting zouden hebben beïnvloed.
2. Voor een stichting geldt deze verplichting jegens degenen die blijkens de statuten de fusie moeten goedkeuren.
1. Tot een maand nadat alle fuserende rechtspersonen de in het derde lid van artikel 314 bedoelde aankondiging hebben gedaan kan iedere schuldeiser of contractuele wederpartij van een van de fuserende vennootschappen, alsmede iedere bijzonder rechthebbende in de zin van artikel 320, door een verzoekschrift bij de rechter in eerste aanleg van de statutaire zetel van een verdwijnende of verkrijgende vennootschap, tegen de aangekondigde fusie in verzet komen op de grond dat hij in zijn positie als crediteur, contractuele wederpartij of bijzonder rechthebbende wordt geschaad. Het verzoekschrift vermeldt welke zekerheid, waarborg, contractswijziging, ontbinding of schadevergoeding wordt verlangd.
2. Indien de rechter het verzet gegrond oordeelt bepaalt hij de door de verkrijgende vennootschap of een derde te stellen zekerheid of waarborg of te betalen schadevergoeding, dan wel de contractswijziging of -ontbinding die zal gelden wanneer de fusie tot stand komt. Aan een contractswijziging of -ontbinding kan hij een per de datum van de fusie ingaande, op de verkrijgende vennootschap rustende verplichting tot schadevergoeding verbinden.
3. De in artikel 318 bedoelde akte van fusie mag niet worden verleden voordat het verzet is ingetrokken, de beslissing waarbij het verzet ongegrond is verklaard uitvoerbaar is of, bij gegrondverklaring, de vastgestelde waarborg of zekerheid is gesteld.
4. Indien de akte van fusie al is verleden, kan de rechter op een ingesteld rechtsmiddel het stellen van een door hem omschreven waarborg bevelen en daaraan een dwangsom verbinden.
1. Het besluit tot fusie wordt genomen door de algemene vergadering; in een stichting wordt het besluit genomen door degene die de statuten mag wijzigen of, als geen ander dat mag, door het bestuur. Het besluit mag niet afwijken van het voorstel tot fusie.
2. Een besluit tot fusie kan eerst worden genomen na verloop van een maand na de dag waarop alle fuserende rechtspersonen de nederlegging van het voorstel tot fusie hebben aangekondigd.
3. Een besluit tot fusie wordt genomen op dezelfde wijze en met dezelfde meerderheid als een besluit tot wijziging van de statuten. Vereisen de statuten hiervoor goedkeuring, dan geldt dit ook voor het besluit tot fusie. Vereisen de statuten voor de wijziging van afzonderlijke bepalingen verschillende meerderheden, dan is voor een besluit tot fusie de grootste daarvan vereist en sluiten de statuten wijziging van bepalingen uit, dan zijn de stemmen van alle stemgerechtigde leden of aandeelhouders vereist; een en ander tenzij die bepalingen na de fusie onverminderd zullen gelden. De notulen van de vergaderingen waarin tot fusie wordt besloten worden opgemaakt bij notariële akte.
4. Het derde lid geldt niet, voor zover de statuten een andere regeling voor besluiten tot fusie geven.
5. Een besluit tot fusie van een stichting behoeft de voorafgaande goedkeuring van de rechter, tenzij uitsluitend stichtingen die stichting particulier fonds zijn, of uitsluitend stichtingen die dat niet zijn, bij de fusie betrokken zijn en de statuten van deze stichtingen het mogelijk maken alle bepalingen daarvan te wijzigen. De rechter wijst het verzoek af, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de fusie strijdig is met het belang van de stichting of dat de belangen van aangeslotenen of derden onevenredig worden geschaad.
1. De fusie geschiedt bij notariële akte en wordt van kracht met ingang van de dag na die waarop de akte is verleden. De akte mag slechts worden verleden binnen zes maanden na de aankondiging van de nederlegging van het voorstel of, indien dit als gevolg van gedaan verzet niet mag, binnen een maand na het in het derde lid van artikel 316 bedoelde tijdstip.
2. Aan de voet van de akte verklaart de notaris dat hem is gebleken dat de vormvoorschriften in acht zijn genomen voor alle besluiten die deze en de volgende afdeling en de statuten voor het totstandkomen van de fusie vereisen en dat voor het overige de daarvoor in deze en de volgende afdeling en in de statuten gegeven voorschriften zijn nageleefd.
3. De artikelen 4 en 5 vinden overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de vereiste stukken worden aangeboden ten kantore van het handelsregister van de verkrijgende en van elke gefuseerde rechtspersoon. Bij de toepassing van artikel 24 wordt telkens naast «oprichting», «oprichtingshandeling» en «oprichtingsbalans» ook gelezen: fusie, fusiehandeling en fusiebalans.
4. De verkrijgende rechtspersoon doet binnen een maand opgave van de fusie aan de beheerders van andere openbare registers waarin overgang van rechten of de fusie kan worden ingeschreven. Gaat door de fusie een registergoed op de verkrijgende rechtspersoon over, dan is deze verplicht binnen deze termijn aan de bewaarder van de openbare registers, bedoeld in titel 1, afdeling 2 van Boek 3, de voor de inschrijving van de fusie vereiste stukken aan te bieden.
1. Pandrecht en vruchtgebruik op een recht van lidmaatschap of op aandelen van de verdwijnende rechtspersonen gaan over op hetgeen daarvoor in de plaats treedt.
2. Rust het pandrecht of vruchtgebruik op een recht van lidmaatschap of op aandelen waarvoor niets in de plaats treedt, dan moet de verkrijgende rechtspersoon een gelijkwaardige vervanging geven.
1. Hij die, anders dan als lid of aandeelhouder, een bijzonder recht jegens een verdwijnende rechtspersoon heeft, zoals een recht op een uitkering van winst of tot het nemen van aandelen, moet een gelijkwaardig recht in de verkrijgende rechtspersoon krijgen, of schadevergoeding. Schadevergoeding kan niet worden gevorderd door iemand die reeds op de voet van artikel 316 schadevergoeding heeft verzocht, tenzij de rechter in die procedure op dat verzoek niet heeft beslist.
2. De schadevergoeding wordt bij gebreke van overeenstemming bepaald door een of meer onafhankelijke deskundigen, ten verzoeke van de meest gerede partij te benoemen door de rechter in eerste aanleg van de statutaire zetel van de verkrijgende rechtspersoon.
3. Artikel 319 is van overeenkomstige toepassing op pandrecht of vruchtgebruik dat op de bijzondere rechten was gevestigd.
1. Op het tijdstip met ingang waarvan de verkrijgende rechtspersoon de financiële gegevens van een verdwijnende rechtspersoon zal verantwoorden in de eigen jaarrekening of andere financiële verantwoording, is het laatste boekjaar van die verdwijnende rechtspersoon geëindigd.
2. De verplichtingen omtrent de jaarrekening of andere financiële verantwoording van de verdwijnende rechtspersonen rusten na de fusie op de verkrijgende rechtspersoon.
3. Waarderingsverschillen tussen de verantwoording van activa en passiva in de laatste jaarrekening of andere financiële verantwoording van de verdwijnende rechtspersonen en in de eerste jaarrekening of andere financiële verantwoording waarin de verkrijgende rechtspersoon deze activa en passiva verantwoordt, moeten worden toegelicht.
1. Indien ten gevolge van de fusie een overeenkomst van een fuserende rechtspersoon naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet ongewijzigd in stand behoort te blijven, wijzigt of ontbindt de rechter de overeenkomst op vordering van een der partijen. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
2. De bevoegdheid tot het instellen van de vordering vervalt door verloop van zes maanden na de nederlegging van de akte van fusie ten kantore van de in artikel 318, derde lid, bedoelde registers. De vordering kan niet worden ingesteld door iemand die reeds op de voet van artikel 316 wijziging of ontbinding van de overeenkomst heeft verzocht, tenzij de rechter in die procedure op dat verzoek niet heeft beslist.
3. Indien uit de wijziging of ontbinding van de overeenkomst schade ontstaat voor de wederpartij, is de rechtspersoon gehouden tot vergoeding daarvan.
1. De rechter kan een fusie alleen vernietigen:
a. indien de door een notaris ondertekende akte van fusie geen authentiek geschrift is;
b. wegens het niet naleven van artikel 310, vijfde en zesde lid, artikel 316, derde lid, of 318, tweede lid;
c. wegens nietigheid, het niet van kracht zijn of een grond tot vernietiging van een voor de fusie vereist besluit van de algemene vergadering of, in een stichting, van het bestuur;
d. wegens het niet naleven van artikel 317, vijfde lid.
2. Vernietiging geschiedt op vordering tegen de verkrijgende rechtspersoon van een lid, aandeelhouder, bestuurder of andere belanghebbende. Een niet door de rechter vernietigde fusie is geldig.
3. De bevoegdheid tot het instellen van de vordering tot vernietiging vervalt door herstel van het verzuim of door verloop van zes maanden na de nederlegging van de akte van fusie ten kantore van de in artikel 318, derde lid, bedoelde registers.
4. De fusie wordt niet vernietigd:
a. indien de rechtspersoon binnen een door de rechter te bepalen tijdvak het verzuim heeft hersteld;
b. indien de reeds ingetreden gevolgen van de fusie bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt.
5. Heeft de eiser tot vernietiging van de fusie schade geleden door een verzuim dat tot vernietiging had kunnen leiden, en vernietigt de rechter de fusie niet, dan kan de rechter de rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade. De rechtspersoon heeft daarvoor verhaal op de schuldigen aan het verzuim en, tot ten hoogste het genoten voordeel, op degenen die door het verzuim zijn bevoordeeld.
6. De vernietiging wordt, door de zorg van de griffier van het gerecht waar de vordering laatstelijk aanhangig was, ingeschreven in de registers waarin de fusie ingevolge artikel 318, derde lid, moet zijn ingeschreven.
7. De rechtspersonen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor verbintenissen die, ten laste van de rechtspersoon waarin zij gefuseerd zijn geweest, zijn ontstaan na de fusie en voordat de vernietiging in de registers is ingeschreven.
8. De onherroepelijke uitspraak tot vernietiging van een fusie is voor ieder bindend. Verzet van derden en herroeping zijn niet toegestaan.
1. Als verdwijnende rechtspersoon kan bij de toepassing van de artikelen 309 tot en met 334 ook optreden een buitenlandse rechtspersoon met een vergelijkbare rechtsvorm, mits het recht dat die buitenlandse rechtspersoon beheerst zich niet tegen de fusie en de wijze waarop deze tot stand komt verzet. Een verklaring met die strekking, afgelegd door een op dat rechtsgebied deskundige, wordt aan de akte van fusie gehecht.
2. Artikel 323 is van toepassing met dien verstande dat als vernietigingsgrond ook geldt dat het recht dat de buitenlandse rechtspersoon beheerst zich tegen een fusie als voltrokken verzet.
3. De artikelen 310 tot en met 334 vinden uitsluitend toepassing ten aanzien van de verkrijgende rechtspersoon. Met betrekking tot de verdwijnende rechtspersoon worden de voor een zodanige fusie geldende regels zoveel mogelijk in acht genomen.
4. De in artikel 318, tweede lid, bedoelde verklaring hoeft geen betrekking te hebben op de toepasselijke wettelijke en statutaire voorschriften.
1. Indien aandelen of certificaten van aandelen van een te fuseren vennootschap zijn opgenomen in de prijscourant van een beurs, kan de ruilverhouding afhankelijk zijn van de prijs van die aandelen onderscheidenlijk certificaten op die beurs op een of meer in het voorstel tot fusie te bepalen tijdstippen, gelegen voor de dag waarop de fusie van kracht wordt.
2. Indien krachtens de ruilverhouding van de aandelen recht bestaat op geld of schuldvorderingen, mag het gezamenlijke bedrag daarvan een tiende van het door de toegekende aandelen vertegenwoordigde eigen vermogen niet te boven gaan.
3. Bij de akte van fusie kan de verkrijgende vennootschap aandelen in de verkrijgende vennootschap die zij zelf of een andere fuserende vennootschap houdt, intrekken tot ten hoogste de vermogenswaarde die de aandelen die zij toekent aan haar nieuwe aandeelhouders vertegenwoordigen.
4. Aandelen van de verdwijnende vennootschappen die worden gehouden door of voor rekening van de fuserende vennootschappen, vervallen.
1. Het voorstel tot fusie bevat naast de in artikel 312 genoemde gegevens:
a. de ruilverhouding van de aandelen en eventueel de omvang van de betalingen krachtens de ruilverhouding;
b. met ingang van welk tijdstip en in welke mate de aandeelhouders van de verdwijnende vennootschappen zullen delen in de winst van de verkrijgende vennootschap;
c. hoeveel aandelen eventueel zullen worden ingetrokken met toepassing van artikel 325, derde lid;
d. een fusiebalans van de verkrijgende vennootschap.
2. De fusiebalans van de verkrijgende vennootschap toont een eigen vermogen dat niet negatief is of, indien de verkrijgende vennootschap een nominaal kapitaal heeft, niet lager is dan dat nominaal kapitaal. Zij heeft betrekking op het vermoedelijke tijdstip van de fusie. Gegevens daarvoor mogen worden ontleend aan de in artikel 313, tweede lid, bedoelde jaarrekeningen of vermogensopstellingen. Afwijkingen daarvan worden toegelicht.
In de toelichting op het voorstel tot fusie moet het bestuur mededelen:
a. volgens welke methode of methoden de ruilverhouding van de aandelen is vastgesteld;
b. of deze methode of methoden in het gegeven geval passen;
c. tot welke waardering elke gebruikte methode leidt;
d. indien meer dan een methode is gebruikt, of het bij de waardering aangenomen betrekkelijke gewicht van de methoden in het maatschappelijke verkeer als aanvaardbaar kan worden beschouwd; en
e. welke bijzondere moeilijkheden er eventueel zijn geweest bij de waardering en bij de bepaling van de ruilverhouding.
1. Een door het bestuur aangewezen externe deskundige als bedoeld in artikel 121 moet het voorstel tot fusie onderzoeken en moet verklaren of de voorgestelde ruilverhouding van de aandelen, mede gelet op de bijgevoegde stukken, naar zijn oordeel redelijk is. Hij moet tevens een verslag opstellen, waarin hij zijn oordeel geeft over de fusiebalans van de verkrijgende vennootschap en de mededelingen, bedoeld in artikel 327.
2. Indien een van de fuserende vennootschappen een naamloze vennootschap is, wordt bij deze slechts dezelfde persoon als bij een andere fuserende rechtspersoon als deskundige aangewezen, indien de algemene vergadering het besluit daartoe heeft goedgekeurd.
3. De deskundigen zijn bij alle fuserende vennootschappen gelijkelijk tot onderzoek bevoegd.
4. Op de verklaring van de deskundige is artikel 314 van overeenkomstige toepassing en op zijn verslag het tweede en derde lid van artikel 314.
1. Tenzij de statuten anders bepalen, kan een verkrijgende vennootschap bij bestuursbesluit tot fusie besluiten.
2. Dit besluit kan slechts worden genomen, indien de vennootschap het voornemen hiertoe heeft vermeld in de aankondiging dat het voorstel tot fusie is neergelegd.
3. Het besluit kan niet worden genomen, indien een of meer aandeelhouders die tezamen ten minste een tiende van het eigen vermogen vertegenwoordigen, of een zoveel geringer bedrag als in de statuten is bepaald, binnen een maand na de aankondiging aan het bestuur hebben verzocht de algemene vergadering bijeen te roepen om over de fusie te besluiten. Artikel 317 is dan van toepassing.
1. Indien de verkrijgende vennootschap fuseert met een vennootschap waarvan zij alle aandelen houdt of met een vereniging, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij waarvan zij het enige lid is, zijn de artikelen 326 tot en met 328 niet van toepassing.
2. Indien iemand, of een ander voor zijn rekening, alle aandelen houdt van de te fuseren vennootschappen en de verkrijgende vennootschap geen aandelen toekent ingevolge de akte van fusie, zijn de artikelen 326 tot en met 328 niet van toepassing.
3. Indien alle stemgerechtigde personen hebben gestemd voor alle voor de fusie vereiste besluiten zijn de artikelen 326 tot en met 328 niet van toepassing.
4. Indien een verkrijgende vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij of stichting fuseert met een naamloze of besloten vennootschap waarvan zij alle aandelen houdt, zijn de bepalingen van deze afdeling niet van toepassing.
1. De akte van fusie kan bepalen dat de aandeelhouders van de verdwijnende vennootschappen aandeelhouder worden van een groepsmaatschappij van de verkrijgende vennootschap. Zij worden dan geen aandeelhouder van de verkrijgende vennootschap.
2. Zulk een fusie is slechts mogelijk, indien de groepsmaatschappij alleen of samen met een andere groepsmaatschappij alle aandelen van de verkrijgende vennootschap houdt. De artikelen 317, eerste tot en met vierde lid, en 331 zijn op het besluit van de groepsmaatschappij van overeenkomstige toepassing.
3. De groepsmaatschappij die de aandelen toekent geldt naast de verkrijgende vennootschap als fuserende rechtspersoon. Op haar rusten de verplichtingen die ingevolge de artikelen 312 tot en met 328 op een verkrijgende vennootschap rusten, met uitzondering van de verplichtingen uit de artikelen 316, 317, 318, vierde lid, 321, tweede lid, en 323, zevende lid; voor de toepassing van artikel 328, derde lid, blijft zij buiten beschouwing. De artikelen 312, tweede lid, onder b, 320, 325, derde lid, en 326, eerste lid, onder b, gelden alsdan niet voor de verkrijgende vennootschap.
1. Splitsing is zuivere splitsing en afsplitsing.
2. Zuivere splitsing is de rechtshandeling waarbij het vermogen van een rechtspersoon die bij de splitsing ophoudt te bestaan onder algemene titel overeenkomstig de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving wordt verkregen door twee of meer andere rechtspersonen.
3. Afsplitsing is de rechtshandeling waarbij het vermogen of een deel daarvan van een rechtspersoon die bij de splitsing niet ophoudt te bestaan onder algemene titel overeenkomstig de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving wordt verkregen door een of meer andere rechtspersonen waarvan ten minste één overeenkomstig het bepaalde in deze afdeling of afdeling 5 lidmaatschapsrechten of aandelen toekent aan de leden of aan aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon of waarvan ten minste één bij de splitsing door de splitsende rechtspersoon wordt opgericht.
4. Partij bij de splitsing is de splitsende rechtspersoon, alsmede elke verkrijgende rechtspersoon, met uitzondering van rechtspersonen die bij de splitsing worden opgericht.
1. De partijen bij een splitsing moeten dezelfde rechtsvorm hebben.
2. Wordt een verkrijgende rechtspersoon bij de splitsing opgericht, dan moet hij de rechtsvorm hebben van de splitsende rechtspersoon.
3. Voor de toepassing van dit artikel worden naamloze en besloten vennootschap als rechtspersonen met dezelfde rechtsvorm aangemerkt.
4. Bij splitsing van een vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij of stichting kunnen ook naamloze of besloten vennootschappen worden opgericht, mits de splitsende rechtspersoon daarvan bij de splitsing alle aandelen verkrijgt.
5. Een ontbonden rechtspersoon mag niet partij zijn bij een splitsing, indien reeds uit hoofde van de vereffening een uitkering is gedaan.
6. Een rechtspersoon mag niet partij zijn bij een splitsing gedurende faillissement of surséance van betaling. 7. Een splitsende rechtspersoon mag in faillissement of surséance van betaling zijn, mits alle verkrijgende rechtspersonen bij de splitsing opgerichte naamloze of besloten vennootschappen zijn en de splitsende rechtspersoon daarvan bij de splitsing enig aandeelhouder wordt. Indien de splitsende rechtspersoon in faillissement is, kan de curator tot splitsing besluiten en rusten de verplichtingen die ingevolge deze en de volgende afdeling op het bestuur rusten, op de curator; indien de rechtspersoon in surséance van betaling is, behoeft het besluit tot splitsing de goedkeuring van de bewindvoerder. Artikel 338, tweede lid, artikel 340, tweede lid, onderdeel e, voor zover het betreft de waarde van het deel van het vermogen dat de splitsende rechtspersoon zal behouden, artikel 341, tweede lid, artikel 343, eerste lid, en artikel 361, derde lid, gelden niet in faillissement; artikel 338, tweede lid, geldt niet in surséance.
1. Indien het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon overgaat, houdt hij door het van kracht worden van de splitsing op te bestaan.
2. Het eerste lid geldt niet, indien ten minste een verkrijgende rechtspersoon een bij de splitsing opgerichte naamloze of besloten vennootschap is en de splitsende rechtspersoon daarvan bij de splitsing alle aandelen verkrijgt.
1. De waarde van het deel van het vermogen van de splitsende rechtspersoon dat elke verkrijgende rechtspersoon verkrijgt ten tijde van de splitsing moet ten minste nul zijn.
2. Hetzelfde geldt voor het eigen vermogen dat een voortbestaande splitsende rechtspersoon behoudt.
1. De leden of aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon worden door de splitsing lid of aandeelhouder van alle verkrijgende rechtspersonen.
2. Geen aandelen in een verkrijgende vennootschap worden verkregen voor aandelen in een splitsende vennootschap die door of voor rekening van die verkrijgende vennootschap of door of voor rekening van de splitsende vennootschap worden gehouden.
3. Het eerste lid geldt voorts niet voor zover:
a. alle aandelen in de verkrijgende vennootschappen direct of indirect worden gehouden door of voor rekening van de splitsende vennootschap en de splitsende vennootschap niet ophoudt te bestaan;
b. ten aanzien van verkrijgende vennootschappen artikel 360 of artikel 363 wordt toegepast;
c. krachtens de ruilverhouding van de aandelen zelfs geen recht bestaat op een enkel aandeel.
1. De besturen van de partijen bij de splitsing stellen een voorstel tot splitsing op.
2. Dit voorstel vermeldt ten minste:
a. de rechtsvorm, naam en statutaire zetel van de partijen bij de splitsing en, voor zover de verkrijgende rechtspersonen bij de splitsing worden opgericht, van deze rechtspersonen;
b. de statuten van de verkrijgende rechtspersonen en van de voortbestaande splitsende rechtspersoon, zoals die statuten luiden en zoals zij na de splitsing zullen luiden dan wel, voor zover de verkrijgende rechtspersonen bij de splitsing worden opgericht, het ontwerp van de akte van oprichting;
c. of het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon zal overgaan of een gedeelte daarvan;
d. een beschrijving aan de hand waarvan nauwkeurig kan worden bepaald welke vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon zullen overgaan op elk van de verkrijgende rechtspersonen en, indien niet het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon zal overgaan, welke vermogensbestanddelen door hem zullen worden behouden, alsmede een pro forma winst- en verliesrekening dan wel exploitatierekening van de verkrijgende rechtspersonen en de voortbestaande splitsende rechtspersoon;
e. de waarde, bepaald naar de dag waarop de in artikel 341, tweede, lid bedoelde jaarrekening of tussentijdse vermogensopstelling van de splitsende rechtspersoon betrekking heeft en berekend met inachtneming van de derde volzin van die bepaling,van het deel van het vermogen dat elke verkrijgende rechtspersoon zal verkrijgen en van het deel dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon zal behouden, alsmede de waarde van aandelen in het kapitaal van verkrijgende rechtspersonen en die de voorbestaande splitsende rechtspersoon bij de splitsing zal verkrijgen;
f. welke rechten of vergoedingen ingevolge artikel 349 ten laste van de verkrijgende rechtspersonen worden toegekend aan degenen die anders dan als lid of aandeelhouder bijzondere rechten hebben jegens de splitsende rechtspersoon, zoals rechten op een uitkering van winst of tot het nemen van aandelen, en met ingang van welk tijdstip de toekenning geschiedt;
g. welke voordelen in verband met de splitsing worden toegekend aan een bestuurder of commissaris van een partij bij de splitsing of aan een ander die bij de splitsing is betrokken;
h. de voornemens over de samenstelling na de splitsing van de besturen van de verkrijgende rechtspersonen en van de voortbestaande splitsende rechtspersoon, alsmede, voor zover er raden van commissarissen zullen zijn, van die raden;
i. het tijdstip met ingang waarvan financiële gegevens betreffende elk deel van het vermogen dat zal overgaan zullen worden verantwoord in de jaarrekening of andere financiële verantwoording van de verkrijgende rechtspersonen;
j. de voorgenomen maatregelen in verband met het verkrijgen door de leden of aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon van het lidmaatschap of aandeelhouderschap van de verkrijgende rechtspersonen;
k. de voornemens omtrent voortzetting of beëindiging van werkzaamheden;
l. wie in voorkomend geval het besluit tot splitsing moet goedkeuren.
3. Het voorstel tot splitsing wordt ondertekend door de bestuurders van elke partij bij de splitsing; ontbreekt de handtekening van een of meer hunner, dan wordt daarvan onder opgave van redenen melding gemaakt.
4. Indien een partij bij de splitsing een naamloze vennootschap is waarvan de statuten een bepaling bevatten als bedoeld in artikel 139, moet het voorstel tot splitsing zijn goedgekeurd door de raad van commissarissen van die vennootschap en wordt het door de commissarissen mede ondertekend; ontbreekt de handtekening van een of meer hunner, dan wordt daarvan onder opgave van redenen melding gemaakt.
1. In een schriftelijke toelichting geeft het bestuur van elke partij bij de splitsing de redenen voor de splitsing met een uiteenzetting over de verwachte gevolgen voor de werkzaamheden en een toelichting uit juridisch, economisch en sociaal oogpunt.
2. Indien het laatste boekjaar van de rechtspersoon, waarover een jaarrekening of andere financiële verantwoording is vastgesteld, meer dan zes maanden voor de nederlegging van het voorstel tot splitsing is verstreken, maakt het bestuur een jaarrekening of tussentijdse vermogensopstelling op. Deze heeft betrekking op de stand van het vermogen op ten vroegste de eerste dag van de derde maand voor de maand waarin zij wordt neergelegd.
De vermogendes opstelling wordt opgemaakt met inachtneming van de indeling en de waarderingsmethoden die in de laatst vastgestelde jaarrekening of andere financiële verantwoording zijn toegepast, tenzij daarvan gemotiveerd wordt afgeweken op grond dat de actuele waarde belangrijk afwijkt van de boekwaarde.
1. Elke partij bij de splitsing legt ten kantore van het handelsregister neer:
a. het voorstel tot splitsing;
b. de laatste drie goedgekeurde jaarrekeningen of andere financiële verantwoordingen van de partijen bij de splitsing, met de deskundigenverklaring daarbij, voor zover deze stukken ter inzage liggen of moeten liggen;
c. de jaarverslagen van de partijen bij de splitsing over de laatste drie afgesloten jaren, voor zover deze ter inzage liggen of moeten liggen;
d. tussentijdse vermogensopstellingen of niet goedgekeurde jaarrekeningen, voor zover vereist ingevolge artikel 341, tweede lid, en voor zover de jaarrekening van de rechtspersoon ter inzage moet liggen.
2. Tegelijkertijd legt het bestuur de stukken, met inbegrip van jaarrekeningen en jaarverslagen die niet ter openbare inzage hoeven te liggen, samen met de toelichtingen van de besturen op het voorstel neer ten kantore van de rechtspersoon of, bij gebreke van een kantoor, aan de woonplaats van een bestuurder. De stukken liggen tot het tijdstip van de splitsing op het adres van elke verkrijgende rechtspersoon en de voortbestaande gesplitste rechtspersoon, onderscheidenlijk op het adres van een bestuurder daarvan, nog zes maanden nadien ter inzage voor de leden of aandeelhouders en voor hen die een bijzonder recht jegens de rechtspersoon hebben, zoals een recht op een uitkering van winst, tot het nemen van aandelen of tot het bijwonen van vergaderingen. In dit tijdvak kunnen zij kosteloos een afschrift daarvan krijgen.
3. De partijen bij de splitsing kondigen in de Staatscourant en in een in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba verschijnend nieuwsblad aan dat de stukken zijn neergelegd, met opgave van de openbare registers waar zij liggen en van het adres waar zij krachtens het tweede lid ter inzage liggen. Indien het besluit tot splitsing moet worden goedgekeurd op de voet van artikel 346, vijfde lid, wordt mededeling gedaan van het tijdstip van behandeling van het goedkeuringsverzoek.
4. Indien de besturen van de partijen bij de splitsing het voorstel tot splitsing wijzigen, is het eerste tot en met het derde lid van overeenkomstige toepassing.
5. Het tweede lid geldt niet voor stichtingen.
1. Het bestuur van elke partij bij de splitsing is verplicht de algemene vergadering en de andere partijen bij de splitsing in te lichten over na het voorstel tot splitsing gebleken belangrijke wijzigingen in de omstandigheden die de mededelingen in het voorstel tot splitsing of in de toelichting hebben beïnvloed.
2. Voor een stichting geldt deze verplichting jegens degenen die blijkens de statuten de splitsing moeten goedkeuren.
1. Een rechtsverhouding waarbij de splitsende rechtspersoon partij is mag, op straffe van gegrondverklaring van een verzet als bedoeld in artikel 345, slechts in haar geheel overgaan.
2. Is echter een rechtsverhouding verbonden met verschillende vermogensbestanddelen die op onderscheiden verkrijgende rechtspersonen overgaan, dan mag zij worden gesplitst in dier voege dat zij overgaat op alle betrokken verkrijgende rechtspersonen naar evenredigheid van het verband dat de rechtsverhouding heeft met de vermogensbestanddelen die elke rechtspersoon verkrijgt.
3. Indien een rechtsverhouding mede verbonden is met vermogensbestanddelen die de voortbestaande splitsende rechtspersoon behoudt, is het tweede lid te zijnen aanzien van overeenkomstige toepassing.
4. Het eerste tot en met derde lid laten de rechten die de wederpartij bij een rechtsverhouding kan ontlenen aan artikel 351 onverlet.
1. Tot een maand nadat alle partijen bij de splitsing de nederlegging van het voorstel tot splitsing hebben aangekondigd kan iedere schuldeiser of contractuele wederpartij van zulk een partij, alsmede iedere bijzonder rechthebbende in de zin van artikel 349, door een verzoekschrift bij de rechter in eerste aanleg van de statutaire zetel van zulk een partij tegen een aangekondigde splitsing in verzet komen op de grond dat het voorstel ten aanzien van zijn rechtsverhouding strijdt met artikel 344 of dat hij anderszins in zijn positie als crediteur, contractuele wederpartij of bijzonder rechthebbende wordt geschaad. In voorkomende gevallen vermeldt het verzoekschrift welke zekerheid, waarborg, contractswijziging, ontbinding of schadevergoeding wordt verlangd.
2. Voordat de rechter beslist, kan hij de partijen bij de splitsing in de gelegenheid stellen binnen een door hem gestelde termijn een door hem omschreven wijziging in het voorstel tot splitsing aan te brengen en het gewijzigde voorstel overeenkomstig artikel 342 openbaar te maken. Oordeelt hij dat het verzet om een andere aangevoerde reden gegrond is dan bepaalt hij de door een of meer bij de splitsing betrokken partijen of een derde te stellen zekerheid of waarborg of te betalen schadevergoeding, dan wel de contractswijziging of -ontbinding die zal gelden wanneer de splitsing tot stand komt. Aan een contractswijziging of -ontbinding kan hij een per de datum van de splitsing ingaande, op een of meer partijen rustende verplichting tot schadevergoeding verbinden.
3. De in artikel 347 bedoelde akte van splitsing mag niet worden verleden voordat het verzet is ingetrokken, de beslissing waarbij het verzet ongegrond is verklaard uitvoerbaar is of, bij gegrondverklaring om een andere reden dan schending van artikel 344, de vastgestelde zekerheid of waarborg is gesteld.
4. Indien de akte van splitsing al is verleden, kan de rechter op een ingesteld rechtsmiddel:
a. bevelen dat een rechtsverhouding die in strijd met artikel 344 is overgegaan geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen aan een of meer door hem aan te wijzen verkrijgende rechtspersonen of aan de voortbestaande gesplitste rechts- persoon, of bepalen dat twee of meer van deze rechtspersonen hoofdelijk tot nakoming van de uit de rechtsverhouding voortvloeiende verbintenissen verbonden zijn;
b. bevelen dat een door hem omschreven waarborg wordt gegeven.
De rechter kan aan een bevel als bedoeld een dwangsom verbinden.
5. Indien door een overdracht als bedoeld in het vierde lid, onder a, de overdragende of verkrijgende rechtspersoon nadeel lijdt, is de andere rechtspersoon gehouden dit goed te maken.
1. Het besluit tot splitsing wordt genomen door de algemene vergadering; in een stichting wordt het besluit genomen door degene die de statuten mag wijzigen of, als geen ander dat mag, door het bestuur. Het besluit mag niet afwijken van het voorstel tot splitsing.
2. Een besluit tot splitsing kan eerst worden genomen na verloop van een maand na de dag waarop alle partijen bij de splitsing de nederlegging van het voorstel tot splitsing hebben aangekondigd.
3. Een besluit tot splitsing wordt genomen op dezelfde wijze en met dezelfde meerderheid als een besluit tot wijziging van de statuten. Vereisen de statuten hiervoor goedkeuring, dan geldt dit ook voor het besluit tot splitsing. Vereisen de statuten voor de wijziging van afzonderlijke bepalingen verschillende meerderheden, dan is voor een besluit tot splitsing de grootste daarvan vereist, en sluiten de statuten wijziging van bepalingen uit, dan zijn de stemmen van alle stemgerechtigde leden of aandeelhouders vereist; een en ander tenzij die bepalingen na de splitsing onverminderd zullen gelden. De notulen van de vergaderingen waarin tot splitsing wordt besloten worden opgemaakt bij notariële akte.
4. Het derde lid geldt niet voor zover de statuten een andere regeling voor besluiten tot splitsing geven.
5. Een besluit tot splitsing van een stichting behoeft de voorafgaande goedkeuring van de rechter, tenzij uitsluitend stichtingen die stichting particulier fonds zijn, of uitsluitend stichtingen die dat niet zijn, bij de splitsing betrokken zijn en de statuten van de deze stichtingen het mogelijk maken alle bepalingen daarvan te wijzigen. De rechter wijst het verzoek af, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de splitsing strijdig is met het belang van de stichting of dat de belangen van aangeslotenen of derden onevenredig worden geschaad.
1. De splitsing geschiedt bij notariële akte en wordt van kracht met ingang van de dag na die waarop de akte is verleden. De akte mag slechts worden verleden binnen zes maanden na de aankondiging van de nederlegging van het voorstel tot splitsing of, indien dit als gevolg van gedaan verzet niet mag, binnen een maand na het in artikel 345, derde lid bedoelde tijdstip.
2. Aan de voet van de akte verklaart de notaris dat hem is gebleken dat de vormvoorschriften in acht zijn genomen voor alle besluiten die deze en de volgende afdeling en de statuten voor het tot stand komen van de splitsing vereisen en dat voor het overige de daarvoor in deze en de volgende afdeling en in de statuten gegeven voorschriften zijn nageleefd. Aan de akte wordt de in artikel 340, tweede lid, onder d, bedoelde beschrijving gehecht.
3. De artikelen 4 en 5 vinden overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de vereiste stukken worden aangeboden ten kantore van het handelsregister van elk van de partijen bij de splitsing. Bij de toepassing van artikel 24 wordt telkens naast «oprichting», «oprichtingshandeling» en «oprichtingsbalans» ook gelezen: splitsing, splitsingshandeling en splitsingsbalans.
4. De verkrijgende rechtspersonen, elk voor zover het goederen betreft die bij de splitsing op hen zijn overgegaan, doen binnen een maand na de splitsing opgave aan de beheerders van andere openbare registers waarin overgang van rechten of de splitsing kan worden ingeschreven. Gaat door de splitsing een registergoed op een verkrijgende vennootschap over, dan is de gesplitste rechtspersoon of, zo deze bij de splitsing is opgehouden te bestaan, elk van de verkrijgende rechtspersonen in zijn plaats verplicht binnen deze termijn aan de bewaarder van de openbare registers, bedoeld in titel 1, afdeling 2 van Boek 3, de voor de inschrijving van de splitsing vereiste stukken aan te bieden.
1. De rechthebbende van een pandrecht of vruchtgebruik op een recht van lidmaatschap of op aandelen in het kapitaal van de splitsende rechtspersoon verkrijgt eenzelfde recht op hetgeen het lid of de aandeelhouder krachtens de akte van splitsing verkrijgt. Indien de splitsende rechtspersoon na de splitsing voortbestaat, blijft daarnaast het bestaande pandrecht of recht van vruchtgebruik in stand.
2. Vervallen aandelen waarop een pandrecht of vruchtgebruik rust, en treedt daarvoor niets in de plaats, dan moeten de verkrijgende rechtspersonen de rechthebbende een gelijkwaardige vervanging geven.
1. Hij die, anders dan als lid of aandeelhouder, een bijzonder recht jegens de splitsende rechtspersoon heeft, zoals een recht op een uitkering van winst of tot het nemen van aandelen, moet hetzij zodanige rechten in verkrijgende rechtspersonen krijgen, dat deze, waar toepasselijk samen met het recht dat hij jegens de voortbestaande splitsende rechtspersoon heeft, gelijkwaardig zijn aan zijn recht voor de splitsing, hetzij schadevergoeding krijgen. Schadevergoeding kan niet worden gevorderd door iemand die reeds op de voet van artikel 345 schadevergoeding heeft verzocht, tenzij de rechter in die procedure op dat verzoek niet heeft beslist.
2. De schadevergoeding wordt bij gebreke van overeenstemming bepaald door een of meer onafhankelijke deskundigen, ten verzoeke van de meest gerede partij te benoemen door de rechter in eerste aanleg van de statutaire zetel van de splitsende rechtspersoon.
3. Artikel 348 is van overeenkomstige toepassing op pandrecht of vruchtgebruik dat op de bijzondere rechten was gevestigd.
1. Indien de gesplitste rechtspersoon bij de splitsing ophoudt te bestaan, is zijn laatste boekjaar geëindigd op het tijdstip met ingang waarvan de financiële gegevens betreffende zijn vermogen zullen worden verantwoord in de jaarrekening of andere financiële verantwoording van de verkrijgende rechtspersonen.
2. Indien de gesplitste rechtspersoon bij de splitsing ophoudt te bestaan, rusten de verplichtingen omtrent zijn jaarrekening of andere financiële verantwoording na de splitsing op de gezamenlijke verkrijgende rechtspersonen.
3. Waarderingsverschillen tussen de verantwoording van activa en passiva in de laatste jaarrekening of andere financiële verantwoording van de gesplitste rechtspersoon en in de eerste jaarrekening of andere financiële verantwoording waarin een verkrijgende rechtspersoon deze activa en passiva verantwoordt, moeten worden toegelicht.
1. Indien ten gevolge van de splitsing een overeenkomst van een partij bij de splitsing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet ongewijzigd in stand behoort te blijven, wijzigt of ontbindt de rechter de overeenkomst op vordering van een der partijen bij de overeenkomst. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
2. De bevoegdheid tot het instellen van de vordering vervalt door verloop van zes maanden na de nederlegging van de akte van splitsing ten kantore van de in artikel 347, derde lid, bedoelde registers. De vordering kan niet worden ingesteld door iemand die reeds op de voet van artikel 345 wijziging of ontbinding van de overeenkomst heeft verzocht, tenzij de rechter in die procedure op dat verzoek niet heeft beslist.
3. Indien uit de wijziging of ontbinding van de overeenkomst schade ontstaat voor de wederpartij, is de betrokken rechtspersoon gehouden tot vergoeding daarvan.
1. Het tweede tot en met vierde lid zijn van toepassing indien van een vermogensbestanddeel aan de hand van de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving niet kan worden bepaald welke rechtspersoon daarop na de splitsing rechthebbende is.
2. Indien het gehele vermogen van de gesplitste rechtspersoon is overgegaan, zijn de verkrijgende rechtspersonen gezamenlijk rechthebbende. Elke verkrijgende rechtspersoon deelt in het vermogensbestanddeel naar evenredigheid van de waarde van het deel van het vermogen van de gesplitste rechtspersoon dat hij verkrijgt.
3. Indien niet het gehele vermogen is overgegaan, is de gesplitste rechtspersoon rechthebbende.
4. Voor zover verkrijgende rechtspersonen uit hoofde van het tweede lid aansprakelijk zijn voor schulden, zijn zij hoofdelijk verbonden.
1. De verkrijgende rechtspersonen en de voortbestaande gesplitste rechtspersoon zijn aansprakelijk tot nakoming van de verbintenissen van de gesplitste rechtspersoon ten tijde van de splitsing.
2. Voor ondeelbare verbintenissen zijn de verkrijgende rechtspersonen en de voortbestaande gesplitste rechtspersoon elk voor het geheel aansprakelijk.
3. Voor deelbare verbintenissen is de verkrijgende rechtspersoon waarop de verbintenis is overgegaan of, zo de verbintenis niet op een verkrijgende rechtspersoon is overgegaan, de voortbestaande gesplitste rechtspersoon voor het geheel aansprakelijk. De aansprakelijkheid voor deelbare verbintenissen is voor elke andere rechtspersoon beperkt tot de waarde van het vermogen dat hij bij de splitsing heeft verkregen of behouden.
4. Andere rechtspersonen dan de rechtspersoon waarop de verbintenis is overgegaan of, zo de verbintenis niet op een verkrijgende rechtspersoon is overgegaan, dan de voortbestaande gesplitste rechtspersoon zijn niet tot nakoming gehouden voordat de laatstbedoelde rechtspersoon in de nakoming van de verbintenis is tekortgeschoten.
5. Ten aanzien van de aansprakelijkheid zijn de bepalingen betreffende hoofdelijke verbondenheid van overeenkomstige toepassing.
1. De rechter kan een splitsing alleen vernietigen:
a. indien de door een notaris ondertekende akte van splitsing geen authentiek geschrift is;
b. wegens het niet naleven van artikel 336, vijfde of zesde lid, artikel 345, derde lid, of de eerste volzin van artikel 347, tweede lid;
c. wegens nietigheid, het niet van kracht zijn of een grond tot vernietiging van een voor de splitsing vereist besluit van de algemene vergadering of, in een stichting, van het bestuur;
d. wegens het niet naleven van artikel 346, vijfde lid.
2. Vernietiging geschiedt door een uitspraak van de rechter van de statutaire zetel van de gesplitste rechtspersoon op vordering tegen alle verkrijgende rechtspersonen en de voortbestaande gesplitste rechtspersoon van een lid, aandeelhouder, bestuurder of andere belanghebbende. Een niet door de rechter vernietigde splitsing is geldig.
3. De bevoegdheid tot het instellen van de vordering tot vernietiging vervalt door herstel van het verzuim of door verloop van zes maanden na de nederlegging van de akte van splitsing ten kantore van de in artikel 347, derde lid, bedoelde registers.
4. De splitsing wordt niet vernietigd:
a. indien het verzuim binnen een door de rechter te bepalen termijn is hersteld;
b. indien de reeds ingetreden gevolgen van de splitsing bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt.
5. Heeft de eiser tot vernietiging van de splitsing schade geleden door een verzuim dat tot vernietiging had kunnen leiden, en vernietigt de rechter de splitsing niet, dan kan de rechter de verkrijgende rechtspersonen en de voortbestaande gesplitste rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade. De rechtspersonen hebben daarvoor verhaal op de schuldigen aan het verzuim en, tot ten hoogste het genoten voordeel, op degenen die door het verzuim zijn bevoordeeld.
6. De vernietiging wordt, door de zorg van de griffier van het gerecht waar de vordering laatstelijk aanhangig was, ingeschreven in de registers waarin de splitsing ingevolge artikel 347, derde lid, moet zijn ingeschreven.
7. De gesplitste rechtspersoon is naast de betrokken verkrijgende rechtspersoon hoofdelijk verbonden tot nakoming van verbintenissen die ten laste van de verkrijgende rechtspersonen zijn ontstaan na de splitsing en voordat de vernietiging in de registers is ingeschreven.
8. De onherroepelijke uitspraak tot vernietiging van een splitsing is voor een ieder bindend. Verzet van derden en herroeping zijn niet toegestaan.
Deze afdeling is van toepassing, indien bij een splitsing een naamloze of besloten vennootschap wordt gesplitst of wordt opgericht.
1. Indien aandelen of certificaten van aandelen van een splitsende vennootschap zijn opgenomen in de prijscourant van een beurs, kan de ruilverhouding afhankelijk zijn van de prijs van die aandelen onderscheidenlijk certificaten op die beurs op een of meer in het voorstel tot splitsing te bepalen tijdstippen, gelegen voor de dag waarop de splitsing van kracht wordt.
2. Indien krachtens de ruilverhouding van de aandelen recht bestaat op geld of schuldvorderingen, mag het gezamenlijke bedrag daarvan een tiende van het door de toegekende aandelen vertegenwoordigde eigen vermogen niet te boven gaan.
3. Bij de akte van splitsing kan een verkrijgende vennootschap aandelen in de verkrijgende vennootschap die zij zelf houdt of krachtens de akte van splitsing verkrijgt, intrekken tot ten hoogste de vermogenswaarde die de aandelen die zij toekent aan haar nieuwe aandeelhouders vertegenwoordigen.
4. Aandelen in het kapitaal van de splitsende vennootschap die worden gehouden door of voor rekening van een verkrijgende rechtspersoon of door of voor rekening van de splitsende vennootschap vervallen, indien de splitsende vennootschap bij de splitsing ophoudt te bestaan.
1. Het voorstel tot splitsing bevat naast de in artikel 340 genoemde gegevens:
a. de ruilverhouding van de aandelen en eventueel de omvang van de betalingen krachtens de ruilverhouding;
b. met ingang van welk tijdstip en in welke mate de aandeelhouders van de splitsende vennootschap zullen delen in de winst van de verkrijgende vennootschappen;
c. hoeveel aandelen eventueel zullen worden ingetrokken met toepassing van artikel 356, derde lid;
d. een splitsingsbalans van alle partijen bij de splitsing die naamloze of besloten vennootschap zijn en niet ophouden te bestaan.
2. De in het eerste lid onder d bedoelde splitsingsbalans toont een eigen vermogen dat niet negatief is of, indien de betrokken vennootschap een nominaal kapitaal heeft, niet lager is dan dat nominaal kapitaal. Zij heeft betrekking op het vermoedelijke tijdstip van de splitsing. Gegevens daarvoor mogen worden ontleend aan de in artikel 341, tweede lid, bedoelde jaarrekeningen of vermogensopstellingen. Afwijkingen daarvan worden toegelicht.
In de toelichting op het voorstel tot splitsing moet het bestuur mededelen:
a. volgens welke methode of methoden de ruilverhouding van de aandelen is vastgesteld;
b. of deze methode of methoden in het gegeven geval passen;
c. tot welke waardering elke gebruikte methode leidt;
d. indien meer dan een methode is gebruikt, of het bij de waardering aangenomen betrekkelijke gewicht van de methoden in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar kan worden beschouwd; en
e. elke bijzondere moeilijkheden er eventueel zijn geweest bij de waardering en bij de bepaling van de ruilverhouding.
1. Een door het bestuur aangewezen externe deskundige als bedoeld in artikel 121 moet het voorstel tot splitsing onderzoeken en moet verklaren of de voorgestelde ruilverhouding van de aandelen, mede gelet op de bijgevoegde stukken, naar zijn oordeel redelijk is. Hij moet tevens een verslag opstellen, waarin hij zijn oordeel geeft over de splitsingsbalansen bedoeld in artikel 357, eerste lid, onder d, en de mededelingen, bedoeld in artikel 358.
2. Indien twee of meer van de partijen bij de splitsing naamloze vennootschappen zijn, wordt slechts dezelfde persoon als deskundige aangewezen, indien de algemene vergaderingen het besluit daartoe hebben goedgekeurd.
3. De deskundigen zijn bij alle partijen bij de splitsing gelijkelijk tot onderzoek bevoegd.
4. Op de verklaring van de deskundige is artikel 342 van overeenkomstige toepassing en op zijn verslag het tweede en derde lid van artikel 342.
In het geval van een zuivere splitsing kan de akte van splitsing bepalen dat onderscheiden aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon aandeelhouder worden van onderscheiden verkrijgende rechtspersonen. In dat geval:
a. vermeldt het voorstel tot splitsing naast de in de artikelen 340 en 357 genoemde gegevens welke aandeelhouders van welke verkrijgende rechtspersonen aandeelhouder worden;
b. deelt het bestuur in de toelichting op het voorstel tot splitsing mee volgens welke criteria deze verdeling is vastgesteld;
c. moet de deskundige bedoeld in artikel 359 mede verklaren dat de voorgestelde verdeling, mede gelet op de bijgevoegde stukken, naar zijn oordeel redelijk is; en
d. wordt het besluit tot splitsing door de algemene vergadering van de splitsende vennootschap genomen met een meerderheid van drie vierden van de uitgebrachte stemmen in een vergadering waarin 95% van het door de aandelen vertegenwoordigde vermogen is vertegenwoordigd.
1. Tenzij de statuten anders bepalen, kan een verkrijgende vennootschap bij bestuursbesluit tot splitsing besluiten. Hetzelfde geldt voor de splitsende vennootschap, mits alle verkrijgende rechtspersonen bij de splitsing opgerichte naamloze of besloten vennootschappen zijn en de splitsende vennootschap daarvan bij de splitsing enig aandeelhouder wordt.
2. Dit besluit kan slechts worden genomen, indien de vennootschap het voornemen hiertoe heeft vermeld in de aankondiging dat het voorstel tot splitsing is neergelegd.
3. Het besluit kan niet worden genomen, indien een of meer aandeelhouders die tezamen ten minste een tiende van het eigen vermogen vertegenwoordigen, of een zoveel geringer bedrag als in de statuten is bepaald, binnen een maand na de aankondiging aan het bestuur hebben verzocht de algemene vergadering bijeen te roepen om over de splitsing te besluiten. Artikel 346 is dan van toepassing.
1. Indien alle verkrijgende vennootschappen bij de splitsing worden opgericht en de splitsende rechtspersoon daarvan bij de splitsing direct of indirect enig aandeelhouder wordt, zijn de artikelen 340, vierde lid, en 357 tot en met 359 niet van toepassing.
2. Indien alle voor de splitsing vereiste besluiten worden genomen met de daarvoor uitgebrachte stemmen van alle stemgerechtigde personen zijn de artikelen 357 tot en met 359 niet van toepassing.
1. De akte van splitsing kan bepalen dat de aandeelhouders van de splitsende vennootschap aandeelhouder worden van een groepsmaatschappij van een verkrijgende vennootschap. Zij worden dan geen aandeelhouder van die verkrijgende vennootschap.
2. Zulk een splitsing is slechts mogelijk, indien de groepsmaatschappij alleen of samen met een andere groepsmaatschappij alle aandelen van de verkrijgende vennootschap houdt. Het eerste tot en met het vierde lid van artikel 346 en artikel 361 zijn op het besluit van de groepsmaatschappij van overeenkomstige toepassing.
3. De groepsmaatschappij die de aandelen toekent geldt naast de verkrijgende vennootschap als partij bij de splitsing. Op haar rusten de verplichtingen die ingevolge de artikelen 340 tot en met 360 op een verkrijgende rechtspersoon rusten, met uitzondering van de verplichtingen uit de artikelen 345, 346 en het tweede en vierde lid van artikel 350; voor de toepassing van het vierde lid van artikel 359 blijft zij buiten beschouwing; de artikelen 352, 353 en het zevende lid van artikel 354 gelden voor haar niet. Het tweede lid, onder b, van artikel 340, het derde lid van artikel 356 en het eerste lid, onder b, van artikel 357 gelden alsdan niet voor de verkrijgende vennootschap.
1. Onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
2. Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn.
1. Al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, is bestanddeel van die zaak.
2. Een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, wordt bestanddeel van de hoofdzaak.
Inboedel is het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard.
Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij te zamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.
Een afhankelijk recht is een recht dat aan een ander recht zodanig verbonden is, dat het niet zonder dat andere recht kan bestaan.
Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard.
1. Natuurlijke vruchten zijn zaken die volgens verkeersopvatting als vruchten van andere zaken worden aangemerkt.
2. Burgerlijke vruchten zijn rechten die volgens verkeersopvatting als vruchten van goederen worden aangemerkt.
3. De afzonderlijke termijnen van een lijfrente gelden als vruchten van het recht op de lijfrente.
4. Een natuurlijke vrucht wordt een zelfstandige zaak door haar afscheiding, een burgerlijke vrucht een zelfstandig recht door haar opeisbaar worden.
Registergoederen zijn goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is.
Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.
Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken.
1. Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
2. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
3. Uit de aard van een bevoegdheid kan voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Een bevoegdheid die iemand krachtens het burgerlijk recht toekomt, mag niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht.
De artikelen 11 tot en met 14 vinden buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
1. Een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, is verplicht van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep, naar de eisen van dat bedrijf of beroep, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.
2. Onverminderd het elders in de wet bepaalde is degene op wie de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, rusten, verplicht jaarlijks binnen acht maanden na afloop van het boekjaar een balans en een staat van baten en lasten te maken en op papier te stellen.
3. Hij is voorts verplicht de in het eerste en tweede lid bedoelde boeken, bescheiden en andere gegevensdragers gedurende tien jaren te bewaren.
4. De op een gegevensdrager aangebrachte gegevens, uitgezonderd de op papier gestelde balans en staat van baten en lasten, kunnen op een andere gegevensdrager worden overgebracht en bewaard, mits de overbrenging geschiedt met juiste en volledige weergave der gegevens en deze gegevens gedurende de volledige bewaartijd beschikbaar zijn en binnen redelijke tijd leesbaar kunnen worden gemaakt.
Openlegging van tot een administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers kunnen, voorzover zij daarbij een rechtstreeks en voldoende belang hebben, vorderen:
a. erfgenamen, ten aanzien van de administratie betreffende de gemeenschap;
b. deelgenoten in een gemeenschap, ten aanzien van de administratie betreffende de gemeenschap;
c. vennoten, ten aanzien van de administratie van de vennootschap;
d. schuldeisers in het geval van een faillissement, ten aanzien van de administratie van de failliet.
1. Er worden openbare registers gehouden, waarin feiten die voor de rechtstoestand van registergoederen van belang zijn, worden ingeschreven.
2. Welke deze openbare registers zijn waar en op welke wijze een inschrijving in de registers kan worden verkregen, welke stukken daartoe aan de bewaarder moeten worden aangeboden, wat deze stukken moeten inhouden, hoe de registers moeten worden ingericht, hoe de inschrijvingen daarin dienen te geschieden, en hoe de registers kunnen worden geraadpleegd, wordt geregeld bij wet.
1. Behalve die feiten waarvan inschrijving krachtens andere bij wet vastgestelde bepalingen mogelijk is, kunnen in deze registers de volgende feiten worden ingeschreven:
a. rechtshandelingen die een verandering in de rechtstoestand van registergoederen brengen, of in enig ander opzicht voor die rechtstoestand van belang zijn;
b. erfopvolgingen die registergoederen betreffen, daaronder begrepen de opvolging krachtens artikel 860, tweede lid, van Boek 4 en de inbezitstelling krachtens artikel 1155 van Boek 4;
c. vervulling van de voorwaarde, gesteld in een ingeschreven voorwaardelijke rechtshandeling, en de verschijning van een onzeker tijdstip, aangeduid in de aan een ingeschreven rechtshandeling verbonden tijdsbepaling, alsmede de dood van een vruchtgebruiker van een registergoed;
d. reglementen en andere regelingen die tussen medegerechtigden in registergoederen zijn vastgesteld;
e. rechterlijke uitspraken die de rechtstoestand van registergoederen of de bevoegdheid daarover te beschikken betreffen, mits zij uitvoerbaar bij voorraad zijn of een verklaring van de griffier wordt overgelegd dat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat of dat hem binnen de desbetreffende termijn na de uitspraak niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, benevens de tegen de bovenbedoelde uitspraken ingestelde rechtsmiddelen;
f. instelling van rechtsvorderingen en indiening van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak die de rechtstoestand van een registergoed betreft;
g. executoriale en conservatoire beslagen op registergoederen;
h. naamsveranderingen die tot registergoederen gerechtigde personen betreffen;
i. verjaring die leidt tot verkrijging van een registergoed of tenietgaan van een beperkt recht dat een registergoed is;
j. beschikkingen en uitspraken, waarbij een krachtens een wet ingeschreven beschikking wordt vernietigd, ingetrokken of gewijzigd.
2. Huurovereenkomsten en andere feiten die alleen persoonlijke rechten geven of opheffen, kunnen slechts worden ingeschreven, indien een bijzondere, bij wet vastgestelde, bepaling dit toestaat.
Worden de bewaarder der registers stukken ter inschrijving aangeboden, dan verstrekt hij de aanbieder een bewijs van ontvangst, vermeldende de aard van die stukken alsmede dag, uur en minuut van de aanbieding.
1. Indien de voor een inschrijving nodige stukken worden aangeboden, de aangeboden stukken aan de wettelijke eisen voldoen en andere wettelijke vereisten voor de inschrijving zijn vervuld, geschiedt de inschrijving terstond na de aanbieding.
2. Als tijdstip van inschrijving geldt het tijdstip van aanbieding van de voor de inschrijving vereiste stukken.
3. Op verlangen van de aanbieder tekent de bewaarder de verrichte inschrijving op het ontvangstbewijs aan.
4. Indien de bewaarder vermoedt dat de in de aangeboden stukken vermelde kenmerken niet overeenstemmen met die welke met betrekking tot het registergoed behoren te worden vermeld, of dat de in te schrijven rechtshandeling door een onbevoegde is verricht of onverenigbaar is met een andere rechtshandeling, ter inschrijving waarvan hem de nodige stukken zijn aangeboden, is hij bevoegd de aanbieder en andere belanghebbenden daarop opmerkzaam te maken.
1. De bewaarder der registers weigert een inschrijving te doen, indien niet is voldaan aan de eisen, bedoeld in artikel 19, eerste lid. Hij boekt de aanbieding in het register van voorlopige aantekeningen met vermelding van de gerezen bedenkingen.
2. Wanneer de weigering ten onrechte is geschied, beveelt de rechter in eerste aanleg, rechtdoende in kort geding, op vordering van de belanghebbende de bewaarder de inschrijving alsnog te verrichten, zulks onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter. De rechter in eerste aanleg kan de oproeping van door hem aan te wijzen andere belanghebbenden gelasten. Het bevel van de rechter in eerste aanleg is van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
3. Wordt de geweigerde inschrijving alsnog bevolen, dan verricht de bewaarder haar terstond nadat de eiser haar opnieuw heeft verzocht.
4. Indien de belanghebbende binnen twee weken na de oorspronkelijke aanbieding aan de bewaarder een oproeping in kort geding ter verkrijging van het in het tweede lid bedoelde bevel heeft doen uitbrengen, en de aanvankelijk geweigerde inschrijving alsnog is verricht op een hernieuwde aanbieding van dezelfde stukken, gedaan binnen een week na een in eerste aanleg gegeven bevel, wordt de inschrijving geacht te zijn geschied op het tijdstip waarop de oorspronkelijke aanbieding plaatsvond. Hetzelfde geldt, indien de bewaarder op een hernieuwde aanbieding alsnog overgaat tot inschrijving binnen twee weken hetzij na de oorspronkelijke aanbieding, hetzij na een tijdig aanhangig gemaakte oproeping hangende het geding in eerste aanleg.
5. Een feit waarvan slechts blijkt uit een overeenkomstig het eerste lid, tweede zin, geboekt stuk, wordt geacht niet door raadpleging van de registers kenbaar te zijn, tenzij het krachtens het vierde lid geacht moet worden reeds ten tijde van de raadpleging ingeschreven te zijn geweest.
6. Een voorlopige aantekening wordt door de bewaarder doorgehaald, zodra hem is gebleken dat de voorwaarden voor toepassing van het vierde lid niet meer kunnen worden vervuld, of de inschrijving met inachtneming van het tijdstip van oorspronkelijke aanbieding alsnog heeft plaatsgevonden.
1. De rangorde van inschrijvingen die op een zelfde registergoed betrekking hebben, wordt bepaald door de volgorde der tijdstippen van inschrijving, tenzij uit de wet een andere rangorde voortvloeit.
2. Vinden twee inschrijvingen op een zelfde tijdstip plaats en zouden deze leiden tot onderling onverenigbare rechten van verschillende personen op dat goed, dan wordt de rangorde bepaald:
a. in geval de ter inschrijving aangeboden akten op verschillende dagen zijn opgemaakt: door de volgorde van die dagen;
b. in geval beide akten op dezelfde dag zijn opgemaakt en het notariële akten, daaronder begrepen notariële verklaringen, betreft: door de volgorde van de tijdstippen waarop elk van die akten of verklaringen is opgemaakt.
Wanneer een feit in de registers is ingeschreven, kan daarna de geldigheid van de inschrijving niet meer worden betwist op grond dat de formaliteiten die voor de inschrijving worden vereist, niet zijn in acht genomen.
Het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw wordt niet aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend.
1. Indien op het tijdstip waarop een rechtshandeling tot verkrijging van een recht op een registergoed onder bijzondere titel in de registers wordt ingeschreven, een eveneens voor inschrijving in de registers vatbaar feit niet met betrekking tot dat registergoed ingeschreven was, kan dit feit aan de verkrijger niet worden tegengeworpen, tenzij hij het kende.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:
a. feiten die naar hun aard vatbaar zijn voor inschrijving in een register van de burgerlijke stand, een huwelijksgoederenregister of een register als bedoeld in artikel 1050 van Boek 4, ook indien het feit in een gegeven geval daarin niet kan worden ingeschreven, omdat daarop de in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba geldende wet niet van toepassing is;
b. in het curatele-register ingeschreven ondercuratelestellingen en opheffingen van curatele;
c. in het faillissementsregister ingeschreven rechterlijke uitspraken;
d. aanvaardingen en verwerpingen van een nalatenschap;
e. verjaring.
3. Het eerste lid is evenmin van toepassing ten aanzien van erfopvolgingen en uiterste wilsbeschikkingen die op het tijdstip van de inschrijving van de rechtshandeling nog niet ingeschreven waren, doch daarna, mits binnen drie maanden na de dood van de erflater, alsnog in de registers zijn ingeschreven.
Indien op het tijdstip waarop een rechtshandeling ter verkrijging van een recht op een registergoed onder bijzondere titel wordt ingeschreven, een feit met betrekking tot dat registergoed in de registers was ingeschreven krachtens een authentieke akte waarin het feit door een ambtenaar met kracht van authenticiteit werd vastgesteld, kan de onjuistheid van dit feit aan de verkrijger niet worden tegengeworpen, tenzij hij deze onjuistheid kende of door raadpleging van de registers de mogelijkheid daarvan had kunnen kennen.
Indien op het tijdstip waarop een rechtshandeling ter verkrijging van een recht op een registergoed onder bijzondere titel wordt ingeschreven, met betrekking tot dat registergoed een onjuist feit in de registers ingeschreven was, kan de onjuistheid van dit feit door hem die redelijkerwijs voor overeenstemming van de registers met de werkelijkheid had kunnen zorgdragen, aan de verkrijger niet worden tegengeworpen, tenzij deze de onjuistheid kende of door raadpleging van de registers de mogelijkheid daarvan had kunnen kennen.
1. Hij die beweert enig recht op een registergoed te hebben, kan alle belanghebbenden bij openbare oproeping, en daarnaast hen die als rechthebbende of beslaglegger op dat goed ingeschreven staan, ieder bij name bij verzoekschrift, in rechte betrekken om te horen verklaren dat hem het recht waarop hij aanspraak maakt, toekomt. Alvorens een zodanige eis toe te wijzen, kan de rechter de maatregelen bevelen en de bewijsopdrachten doen, die hij in het belang van mogelijke nietverschenen rechthebbenden nuttig oordeelt. Artikel 82, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES is niet van toepassing. Een krachtens dit artikel verkregen verklaring wordt niet in de registers ingeschreven voordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
2. Tegen het vonnis is geen verzet toegelaten. Hoger beroep en cassatie staan volgens de gewone regels open, behoudens de volgende uitzonderingen. Artikel 262 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES is niet van toepassing. De termijn voor hoger beroep begint voor niet-verschenen belanghebbenden te lopen vanaf de betekening van de uitspraak aan hen bij name, voor zover zij ingeschreven waren, of bij openbaar exploit, zo zij niet ingeschreven waren. Cassatie staat alleen open voor verschenen belanghebbenden.
3. De krachtens het eerste lid ingeschreven verklaring wordt ten aanzien van nietverschenen belanghebbenden die niet bij name zijn opgeroepen, vermoed juist te zijn, zolang het tegendeel niet bewezen is. Op de onjuistheid kan echter geen beroep worden gedaan ten nadele van hen die, daarmee onbekend, de verkrijger van het vonnis onder bijzondere titel zijn opgevolgd.
4. Een openbare oproeping als bedoeld in het eerste lid, geschiedt overeenkomstig artikel 5, ten 7º, tweede en derde volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES. Een openbaar exploit als bedoeld in het tweede lid, geschiedt op dezelfde wijze, tenzij de rechter nadere maatregelen voorschrijft als bedoeld in het eerste lid. De in het eerste lid bedoelde maatregelen kunnen bestaan in het voorschrijven van al of niet herhaalde aankondigingen van een door de rechter vast te stellen inhoud in een of meer binnen- of buitenlandse dagbladen.
1. Is een inschrijving waardeloos, dan zijn degenen te wier behoeve zij anders zou hebben gestrekt, verplicht van deze waardeloosheid aan hem die daarbij een onmiddellijk belang heeft, op diens verzoek een schriftelijke verklaring af te geven. De verklaringen vermelden de feiten waarop de waardeloosheid berust, tenzij de inschrijving een hypotheek of een beslag betreft.
2. De verklaringen kunnen in de registers worden ingeschreven. Indien de inschrijving een hypotheek of een beslag betreft, machtigen deze verklaringen na inschrijving gezamenlijk de bewaarder tot doorhaling daarvan.
1. Worden de vereiste verklaringen niet afgegeven, dan verklaart de rechter in eerste aanleg de inschrijving waardeloos op vordering van de onmiddellijk belanghebbende. Wordt ter verkrijging van dit bevel iemand die in de registers staat ingeschreven, opgeroepen, dan worden daarmee tevens opgeroepen al zijn rechtverkrijgenden die geen nieuwe inschrijving hebben genomen.
2. Alvorens een zodanige verklaring uit te spreken kan de rechter de maatregelen bevelen en de bewijsopdrachten doen, die hij in het belang van mogelijk niet-verschenen rechthebbenden nuttig oordeelt.
3. Zo alle ingeschreven gedaagden zijn verschenen, is artikel 82, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES niet van toepassing. Zo voor een ingeschreven opgeroepene geen verzet, maar hoger beroep openstaat, geldt hetzelfde voor zijn rechtverkrijgenden die geen nieuwe inschrijving hebben genomen. In afwijking van artikel 84 van dat wetboek begint de termijn van verzet in elk geval te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de ingeschreven opgeroepene, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschiedt, zulks mede ten opzichte van zijn rechtverkrijgenden die geen nieuwe inschrijving hebben genomen, tenzij de rechter hiertoe nadere maatregelen heeft bevolen en aan dat bevel niet is voldaan. Cassatie staat alleen open voor verschenen belanghebbenden.
4. Het vonnis dat de verklaring bevat, kan niet worden ingeschreven, voordat het in kracht van gewijsde is gegaan. Indien de waardeloze inschrijving een hypotheek of beslag betreft, machtigt het vonnis na inschrijving de bewaarder tot doorhaling daarvan.
1 Het desbetreffende openbaar lichaam is jegens belanghebbenden aansprakelijk voor de schade die zij lijden doordat in strijd met de wet een inschrijving is geweigerd of geschied.
2. Het desbetreffende openbaar lichaam is eveneens aansprakelijk voor alle verdere vergissingen, verzuimen, vertragingen of andere onregelmatigheden, gepleegd bij het houden van de registers of bij het opmaken of afgeven van afschriften, uittreksels en getuigschriften.
3. Het desbetreffende openbaar lichaam is ook aansprakelijk, wanneer iemand ten gevolge van omstandigheden die naar redelijkheid en billijkheid niet voor zijn rekening komen, door toepassing van artikel 24, 25 of 27 zijn recht verliest.
1. Iedere natuurlijke persoon is bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen, voor zover de wet niet anders bepaalt.
2. Een rechtshandeling van een onbekwame is vernietigbaar. Een eenzijdige rechtshandeling van een onbekwame, die niet tot een of meer bepaalde personen gericht was, is echter nietig.
Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.
1. Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien.
2. Een zodanig ontbreken van wil maakt een rechtshandeling vernietigbaar. Een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen gericht was, wordt door het ontbreken van wil echter nietig.
Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.
Tegen hem die als derde op grond van een verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking heeft aangenomen en in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft gehandeld, kan door degene om wiens verklaring of gedraging het gaat, met betrekking tot deze handeling op de onjuistheid van die veronderstelling geen beroep worden gedaan.
1. Tenzij anders is bepaald, kunnen verklaringen, met inbegrip van mededelingen, in iedere vorm geschieden, en kunnen zij in een of meer gedragingen besloten liggen.
2. Indien bepaald is dat een verklaring schriftelijk moet worden gedaan, kan zij, voor zover uit de strekking van die bepaling niet anders volgt, ook bij exploit geschieden.
3. Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Nochtans heeft ook een verklaring die hem tot wie zij was gericht, niet of niet tijdig heeft bereikt, haar werking, indien dit niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt.
4. Wanneer een door de afzender daartoe aangewezen persoon of middel een tot een ander gerichte verklaring onjuist heeft overgebracht, geldt het ter kennis van de ontvanger gekomene als de verklaring van de afzender, tenzij de gevolgde wijze van overbrenging door de ontvanger was bepaald.
5. Intrekking van een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon eerder dan of gelijktijdig met de ingetrokken verklaring bereiken.
1. Tenzij uit de wet of uit de aard van de rechtshandeling anders voortvloeit, kan een rechtshandeling onder een tijdsbepaling of een voorwaarde worden verricht.
2. De vervulling van een voorwaarde heeft geen terugwerkende kracht.
Tenzij uit de wet anders voortvloeit, zijn rechtshandelingen die niet in de voorgeschreven vorm zijn verricht, nietig.
1. Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, is nietig.
2. Strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot nietigheid van de rechtshandeling, doch indien de bepaling uitsluitend strekt ter bescherming van één der partijen bij een meerzijdige rechtshandeling, slechts tot vernietigbaarheid, een en ander voor zover niet uit de strekking van de bepaling anders voortvloeit.
3. Het tweede lid heeft geen betrekking op wetsbepalingen die niet de strekking hebben de geldigheid van daarmede strijdige rechtshandelingen aan te tasten.
Betreft een grond van nietigheid slechts een deel van een rechtshandeling, dan blijft deze voor het overige in stand, voor zover dit, gelet op inhoud en strekking van de handeling, niet in onverbrekelijk verband met het nietige deel staat.
Beantwoordt de strekking van een nietige rechtshandeling in een zodanige mate aan die van een andere, als geldig aan te merken rechtshandeling, dat aangenomen moet worden dat die andere rechtshandeling zou zijn verricht, indien van de eerstgenoemde wegens haar ongeldigheid was afgezien, dan komt haar de werking van die andere rechtshandeling toe, tenzij dit onredelijk zou zijn jegens een belanghebbende die niet tot de rechtshandeling als partij heeft medegewerkt.
1. Rechtshandelingen die, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomende personen, strekken tot verkrijging door:
a. rechters, leden van het openbaar ministerie, griffiers, advocaten, procesgemachtigden, deurwaarders en notarissen, van goederen waarover een geding aanhangig is voor het gerecht onder welks rechtsgebied zij hun bediening uitoefenen,
b. ambtenaren, van goederen die door hen of te hunnen overstaan worden verkocht, of
c. personen met openbaar gezag bekleed, van goederen die toebehoren aan een openbaar lichaam of een andere openbare instelling, en aan hun beheer zijn toevertrouwd, zijn nietig en verplichten de verkrijgers tot schadevergoeding.
2. Het eerste lid, onderdeel a, heeft geen betrekking op uiterste wilsbeschikkingen, door een erflater ten voordele van zijn wettelijke erfgenamen gemaakt, noch op rechtshandelingen krachtens welke deze erfgenamen goederen der nalatenschap verkrijgen.
3. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, is de rechtshandeling geldig, indien zij met Onze Goedkeuring is geschied of het een verkoop in het openbaar betreft.
1. Een rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.
2. Bedreiging is aanwezig wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed.
3. Bedrog is aanwezig wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Aanprijzingen in algemene bewoordingen, ook al zijn ze onwaar, leveren op zichzelf geen bedrog op.
4. Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
5. Indien een verklaring is tot stand gekomen door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden van de zijde van iemand die geen partij bij de rechtshandeling is, kan op dit gebrek geen beroep worden gedaan jegens een wederpartij die geen reden had het bestaan ervan te veronderstellen.
1. Indien een schuldenaar bij het verrichten van een onverplichte rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn, is de rechtshandeling vernietigbaar en kan de vernietigingsgrond worden ingeroepen door iedere door de rechtshandeling in zijn verhaalsmogelijkheden benadeelde schuldeiser, onverschillig of zijn vordering vóór of na de handeling is ontstaan.
2. Een rechtshandeling anders dan om niet, die hetzij meerzijdig is, hetzij eenzijdig en tot een of meer bepaalde personen gericht, kan wegens benadeling slechts worden vernietigd indien ook degenen met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte, wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn.
3. Wordt een rechtshandeling om niet wegens benadeling vernietigd, dan heeft de vernietiging ten aanzien van de bevoordeelde die wist noch behoorde te weten dat van de rechtshandeling benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn, geen werking, voor zover hij aantoont dat hij ten tijde van de verklaring of het instellen van de vordering tot vernietiging niet ten gevolge van de rechtshandeling gebaat was.
4. Een schuldeiser die wegens benadeling tegen een rechtshandeling opkomt, vernietigt deze slechts te zijnen behoeve en niet verder dan nodig is ter opheffing van de door hem ondervonden benadeling.
5. Rechten, door derden te goeder trouw anders dan om niet verkregen op goederen die het voorwerp waren van de vernietigde rechtshandeling, worden geëerbiedigd. Ten aanzien van de derde te goeder trouw die om niet heeft verkregen, heeft de vernietiging geen werking voor zover hij aantoont dat hij op het ogenblik dat het goed van hem wordt opgeëist, niet ten gevolge van de rechtshandeling gebaat is.
1. Indien de rechtshandeling waardoor een of meer schuldeisers zijn benadeeld, is verricht binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond en de schuldenaar zich niet reeds voor de aanvang van die termijn tot die rechtshandeling had verplicht, wordt vermoed dat men aan beide zijden wist of behoorde te weten dat een zodanige benadeling het gevolg van de rechtshandeling zou zijn:
a. bij overeenkomsten, waarbij de waarde der verbintenis aan de zijde van de schuldenaar aanmerkelijk die der verbintenis aan de andere zijde overtreft;
b. bij rechtshandelingen ter voldoening van of zekerheidstelling voor een niet opeisbare schuld;
c. bij rechtshandelingen, door de schuldenaar die een natuurlijk persoon is, verricht met of jegens:
1° zijn echtgenoot, zijn pleegkind of een bloed- of aanverwant tot in de derde graad;
2° een rechtspersoon waarin hij, zijn echtgenoot, zijn pleegkind of een bloed- of aanverwant tot in de derde graad bestuurder of commissaris is, dan wel waarin deze personen, afzonderlijk of te zamen, als aandeelhouder rechtstreeks of middellijk voor ten minste de helft van het geplaatste stemgerechtigde kapitaal deelnemen;
d. bij rechtshandelingen, door de schuldenaar die rechtspersoon is, verricht met of jegens een natuurlijke persoon:
1° die bestuurder of commissaris van de rechtspersoon is, dan wel met of jegens diens echtgenoot, pleegkind of bloed- of aanverwant tot in de derde graad;
2° die al dan niet te zamen met zijn echtgenoot, zijn pleegkinderen en zijn bloed- of aanverwanten tot in de derde graad, als aandeelhouder rechtstreeks of middellijk voor ten minste de helft van het geplaatste stemgerechtigde kapitaal deelneemt;
3° wiens echtgenoot, pleegkinderen of bloed- of aanverwanten tot in de derde graad afzonderlijk of te zamen, als aandeelhouder rechtstreeks of middellijk voor ten minste de helft van het geplaatste stemgerechtigde kapitaal deelnemen;
e. bij rechtshandelingen, door de schuldenaar die rechtspersoon is, verricht met of jegens een andere rechtspersoon, indien:
1° een van deze rechtspersonen bestuurder is van de andere;
2° een bestuurder, natuurlijk persoon, van een van deze rechtspersonen, of diens echtgenoot, pleegkind of bloed- of aanverwant tot in de derde graad, bestuurder is van de andere;
3° een bestuurder, natuurlijk persoon, of een commissaris van een van deze rechtspersonen, of diens echtgenoot, pleegkind of bloed- of aanverwant tot in de derde graad, afzonderlijk of te zamen, als aandeelhouder rechtstreeks of middellijk voor ten minste de helft van het geplaatste stemgerechtigde kapitaal deelneemt in de andere;
4° in beide rechtspersonen voor ten minste de helft van het geplaatste stemgerechtigde kapitaal rechtstreeks of middellijk wordt deelgenomen door dezelfde rechtspersoon, dan wel dezelfde natuurlijke persoon, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot, zijn pleegkinderen en zijn bloed- of aanverwanten tot in de derde graad;
f. bij rechtshandelingen, door de schuldenaar die rechtspersoon is, verricht met of jegens een groepsmaatschappij.
2. Met een echtgenoot wordt een andere levensgezel gelijkgesteld.
3. Onder pleegkind wordt verstaan hij die duurzaam als eigen kind is verzorgd en opgevoed.
4. Onder bestuurder, commissaris of aandeelhouder wordt mede verstaan hij die minder dan een jaar vóór de rechtshandeling bestuurder, commissaris of aandeelhouder is geweest.
5. Indien de bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder zelf een rechtspersoon is, wordt deze rechtspersoon met de rechtspersoon-bestuurder gelijkgesteld.
6. Een groepsmaatschappij is een vennootschap of rechtspersoon die met een of meer andere vennootschappen of rechtspersonen organisatorisch in een economische eenheid is verbonden.
In geval van benadeling door een rechtshandeling om niet, die de schuldenaar heeft verricht binnen één jaar vóór het inroepen van de vernietigingsgrond, wordt vermoed dat hij wist of behoorde te weten dat benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg van de rechtshandeling zou zijn.
Onder schuldenaar in de zin van de artikelen 45 tot en met 47 is begrepen hij op wiens goed voor de schuld van een ander verhaal kan worden genomen.
Een vernietigbare rechtshandeling wordt vernietigd hetzij door een buitengerechtelijke verklaring, hetzij door een rechterlijke uitspraak.
1. Een buitengerechtelijke verklaring die een rechtshandeling vernietigt, wordt door hem in wiens belang de vernietigingsgrond bestaat, gericht tot hen die partij bij de rechtshandeling zijn.
2. Een buitengerechtelijke verklaring kan een rechtshandeling met betrekking tot een registergoed die heeft geleid tot een inschrijving in de openbare registers of tot een tot levering van een registergoed bestemde akte, slechts vernietigen indien alle partijen in de vernietiging berusten.
1. Een rechterlijke uitspraak vernietigt een rechtshandeling, doordat zij een beroep in rechte op een vernietigingsgrond aanvaardt.
2. Een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn.
3. Een beroep in rechte op een vernietigingsgrond kan te allen tijde worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering of andere rechtsmaatregel. Hij die dit beroep doet, is verplicht om zo spoedig mogelijk daarvan mededeling te doen aan de partijen bij de rechtshandeling die niet in het geding zijn verschenen.
1. Rechtsvorderingen tot vernietiging van een rechtshandeling verjaren in geval van:
a. onbekwaamheid: drie jaren nadat de onbekwaamheid is geëindigd, of indien de onbekwame een wettelijke vertegenwoordiger heeft, drie jaren nadat de handeling ter kennis van de wettelijke vertegenwoordiger is gekomen;
b. bedreiging of misbruik van omstandigheden: drie jaren nadat deze invloed heeft opgehouden te werken;
c. bedrog, dwaling of benadeling: drie jaren nadat het bedrog, de dwaling of de benadeling is ontdekt;
d. een andere vernietigingsgrond: drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan.
2. Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de rechtshandeling kan deze niet meer op dezelfde vernietigingsgrond door een buitengerechtelijke verklaring worden vernietigd.
1. De vernietiging werkt terug tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht.
2. Indien de reeds ingetreden gevolgen van een rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden, kan de rechter desgevraagd aan een vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen. Hij kan aan een partij die daardoor onbillijk wordt bevoordeeld, de verplichting opleggen tot een uitkering in geld aan de partij die benadeeld wordt.
1. De bevoegdheid om ter vernietiging van een meerzijdige rechtshandeling een beroep te doen op misbruik van omstandigheden vervalt, wanneer de wederpartij tijdig een wijziging van de gevolgen van de rechtshandeling voorstelt, die het nadeel op afdoende wijze opheft.
2. Bovendien kan de rechter op verlangen van een der partijen, in plaats van een vernietiging wegens misbruik van omstandigheden uit te spreken, ter opheffing van dit nadeel de gevolgen van de rechtshandeling wijzigen.
1. De bevoegdheid om ter vernietiging van een rechtshandeling een beroep op een vernietigingsgrond te doen vervalt, wanneer hij aan wie deze bevoegdheid toekomt, de rechtshandeling heeft bevestigd, nadat de verjaringstermijn ter zake van de rechtsvordering tot vernietiging op die grond een aanvang heeft genomen.
2. Eveneens vervalt de bevoegdheid om een beroep op een vernietigingsgrond te doen, wanneer een onmiddellijk belanghebbende na de aanvang van de verjaringstermijn aan hem aan wie deze bevoegdheid toekomt een redelijke termijn heeft gesteld om te kiezen tussen bevestiging en vernietiging en deze binnen deze termijn geen keuze heeft gedaan.
Voor de toepassing van de artikelen 50 tot en met 55 gelden mede als partij:
a. in geval van eenzijdige tot een of meer bepaalde personen gerichte rechtshandelingen: die personen;
b. in geval van andere eenzijdige rechtshandelingen: zij die onmiddellijk belanghebbenden zijn bij de instandhouding van die handeling.
Behoeft een rechtshandeling om het beoogde gevolg te hebben goedkeuring, machtiging, vergunning of enige andere vorm van toestemming van een overheidsorgaan of van een andere persoon die geen partij bij de rechtshandeling is, dan kan iedere onmiddellijk belanghebbende aan hen die partij bij de rechtshandeling zijn geweest, aanzeggen dat indien niet binnen een redelijke, bij die aanzegging gestelde termijn die toestemming wordt verkregen, de handeling te zijnen aanzien zonder gevolg zal blijven.
1. Wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, is daarmede de rechtshandeling bekrachtigd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het geval dat een rechtshandeling nietig is als gevolg van handelingsonbekwaamheid van degene die haar heeft verricht en deze vervolgens handelingsbekwaam wordt.
3. Inmiddels verkregen rechten van derden behoeven aan bekrachtiging niet in de weg te staan, mits zij worden geëerbiedigd.
1. Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten.
2. Waar in deze titel van rechtshandeling wordt gesproken, is daaronder het in ontvangst nemen van een verklaring begrepen.
1. Een volmacht kan uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verleend.
2. Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.
3. Indien een volgens wet of gebruik openbaar gemaakte volmacht beperkingen bevat, die zo ongebruikelijk zijn dat de wederpartij ze daarin niet behoefde te verwachten, kunnen deze haar niet worden tegengeworpen, tenzij zij ze kende.
1. Een algemene volmacht strekt zich slechts uit tot daden van beschikking, indien schriftelijk en ondubbelzinnig is bepaald dat zij zich ook tot die daden uitstrekt. Onder algemene volmacht wordt verstaan de volmacht die alle zaken van de volmachtgever en alle rechtshandelingen omvat, met uitzondering van hetgeen ondubbelzinnig is uitgesloten.
2. Een bijzondere volmacht die in algemene bewoordingen is verleend, strekt zich slechts uit tot daden van beschikking, indien dit ondubbelzinnig is bepaald. Niettemin strekt een volmacht die voor een bepaald doel is verleend, zich uit tot alle daden van beheer en van beschikking die dienstig kunnen zijn tot het bereiken van dit doel.
1. De omstandigheid dat iemand onbekwaam is tot het verrichten van rechtshandelingen voor zichzelf, maakt hem niet onbekwaam tot het optreden als gevolmachtigde.
2. Wanneer een volmacht door een onbekwaam persoon is verleend, is een krachtens die volmacht door de gevolmachtigde verrichte rechtshandeling op gelijke wijze geldig, nietig of vernietigbaar, als wanneer zij door de onbekwame zelf zou zijn verricht.
Tenzij anders is bepaald, is een gevolmachtigde slechts in de navolgende gevallen bevoegd de hem verleende volmacht aan een ander te verlenen:
a. voor zover de bevoegdheid hiertoe uit de aard der te verrichten rechtshandelingen noodzakelijk voortvloeit of in overeenstemming is met het gebruik;
b. voor zover de verlening van de volmacht aan een andere persoon in het belang van de volmachtgever noodzakelijk is en deze zelf niet in staat is een voorziening te treffen;
c. voor zover de volmacht goederen betreft, die gelegen zijn buiten het land of eiland waar de gevolmachtigde zijn woonplaats heeft.
Is een volmacht aan twee of meer personen te zamen verleend, dan is ieder van hen bevoegd zelfstandig te handelen, tenzij anders is bepaald.
1. Een door de gevolmachtigde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid in naam van de volmachtgever verrichte rechtshandeling treft in haar gevolgen de volmachtgever.
2. Voor zover het al of niet aanwezig zijn van een wil of van wilsgebreken, alsmede bekendheid of onbekendheid met feiten van belang zijn voor de geldigheid of de gevolgen van een rechtshandeling, komen ter beoordeling daarvan de volmachtgever of de gevolmachtigde of beiden in aanmerking, al naar gelang het aandeel dat ieder van hen heeft gehad in de totstandkoming van de rechtshandeling en in de bepaling van haar inhoud.
1. Hij die een overeenkomst aangaat in naam van een nader te noemen volmachtgever, moet diens naam noemen binnen de door de wet, de overeenkomst of het gebruik bepaalde termijn of, bij gebreke hiervan, binnen een redelijke termijn.
2. Wanneer hij de naam van de volmachtgever niet tijdig noemt, wordt hij geacht de overeenkomst voor zichzelf te hebben aangegaan, tenzij uit de overeenkomst anders voortvloeit.
Tenzij anders is bepaald, kan een gevolmachtigde slechts dan als wederpartij van de volmachtgever optreden wanneer de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen uitgesloten is.
1. Wanneer iemand zonder daartoe bevoegd te zijn als gevolmachtigde in naam van een ander heeft gehandeld, kan laatstgenoemde de rechtshandeling bekrachtigen en haar daardoor hetzelfde gevolg verschaffen als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was verricht.
2. Is voor het verlenen van een volmacht tot de rechtshandeling een bepaalde vorm vereist, dan geldt voor de bekrachtiging hetzelfde vereiste.
3. Een bekrachtiging heeft geen gevolg, indien op het tijdstip waarop zij geschiedt, de wederpartij reeds heeft te kennen gegeven dat zij de handeling wegens het ontbreken van een volmacht als ongeldig beschouwt, tenzij de wederpartij op het tijdstip dat zij handelde heeft begrepen of onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat geen toereikende volmacht was verleend.
4. Een onmiddellijk belanghebbende kan degene in wiens naam gehandeld is, een redelijke termijn voor de bekrachtiging stellen. Hij behoeft niet met een gedeeltelijke of voorwaardelijke bekrachtiging genoegen te nemen.
5. Rechten door de volmachtgever vóór de bekrachtiging aan derden verleend, blijven gehandhaafd.
Hij die als gevolmachtigde handelt, staat jegens de wederpartij in voor het bestaan en de omvang van de volmacht, tenzij de wederpartij weet of behoort te begrijpen dat een toereikende volmacht ontbreekt, of de gevolmachtigde de inhoud van de volmacht volledig aan de wederpartij heeft medegedeeld.
1. Verklaringen, door een gevolmachtigde afgelegd, kunnen door de wederpartij als ongeldig van de hand worden gewezen, indien zij de gevolmachtigde terstond om bewijs van de volmacht heeft gevraagd en haar niet onverwijld hetzij een geschrift waaruit de volmacht volgt, is overgelegd, hetzij de volmacht door de volmachtgever is bevestigd.
2. Bewijs van volmacht kan niet worden verlangd indien de volmacht door de volmachtgever ter kennis van de wederpartij was gebracht, indien zij op een door wet of gebruik bepaalde wijze was bekendgemaakt of indien zij voortvloeit uit een aanstelling waarmede wederpartij bekend is.
Een volmacht eindigt door:
a. de dood, de ondercuratelestelling of het faillissement van de volmachtgever;
b. de dood, de ondercuratelestelling of het faillissement van de gevolmachtigde, tenzij anders is bepaald;
c. herroeping door de volmachtgever;
d. opzegging door de gevolmachtigde.
1. Niettegenstaande de dood of de ondercuratelestelling van de volmachtgever blijft de gevolmachtigde bevoegd de rechtshandelingen te verrichten die nodig zijn voor het beheer van een onderneming.
2. Niettegenstaande de dood of de ondercuratelestelling van de volmachtgever blijft de gevolmachtigde bevoegd rechtshandelingen te verrichten die niet zonder nadeel kunnen worden uitgesteld. Hetzelfde geldt indien de gevolmachtigde de volmacht heeft opgezegd.
3. De in het eerste en het tweede lid vermelde bevoegdheid eindigt een jaar na het overlijden, de ondercuratelestelling of de opzegging.
1. Voor zover een volmacht strekt tot het verrichten van een rechtshandeling in het belang van de gevolmachtigde of van een derde, kan worden bepaald dat zij onherroepelijk is, of dat zij niet eindigt door de dood of ondercuratelestelling van de volmachtgever. Eerstgenoemde bepaling sluit, tenzij anders blijkt, de tweede in.
2. Bevat de volmacht een bepaling als bedoeld in het eerste lid, dan mag de wederpartij aannemen dat het aldaar voor de geldigheid van die bepaling gestelde vereiste vervuld is, tenzij het tegendeel voor haar duidelijk kenbaar is.
3. Tenzij anders is bepaald, kan de gevolmachtigde een overeenkomstig het eerste lid onherroepelijk verleende volmacht ook buiten de in artikel 64 genoemde gevallen aan een ander verlenen.
4. De rechter in eerste aanleg kan, op verzoek van de volmachtgever of van een erfgenaam of de curator van de volmachtgever, een bepaling als bedoeld in het eerste lid, wegens gewichtige redenen wijzigen of buiten werking stellen.
1. Na het einde van de volmacht moet de gevolmachtigde desgevorderd geschriften waaruit de volmacht blijkt, teruggeven of toestaan dat de volmachtgever daarop aantekent dat de volmacht is geëindigd. In geval van een bij notariële akte verleende volmacht tekent de notaris die de minuut onder zijn berusting heeft, op verzoek van de volmachtgever het einde van de volmacht daarop aan.
2. Wanneer te vrezen is dat een gevolmachtigde van een volmacht ondanks haar einde gebruik zal maken, kan de volmachtgever zich wenden tot de rechter in eerste aanleg met verzoek de wijze van bekendmaking van het einde van de volmacht te bepalen, die ten gevolge zal hebben dat het tegen een ieder kan worden ingeroepen. Tegen een toewijzende beschikking krachtens dit lid is geen hogere voorziening toegelaten.
1. Een oorzaak die de volmacht heeft doen eindigen, kan tegenover een wederpartij die noch van het einde van de volmacht, noch van die oorzaak kennis droeg, slechts worden ingeroepen indien:
a. het einde van de volmacht of de oorzaak die haar heeft doen eindigen, aan de wederpartij was medegedeeld of was bekend gemaakt op een wijze die krachtens wet of verkeersopvattingen meebrengt dat de volmachtgever het einde van de volmacht aan de wederpartij kan tegenwerpen;
b. de dood van de volmachtgever van algemene bekendheid was;
c. de aanstelling of tewerkstelling waaruit de volmacht voortvloeide, op een voor derden kenbare wijze was beëindigd;
d. de wederpartij van de volmacht op geen andere wijze had kennis gekregen dan door een verklaring van de gevolmachtigde.
2. In de in het eerste lid bedoelde gevallen is de gevolmachtigde die voortgaat op naam van de volmachtgever te handelen, tot schadevergoeding gehouden jegens de wederpartij die van het einde van de volmacht geen kennis droeg. Hij is niet aansprakelijk indien hij wist noch behoorde te weten dat de volmacht was geëindigd.
Wordt ondanks de dood van de volmachtgever krachtens de volmacht een geldige rechtshandeling verricht, dan worden de erfgenamen van de volmachtgever en de wederpartij gebonden alsof de handeling bij het leven van de volmachtgever was verricht.
1. Men kan goederen onder algemene en onder bijzondere titel verkrijgen.
2. Men verkrijgt goederen onder algemene titel door erfopvolging, door boedelmenging, door fusie als bedoeld in artikel 309 van Boek 2 en door splitsing als bedoeld in artikel 335 van Boek 2.
3. Men verkrijgt goederen onder bijzondere titel door overdracht, door verjaring en door onteigening en voorts op de overige bij wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijging.
4. Men verliest goederen op de voor iedere soort bij wet aangegeven wijzen.
1. Hij aan wie een zelfstandig en overdraagbaar recht toekomt, kan binnen de grenzen van dat recht de in de wet genoemde beperkte rechten vestigen. Hij kan ook zijn recht onder voorbehoud van een zodanig beperkt recht overdragen, mits hij de voorschriften zowel voor overdracht van een zodanig goed, als voor vestiging van een zodanig beperkt recht in acht neemt.
2. Beperkte rechten gaan teniet door:
a. het tenietgaan van het recht waaruit het beperkte recht is afgeleid;
b. verloop van de tijd waarvoor, of de vervulling van de ontbindende voorwaarde waaronder het beperkte recht is gevestigd;
c. afstand;
d. opzegging, indien de bevoegdheid daartoe bij de wet of bij de vestiging van het recht aan de hoofdgerechtigde, aan de beperkt gerechtigde of aan beiden is toegekend;
e. vermenging;
en voorts op de overige in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van tenietgaan.
3. Afstand en vermenging werken niet ten nadele van hen die op het tenietgaande beperkte recht op hun beurt een beperkt recht hebben. Vermenging werkt evenmin ten voordele van hen die op het bezwaarde goed een beperkt recht hebben en het tenietgaande recht moesten eerbiedigen.
1. Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij een wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet.
2. De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan ook door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten.
3. Alle andere rechten zijn slechts overdraagbaar, wanneer een wet dit bepaalt.
1. Voor overdracht van een goed wordt vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken.
2. Bij de titel moet het goed met voldoende bepaaldheid omschreven zijn.
3. Wordt ter uitvoering van een voorwaardelijke verbintenis geleverd, dan wordt slechts een recht verkregen, dat aan dezelfde voorwaarde als die verbintenis is onderworpen.
1. Een verbintenis, strekkende tot overdracht van een goed voor een bepaalde tijd, wordt aangemerkt als een verbintenis tot vestiging van een vruchtgebruik op het goed voor de gestelde tijd.
2. Een verbintenis, strekkende tot overdracht van een goed onder opschortende tijdsbepaling, wordt aangemerkt als een verbintenis tot onmiddellijke overdracht van het goed met gelijktijdige vestiging van een vruchtgebruik van de vervreemder op het goed voor de gestelde tijd.
1. Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is.
2. Rust op een in het eerste lid genoemd goed dat overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 anders dan om niet wordt overgedragen, een beperkt recht dat de verkrijger op dit tijdstip kent noch behoort te kennen, dan vervalt dit recht, in het geval van overdracht overeenkomstig artikel 91 onder dezelfde opschortende voorwaarde als waaronder geleverd is.
3. Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom opeisen, tenzij:
a. de zaak door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde, of
b. het geld dan wel toonder- of orderpapier betreft.
4. Op de in het derde lid bedoelde termijn zijn de artikelen 316, 318 en 319 betreffende stuiting van de verjaring van een rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
1. Artikel 86 kan niet worden tegengeworpen aan degene die als eigenaar een roerende zaak opeist, die op het tijdstip waarop hij het bezit daarvan verloor, een cultuurgoed was, dat een integrerend deel vormde van een als zodanig aangewezen monument of van een archeologische vindplaats, of dat deel uitmaakte van een openbare collectie als bedoeld in het op 24 juni 1995 te Rome tot stand gekomen Verdrag van Unidroit inzake gestolen of onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen (Trb. 1996 no. 227).
2. De rechter die een vordering als bedoeld in het eerste lid, toewijst, kent aan de bezitter een naar gelang van de omstandigheden billijke vergoeding toe, indien deze bewijst bij de verkrijging van de zaak de nodige zorgvuldigheid te hebben betracht, tenzij opeising zonder vergoeding bij toepasselijkheid van artikel 86, derde lid, mogelijk zou zijn geweest.
3. De vergoeding omvat in elk geval hetgeen aan de bezitter verschuldigd is krachtens de artikelen 120 en 121. Zij wordt bij afgifte van de zaak uitgekeerd.
1. Een verkrijger die binnen drie jaren na zijn verkrijging gevraagd wordt wie het goed aan hem vervreemdde, dient onverwijld de gegevens te verschaffen die nodig zijn om deze terug te vinden of die hij ten tijde van zijn verkrijging daartoe voldoende mocht achten. Indien hij niet aan deze verplichting voldoet, kan hij de bescherming die de artikelen 86 en 86a aan een verkrijger te goeder trouw bieden., niet inroepen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van geld.
Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht van een registergoed, van een recht op naam, of van een ander goed waarop artikel 86 niet van toepassing is, geldig, indien de verkrijger te goeder trouw is en de onbevoegdheid voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
1. De voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers. Zowel de verkrijger als de vervreemder kan de akte doen inschrijven.
2. De tot levering bestemde akte moet nauwkeurig de titel van overdracht vermelden; bijkomstige bedingen die niet de overdracht betreffen, kunnen in de akte worden weggelaten.
3. Treedt bij een akte van levering iemand als gevolmachtigde van een der partijen op, dan moet in de akte de volmacht nauwkeurig worden vermeld.
4. Het eerste tot en met derde lid vindt overeenkomstige toepassing op de levering, vereist voor de overdracht van andere registergoederen.
1. De levering, vereist voor de overdracht van roerende zaken, nietregistergoederen, die in de macht van de vervreemder zijn, geschiedt door aan de verkrijger het bezit der zaak te verschaffen.
2. Blijft de zaak na de levering in handen van de vervreemder, dan werkt de levering tegenover een derde die een ouder recht op de zaak heeft, eerst vanaf het tijdstip dat de zaak in handen van de verkrijger is gekomen, tenzij de oudere gerechtigde met vervreemding heeft ingestemd.
De levering van zaken als bedoeld in artikel 90, ter uitvoering van een verbintenis tot overdracht onder opschortende voorwaarde, geschiedt door aan de verkrijger de macht over de zaak te verschaffen.
1. Heeft een overeenkomst de strekking dat de een zich de eigendom van een zaak die in de macht van de ander wordt gebracht, voorbehoudt totdat een door de ander verschuldigde prestatie is voldaan, dan wordt hij vermoed zich te verbinden tot overdracht van de zaak aan de ander onder opschortende voorwaarde van voldoening van die prestatie.
2. Een voorwaarde als bedoeld in het eerste lid, wordt voor vervuld gehouden, wanneer de vervreemder op enige andere wijze dan door voldoening van de tegenprestatie wordt bevredigd, wanneer de verkrijger van zijn verplichting daartoe wordt bevrijd uit hoofde van artikel 60 van Boek 6, of wanneer de verjaring van de rechtsvordering ter zake van de tegenprestatie is voltooid. Behoudens afwijkend beding, geldt hetzelfde bij afstand van het recht op de tegenprestatie.
De levering, vereist voor de overdracht van een recht aan toonder waarvan het toonderpapier in de macht van de vervreemder is, geschiedt door de levering van dit papier op de wijze en met de gevolgen als aangegeven in de artikelen 90, 91 en 92. Voor overdracht van een recht aan order, waarvan het orderpapier in de macht van de vervreemder is, geldt hetzelfde, met dien verstande dat voor de levering tevens endossement vereist is.
1. Buiten de in artikel 93 geregelde gevallen worden tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen rechten geleverd door een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of verkrijger.
2. De levering van een tegen een bepaalde, doch op de dag waarop de akte wordt opgemaakt onbekende persoon uit te oefenen recht dat op die dag aan de vervreemder toebehoort, werkt terug tot die dag, indien de mededeling met bekwame spoed wordt gedaan, nadat die persoon bekend is geworden.
3. De mededeling kan achterwege blijven bij overdracht van een recht als bedoeld in het eerste lid, tot zekerheid voor de voldoening van een geldsom, mits dit recht op het tijdstip van de overdracht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding.
4. De personen tegen wie het recht moet worden uitgeoefend, kunnen verlangen dat hun een door de vervreemder gewaarmerkt uittreksel van de akte en haar titel wordt ter hand gesteld. Bedingen die voor deze personen van geen belang zijn, behoeven daarin niet te worden opgenomen. Is van een titel geen akte opgemaakt, dan moet hun de inhoud, voor zover voor hem van belang, schriftelijk worden meegedeeld.
Buiten de in de artikelen 89 tot en met 94 geregelde gevallen en behoudens het in de artikelen 96 en 98 bepaalde, worden goederen geleverd door een daartoe bestemde akte.
De levering van een aandeel in een goed geschiedt op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige gevolgen als is bepaald met betrekking tot levering van dat goed.
1. Toekomstige goederen kunnen bij voorbaat worden geleverd, tenzij het verboden is deze tot onderwerp van een overeenkomst te maken of het registergoederen zijn.
2. Een levering bij voorbaat van een toekomstig goed werkt niet tegen iemand die het goed ingevolge een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen. Betreft het een roerende zaak, dan werkt zij jegens deze vanaf het tijdstip dat de zaak in handen van de verkrijger is gekomen.
Tenzij een wet anders bepaalt, vindt al hetgeen in deze afdeling omtrent de overdracht van een goed is bepaald, overeenkomstige toepassing op de vestiging, de overdracht en de afstand van een beperkt recht op een zodanig goed.
1. Rechten op roerende zaken die niet-registergoederen zijn, en rechten aan toonder of order worden door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van drie jaren, andere goederen door een onafgebroken bezit van tien jaren.
2. Het eerste lid geldt niet voor roerende cultuurgoederen die een integrerend deel vormden van een als zodanig aangewezen monument of van een archeologische vindplaats, of die deel uitmaakten van een openbare collectie als bedoeld in het in artikel 86a, eerste lid, genoemde verdrag.
Hij die een nalatenschap in bezit heeft genomen, kan die nalatenschap en de daartoe behorende goederen niet eerder door verjaring ten nadele van de rechthebbende verkrijgen dan nadat diens rechtsvordering tot opeising van die nalatenschap is verjaard.
1. Hij die een ander onder algemene titel in het bezit opvolgt, zet een lopende verjaring voort.
2. Hetzelfde doet de bezitter te goeder trouw die het bezit van een ander anders dan onder algemene titel heeft verkregen.
Onvrijwillig bezitsverlies onderbreekt de loop der verjaring niet, mits het bezit binnen het jaar wordt terugverkregen of een binnen het jaar ingestelde rechtsvordering tot terugverkrijging van het bezit leidt.
1. Wanneer de verjaring van de rechtsvordering, strekkende tot beëindiging van het bezit wordt gestuit of verlengd, wordt daarmee de verkrijgende verjaring dienovereenkomstig gestuit of verlengd.
2. In dit artikel en de artikelen 105 en 106 wordt onder verjaring van een rechtsvordering de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak waarbij de eis is toegewezen, begrepen.
1. Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering, strekkende tot beëindiging van het bezit, wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.
2. Heeft iemand vóór dat tijdstip het bezit onvrijwillig verloren, maar het na dat tijdstip,mits binnen het jaar na het bezitsverlies of uit hoofde van een binnen dat jaar ingestelde rechtsvordering, terugverkregen, dan wordt hij als de bezitter op het in het eerste lid aangegeven tijdstip aangemerkt.
1. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf.
2. Bezit is onmiddellijk,wanneer iemand bezit zonder dat een ander het goed voor hem houdt.
3. Bezit is middellijk, wanneer iemand bezit door middel van een ander die het goed voor hem houdt.
4. Houderschap is op overeenkomstige wijze onmiddellijk of middellijk.
Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de navolgende regels en overigens op grond van uiterlijke feiten.
Bestaat tussen twee personen een rechtsverhouding die de strekking heeft dat hetgeen de ene op bepaalde wijze zal verkrijgen, door hem voor de ander zal worden gehouden, dan houdt de ene het ter uitvoering van die rechtsverhouding door hem verkregene voor de ander.
Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht.
Bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel.
1. Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen.
2. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende.
Een bezitter draagt zijn bezit over door de verkrijger in staat te stellen die macht uit te oefenen die hij zelf over het goed kon uitoefenen.
Voor de overdracht van het bezit is een tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling voldoende wanneer:
a. de vervreemder de zaak bezit en hij haar krachtens een bij de levering gemaakt beding voortaan voor de verkrijger houdt;
b. de verkrijger houder van de zaak voor de vervreemder was;
c. een derde voor de vervreemder de zaak hield, en haar na de overdracht voor de ontvanger houdt.
In het in onderdeel c bedoelde geval gaat het bezit niet over voordat de derde de overdracht heeft erkend, dan wel de vervreemder of de verkrijger de overdracht aan hem heeft meegedeeld.
Hij die onder een algemene titel een ander opvolgt, volgt daarmee die ander op in diens bezit en houderschap, met alle hoedanigheden en gebreken daarvan.
1. Een bezitter van een goed verliest het bezit, wanneer hij het goed kennelijk prijsgeeft, of wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt.
2. Zolang niet een der in het eerste lid genoemde gronden van bezitsverlies zich heeft voorgedaan, duurt een aangevangen bezit voort.
1. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen.
2. Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven.
3. Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen.
1. De bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn.
2. Ten aanzien van registergoederen wijkt dit vermoeden, wanneer komt vast te staan dat de wederpartij of diens rechtsvoorganger te eniger tijd rechthebbende was en dat de bezitter zich niet kan beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers vereist is.
1. Aan een bezitter te goeder trouw behoren de afgescheiden natuurlijke en de opeisbaar geworden burgerlijke vruchten toe.
2. De rechthebbende op een goed, die dit opeist van een bezitter te goeder trouw of die het van deze heeft terugontvangen, is verplicht de ten behoeve van het goed gemaakte kosten alsmede de schade waarvoor de bezitter op grond van titel 3 van Boek 6 uit hoofde van zijn bezit jegens derden aansprakelijk mocht zijn, aan deze te vergoeden, voor zover de bezitter niet door de vruchten van het goed en de overige voordelen die hij ter zake heeft genoten, voor het een en ander is schadeloos gesteld. De rechter kan de verschuldigde vergoeding beperken, indien volledige vergoeding zou leiden tot onbillijke bevoordeling van de bezitter jegens de rechthebbende.
3. Zolang een bezitter te goeder trouw de hem verschuldigde vergoeding niet heeft ontvangen, is hij bevoegd de afgifte van het goed op te schorten.
4. Het eerste tot en met derde lid is ook van toepassing op hem die meent en mocht menen dat hij het bezit rechtmatig heeft verkregen, ook al weet hij dat de handelingen die voor de levering van het recht nodig zijn, niet hebben plaatsgevonden.
1. Een bezitter die niet te goeder trouw is, is jegens de rechthebbende behalve tot afgifte van het goed ook verplicht tot het afgeven van de afgescheiden natuurlijke en de opeisbaar geworden burgerlijke vruchten, onverminderd zijn aansprakelijkheid op grond van titel 3 van Boek 6 voor door de rechthebbende geleden schade.
2. Hij heeft tegen de rechthebbende alleen een vordering tot vergoeding van de kosten die hij ten behoeve van het goed of tot winning van de vruchten heeft gemaakt, voor zover hij deze vergoeding van de rechthebbende kan vorderen op grond van het bepaalde omtrent ongerechtvaardigde verrijking.
3. Het eerste en tweede lid is ook op de bezitter te goeder trouw van toepassing vanaf het tijdstip waarop de rechthebbende zijn recht tegen hem heeft ingeroepen.
Indien de rechthebbende ter bevrijding van de door hem ingevolge de artikelen 120 en 121 verschuldigde vergoedingen op zijn kosten het goed aan de bezitter wil overdragen, is de bezitter gehouden hieraan mee te werken.
Heeft de bezitter van een zaak daaraan veranderingen of toevoegingen aangebracht, dan is hij bevoegd om, in plaats van de hem op grond van de artikelen 120 en 121 daarvoor toekomende vergoeding te vorderen, deze veranderingen of toevoegingen weg te nemen, mits hij de zaak in de oude toestand terugbrengt.
Wanneer iemand een goed voor een ander houdt en dit door een derde als rechthebbende van hem wordt opgeëist, vindt hetgeen in de artikelen 120 tot en met 123 omtrent de bezitter is bepaald, te zijnen aanzien toepassing met inachtneming van de rechtsverhouding waarin hij tot die ander stond.
1. Hij die het bezit van een goed heeft verkregen, kan op grond van een daarna ingetreden bezitsverlies of bezitsstoornis tegen derden dezelfde rechtsvorderingen instellen tot terugverkrijging van het goed en tot opheffing van de stoornis, die de rechthebbende op het goed toekomen. Nochtans moeten deze rechtsvorderingen binnen het jaar na het verlies of de stoornis worden ingesteld.
2. De vordering wordt afgewezen, indien de opgeroepene een beter recht dan de eiser heeft tot het houden van het goed of de storende handelingen krachtens een beter recht heeft verricht, tenzij de opgeroepene met geweld of op heimelijke wijze aan de eiser het bezit heeft ontnomen of diens bezit heeft gestoord.
3. Dit artikel laat voor de bezitter, ook nadat het in het eerste lid bedoelde jaar is verstreken, en voor de houder onverlet de mogelijkheid een vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen, indien daartoe gronden zijn.
1. Gemeenschap is aanwezig, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.
2. De aandelen van de deelgenoten zijn gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit.
3. Op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten is artikel 2 van Boek 6 van overeenkomstige toepassing.
Goederen die geacht moeten worden in de plaats van een gemeenschappelijk goed te treden, behoren tot de gemeenschap.
1. De deelgenoten kunnen het genot, het gebruik en het beheer van gemeenschappelijke goederen bij overeenkomst regelen.
2. Voor zover een overeenkomst ontbreekt, kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van de meest gerede partij een zodanige regeling treffen, zo nodig met onderbewindstelling van de goederen. Hij houdt daarbij naar billijkheid rekening zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang.
3. Een bestaande regeling kan op verzoek van de meest gerede partij door de rechter in eerste aanleg wegens onvoorziene omstandigheden gewijzigd of buiten werking gesteld worden.
4. Een regeling is ook bindend voor de rechtverkrijgenden van een deelgenoot.
5. Op een overeenkomstig het tweede lid ingesteld bewind zijn, voor zover de rechter in eerste aanleg niet anders heeft bepaald, de artikelen 433, eerste lid, 435, 436, eerste tot en met derde lid, 437, 438, eerste lid, 439, 441, eerste lid, eerste zin, en 442 tot en met 448 van Boek 1 van toepassing. Het kan door een gezamenlijk besluit van de deelgenoten of op verzoek van een hunner door de rechter in eerste aanleg worden opgeheven.
Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.
1. Handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig worden verricht. Ieder van hen is bevoegd ten behoeve van de gemeenschap verjaring te stuiten.
2. Voor het overige geschiedt het beheer door de deelgenoten te zamen, tenzij een regeling anders bepaalt. Onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties.
3. Tot andere handelingen betreffende een gemeenschappelijk goed dan in het eerste en het tweede lid vermeld, zijn uitsluitend de deelgenoten te zamen bevoegd.
Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Een regeling die het beheer toekent aan een of meer der deelgenoten, sluit, tenzij zij anders bepaalt, deze bevoegdheid voor de anderen uit.
Tenzij een regeling anders bepaalt, delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht.
De deelgenoot die voor de overige deelgenoten beheer heeft gevoerd, legt, tenzij bij regeling anders is bepaald, jaarlijks op vordering van een andere deelgenoot daaromtrent rekening en verantwoording af; hij legt zulke rekening en verantwoording in ieder geval bij het einde van het beheer af.
1. De rechter die ter zake van een vordering tot verdeling bevoegd zou zijn of voor wie een zodanige vordering reeds aanhangig is, kan een deelgenoot op diens verzoek ten behoeve van de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld of om andere gewichtige redenen machtigen tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed. Indien een deelgenoot voor wie een te verkopen goed een bijzondere waarde heeft, bereid is het goed tegen vergoeding van de geschatte waarde over te nemen, kan de voormelde rechter deze overneming bevelen.
2. De in het eerste lid bedoelde rechter kan een deelgenoot op diens verzoek machtigen een gemeenschappelijk goed te bezwaren met een recht van pand of hypotheek tot zekerheid voor de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld die reeds bestaat of waarvan het aangaan geboden is voor het behoud van een goed der gemeenschap.
1. Tenzij uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit, kan ieder van hen over zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed beschikken.
2. Indien uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten voortvloeit dat zij niet, tenzij met aller toestemming, bevoegd zijn over hun aandeel te beschikken, is artikel 168, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
3. De schuldeisers van een deelgenoot kunnen zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed uitwinnen. Na de uitwinning van een aandeel kunnen beperkingen van de bevoegdheid om over de aandelen te beschikken niet worden ingeroepen tussen de verkrijger van dat aandeel en de overige deelgenoten.
1. De verkrijger van een aandeel of een beperkt recht daarop moet van de verkrijging onverwijld mededeling doen aan de overige deelgenoten of aan degene die door de deelgenoten of de rechter met het beheer over het goed is belast.
2. Een overgedragen aandeel wordt verkregen onder de last aan de gemeenschap te vergoeden hetgeen de vervreemder haar schuldig was.Vervreemder en verkrijger zijn hoofdelijk voor deze vergoeding aansprakelijk. De verkrijger kan zich aan deze verplichting onttrekken door zijn aandeel op zijn kosten aan de overige deelgenoten over te dragen; dezen zijn verplicht aan een zodanige overdracht mee te werken.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing bij uitwinning van de gezamenlijke aandelen in een gemeenschappelijk goed.
1. Wordt een gemeenschappelijk goed verdeeld of overgedragen, terwijl op het aandeel van een deelgenoot een beperkt recht rust, dan komt dat recht te rusten op het goed voor zover dit door die deelgenoot wordt verkregen, en wordt het goed voor het overige van dat recht bevrijd, onverminderd hetgeen de beperkt gerechtigde of de deelgenoot op wiens aandeel zijn recht rust, krachtens hun onderlinge verhouding van de ander wegens een door deze aldus ontvangen overwaarde heeft te vorderen.
2. Een verdeling, alsmede een overdracht waartoe de deelgenoten zich na bezwaring met het beperkte recht hebben verplicht, behoeft de medewerking van de beperkt gerechtigde.
3. Een bij toedeling van het goed aan de in het eerste lid genoemde deelgenoot bedongen recht van pand of hypotheek tot waarborg van hetgeen hij aan een of meer der deelgenoten ten gevolge van de verdeling schuldig is of mocht worden, heeft, mits het gelijktijdig met de levering van het hem toegedeelde daarop wordt gevestigd, voorrang boven een beperkt recht dat een deelgenoot tevoren op zijn aandeel had gevestigd.
1. Ieder der deelgenoten, alsmede hij die een beperkt recht op een aandeel heeft, kan te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het tweede tot en met vijfde lid anders voortvloeit.
2. Op verlangen van een deelgenoot kan de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, bepalen dat alle of sommige opeisbare schulden die voor rekening van de gemeenschap komen, moeten worden voldaan alvorens tot de verdeling wordt overgegaan.
3. Indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, kan de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling uitsluiten.
4. Indien geen vordering tot verdeling aanhangig is, kan een beslissing als bedoeld in het tweede en het derde lid, op verzoek van ieder van de deelgenoten worden gegeven door de rechter die ter zake van de vordering tot verdeling bevoegd zou zijn.
5. Zij die bevoegd zijn verdeling te vorderen, kunnen hun bevoegdheid daartoe een of meer malen bij overeenkomst, telkens voor ten hoogste vijf jaren, uitsluiten. Artikel 168, derde en vierde lid, is op een zodanige overeenkomst van overeenkomstige toepassing.
1. Indien verdeling van een gemeenschappelijk goed wordt gevorderd, kan ieder der deelgenoten verlangen dat alle tot de gemeenschap behorende goederen en de voor rekening van de gemeenschap komende schulden in de verdeling worden begrepen, tenzij er gewichtige redenen zijn voor een gedeeltelijke verdeling. Van de verdeling worden die goederen uitgezonderd die wegens een der in artikel 178 genoemde gronden onverdeeld moeten blijven.
2. De omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, heeft alleen ten gevolge dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd.
3. Op de toedeling van een schuld is titel 2, afdeling 3, van Boek 6 van toepassing.
1. Een schuldeiser die een opeisbare vordering op een deelgenoot heeft, kan verdeling van de gemeenschap vorderen, doch niet verder dan nodig is voor het verhaal van zijn vordering. Artikel 178, derde lid, is van toepassing.
2. Heeft een schuldeiser een bevel tot verdeling van de gemeenschap verkregen, dan behoeft de verdeling zijn medewerking.
1. Voor het geval dat deelgenoten of zij wier medewerking vereist is, niet meewerken tot een verdeling nadat deze bij rechterlijke uitspraak is bevolen, benoemt de rechter die in eerste aanleg van de vordering tot verdeling heeft kennis genomen, indien deze benoeming niet reeds bij die uitspraak heeft plaatsgehad, op verzoek van de meest gerede partij een onzijdig persoon die hen bij de verdeling vertegenwoordigt en daarbij hun belangen naar eigen beste inzicht behartigt. Hebben degenen die niet meewerken tegenstrijdige belangen, dan wordt voor ieder van hen een onzijdig persoon benoemd.
2. Een onzijdig persoon is verplicht hetgeen aan de door hem vertegenwoordigde persoon ingevolge de verdeling toekomt, voor deze in ontvangst te nemen en daarover tot de afgifte aan de rechthebbende op de voet van artikel 410 van Boek 1 het bewind te voeren.
3. De beloning die de onzijdige persoon ten laste van de rechthebbende toekomt, wordt op zijn verzoek vastgesteld door de rechter die hem benoemde.
Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, meewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. De handeling is niet een verdeling, indien zij strekt tot nakoming van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld aan een of meer deelgenoten, die niet voortspruit uit een rechtshandeling als bedoeld in de vorige zin.
1. De verdeling kan geschieden op de wijze en in de vorm die partijen goeddunkt, mits de deelgenoten en zij wier medewerking vereist is, allen het vrije beheer over hun goederen hebben en in persoon of bij een door hen aangewezen vertegenwoordiger meewerken, dan wel in geval van bewind over hun recht, worden vertegenwoordigd door de bewindvoerder, voorzien van de daartoe vereiste toestemming of machtiging.
2. In andere gevallen moet, tenzij de rechter anders bepaalt, de verdeling geschieden bij notariële akte en worden goedgekeurd door de rechter in eerste aanleg die bevoegd is de wettelijke vertegenwoordiger van degene die het vrije beheer over zijn goederen mist, tot beschikkingshandelingen te machtigen.
1. Ieder der deelgenoten kan bij een verdeling verlangen dat op het aandeel van een andere deelgenoot wordt toegerekend hetgeen deze aan de gemeenschap schuldig is. De toerekening geschiedt ongeacht de gegoedheid van de schuldenaar. Is het een schuld onder tijdsbepaling, dan wordt zij voor haar contante waarde op het tijdstip der verdeling toegerekend.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op schulden onder een opschortende voorwaarde die nog niet vervuld is.
1. Voor zover de deelgenoten en zij wier medewerking vereist is, over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, gelast op vordering van de meest gerede partij de rechter de wijze van verdeling of stelt hij zelf de verdeling vast, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang.
2. Als wijzen van verdeling komen daarbij in aanmerking:
a. toedeling van een gedeelte van het goed aan ieder der deelgenoten;
b. overbedeling van een of meer deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde;
c. verdeling van de netto-opbrengst van het goed of een gedeelte daarvan, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht.
3. Zo nodig kan de rechter bepalen dat degene die overbedeeld wordt, de overwaarde geheel of ten dele in termijnen mag voldoen. Hij kan daaraan de voorwaarde verbinden dat zekerheid tot een door hem bepaald bedrag en van een door hem bepaalde aard wordt gesteld.
1. Voor de overgang van het aan ieder der deelgenoten toegedeelde is een levering vereist op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven.
2. Hetgeen een deelgenoot verkrijgt, houdt hij onder dezelfde titel als waaronder de deelgenoten dit te zamen vóór de verdeling hielden.
1. De papieren en bewijzen van eigendom, tot de toegedeelde goederen behorende, worden overgegeven aan hem aan wie de goederen zijn toegedeeld.
2. Algemene boedelpapieren en stukken als bedoeld in het eerste lid, die betrekking hebben op aan meer deelgenoten toegedeelde goederen, verblijven bij hem die de meerderheid der betrokken deelgenoten daartoe heeft benoemd, onder verplichting aan de overige deelgenoten inzage, en zo iemand dit verlangt, afschriften of uittreksels op diens kosten af te geven.
3. Bij gebreke van een meerderheid als bedoeld in het tweede lid, geschiedt de daar bedoelde benoeming op verlangen van een deelgenoot door de rechter die de verdeling vaststelt, of in andere gevallen op verzoek van een deelgenoot door de rechter in eerste aanleg. Tegen een beslissing krachtens dit lid is geen hogere voorziening toegelaten.
1. Tenzij anders is overgekomen, zijn deelgenoten verplicht in evenredigheid van hun aandelen elkander de schade te vergoeden die het gevolg is van een uitwinning of stoornis, voortgekomen uit een vóór de verdeling ontstane oorzaak, alsmede, wanneer een vordering voor het volle bedrag is toegedeeld, de schade die voortvloeit uit onvoldoende gegoedheid van de schuldenaar op het ogenblik van de verdeling.
2. Wordt een deelgenoot door zijn eigen schuld uitgewonnen of gestoord, dan zijn de overige deelgenoten niet verplicht tot vergoeding van zijn schade.
3. Een verplichting tot vergoeding van schade die voortvloeit uit onvoldoende gegoedheid van de schuldenaar, vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling en na het opeisbaar worden van de toegedeelde vordering.
4. Indien verhaal op een deelgenoot voor zijn aandeel in een krachtens het eerste lid verschuldigde schadevergoeding onmogelijk blijkt, wordt het aandeel van ieder der andere deelgenoten naar evenredigheid verhoogd.
1. Deze titel geldt niet voor een huwelijksgemeenschap, maatschap, vennootschap of rederij, zolang zij niet ontbonden zijn, noch voor de gemeenschap van een in appartementsrechten gesplitst gebouw, zolang de splitsing niet is opgeheven.
2. Voor de gemeenschap van een nalatenschap, voor een ontbonden huwelijksgemeenschap, maatschap, vennootschap of rederij en voor de gemeenschap van een gebouw waarvan de splitsing in appartementsrechten is opgeheven, gelden de volgende bepalingen van deze afdeling, alsmede die van afdeling 1, voor zover daarvan in deze afdeling niet wordt afgeweken.
1. Een deelgenoot kan niet beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk, en zijn schuldeisers kunnen een zodanig aandeel niet uitwinnen, zonder toestemming van de overige deelgenoten.
2. Nochtans kan een deelgenoot op een zodanig aandeel ook zonder toestemming van de andere deelgenoten een recht van pand of hypotheek vestigen. Zolang het goed tot de gemeenschap behoort, kan de pand- of hypotheekhouder niet tot verkoop overgaan, tenzij de overige deelgenoten hierin toestemmen.
1. Tenzij uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit, kan ieder der deelgenoten over zijn aandeel in de gehele gemeenschap beschikken en kunnen zijn schuldeisers een zodanig aandeel uitwinnen.
2. Indien uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten voortvloeit dat zij niet, tenzij met aller toestemming, bevoegd zijn over hun aandeel te beschikken, is artikel 168, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Tot de gemeenschap behorende schulden kunnen op de goederen van de gemeenschap worden verhaald.
Een schuldeiser wiens vordering op de goederen van de gemeenschap kan worden verhaald, is bevoegd zich tegen verdeling van de gemeenschap te verzetten. Een verdeling die na dit verzet is tot stand gekomen, is vernietigbaar, met dien verstande dat de vernietigingsgrond slechts kan worden ingeroepen door de schuldeiser die zich verzette en dat hij de verdeling slechts te zijnen behoeve kan vernietigen en niet verder dan nodig is tot opheffing van de door hem ondervonden benadeling.
1. Ieder der deelgenoten kan vorderen dat een verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving.
2. Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.
1. Een verdeling waaraan niet alle deelgenoten en alle andere personen wier medewerking vereist was, hebben deelgenomen, is nietig, tenzij zij is geschied bij een notariële akte, in welk geval zij slechts kan worden vernietigd op vordering van degene die niet aan de verdeling heeft deelgenomen. Deze rechtsvordering verjaart door verloop van één jaar nadat de verdeling te zijner kennis gekomen is.
2. Heeft aan een verdeling iemand deelgenomen die niet tot de gemeenschap gerechtigd was, of is een deelgenoot bij de verdeling opgekomen voor een groter aandeel dan hem toekwam, dan kan het ten onrechte uitgekeerde ten behoeve van de gemeenschap worden teruggevorderd; voor het overige blijft de verdeling van kracht.
1. Behalve op de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden is een verdeling ook vernietigbaar, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld.
2. Wanneer een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen, wordt de benadeelde vermoed omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden te hebben gedwaald.
3. Om te beoordelen of benadeling heeft plaatsgehad worden de goederen en schulden der gemeenschap geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling. Goederen en schulden die onverdeeld zijn gelaten, worden niet meegerekend.
4. Een verdeling is niet op grond van dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden vernietigbaar, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard.
De bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling uit hoofde van benadeling vervalt, wanneer de andere deelgenoten aan de benadeelde hetzij in geld, hetzij in natura opleggen hetgeen aan diens aandeel ontbrak.
Wordt een beroep in rechte op vernietigbaarheid van een verdeling gedaan, dan kan de rechter, onverminderd de artikelen 53 en 54, op verlangen van een der partijen de verdeling wijzigen, in plaats van de vernietiging uit te spreken.
Een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling.
1. Indien een onroerende zaak deel uitmaakt van een gemeenschap en deze gemeenschap zolang onverdeeld is gebleven dat aannemelijk is geworden dat de deelgenoten niet meer kunnen worden opgespoord of dat ds waarde van de aandelen der deelgenoten zeer gering is, kan de rechter in eerste aanleg de zaak, of gedeelten van de zaak als zelfstandige zaken, in eigendom toekennen aan de gebruikers. De rechter kan daarbij de mogelijkheid van vervreemding of ingebruikgeving aan derden voor een bepaalde tijd beperken.
2. De rechter houdt ter bepaling van de waarde der aandelen in ieder geval rekening met de waarde van de zaak, de op de zaak rustende lasten, het vermoedelijke aantal deelgenoten, alsmede met de kosten gemoeid met de opsporing der deelgenoten, de waardebepaling van de zaak en de verdeling en levering.
3. Indien een aantal deelgenoten kan worden opgespoord en ten aanzien van hun aandelen niet aannemelijk is dat de waarde zeer gering is, kan de rechter de zaak gedeeltelijk toekennen aan de gebruikers. De rechter kan in dat geval tevens een verdeling vaststellen.
4. De rechter kan bepalen dat in de procedure niet verschenen deelgenoten gedurende of na afloop van een bepaalde termijn nadat zijn beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, welke periode niet langer is dan vijfjaren, aanspraak kunnen maken op een bepaalde som. De rechter bepaalt wie daarvoor zekerheid stelt.
5. Een bezitter die wist of behoorde te weten dat de onroerende zaak deel uitmaakt van een langdurig onverdeeld gebleven gemeenschap als in deze afdeling bedoeld, kan die zaak niet door verjaring verkrijgen.
1. Onder gebruikers worden in deze afdeling verstaan personen die rechtmatig in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba verblijven en de zaak ten minste tien jaren in gebruik hebben. In bijzondere gevallen kan de rechter een kortere termijn aanhouden. De rechter houdt rekening met alle omstandigheden, waaronder het ontbreken van goede trouw bij de verkrijging van het gebruik. Uitgangspunt is dat een verhuurder als gebruiker voorgaat voor een huurder.
2. De rechter houdt rekening met alle omstandigheden, waaronder het ontbreken van goede trouw bij de verkrijging van het gebruik. Uitgangspunt is dat een verhuurder als gebruiker voorgaat voor een huurder.
3. Ook personen die de zaak niet gebruiken, maar ten aanzien van wie aanwijzingen bestaan dat zij deelgenoten zijn, kunnen als gebruiker worden aangemerkt. De rechter houdt rekening met de band die zij hebben met de zaak en de mate van vermoedelijke verwantschap met de oorspronkelijke eigenaar.
4. Indien personen ten aanzien van wie aanwijzingen bestaan dat zij deelgenoten zijn, bezwaar maken tegen toekenning van de zaak of een gedeelte van de zaak aan een gebruiker ten aanzien van wie geen aanwijzingen van deelgenootschap of van nauwe persoonlijke betrekkingen met een deelgenoot bestaan, kan de rechter beslissen dat laatstbedoelde voor de toepassing van deze afdeling niet als gebruiker wordt aangemerkt.
1. Voorwaarde voor toekenning aan de gebruikers is dat deze gezamenlijk of afzonderlijk aanvaardbare voorstellen hebben gedaan tot ontwikkeling van de zaak, indien nodig, en zekerheid hebben gesteld voor de kosten verband houdende met de toekenningsprocedure, de inschrijving in de openbare registers, de kosten van een kadastraal metingstuk inbegrepen, en de ontwikkeling van de zaak.
2. Ontwikkeling van de zaak kan elke ruimtelijke vormgeving omvatten.
3. De rechter wint omtrent de voorstellen tot ontwikkeling van de zaak het gevoelen in van het bestuurscollege van het openbaar lichaam waarin de zaak is gelegen.
1. Voor zover toekenning aan de gebruikers niet mogelijk is, kan deze geschieden aan het openbaar lichaam waarin de zaak is gelegen of aan een stichting die ingevolge haar statuten de belangen van de gebruikers behartigt en van overheidswege onder toezicht staat, een woningbouwcorporatie inbegrepen.
2. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepaalt, de procureur-generaal gehoord, de wijze van toezicht op de stichting.
1. Na toekenning aan het openbaar lichaam of de stichting ontwikkelt deze de onroerende zaak ten behoeve van de gebruikers, voor zover dit redelijk is.
2. Het openbaar lichaam of de stichting geeft de zaak, geheel of gedeeltelijk, na ontwikkeling uit aan de gebruikers in koop, huurkoop inbegrepen, erfpacht of ander beperkt recht, dan wel huur, afhankelijk van wat in het gegeven geval redelijk en mogelijk is. Bij de uitgifte kan de mogelijkheid van vervreemding of ingebruikgeving aan derden voor een bepaalde tijd worden beperkt.
1. Een toekenning als in deze afdeling bedoeld kan worden verzocht door iedere belanghebbende. Het openbaar lichaam waarin de onroerende zaak is gelegen, een in het openbaar lichaam werkzame woning-bouwcorporatie en het openbaar ministerie gelden als belanghebbende.
2. Bevoegd is de rechter in eerste aanleg in wiens rechtsgebied de onroerende zaak is gelegen.
3. In het verzoekschrift worden de namen vermeld van hen die als rechthebbende of beslaglegger op de onroerende zaak ingeschreven staan.
4. Op straffe van niet-ontvankelijkheid wordt door de verzoeker een door de griffier bepaald voorschot ter griffie gestort ter dekking van de kosten van een openbare oproeping van belanghebbenden en van een openbare bekendmaking van de eindbeschikking.
5. De rechter gelast een openbare oproeping van belanghebbenden door toedoen van de griffier door publicatie in veel gelezen dagbladen en in de Staatscourant en zo mogelijk door andere doelmatige middelen.
6. Het openbaar lichaam en zij die als rechthebbende of beslaglegger op de onroerende zaak ingeschreven staan worden door de griffier tevens opgeroepen op de wijze voorzien in Boek l, titel 10, afdeling 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES.
7. De eindbeschikking wordt door toedoen van de griffier binnen twee weken na de uitspraak openbaar bekend gemaakt. Ten aanzien van de wijze van openbare bekendmaking is het vijfde lid van overeenkomstige toepassing.
8. Hoger beroep kan worden ingesteld door iedere belanghebbende binnen zes weken na de dag van de uitspraak. Het vierde tot en met zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Nadat de beschikking waarbij de onroerende zaak is toegekend in kracht van gewijsde is gegaan, zendt de griffier van het college waar de procedure laatstelijk aanhangig was «ir. afschrift van de beschikking aan de bewaarder der openbare registers ter inschrijving. De bewaarder laat zonodig ambtshalve een kadastraal metingstuk maken.
2. Door inschrijving van de beschikking gaat de eigendom over op degene aan wie de zaak is toegekend.
3. De kosten verband houdende met de inschrijving, de kosten van het kadastraal metingstuk inbegrepen, zijn verschuldigd door degene aan wie de zaak is toegekend.
Vruchtgebruik geeft het recht om goederen die aan een ander toebehoren, te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten.
1. Vruchtgebruik kan worden gevestigd ten behoeve van één persoon, ofwel ten behoeve van twee of meer personen, hetzij gezamenlijk, hetzij bij opvolging. In het laatste geval moeten ook de later geroepenen op het ogenblik van de vestiging bestaan.
2. Vruchtgebruik kan niet worden gevestigd voor langer dan het leven van de vruchtgebruiker.Vruchtgebruik ten behoeve van twee of meer personen wast bij het einde van het recht van een hunner bij dat van anderen aan, bij ieder in evenredigheid van zijn aandeel, en eindigt eerst door het tenietgaan van het recht van de laatst overgeblevene, tenzij anders is bepaald.
3. Is de vruchtgebruiker een rechtspersoon, dan eindigt het vruchtgebruik door ontbinding van de rechtspersoon, en in ieder geval na verloop van 30 jaren na de dag van vestiging.
1. Bij een uiterste wilsbeschikking kan bewind worden ingesteld over een daarbij gelegateerd vruchtgebruik of over de goederen waarop het rust. In geval van vruchtgebruik krachtens een andere titel dan legaat, kan dit bij notariële akte geschieden.
2. Op het bewind zijn de artikelen 433, eerste lid, 435, 436, eerste tot en met derde lid, 437, 438, eerste lid, 439, 441, eerste en vierde lid, 442 tot en met 448 en 449, tweede lid, van Boek 1 van toepassing, met dien verstande dat de vruchtgebruiker en de hoofdgerechtigde beiden als rechthebbende gelden, voor zover uit hun rechtsverhouding niet anders voortvloeit.
1. Tenzij een bewind reeds tot een voldoende boedelbeschrijving heeft geleid of daartoe verplicht, moet de vruchtgebruiker in tegenwoordigheid of na behoorlijke oproeping van de hoofdgerechtigde een notariële beschrijving van de goederen opmaken. De beschrijving kan ondershands worden opgemaakt, indien de hoofdgerechtigde tegenwoordig is en hoofdgerechtigde en vruchtgebruiker een regeling hebben getroffen omtrent haar bewaring.
2. Zowel de vruchtgebruiker als de hoofdgerechtigde hebben het recht om in de beschrijving alle bijzonderheden te doen opnemen, die dienstig zijn om de toestand waarin de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken zich bevinden, te doen kennen.
3. De hoofdgerechtigde is bevoegd de levering en afgifte van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen op te schorten, indien de vruchtgebruiker niet tezelfdertijd zijn verplichting tot beschrijving nakomt.
4. De vruchtgebruiker moet jaarlijks aan de hoofdgerechtigde een ondertekende nauwkeurige opgave zenden van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen, en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn.
5. De vruchtgebruiker kan van de verplichtingen die ingevolge het eerste tot en met vierde lid op hem rusten, niet worden vrijgesteld.
6. Tenzij anders is bepaald, komen de kosten van de beschrijving en van de in het vierde lid bedoelde jaarlijkse opgave ten laste van de vruchtgebruiker.
1. De vruchtgebruiker moet voor de nakoming van zijn verplichtingen jegens de hoofdgerechtigde zekerheid stellen, tenzij hij hiervan is vrijgesteld of de belangen van de hoofdgerechtigde reeds voldoende zijn beveiligd door de instelling van een bewind.
2. Is de vruchtgebruiker van het stellen van zekerheid vrijgesteld, dan kan de hoofdgerechtigde jaarlijks verlangen dat hem de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken worden getoond. Ten aanzien van waardepapieren en gelden kan, behoudens bijzondere omstandigheden, met overlegging van een verklaring van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES, worden volstaan.
1. Een vruchtgebruiker mag de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen gebruiken of verbruiken overeenkomstig de bij de vestiging van het vruchtgebruik gestelde regels of, bij gebreke van zodanige regels, met inachtneming van de aard van de goederen en de ten aanzien van het gebruik of verbruik bestaande plaatselijke gewoonten.
2. Een vruchtgebruiker is voorts bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen dienstig kunnen zijn. Tot alle overige handelingen ten aanzien van die goederen zijn de hoofdgerechtigde en de vruchtgebruiker slechts te zamen bevoegd.
3. Jegens de hoofdgerechtigde is de vruchtgebruiker verplicht ten aanzien van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen en het beheer daarover de zorg van een goed vruchtgebruiker in acht te nemen.
1. Van zaken die aan het vruchtgebruik zijn onderworpen, mag de vruchtgebruiker de bestemming die deze bij de aanvang van het vruchtgebruik hadden, niet veranderen zonder toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de rechter in eerste aanleg.
2. Tenzij in de akte van vestiging anders is bepaald, is de vruchtgebruiker van een zaak, zowel tijdens de duur van zijn recht als bij het einde daarvan, bevoegd om aan de zaak aangebrachte veranderingen en toevoegingen weg te nemen, mits hij de zaak in de oude toestand terugbrengt.
1. De vruchtgebruiker is verplicht het voorwerp van zijn vruchtgebruik ten behoeve van de hoofdgerechtigde te verzekeren tegen die gevaren waartegen het gebruikelijk is een verzekering te sluiten. In ieder geval is de vruchtgebruiker, indien een gebouw aan zijn vruchtgebruik is onderworpen, verplicht dit tegen brand te verzekeren.
2. Voor zover de vruchtgebruiker aan de in het eerste lid omschreven verplichtingen niet voldoet, is de hoofdgerechtigde bevoegd zelf een verzekering te nemen en is de vruchtgebruiker verplicht hem de kosten daarvan te vergoeden.
1. Tenzij bij de vestiging anders is bepaald, is de vruchtgebruiker bevoegd in en buiten rechte nakoming te eisen van aan het vruchtgebruik onderworpen vorderingen en tot het in ontvangst nemen van betalingen.
2. Tenzij bij de vestiging anders is bepaald, is hij tot ontbinding en opzegging van overeenkomsten slechts bevoegd, wanneer dit tot een goed beheer dienstig kan zijn.
3. De hoofdgerechtigde is slechts bevoegd de in het eerste en het tweede lid genoemde bevoegdheden uit te oefenen, indien hij daartoe toestemming van de vruchtgebruiker of machtiging van de rechter in eerste aanleg heeft gekregen.Tegen de machtiging van de rechter is geen hogere voorziening toegelaten.
1. Ook wanneer bij de beschrijving of in een jaarlijkse opgave een of meer goederen die aan het vruchtgebruik onderworpen zijn, slechts naar hun soort zijn aangeduid, behoudt de hoofdgerechtigde daarop zijn recht.
2. De vruchtgebruiker is verplicht zodanige goederen afgescheiden van zijn overig vermogen te houden.
1. Voor zover de aan een vruchtgebruik onderworpen goederen bestemd zijn om vervreemd te worden, is de vruchtgebruiker tot vervreemding overeenkomstig hun bestemming bevoegd.
2. Bij de vestiging van het vruchtgebruik kan aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid worden gegeven ook over andere dan de in het eerste lid bedoelde goederen te beschikken.Ten aanzien van deze goederen vinden de artikelen 208, 210, tweede lid, en 217, tweede lid, derde lid, tweede zin, en vierde lid, geen toepassing.
3. In andere gevallen mag een vruchtgebruiker slechts vervreemden of bezwaren met toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de rechter in eerste aanleg. De machtiging wordt alleen gegeven, wanneer het belang van de vruchtgebruiker of de hoofdgerechtigde door de vervreemding of bezwaring wordt gediend en het belang van de ander daardoor niet wordt geschaad.
1. Hetgeen in de plaats van aan vruchtgebruik onderworpen goederen treedt doordat daarover bevoegdelijk wordt beschikt, behoort aan de hoofdgerechtigde toe en is eveneens aan het vruchtgebruik onderworpen. Hetzelfde is het geval met hetgeen door inning van aan vruchtgebruik onderworpen vorderingen wordt ontvangen, en met vorderingen tot vergoeding die in de plaats van aan vruchtgebruik onderworpen goederen treden, waaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van die goederen.
2. Ook zijn aan het vruchtgebruik onderworpen de voordelen die een goed tijdens het vruchtgebruik oplevert en die geen vruchten zijn.
1. Tenzij bij de vestiging anders is bepaald, moeten gelden die tot het vruchtgebruik behoren, in overleg met de hoofdgerechtigde vruchtdragend belegd of in het belang van de overige aan het vruchtgebruik onderworpen goederen besteed worden.
2. In geval van geschil omtrent hetgeen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gelden dient te geschieden, beslist daaromtrent de persoon die bij de vestiging van het vruchtgebruik daartoe is aangewezen, of bij gebreke van een zodanige aanwijzing, de rechter in eerste aanleg. Tegen een beschikking van de rechter krachtens dit lid is geen hogere voorziening toegelaten.
1. Komt de vruchtgebruiker de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering van aan het vruchtgebruik onderworpen goederen toe, dan kan de hoofdgerechtigde bij het einde van het vruchtgebruik afgifte vorderen van de in vruchtgebruik gegeven goederen of hetgeen daarvoor in de plaats getreden is, voor zover de vruchtgebruiker of zijn rechtverkrijgenden niet bewijzen dat die goederen verteerd of door toeval teniet gegaan zijn.
2. Bij de vestiging van het vruchtgebruik kunnen een of meer personen worden aangewezen, wier toestemming voor de vervreemding en de vertering nodig is. Staat het vruchtgebruik onder bewind, dan zijn de vervreemding en de vertering van de medewerking van de bewindvoerder afhankelijk.
3. Komt de vruchtgebruiker de bevoegdheid tot vervreemding en vertering toe, dan mag hij de goederen ook voor gebruikelijke kleine geschenken bestemmen.
De vruchtgebruiker komen alle vruchten toe die tijdens het vruchtgebruik afgescheiden of opeisbaar worden. Bij de vestiging van het vruchtgebruik kan nader worden bepaald wat met betrekking tot het vrucht gebruik als vrucht moet worden beschouwd.
1. De vruchtgebruiker is bevoegd de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken te verhuren, voor zover bij de vestiging van het vruchtgebruik niet anders is bepaald.
2. Indien bij de vestiging van het vruchtgebruik een onroerende zaak niet verhuurd was, kan de vruchtgebruiker niet verhuren zonder toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de rechter in eerste aanleg, tenzij de bevoegdheid daartoe hem bij de vestiging van het vruchtgebruik is toegekend.
3. Na het einde van het vruchtgebruik is de hoofdgerechtigde verplicht een bevoegdelijk aangegane huur gestand te doen. Hij kan nochtans gestanddoening weigeren, voor zover zonder zijn toestemming hetzij de overeengekomen tijdsduur van de huur langer is dan met het plaatselijk gebruik overeenstemt of, bij gebreke van zulk een gebruik, langer is dan twee jaren, hetzij de verhuring is geschied op ongewone, voor hem bezwarende voorwaarden.
4. De hoofdgerechtigde verliest de bevoegdheid gestanddoening te weigeren, wanneer de huurder hem een redelijke termijn heeft gesteld om zich omtrent de gestanddoening te verklaren en hij zich niet binnen deze termijn heeft uitgesproken.
Tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak die zowel het recht van de vruchtgebruiker als dat van de hoofdgerechtigde betreft, is ieder van hen bevoegd, mits hij zorg draagt dat de ander tijdig in het geding wordt geroepen.
De uitoefening van stemrecht, verbonden aan een goed dat aan vruchtgebruik is onderworpen, blijft de hoofdgerechtigde toekomen, tenzij bij de vestiging van het vruchtgebruik anders is bepaald. De statuten van een rechtspersoon kunnen een recht van de vruchtgebruiker tot het uitbrengen van diens stem in de vergadering van zijn organen uitsluiten en beperken.
1. Gewone lasten en herstellingen worden door de vruchtgebruiker gedragen en verricht. De vruchtgebruiker is verplicht, wanneer buitengewone herstellingen nodig zijn, aan de hoofdgerechtigde van deze noodzakelijkheid kennis te geven en hem gelegenheid te verschaffen tot het doen van deze herstellingen. De hoofdgerechtigde is niet tot het doen van enige herstelling verplicht.
2. Nochtans is een hoofdgerechtigde, aan wie tengevolge van een beperking in het genot van de vruchtgebruiker een deel van de vruchten toekomt, verplicht naar evenredigheid bij te dragen in de lasten en kosten die volgens het eerste lid ten laste van de vruchtgebruiker komen.
1. Indien de vruchtgebruiker in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen, kan de rechter in eerste aanleg op vordering van de hoofdgerechtigde aan deze het beheer toekennen of het vruchtgebruik onder bewind stellen.
2. De rechter kan hangende het geding het vruchtgebruik bij voorraad onder bewind stellen.
3. De rechter kan voor het bewind of beheer zodanige voorschriften geven als hij dienstig acht. Op het bewind zijn, voor zover deze voorschriften niet anders bepalen, de artikelen 433, eerste lid, 435, 436, eerste tot en met derde lid, 437, 438, eerste lid, 439, 441, eerste en vierde lid, en 442 tot en met 449 van Boek 1 van toepassing, met dien verstande dat de vruchtgebruiker en de hoofdgerechtigde beiden als rechthebbende gelden, voor zover uit hun rechtsverhouding niet anders voortvloeit.
1. Wanneer een nalatenschap, onderneming of soortgelijke algemeenheid in vruchtgebruik is gegeven, kan de hoofdgerechtigde van de vruchtgebruiker verlangen dat de tot die algemeenheid behorende schulden uit de tot het vruchtgebruik behorende goederen worden voldaan of, voor zover de hoofdgerechtigde deze schulden uit eigen middelen heeft voldaan, dat hem het betaalde, vermeerderd met rente van de dag der betaling af, uit het vruchtgebruik wordt teruggegeven. Voldoet de vruchtgebruiker een schuld uit eigen vermogen, dan behoeft de hoofdgerechtigde hem het voorgeschotene eerst bij het einde van het vruchtgebruik terug te geven.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing wanneer het vruchtgebruik is gevestigd op bepaalde goederen en daarop buitengewone lasten drukken.
Een vruchtgebruiker kan zijn recht overdragen of bezwaren zonder dat daardoor de duur van het recht gewijzigd wordt. Naast de verkrijger is de oorspronkelijke vruchtgebruiker hoofdelijk voor alle uit het vruchtgebruik voortspruitende verplichtingen jegens de hoofdgerechtigde aansprakelijk. Is aan de oorspronkelijke vruchtgebruiker bij de vestiging van het vruchtgebruik een grotere bevoegdheid tot vervreemding, verbruik of vertering gegeven dan de wet aan de vruchtgebruiker toekent, dan komt die ruimere bevoegdheid niet aan de latere verkrijgers van het vruchtgebruik toe.
Indien een vruchtgebruiker uit hoofde van de aan het vruchtgebruik verbonden lasten en verplichtingen op zijn kosten afstand van zijn recht wil doen, is de hoofdgerechtigde gehouden hieraan mee te werken.
Na het eindigen van het vruchtgebruik rust op de vruchtgebruiker of zijn rechtverkrijgenden de verplichting de goederen ter beschikking van de hoofdgerechtigde te stellen.
1. Op een recht van gebruik en een recht van bewoning vinden de regels betreffende vruchtgebruik overeenkomstige toepassing, behoudens de navolgende bepalingen.
2. Indien enkel het recht van gebruik is verleend, heeft de rechthebbende de bevoegdheid de aan zijn recht onderworpen zaken te gebruiken en er de vruchten van te genieten die hij voor zich en zijn gezin behoeft.
3. Indien enkel het recht van bewoning is verleend, heeft de rechthebbende de bevoegdheid de aan zijn recht onderworpen woning met zijn gezin te bewonen.
4. Hij die een recht van gebruik of een recht van bewoning heeft, kan zijn recht niet vervreemden of bezwaren, noch de zaak door een ander laten gebruiken of de woning door een ander laten bewonen.
1. Het recht van pand en het recht van hypotheek zijn beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Is het recht op een registergoed gevestigd, dan is het een recht van hypotheek; is het recht op een ander goed gevestigd, dan is het een recht van pand.
2. Een recht van pand of hypotheek op een zaak strekt zich uit over al hetgeen de eigendom van de zaak omvat.
Op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, kan een recht van pand hetzij van hypotheek worden gevestigd.
1. Het recht van pand of hypotheek brengt van rechtswege mee een recht van pand op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats van het verbonden goed treden, waaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van het goed.
2. Dit pandrecht gaat boven ieder op de vordering gevestigd ander pandrecht.
Een recht van pand of hypotheek is ondeelbaar, zelfs dan wanneer de verbintenis waarvoor het recht is gevestigd, twee of meer schuldeisers of schuldenaars heeft en de verbintenis tussen hen wordt verdeeld.
1. Een recht van pand of hypotheek kan zowel voor een bestaande als voor een toekomstige vordering worden gevestigd. De vordering kan op naam, aan order of aan toonder luiden. Zij kan zowel een vordering op de pand- of hypotheekgever zelf als een vordering op een ander zijn.
2. De vordering waarvoor pand of hypotheek wordt gegeven, moet voldoende bepaalbaar zijn.
1. De pand- of hypotheekgever die niet tevens de schuldenaar is, is aansprakelijk voor waardevermindering van het goed, voor zover de waarborg van de schuldeiser daardoor in gevaar wordt gebracht en daarvan aan de pand- of hypotheekgever of aan een persoon waarvoor deze aansprakelijk is, een verwijt kan worden gemaakt.
2. Door hem ten behoeve van het goed anders dan tot onderhoud daarvan gemaakte kosten kan hij van de pand- of hypotheekhouder terugvorderen, doch slechts indien deze zich op het goed heeft verhaald en voor zover genoemde kosten tot een hogere opbrengst van het goed te diens bate hebben geleid.
1. Indien voor een zelfde vordering zowel goederen van de schuldenaar als van een derde zijn verpand of verhypothekeerd, kan de derde, wanneer de schuldeiser tot executie overgaat, verlangen dat die van de schuldenaar mede in de verkoop worden begrepen en het eerst worden verkocht.
2. Zijn voor een zelfde vordering twee of meer goederen verpand of verhypothekeerd en rust op een daarvan een beperkt recht dat de schuldeiser bij de executie niet behoeft te eerbiedigen, dan heeft de beperkt gerechtigde een overeenkomstige bevoegdheid als in het eerste lid is vermeld.
3. Indien de schuldeiser weigert aan een op het eerste of tweede lid gegrond verlangen te voldoen, kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van de meest gerede partij of, in geval van een hypotheek, van de notaris ten overstaan van wie de verkoop zal geschieden, op deze weigering beslissen. Het verzoek schorst de executie. Tegen een beschikking krachtens dit lid is geen hogere voorziening toegelaten.
Elk beding waarbij de pand- of hypotheekhouder de bevoegdheid wordt gegeven zich het verbonden goed toe te eigenen, is nietig.
1. Pandrecht op een roerende zaak, op een recht aan toonder of order, of op het vruchtgebruik van een zodanige zaak of recht, wordt gevestigd door de zaak of het toonder- of orderpapier te brengen in de macht van de pandhouder of van een derde omtrent wie partijen zijn overeengekomen. De vestiging van een pandrecht op een recht aan order of op het vruchtgebruik daarvan vereist tevens endossement.
2. Op andere goederen wordt pandrecht gevestigd op overeenkomstige wijze als voor de levering van het te verpanden goed is bepaald.
1. Pandrecht op een roerende zaak, op een recht aan toonder of op het vruchtgebruik van een zodanige zaak of recht, kan ook worden gevestigd bij akte, zonder dat de zaak of het toonderpapier wordt gebracht in de macht van de pandhouder of van een derde.
2. De pandgever is verplicht in de akte te verklaren dat hij tot het verpanden van het goed bevoegd is, alsmede hetzij dat op het goed geen beperkte rechten rusten, hetzij welke rechten daarop rusten.
3. Wanneer de pandgever of de schuldenaar in zijn verplichtingen jegens de pandhouder tekortschiet of hem goede grond geeft te vrezen dat in die verplichtingen zal worden tekortgeschoten, is deze bevoegd te vorderen dat de zaak of het toonderpapier in zijn macht of in die van een derde wordt gebracht. Rusten op het goed meer pandrechten, dan kan iedere pandhouder jegens wie de pandgever of de schuldenaar tekortschiet, deze bevoegdheid uitoefenen, met dien verstande dat een andere dan de hoogst gerangschikte slechts afgifte kan vorderen aan een tussen de gezamenlijke pandhouders overeengekomen of door de rechter aan te wijzen pandhouder of derde.
4. Wanneer de pandgever of de schuldenaar in zijn verplichtingen jegens de pandhouder die een bij voorbaat gevestigd pandrecht op te velde staande vruchten of beplantingen heeft, tekortschiet, kan de rechter in eerste aanleg de pandhouder op diens verzoek machtigen zelf de te velde staande vruchten of beplantingen in te oogsten. Is de pandgever eigenaar van de grond of ontleent hij zijn recht op de vruchten of beplantingen aan een beperkt recht op de grond, dan kan de beschikking waarbij het verzoek wordt toegewezen, worden ingeschreven in de openbare registers.
5. Tegen een beschikking krachtens het vierde lid is geen hogere voorziening toegelaten.
1. Ondanks onbevoegdheid van de pandgever is de vestiging van een pandrecht op een roerende zaak, op een recht aan toonder of order of op het vruchtgebruik van een zodanige zaak of recht geldig, indien de pandhouder te goeder trouw is op het tijdstip waarop de zaak of het toonder- of geëndosseerde orderpapier in zijn macht of in die van een derde is gebracht.
2. Rust op een in het eerste lid genoemd goed een beperkt recht dat de pandhouder op het in dat lid bedoelde tijdstip kent noch behoort te kennen, dan gaat het pandrecht in rang boven dit beperkte recht.
3. Wordt het pandrecht gevestigd op een roerende zaak waarvan de eigenaar het bezit door diefstal heeft verloren, of op een vruchtgebruik op een zodanige zaak, dan is artikel 86, derde lid, aanhef en onderdeel b, en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
4. Dit artikel kan niet worden tegengeworpen aan degene die de zaak opeist, indien volgens artikel 86a, eerste lid, ook artikel 86 niet aan hem tegengeworpen zou kunnen worden.
1. Pandrecht op een tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen recht dat niet aan toonder of order luidt, of op het vruchtgebruik van een zodanig recht kan ook worden gevestigd bij akte, zonder mededeling daarvan aan die personen, mits dit recht op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding.
2. Artikel 237, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Wanneer de pandgever of de schuldenaar in zijn verplichtingen jegens de pandhouder tekortschiet of hem goede grond geeft te vrezen dat in die verplichtingen zal worden tekortgeschoten, is deze bevoegd van de verpanding mededeling te doen aan de in het eerste lid genoemde personen. Pandhouder en pandgever kunnen overeenkomen dat deze bevoegdheid op een ander tijdstip ingaat.
4. Artikel 88 geldt slechts voor de pandhouder, wiens recht overeenkomstig het eerste lid is gevestigd, indien hij te goeder trouw is op het tijdstip van de in het derde lid bedoelde mededeling.
Pandrecht op een aandeel in een goed wordt gevestigd op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige gevolgen als voorgeschreven ten aanzien van de vestiging van pandrecht op dat goed.
De pandhouder is verplicht desgevorderd aan de pandgever een schriftelijke verklaring af te geven van de aard en, voor zover mogelijk, het bedrag van de vordering waarvoor het verpande tot zekerheid strekt.
Een pandhouder is niet bevoegd het goed dat hij in pand heeft, te herverpanden, tenzij deze bevoegdheid hem ondubbelzinnig is toegekend.
1. Hij die uit hoofde van een pandrecht een zaak onder zich heeft, moet als een goed pandhouder voor de zaak zorgdragen.
2. Door een pandhouder betaalde kosten tot behoud en tot onderhoud, met inbegrip van door hem betaalde aan het goed verbonden lasten, moeten hem door de pandgever worden terugbetaald; het pandrecht strekt mede tot zekerheid daarvoor. Andere door hem ten behoeve van het pand gemaakte kosten kan hij van de pandgever slechts terugvorderen, indien hij ze met diens toestemming heeft gemaakt, onverminderd diens aansprakelijkheid uit zaakwaarneming of ongerechtvaardigde verrijking.
Tenzij anders is bedongen, strekt een pandrecht tot zekerheid van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is.
Tot het instellen van rechtsvorderingen tegen derden ter bescherming van het verpande goed is zowel de pandhouder als de pandgever bevoegd, mits hij zorg draagt dat de ander tijdig in het geding wordt geroepen.
1. Rust het pandrecht op een vordering, dan is de pandhouder bevoegd in en buiten rechte nakoming daarvan te eisen en betalingen in ontvangst te nemen.
Deze bevoegdheden blijven bij de pandgever, zolang het pandrecht niet aan de schuldenaar van de vordering is meegedeeld.
2. Degene aan wie de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden toekomen, is tevens bevoegd tot opzegging, wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar gemaakt kan worden. Hij is jegens de ander gehouden niet nodeloos van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Rust op de vordering meer dan één pandrecht, dan komen de in het eerste en het tweede lid aan de pandhouder toegekende bevoegdheden alleen aan de hoogst gerangschikte pandhouder toe.
4. Na mededeling van de verpanding aan de schuldenaar kan de pandgever deze bevoegdheden slechts uitoefenen, indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de rechter in eerste aanleg heeft gekregen.
5. Bij inning van een verpande vordering door de pandhouder of met machtiging van de rechter in eerste aanleg door de pandgever komen de pandrechten waarmee de vordering bezwaard was, op het geïnde te rusten.
De uitoefening van stemrecht, verbonden aan een goed dat aan pandrecht is onderworpen, blijft de pandgever toekomen, tenzij bij de vestiging van het pandrecht anders is bepaald. De statuten van een rechtspersoon kunnen een recht van de pandhouder tot het uitbrengen van diens stem in de vergadering van zijn organen uitsluiten en beperken.
1. Wanneer de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot waarborg strekt, is de pandhouder bevoegd het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen.
2. Partijen kunnen bedingen dat eerst tot verkoop kan worden overgegaan, nadat de rechter op vordering van de pandhouder heeft vastgesteld dat de schuldenaar in verzuim is.
3. Een lager gerangschikte pandhouder of beslaglegger kan het verpande goed slechts verkopen met handhaving van de hoger gerangschikte pandrechten.
1. Tenzij anders is bedongen, is een pandhouder die tot verkoop wil overgaan, verplicht, voor zover hem dit redelijkerwijze mogelijk is, ten minste drie dagen tevoren de voorgenomen verkoop met vermelding van plaats en tijd schriftelijk mee te delen aan de schuldenaar en de pandgever, alsmede aan hen die op het goed een beperkt recht hebben of daarop beslag hebben gelegd; onder een schriftelijke meedeling is een mededeling per telegram, telex en telefax begrepen.
2. De aanzegging moet zo nauwkeurig mogelijk de som aangeven waarvoor het pand kan worden gelost. Lossing kan tot op het tijdstip van de verkoop plaatsvinden, mits ook de reeds gemaakte kosten van executie worden voldaan.
1. De verkoop geschiedt in het openbaar naar de plaatselijke gewoonten en op de gebruikelijke voorwaarden.
2. Bestaat het pand uit goederen die op een markt of beurs verhandelbaar zijn, dan kan de verkoop geschieden op een markt door tussenkomst van een makelaar in het vak of ter beurze door die van een bevoegde tussenpersoon overeenkomstig de regels en gebruiken die aldaar voor een gewone verkoop gelden.
3. De pandhouder is bevoegd mee te bieden.
1. Tenzij anders is bedongen, kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van de pandhouder of de pandgever bepalen dat het pand zal worden verkocht op een van artikel 250 afwijkende wijze, of op verzoek van de pandhouder bepalen dat het pand voor een door hem vast te stellen bedrag aan de pandhouder als koper zal verblijven.
2. Nadat de pandhouder bevoegd is geworden tot verkoop over te gaan, kunnen pandhouder en pandgever een van artikel 250 afwijkende wijze van verkoop overeenkomen. Rust op het verpande goed een beperkt recht of een beslag, dan is daartoe tevens de medewerking van de beperkt gerechtigde of de beslaglegger vereist.
Tenzij anders is bedongen, is de pandhouder verplicht, voor zover hem dit redelijkerwijze mogelijk is, uiterlijk op de dag volgende op die van de verkoop, daarvan schriftelijk kennis te geven aan de schuldenaar en de pandgever, alsmede aan hen die op het goed een beperkt recht hebben of daarop beslag hebben gelegd. Onder een schriftelijke kennisgeving is een kennisgeving per telegram, telex en telefax begrepen.
1. De pandhouder houdt, na voldoening van de kosten van executie, van de netto-opbrengst af het aan hem verschuldigde bedrag waarvoor hij pandrecht heeft. Het overschot wordt aan de pandgever uitgekeerd. Zijn er pandhouders of andere beperkt gerechtigden, wier recht op het goed door de executie is vervallen, of hebben schuldeisers op het goed of op de opbrengst beslag gelegd, dan handelt de pandhouder overeenkomstig artikel 490b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES.
2. De pandhouder kan de door hem aan de voormelde belanghebbenden uit te keren bedragen niet voldoen door verrekening, tenzij het een uitkering aan de pandgever betreft en deze uitkering niet plaats vindt gedurende diens faillissement of surséance of de vereffening van zijn nalatenschap.
1. Wanneer op roerende zaken die volgens verkeersopvatting bestemd zijn om een bepaalde onroerende zaak duurzaam te dienen en door hun vorm als zodanig zijn te herkennen, of op machinerieën of werktuigen die bestemd zijn om daarmee een bedrijf in een bepaalde hiertoe ingerichte fabriek of werkplaats uit te oefenen, overeenkomstig artikel 237 een pandrecht is gevestigd voor een vordering waarvoor ook hypotheek gevestigd is op die onroerende zaak, fabriek of werkplaats of op een daarop rustend beperkt recht, kan worden bedongen dat de schuldeiser bevoegd is de verpande en verhypothekeerde goederen te zamen volgens de voor hypotheek geldende regels te executeren.
2. Executeert de schuldeiser overeenkomstig het beding, dan zijn de artikelen 268 tot en met 273 op het pandrecht van overeenkomstige toepassing en is de toepasselijkheid van de artikelen 248 tot en met 253 uitgesloten.
3. Het beding kan, onder vermelding van de pandrechten waarop het betrekking heeft, worden ingeschreven in de registers waarin de hypotheek is ingeschreven.
1. Bestaat het pand uit geld, dan is de pandhouder, zodra zijn vordering opeisbaar is geworden, zonder voorafgaande aanzegging bevoegd zich uit het pand te voldoen overeenkomstig artikel 253. Hij is daartoe verplicht, indien de pandgever zulks vordert en deze bevoegd is de vordering in de verpande valuta te voldoen.
2. Artikel 252 vindt overeenkomstige toepassing.
Wanneer een pandrecht is tenietgegaan, is de pandhouder verplicht te verrichten hetgeen zijnerzijds nodig is opdat de pandgever de hem toekomende feitelijke macht over het goed herkrijgt, en desverlangd aan de pandgever een schriftelijk bewijs te verstrekken dat het pandrecht geëindigd is. Is de vordering waarvoor het pandrecht tot zekerheid strekte, met een beperkt recht bezwaard, dan rust een overeenkomstige verplichting op de beperkt gerechtigde.
Indien degene die uit hoofde van een pandrecht een zaak onder zich heeft, in ernstige mate in de zorg voor de zaak tekortschiet, kan de rechter in eerste aanleg op vordering van de pandgever of een pandhouder bevelen dat de zaak aan een van hen wordt afgegeven of in gerechtelijke bewaring van een derde wordt gesteld.
1. Wanneer een in pand gegeven goed als bedoeld in artikel 236, eerste lid, in de macht van de pandgever komt, eindigt het pandrecht, tenzij het met toepassing van artikel 237, eerste lid, werd gevestigd.
2. Afstand van een pandrecht kan geschieden bij enkele overeenkomst, mits van de toestemming van de pandhouder uit een schriftelijke verklaring blijkt.
1. Wanneer iemand door het uitgeven van certificaten derden doet delen in de opbrengst van door hem op eigen naam verkregen aandelen of schuldvorderingen, hebben de certificaathouders een vordering tot uitkering van het hun toegezegde tegen de uitgever van de certificaten.
2. Zijn de oorspronkelijke aandelen of schuldvorderingen op naam gesteld en de certificaten uitgegeven met medewerking van de uitgever van de oorspronkelijke aandelen of schuldvorderingen, dan verkrijgen de certificaathouders tevens gezamenlijk een pandrecht op die aandelen of schuldvorderingen. Zijn de certificaten uitgegeven voor schuldvorderingen op naam zonder medewerking van de schuldenaar, dan verkrijgen de certificaathouders een zodanig pandrecht door mededeling van de uitgifte aan de schuldenaar. Zijn de certificaten uitgegeven voor aandelen of schuldvorderingen aan toonder, dan verkrijgen de certificaathouders een zodanig pandrecht, zonder dat het papier in de macht van de certificaathouders of een derde behoeft te worden gebracht.
3. Dit pandrecht geeft aan de certificaathouders alleen de bevoegdheid in geval van niet-uitbetaling van het hun verschuldigde met inachtneming van de volgende regels het pand geheel of gedeeltelijk te doen verkopen en zich uit de opbrengst te voldoen. Een certificaathouder die hiertoe wenst over te gaan, wendt zich tot de rechter in eerste aanleg van de woonplaats van degene die de certificaten heeft uitgegeven met het verzoek een bewindvoerder over het pand te benoemen die voor de verkoop en de verdeling van de opbrengst zorg draagt. Indien niet alle certificaathouders met de verkoop instemmen, wordt slechts een deel van het pand dat overeenkomt met het recht van de andere certificaathouders verkocht; de rechten van deze laatsten gaan door de verdeling van de opbrengst onder hen teniet. De rechter kan op verlangen van elke certificaathouder of ambtshalve maatregelen bevelen in het belang van de certificaathouders die niet met de verkoop hebben ingestemd, en bepalen dat de verkoop door hem moet worden goedgekeurd, wil zij geldig zijn.
1. Hypotheek wordt gevestigd door een tussen partijen opgemaakte notariële akte waarbij de hypotheekgever aan de hypotheekhouder hypotheek op een registergoed verleent, gevolgd door haar inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers. De akte moet een aanduiding bevatten van de vordering waarvoor de hypotheek tot zekerheid strekt, of van de feiten aan de hand waarvan die vordering zal kunnen worden bepaald. Tevens moet het bedrag worden vermeld waarvoor de hypotheek wordt verleend of, wanneer dit bedrag nog niet vaststaat, het maximumbedrag dat uit hoofde van de hypotheek op het goed kan worden verhaald. De hypotheekhouder moet in de akte in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonplaats kiezen.
2. Tenzij anders is bedongen, komen de kosten van verlening en vestiging ten laste van de schuldenaar.
3. Bij de in het eerste lid bedoelde akte kan iemand slechts krachtens een bij authentieke akte verleende volmacht als gevolmachtigde voor de hypotheekgever optreden.
4. Voor het overige vinden de algemene voorschriften die voor vestiging van beperkte rechten op registergoederen gegeven zijn, ook op de vestiging van een hypotheek toepassing.
1. Is bij een koopovereenkomst hypotheek op het verkochte goed tot waarborg van onbetaalde kooppenningen bedongen en is dit beding in de leveringsakte vermeld, dan heeft deze hypotheek, mits de akte waarbij zij werd verleend tegelijk met de leveringsakte wordt ingeschreven, voorrang boven alle andere aan de koper ontleende rechten, ten aanzien waarvan tegelijk een inschrijving plaatsvond.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing op een bij verdeling bedongen hypotheek op een toegedeeld goed tot waarborg van hetgeen hij aan wie het goed is toegedeeld, aan de andere deelgenoten ten gevolge van de verdeling schuldig is of mocht worden.
1. Bij een notariële akte die in de registers wordt ingeschreven, kan worden bepaald dat een hypotheek ten aanzien van een of meer hypotheken op hetzelfde goed een hogere rang heeft dan haar volgens het tijdstip van haar inschrijving toekomt, mits uit de akte blijkt dat de gerechtigden tot die andere hypotheek of hypotheken daarin toestemmen.
2. Met overeenkomstige toepassing van het eerste lid kan ook worden bepaald dat een hypotheek en een ander beperkt recht ten aanzien van elkaar worden geacht in andere volgorde te zijn ontstaan dan is geschied.
1. Tenzij in de hypotheekakte anders is bepaald, strekt een hypotheek tot zekerheid van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente die daarover krachtens de wet verschuldigd is.
2. Een beding dat een hypotheek tot zekerheid van een of meer bepaalde vorderingen tevens strekt tot zekerheid van rente over een langer tijdvak dan drie jaren zonder vermelding van een maximumbedrag, is nietig.
1. Indien de hypotheekakte een uitdrukkelijk beding bevat waarbij de hypotheekgever in zijn bevoegdheid is beperkt, hetzij om het bezwaarde goed buiten toestemming van de hypotheekhouder te verhuren, hetzij ten aanzien van de wijze waarop of van de tijd gedurende welke het goed zal kunnen worden verhuurd, hetzij ten aanzien van de vooruitbetaling van huurpenningen, hetzij om het recht op de huurpenningen te vervreemden of te verpanden, kan dit beding niet alleen tegen latere verkrijgers van het bezwaarde goed, maar ook tegen de huurder en tegen degene aan wie het recht op de huurpenningen werd vervreemd of verpand, worden ingeroepen, zulks zowel door de hypotheekhouder, als na de uitwinning van het bezwaarde goed door de koper, dit laatste alleen voor zover deze bevoegdheid op het tijdstip van de verkoop nog aan de hypotheekhouder toekwam en deze de uitoefening daarvan blijkens de verkoopvoorwaarden aan de koper overlaat.
2. De inroeping kan niet geschieden, voordat het in artikel 544 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES bedoelde exploit van aanzegging of overneming is uitgebracht. De bepalingen betreffende vernietigbaarheid zijn van toepassing, met dien verstande dat de termijn van artikel 52, eerste lid, loopt vanaf de voormelde aanzegging of overneming en dat een in strijd met het beding gekomen rechtshandeling slechts wordt vernietigd ten behoeve van degene die het inroept, en niet verder dan met diens recht in overeenstemming is.
3. Indien het recht van de huurder door vernietiging krachtens het tweede lid verloren gaat, wordt aan hem uit de bij de executie verkregen netto-opbrengst van het goed met voorrang onmiddellijk na hen tegen wie hij zijn recht niet kon inroepen, een vergoeding uitgekeerd ten bedrage van de schade die hij als gevolg van de vernietiging lijdt. Is de koper bevoegd het beding in te roepen, dan wordt van hetgeen aan de schuldeisers met een lagere rang toekomt, een met de te verwachten schade overeenkomend bedrag gereserveerd, totdat vaststaat dat de koper van zijn bevoegdheid geen gebruik maakt.
Is een zaak aan hypotheek onderworpen en heeft de hypotheekgever hieraan na de vestiging van de hypotheek veranderingen of toevoegingen aangebracht zonder dat hij verplicht was deze mede tot onderpand voor de vordering te doen strekken, dan is hij bevoegd deze veranderingen en toevoegingen weg te nemen, mits hij de zaak in de oude toestand terugbrengt en desverlangd voor de tijd dat dit nog niet is geschied, ter zake van de waardevermindering zekerheid stelt. Degene die gerechtigd is tot te velde staande vruchten of beplantingen, is bevoegd deze in te oogsten; kon dit voor de executie niet geschieden, dan zijn hij en de koper verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de verplichtingen die afgaande en opkomende huurders op grond van artikel 1611 van Boek 7A jegens elkaar hebben.
In de hypotheekakte kan worden bedongen dat de hypotheekhouder bevoegd is om het verhypothekeerde goed in beheer te nemen, indien de hypotheekgever in zijn verplichtingen jegens hem in ernstige mate tekort schiet en de rechter in eerste aanleg hem machtiging verleent. Eveneens kan in de akte worden bedongen dat de hypotheekhouder bevoegd is de aan de hypotheek onderworpen zaak onder zich te nemen, indien zulks met het oog op de executie vereist is. Zonder uitdrukkelijke bedingen mist de hypotheekhouder deze bevoegdheden.
1. Indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt, is de hypotheekhouder bevoegd het verbonden goed in het openbaar ten overstaan van een bevoegde notaris te doen verkopen.
2. Op verzoek van de hypotheekhouder of hypotheekgever kan de rechter in eerste aanleg bepalen dat de verkoop ondershands zal geschieden bij een overeenkomst die hem bij het verzoek ter goedkeuring wordt voorgelegd. Indien door de hypotheekgever of door een hypotheekhouder, beslaglegger of beperkt gerechtigde, die bij een hogere opbrengst van het goed belang heeft, vóór de afloop van de behandeling van het verzoek aan de rechter een gunstiger aanbod wordt voorgelegd, kan deze bepalen dat de verkoop overeenkomstig dit aanbod zal geschieden.
3. Het verzoek wordt ingediend binnen de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES daarvoor bepaalde termijn. Tegen een beschikking krachtens het tweede lid is geen hogere voorziening toegelaten.
4. Een executie als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, geschiedt met inachtneming van de daarvoor in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES voorgeschreven formaliteiten.
5. De hypotheekhouder kan niet op andere wijze zijn verhaal op het verbonden goed uitoefenen. Een daartoe strekkend beding is nietig.
Tot op het tijdstip van de toewijzing ter veiling of van de goedkeuring door de rechter van de onderhandse verkoop kan de verkoop worden voorkomen door voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt, alsmede van de reeds gemaakte kosten van executie.
1. De koper is gehouden de koopprijs te voldoen in handen van de notaris, te wiens overstaan de openbare verkoop heeft plaatsgevonden of door wie de akte van overdracht ingevolge de onderhandse verkoop is verleden. De kosten van de executie worden uit de koopprijs voldaan.
2. Wanneer geen hypotheken van een ander dan de verkoper zijn ingeschreven en geen schuldeiser op het goed of op de koopprijs beslag heeft gelegd of zijn vordering ontleent aan artikel 264, derde lid, en evenmin door de executie een beperkt recht op het goed vervalt, draagt de notaris aan de verkoper uit de netto-opbrengst van het goed af hetgeen aan deze blijkens een door hem aan de notaris te verstrekken verklaring krachtens zijn door hypotheek verzekerde vordering of vorderingen toekomt; het overschot keert de notaris uit aan hem wiens goed is verkocht.
3. Zijn er meer hypotheekhouders of zijn er schuldeisers of beperkt gerechtigden als bedoeld in het tweede lid, dan stort de notaris de netto-opbrengst onverwijld bij een door hem aangewezen bewaarder die aan de daartoe gestelde eisen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES voldoet. Wanneer het goed door de eerste hypotheekhouder is verkocht en deze vóór of op de betaaldag aan de notaris een verklaring heeft overgelegd van hetgeen hem van de opbrengst toekomt krachtens de door de eerste hypotheek verzekerde vordering of andere vorderingen die eveneens door hypotheek zijn verzekerd en in rang onmiddellijk bij de eerste aansluiten, met vermelding van schuldeisers wier vordering boven de zijne rang neemt, blijft de storting nochtans achterwege voor hetgeen aan de verkoper blijkens deze verklaring toekomt, en keert de notaris dit aan deze uit. Deze verklaring moet zijn voorzien van een aantekening van de rechter in eerste aanleg binnen wiens rechtsgebied het verbonden goed zich geheel of grotendeels bevindt, inhoudende dat hij de verklaring heeft goedgekeurd, nadat hem summierlijk van de juistheid ervan is gebleken.Tegen de goedkeuring is geen hogere voorziening toegelaten.
4. In geval de notaris ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de hem ingevolge het tweede of derde lid verstrekte verklaring onjuist is, kan hij de uitkering aan de hypotheekhouder opschorten tot de in het derde lid aangewezen rechter op vordering van de meest gerede partij of op verlangen van de notaris omtrent de uitkering heeft beslist.
5. Wanneer de hypotheekhouders, de schuldeisers die op het goed of op de koopprijs beslag hebben gelegd, of hun vordering ontlenen aan artikel 264, derde lid, de beperkt gerechtigden wier recht door de executie vervalt, alsmede degene wiens goed is verkocht het vóór de betaaldag omtrent de verdeling van de te storten som eens zijn geworden, blijft de storting achterwege en keert de notaris aan ieder het hem toekomende uit.
6. Van dit artikel kan in de verkoopwaarden niet worden afgeweken.
1. Na de betaling van de koopprijs zijn alle in artikel 270, vijfde lid, genoemde belanghebbenden bevoegd een gerechtelijke rangregeling te verzoeken om tot verdeling van de opbrengst te komen overeenkomstig de formaliteiten die in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES zijn voorgeschreven.
2. Indien deze belanghebbenden met betrekking tot de verdeling alsnog tot overeenstemming komen en daarvan door een authentieke akte doen blijken aan de bewaarder bij wie de opbrengst is gestort, dan keert deze aan ieder het hem volgens deze akte toekomende uit.
1. Een verkoper die van de notaris betaling heeft ontvangen, is verplicht desverlangd aan hem wiens goed is verkocht, en aan de schuldenaar binnen één maand na de betaling rekening en verantwoording te doen.
2. Een hypotheekhouder, een schuldeiser of een beperkt gerechtigde die in de rangregeling is begrepen, kan binnen één maand na de sluiting daarvan gelijke rekening en verantwoording vragen, indien hij daarbij een rechtstreeks belang heeft.
1. Door de levering ingevolge een executoriale verkoop en de voldoening van de koopprijs gaan alle op het verkochte goed rustende hypotheken teniet en vervallen de ingeschreven beslagen, alsook de beperkte rechten die niet tegen de verkoper ingeroepen kunnen worden.
2. Wanneer de koper aan de rechter in eerste aanleg binnen wiens rechtsgebied het verbonden goed zich geheel of grotendeels bevindt, de bewijsstukken overlegt dat de verkoop met inachtneming van de wettelijke voorschriften heeft plaatsgehad en dat de koopprijs in handen van de notaris is gestort, wordt hem van het tenietgaan en vervallen van de in het eerste lid bedoelde hypotheken, beperkte rechten en beslagen een verklaring verstrekt. Tegen de beschikking die een zodanige verklaring inhoudt, is geen hogere voorziening toegelaten.
3. De verklaring kan bij of na de levering in de registers worden ingeschreven. Zij machtigt dan de bewaarder der registers tot doorhaling van de inschrijvingen betreffende hypotheken en beslagen.
1. Wanneer een hypotheek is tenietgegaan, is de schuldeiser verplicht aan de rechthebbende op het bezwaarde goed op diens verzoek en op diens kosten bij authentieke akte een verklaring af te geven dat de hypotheek is vervallen. Is de vordering waarvoor de hypotheek tot zekerheid strekte met een beperkt recht bezwaard, dan rust een overeenkomstige verplichting op de beperkt gerechtigde.
2. Deze verklaringen kunnen in de registers worden ingeschreven. Zij machtigen dan te zamen de bewaarder tot doorhaling.
3. Worden de vereiste verklaringen niet afgegeven, dan is artikel 29 van overeenkomstige toepassing.
4. Is de hypotheek door vermenging tenietgegaan, dan wordt de bewaarder tot doorhaling gemachtigd door een daartoe strekkende verklaring, afgelegd bij authentieke akte door hem aan wie het goed toebehoort, tenzij op de vordering een beperkt recht rust.
Tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt, kan een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen.
1. Schuldeisers hebben onderling een gelijk recht om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang.
2. Bij overeenkomst van een schuldeiser met de schuldenaar kan worden bepaald dat zijn vordering jegens alle of bepaalde andere schuldeisers een lagere rang neemt dan de wet hem toekent.
1. Voorrang vloeit voort uit pand, hypotheek en voorrecht en uit de andere in de wet aangegeven gronden.
2. Voorrechten ontstaan alleen uit de wet. Zij rusten of op bepaalde goederen of op alle tot een vermogen behorende goederen.
Voorrechten op bepaalde goederen hebben voorrang boven die welke op alle tot een vermogen behorende goederen rusten, tenzij de wet anders bepaalt.
1. Onderscheiden voorrechten die op hetzelfde bepaalde goed rusten, hebben gelijke rang, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De in artikel 288 genoemde voorrechten op alle goederen worden uitgeoefend in de volgorde waarin de wet hen plaatst.
Indien door een executie een ander beperkt recht dan pand of hypotheek vervalt, omdat het niet kan worden ingeroepen tegen een pand- of hypotheekhouder of een beslaglegger op het goed, wordt aan de beperkt gerechtigde uit de netto-opbrengst van het goed, met voorrang onmiddellijk na de vorderingen van degenen tegen wie hij zijn recht niet kan inroepen, ter zake van zijn schade een vergoeding uitgekeerd. De vergoeding wordt gesteld op het bedrag van de waarde die het vervallen recht, zo het bij de executie in stand zou zijn gebleven, ten tijde van de executie zou hebben gehad.
Een voorrecht op een bepaald goed strekt zich mede uit over vorderingen tot vergoedingen die in de plaats van dat goed zijn getreden, waaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van het goed.
1. Een vordering tot voldoening van kosten, tot behoud van een goed gemaakt, is bevoorrecht op het goed dat aldus is behouden.
2. De schuldeiser kan de vordering op het goed verhalen, zonder dat hem rechten van derden op dit goed kunnen worden tegengeworpen, tenzij deze rechten na het maken van de kosten tot behoud zijn verkregen. Een na het maken van die kosten overeenkomstig artikel 237 gevestigd pandrecht kan slechts aan de schuldeiser worden tegengeworpen, indien de zaak of het toonderpapier in de macht van de pandhouder of een derde is gebracht. Een na het maken van die kosten overeenkomstig artikel 90 verkregen recht kan slechts aan de schuldeiser worden tegengeworpen, indien tevens aan de eisen van het tweede lid van dat artikel is voldaan.
3. Het voorrecht heeft voorrang boven alle andere voorrechten, tenzij de vorderingen waaraan deze andere voorrechten zijn verbonden, na het maken van de kosten tot behoud zijn ontstaan.
1. Hij die uit hoofde van een overeenkomst tot aanneming van werk een vordering wegens bearbeiding van een zaak heeft, is deswege op die zaak bevoorrecht, mits hij persoonlijk aan de uitvoering van in de uitoefening van zijn bedrijf aangenomen werk pleegt deel te nemen, dan wel een vennootschap of een rechtspersoon is waarvan een of meer beherende vennoten of bestuurders dit plegen te doen. Het voorrecht vervalt na verloop van twee jaren sedert het ontstaan van de vordering.
2. Het voorrecht heeft voorrang boven een overeenkomstig artikel 237 op de zaak gevestigd pandrecht, tenzij dit recht eerst na het ontstaan van de bevoorrechte vordering is gevestigd en de zaak in de macht van de pandhouder of een derde is gebracht.
1. De door een appartementseigenaar of een vruchtgebruiker van een appartementsrecht aan de gezamenlijke appartementseigenaars of de vereniging van eigenaars verschuldigde, in het lopende of het voorafgaande kalenderjaar opeisbaar geworden bijdragen zijn bevoorrecht op het appartementsrecht.
2. In geval van bearbeiding van een gebouw dat in appartementen is verdeeld, rust het voorrecht van artikel 285 op ieder appartement voor het bedrag waarvoor de eigenaar van dat appartement aansprakelijk is.
3. Bij samenloop van het voorrecht van het eerste lid en dat van artikel 285 heeft het laatstgenoemde voorrang.
1. De vordering tot vergoeding van schade is bevoorrecht op de vordering die de schuldenaar uit hoofde van verzekering van zijn aansprakelijkheid op de verzekeraar mocht hebben, voor zover deze vordering de verplichting tot vergoeding van deze schade betreft.
2. De schuldeiser kan zijn vordering op de vordering waarop het voorrecht rust, verhalen, zonder dat hem rechten van derden op deze laatste vordering kunnen worden tegengeworpen.
De bevoorrechte vorderingen op alle goederen zijn de vorderingen ter zake van:
a. de kosten van de aanvraag tot faillietverklaring, doch alleen ter zake van het faillissement dat op de aanvraag is uitgesproken, alsmede van de kosten, door een schuldeiser gemaakt, ter verkrijging van vereffening buiten faillissement;
b. de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de stand en het fortuin van de overledene;
c. hetgeen een arbeider, een gewezen arbeider en hun nabestaanden ter zake van reeds vervallen termijnen van pensioen van de werkgever te vorderen hebben, voor zover de vordering niet ouder is dan een jaar;
d. hetgeen waarop een arbeider, niet zijnde een bestuurder van de rechtspersoon bij wie hij in dienst is, een gewezen arbeider en hun nabestaanden ter zake van in de toekomst tot uitkering komende termijnen van toegezegd pensioen jegens de werkgever recht hebben;
e. al hetgeen een arbeider over het lopende en het voorafgaande kalenderjaar in geld op grond van de arbeidsovereenkomst van zijn werkgever te vorderen heeft, alsmede de bedragen door de werkgever aan de arbeider in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking verschuldigd uit hoofde van de bepalingen van dit wetboek betreffende de arbeidsovereenkomst.
Retentierecht is de bevoegdheid die in de bij dit wetboek of een andere wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan.
1. De schuldeiser kan het retentierecht mede inroepen tegen derden die een recht op de zaak hebben verkregen, nadat zijn vordering was ontstaan en de zaak in zijn macht was gekomen.
2. Hij kan, onverminderd artikel 1628 van Boek 7A, het retentierecht ook inroepen tegen derden met een ouder recht, indien zijn vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of hij geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen.
De schuldeiser kan zijn vordering op de zaak verhalen met voorrang boven allen tegen wie het retentierecht kan worden uitgeoefend.
Het retentierecht kan mede worden uitgeoefend voor de kosten die de schuldeiser heeft moeten maken ter zake van de zorg die hij krachtens de wet ten aanzien van de zaak in acht moet nemen.
1. Tenzij uit de wet, uit de aard der verplichting of uit een rechtshandeling anders volgt, wordt hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, daartoe door de rechter, op vordering van de gerechtigde, veroordeeld.
2. Hij die onder een voorwaarde of een tijdsbepaling tot iets is gehouden, kan onder die voorwaarde of tijdsbepaling worden veroordeeld.
Indien een prestatie door tenuitvoerlegging van een executoriale titel wordt afgedwongen, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als die van een vrijwillige nakoming van de uit die titel blijkende verplichting tot die prestatie.
Vervolgen twee of meer schuldeisers ten aanzien van één goed met elkaar botsende rechten op levering, dan gaat in hun onderlinge verhouding het oudste recht op levering voor, tenzij uit de wet, uit de aard van hun rechten, of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
1. Wanneer iemand niet verricht waartoe hij is gehouden, kan de rechter hem jegens wie de verplichting bestaat, op diens vordering machtigen om zelf datgene te bewerken waartoe nakoming zou hebben geleid.
2. Op gelijke wijze kan hij jegens wie een ander tot een nalaten is gehouden, worden gemachtigd om hetgeen in strijd met die verplichting is verricht, teniet te doen.
3. De kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering der machtiging, komen ten laste van hem die zijn verplichting niet is nagekomen. De uitspraak waarbij de machtiging wordt verleend, kan tevens de voldoening van deze kosten op vertoon van de daartoe nodige, in de uitspraak te vermelden bescheiden gelasten.
1. Is iemand jegens een ander gehouden een rechtshandeling te verrichten, dan kan, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet, de rechter op vordering van de gerechtigde bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is, of dat een door hem aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten.Wijst de rechter een vertegenwoordiger aan, dan kan hij bepalen dat de door deze te verrichten handeling zijn goedkeuring behoeft.
2. Is de opgeroepene gehouden om te zamen met de eiser een akte op te maken, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden.
1. Een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, kan slechts in de openbare registers worden ingeschreven, indien zij is betekend aan degene die tot de levering werd veroordeeld en:
a. in kracht van gewijsde is gegaan, of
b. uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken.
2. In afwijking van artikel 84 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES begint de verzettermijn na een veroordeling bij verstek te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de veroordeelde, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschiedt.
3. Indien de werking van een uitspraak als bedoeld in het eerste lid, door de rechter aan een voorwaarde is gebonden, weigert de bewaarder de inschrijving van die uitspraak, indien niet tevens een notariële verklaring of een authentiek afschrift daarvan wordt overgelegd waaruit van de vervulling van de voorwaarde blijkt.
Op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon spreekt de rechter omtrent die rechtsverhouding een verklaring van recht uit.
Een rechtsvordering kan niet van het recht tot welks bescherming zij dient, worden gescheiden.
De in de voorgaande artikelen van deze titel aan de rechter toegekende bevoegdheden komen mede aan scheidsmannen toe, tenzij partijen anders zijn overeengekomen.
1. Een stichting of een vereniging kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.
2. De rechtspersoon is niet ontvankelijk, indien hij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de opgeroepene te bereiken.
3. De rechtsvordering kan niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld.
4. Een gedraging kan niet ten grondslag worden gelegd aan een rechtsvordering als bedoeld in het eerste lid, voor zover degene die door deze gedraging wordt getroffen, daartegen bezwaar maakt.
5. Een rechterlijke uitspraak heeft geen gevolg ten aanzien van een persoon tot bescherming van wiens belang de rechtsvordering strekt, en die zich verzet tegen werking van de uitspraak ten opzichte van hem, tenzij de aard van de uitspraak meebrengt dat de werking niet slechts ten opzichte van deze persoon kan worden uitgesloten.
1. Een publiekrechtelijke rechtspersoon kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van de belangen van andere personen, voor zover hem de behartiging van deze belangen is toevertrouwd.
2. Artikel 305a, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van 20 jaren.
1. Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
2. In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt de termijn pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan, en verjaart de rechtsvordering in elk geval door verloop van 20 jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zo nodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was.
Rechtsvorderingen tot betaling van renten van geldsommen, lijfrenten, dividenden, huren en voorts alles wat bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald, verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden, en in ieder geval 20 jaren nadat de vordering is ontstaan.
1. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van 20 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.
2. Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem, dan verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade, in afwijking van het aan het slot van het eerste lid bepaalde, in ieder geval door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder gebeurtenis verstaan een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit, dan begint de termijn van dertig jaren bedoeld in het tweede lid te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint deze termijn te lopen na dit laatste feit.
4. Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een misdrijf oplevert als bedoeld in de artikelen 248 tot en met 254 en 256 tot en met 260 van het Wetboek van Strafrecht BES, en is gepleegd ten aanzien van een minderjarige, is de verjaringstermijn van vijf jaren, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing. In dat geval vangt de verjaringstermijn van 20 jaren aan op de dag waarop de minderjarige de leeftijd van achttien bereikt.
Een rechtsvordering tot teruggave van een gestolen cultuurgoed dat een integrerend deel vormde van een als zodanig aangewezen monument of van een archeologische vindplaats, of dat deel uitmaakte van een openbare collectie als bedoeld in het op 24 juni 1995 te Rome tot stand gekomen Verdrag inzake gestolen of onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen (Trb. 1996 no. 227), verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder zijn bekend geworden, en in ieder geval door verloop van vijfenzeventig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de diefstal.
1. Een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming daarvan of tot herstel van een tekortkoming, verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden, en in ieder geval 20 jaren nadat de tekortkoming is ontstaan.
2. Een rechtsvordering tot ongedaanmaking als bedoeld in artikel 271 van Boek 6, verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de overeenkomst is ontbonden.
Rechtsvorderingen ter zake van een tekortkoming in de nakoming, alsmede die tot betaling van wettelijke of bedongen rente en die tot afgifte van vruchten, verjaren, behoudens stuiting of verlenging, niet later dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting of, zo de tekortkoming vatbaar is voor herstel, de rechtsvordering tot herstel van de tekortkoming.
Indien de wet niet anders bepaalt, begint de termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd.
1. De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden.
2. De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.
De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opeising van een nalatenschap begint met de aanvang van de dag, volgende op die van het overlijden van de erflater.
1. De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde die in de vereiste vorm geschiedt.
2. Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet.
3. De verjaring van een rechtsvordering wordt ook gestuit door een handeling, strekkende tot verkrijging van een bindend advies, mits van die handeling met bekwame spoed mededeling wordt gedaan aan de wederpartij en zij tot verkrijging van een bindend advies leidt. Is dit laatste niet het geval, dan is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
1. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
2. De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als omschreven in artikel 316.
Erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, stuit de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.
1. Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Is een bindend advies gevraagd en verkregen, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het bindend advies is uitgebracht.
2. De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.
Wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, loopt de termijn voort totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken.
1. Een grond voor verlenging van de verjaring bestaat tussen:
a. niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten;
b. een wettelijke vertegenwoordiger en de onbekwame die hij vertegenwoordigt;
c. een bewindvoerder en de rechthebbende voor wie hij het bewind voert, ter zake van vorderingen die dit bewind betreffen;
d. rechtspersonen en hun bestuurders;
e. een beneficiair aanvaarde nalatenschap en een erfgenaam;
f. de schuldeiser en zijn schuldenaar die opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt.
2. De in het eerste lid, onderdelen b en c, genoemde gronden voor verlenging duren voort totdat de eindrekening van de wettelijke vertegenwoordiger of de bewindvoerder is gesloten.
1. De rechter mag niet ambtshalve het middel van verjaring toepassen.
2. Afstand van verjaring geschiedt door een verklaring van hem die de verjaring kan inroepen.
3. Voordat de verjaring voltooid is, kan geen afstand van verjaring worden gedaan.
1. Door voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gaan de pand- of hypotheekrechten die tot zekerheid daarvan strekken, teniet.
2. Nochtans verhindert de verjaring niet dat het pandrecht op het verbonden goed wordt uitgeoefend, indien dit bestaat in een roerende zaak of een recht aan toonder of order en deze zaak of het toonder- of orderpapier in de macht van de pandhouder of een derde is gebracht.
3. De rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tot zekerheid waarvan een hypotheek strekt, verjaart niet voordat 20 jaren zijn verstreken na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de hypotheek aan de verbintenis is verbonden.
1. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van 20 jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, of, indien voor tenuitvoerlegging daarvan vereisten zijn gesteld waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld.
2. Wordt vóórdat de verjaring is voltooid, door een der partijen ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling een rechtsmiddel of een eis ingesteld, dan begint de termijn eerst met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd.
3. De verjaringstermijn bedraagt vijf jaren voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald.
4. Voor wat betreft renten, boeten, dwangsommen en andere bijkomende veroordelingen, treedt de verjaring, behoudens stuiting of verlenging, niet later in dan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling.
1. Op de verjaring, bedoeld in artikel 324, zijn de artikelen 319 tot en met 323 van overeenkomstige toepassing.
2. De verjaring, bedoeld in artikel 324, wordt gestuit door:
a. betekening van de uitspraak of schriftelijke aanmaning;
b. erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting;
c. iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan.
Indien verscheidene personen, van welke de een tot des anderen erfenis geroepen is, door een en hetzelfde ongeval, of op dezelfde dag, omkomen, zonder dat men weten kunne wie het eerst overleden zij, worden zij vermoed op hetzelfde ogenblik gestorven te zijn, en er heeft geen overgang van erfenis van de een ten behoeve van de ander plaats.
1. Tot de erfenis worden door de wet geroepen zij die tot de overledene in familierechtelijke betrekkingen stonden, en de langstlevende echtgenoot, volgens de hierna vastgestelde regelen.
2. Bij gebreke van zodanige personen als bedoeld in het vorige lid, vervallen de goederen aan de Staat, onder de last om de schulden te voldoen, voor zover de waarde dier goederen toereikend is.
1. De erfgenamen treden van rechtswege in het bezit der goederen en rechtsvorderingen van de overledene.
2. Indien er geschil ontstaat wie erfgenaam, en alzo tot dat bezit bevoegd is, kan de rechter bevelen, dat de goederen onder gerechtelijke bewaring zullen worden gesteld.
3. De Staat moet zich door de rechter doen in het bezit stellen, en is, op straffe van schadevergoeding, gehouden de nalatenschap te laten verzegelen, en een boedelbeschrijving
te doen opmaken, in de vorm voor de aanvaarding van nalatenschappen onder het voorrecht van boedelbeschrijving vastgesteld.
1. De erfgenaam heeft een rechtsvordering tot verkrijging der erfenis tegen al degenen, die, hetzij onder die titel, of zonder titel, in het bezit zijn van de gehele nalatenschap, of van een gedeelte daarvan, mitsgaders tegen degenen, die met arglist hebben opgehouden te bezitten.
2. Hij kan deze rechtsvordering instellen voor het geheel, indien hij alleen erfgenaam is, en voor zijn aandeel, zo er meer erfgenamen zijn.
3. Die rechtsvordering strekt tot afgifte van al hetgeen zich, onder welke titel ook, in de nalatenschap bevindt, met de vruchten, inkomsten en schadeloosstelling, volgens de regelen, welke ten aanzien van de opvordering van eigendom zijn voorgeschreven.
Ten einde als erfgenamen te kunnen optreden, moet men bestaan op het ogenblik dat de erfenis is opengevallen.
Als onwaardig om erfgenamen te zijn worden beschouwd, en als zodanig van de erfenis uitgesloten:
1°. hij, die veroordeeld is, ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht of getracht heeft om te brengen;
2°. hij, die bij rechterlijke uitspraak overtuigd is tegen de erflater lasterlijk te hebben ingebracht een beschuldiging van een misdrijf, waartegen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaren is bedreigd;
3°. hij, die de overledene door geweld of feitelijkheid belet heeft zijn uiterste wil te maken of te herroepen;
4°. hij, die de uiterste wil van de overledene heeft verduisterd, vernietigd of vervalst.
De erfgenaam, die uit hoofde van onwaardigheid van de erfenis is uitgesloten, is gehouden tot de teruggave van alle vruchten en inkomsten, waarvan hij sedert het openvallen der erfenis genot heeft gehad.
Kinderen van een onwaardig verklaarde persoon, uit eigen hoofde tot de erfenis komende, zijn niet uitgesloten door de schuld van hun ouders; doch dezen zijn in geen geval bevoegd om van de goederen dier nalatenschap het vruchtgenot te vorderen, hetwelk de wet aan ouders op de goederen van hun kinderen toekent.
Plaatsvervulling geeft aan de vertegenwoordigende persoon het recht om te treden in de plaats, in de graad en in de rechten van degene, die vertegenwoordigd wordt.
1. Plaatsvervulling heeft in de rechte nedergaande linie in het oneindige plaats.
2. Dezelve wordt in alle gevallen toegelaten, hetzij de kinderen van de overledene tezamen tot de erfenis komen met de nakomelingen van een vooroverleden kind, hetzij, al de kinderen van de overledene vóór hem gestorven zijnde, de nakomelingen dier vooroverleden kinderen zich onderling in gelijke of ongelijke graden bestaan.
Er bestaat geen plaatsvervulling ten opzichte van naastbestaanden in de opgaande linie. De naaste in ieder der beide liniën sluit te allen tijde degene uit, die in een verdere graad is.
In de zijdlinie wordt de plaatsvervulling toegelaten ten voordele van kinderen en nakomelingen van des overledenen broeders en zusters, hetzij die gezamenlijk met hun ooms of moeien tot de nalatenschap komen, hetzij dat, na het vooroverlijden der broeders en zusters van de overledene, de erfenis overga tot derzelver nakomelingen, aan elkander in gelijke of in ongelijke graden bestaande.
Plaatsvervulling wordt ook toegelaten in de erfopvolging van zijdmagen, wanneer nevens degene, die de erflater het naast in den bloede bestaat, er nog kinderen of afkomelingen aanwezig zijn van vooroverleden broeders of zusters van eerstgemelde.
In al de gevallen, waarin plaatsvervulling wordt toegelaten, heeft de verdeling bij staken plaats; indien dezelfde staak verscheidene takken heeft voortgebracht, geschiedt de onderverdeling in iedere tak wederom bij staken, en onder de personen in dezelfde tak geschiedt de verdeling bij hoofden.
Een kind ontleent niet van zijn ouders het recht om hen te vertegenwoordigen, en men kan zelfs degene vertegenwoordigen, wiens boedel men niet heeft willen aanvaarden.
De wet slaat geen acht, noch op de aard, noch op de oorsprong der goederen, om de erfopvolging in dezelve te regelen.
1. Alle erfenissen, welke, hetzij geheel, hetzij voor een gedeelte, aan bloedverwanten in de opgaande of zijdlinie te beurt vallen, worden in twee gelijke delen gekloofd, waarvan het ene aan de nabestaanden in de vaderlijke, en het andere aan die in de moederlijke linie te beurt valt, behoudens de bepalingen in de artikelen 881, 882 en 886 voorkomende.
2. De erfenis kan nimmer van de ene linie tot de andere overgaan, dan wanneer er in een der beide liniën, noch bloedverwant in de opgaande linie, noch zijdmaag gevonden wordt.
Deze eerste verdeling tussen de vaderlijke en de moederlijke liniën daargesteld zijnde, heeft er geen verdere kloving tussen de onderscheiden takken plaats; maar de helft, aan iedere linie te beurt gevallen, behoort aan de erfgenaam, of de erfgenamen, welke de overledene het naast in graad bestaan, behoudens het geval van plaatsvervulling.
1. De kinderen of hun afstammelingen erven van hun ouders, grootouders, of verdere bloedverwanten in de opgaande linie, zonder onderscheid van kunne of eerstgeboorte, en zelfs wanneer zij uit verschillende huwelijken verwekt zijn.
2. Zij erven voor gelijke delen bij hoofden, wanneer zij allen in de eerste graad zijn, en uit eigen hoofde geroepen worden; zij erven bij staken, wanneer zij allen, of een gedeelte hunner, bij plaatsvervulling opkomen.
Voor zoveel betreft de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot wordt de langstlevende echtgenoot voor de toepassing der bepalingen van deze titel met een wettig kind van de overledene gelijkgesteld.
1. De langstlevende echtgenoot mag de inboedel tot zich nemen, tenzij hij tezamen erft met nakomelingen van de erflater die niet zijn eigen nakomelingen zijn.
2. Voor zover deze inboedel behoort tot de nalatenschap van de erflater, komt de waarde daarvan alsdan in mindering van het erfdeel van die echtgenoot.
3. Overtreft die waarde die van het erfdeel, dan moet het verschil aan de medeërfgenamen vooraf worden vergoed.
4. In dit artikel wordt onder inboedel verstaan: alle roerende zaken, met uitzondering van geld, geldswaardige papieren, schepen, luchtvaartuigen en zaken die in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt.
1. Indien de overledene noch nakomelingen, noch echtgenoot, noch broeders of zusters achterlaten heeft,wordt de nalatenschap in twee gelijke delen tussen de bloedverwanten in de vaderlijke, en die in de moederlijke opgaande linie verdeeld, behoudens de bepaling van artikel 886.
2. De naaste in graad in de opgaande linie bekomt de helft aan zijn linie behorende, met uitsluiting van alle anderen.
3. Bloedverwanten in de opgaande linie, van dezelfde graad, erven bij hoofde.
1. Wanneer de vader en de moeder van een persoon, welke overleden is zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten, hem overleven, bekomt ieder hunner een derde gedeelte der nalatenschap, indien de verstorvene slechts één broeder of één zuster heeft achtergelaten, welke het overige derde gedeelte bekomt.
2. De vader en de moeder erven ieder voor een vierde gedeelte, indien de overledene meerdere broeders of zusters heeft achtergelaten, en in dat geval vallen aan deze laatstgemelden de twee overige vierde gedeelten te beurt.
Wanneer de vader of de moeder van iemand, overleden zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten, vóór hem gestorven is, zal de langstlevende de helft der nalatenschap bekomen, indien de overledene slechts één broeder of één zuster achterlaat; een derde, indien hij er twee achtergelaten heeft; en een vierde gedeelte, indien er meerdere broeders of zusters achtergebleven zijn. De overige delen vallen aan de broeders en zusters te beurt.
Indien vader en moeder van een persoon, welke gestorven is zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten, vooroverleden zijn, worden de broeders en zusters tot de gehele erfenis geroepen.
De verdeling van al hetgeen, volgens de bepalingen der hierboven staande artikelen, aan de broeders en de zusters toekomt, geschiedt onder hen in gelijke delen, indien zij allen van hetzelfde bed zijn; indien dit niet het geval is, wordt hetgeen zij erven in twee gelijke delen tussen de vaderlijke en de moederlijke liniën des overledenen verdeeld; de volle broeders en zusters bekomen hun deel in beide de liniën, en die van halven bedde slechts in de linie, tot welke zij behoren. Indien er niet dan halve broeders of zusters, van één kant slechts, zijn achtergebleven, bekomen zij de gehele nalatenschap, met uitsluiting van alle andere bloedverwanten in de andere linie.
1. Bij gebreke van broeders en zusters, en tevens van nabestaanden in een der beide opgaande liniën, komt de nalatenschap voor de ene helft aan de in leven zijnde bloedverwanten in de opgaande linie, en voor de wederhelft aan de zijdmagen in de andere linie, met uitzondering van het geval bij het volgende artikel vermeld.
2. Bij gebreke van broeders en zusters en van nabestaanden in de beide opgaande liniën, worden in iedere zijdlinie de naaste bloedverwanten, ieder voor de helft, tot de erfenis geroepen.
3. Indien er in dezelfde zijdlinie bloedverwanten van dezelfde graad gevonden worden, delen zij onder elkander bij hoofden, behoudens de bepaling van artikel 872.
De langstlevende vader of moeder erft alleen de gehele nalatenschap van zijn kind, hetwelke zonder nakomelingen, echtgenoot, broeders of zusters na te laten overleden is.
Onder de benaming van broeders en zusters, in deze afdeling voorkomende, worden steeds de afstammelingen van ieder hunner begrepen.
1. Bloedverwanten, welke de overledene verder dan in de zesde graad in de zijdlinie bestaan, erven niet.
2. Indien in de ene linie geen bloedverwanten van de graad, waarin men erven kan, gevonden worden, bekomen de bloedverwanten in de andere linie de gehele erfenis.
Indien de overledene natuurlijke kinderen heeft achtergelaten, wordt de nalatenschap gebeurd op de wijze, als bij de volgende artikelen is bepaald.
1. Indien de overledene wettige afstammelingen of een echtgenoot achterlaat, erven de natuurlijke kinderen een derde van het aandeel, hetwelk zij zouden gehad hebben, indien zij wettig waren geweest; zij erven de helft der nalatenschap, indien de overledene geen afstammelingen, noch een echtgenoot, maar wel bloedverwanten in de opgaande linie, of broeders en zusters of derzelver afstammelingen heeft achtergelaten; en drie vierden, indien er slechts nabestaanden in een verdere graad zijn overgebleven.
2. Indien de wettige erfgenamen de overledene in ongelijke graden bestaan, bepaalt de naast in de ene linie, zelfs ten aanzien dergenen welke zich in de andere linie bevinden, de hoegrootheid van het aandeel, hetwelk aan het natuurlijke kind verschuldigd is.
In al de gevallen, bij het vorige artikel voorzien, wordt het overschot der nalatenschap, op de wijze als bij de tweede afdeling van deze titel bepaald is, onder de wettige erfgenamen verdeeld.
Indien de overledene geen wettige erfgenamen achtergelaten heeft, bekomen de natuurlijke kinderen de gehele nalatenschap.
Ingeval een natuurlijk kind vooroverleden is, zijn deszelfs wettige kinderen en afstammelingen bevoegd de bij de artikelen 890 en 892 aan hen toegekende voordelen te vorderen.
De erfgenamen van de vader van een onwettig kind kunnen ter zake van het onderhoud van het kind na het overlijden van de erflater, tot niets anders verplicht worden dan tot betaling van een som ineens, welke het wettelijk erfdeel, waartoe het kind als natuurlijk kind gerechtigd was geweest, niet overtreft. De rechter in eerste aanleg bepaalt deze som op verzoek van het kind of van de voogdijraad. Op straffe van verval der aanspraken moet het verzoek worden ingediend binnen een jaar na het overlijden van de vader. Overigens zijn de artikelen 479, lid 2 en 480, lid 4 van overeenkomstige toepassing.
1. De erkenning – staande huwelijk door de man gedaan – van een kind, dat hij vóór zijn huwelijk bij een andere vrouw heeft verwekt, strekt niet ten nadele van zijn echtgenote en van de uit hun huwelijk geboren kinderen.
2. Niettemin zal de erkenning haar gevolgen hebben na de ontbinding van het huwelijk, wanneer hieruit geen nakomelingen overblijven.
De nalatenschap van een natuurlijk kind, overleden zonder nakomenlingschap en zonder echtgenoot na te laten, vervalt aan deszelfs moeder, of aan de vader, die hetzelve erkend heeft, of, indien beiden in leven zijn, aan ieder voor de helft.
1. In geval van vooroverlijden der ouders van een natuurlijk kind, hetwelk noch nakomelingen, noch een echtgenoot heeft nagelaten, keren de goederen, welke hetzelve uit de nalatenschap der ouders verkregen heeft, indien die goederen nog in natura in de boedel aanwezig zijn, tot de wettige afstammelingen van zijn vader of zijn moeder terug; hetzelfde geldt ten aanzien van actiën tot terugvordering, indien er zodanige bestaan, en van de koopprijs der goederen, zo dezelve vervreemd zijn, en die koopprijs nog verschuldigd is.
De wet kent aan een natuurlijk kind geen recht hoegenaamd toe op de goederen der bloedverwanten van zijn ouders, behalve in het geval bij het volgende artikel vermeld.
1. Indien een bloedverwant zijner moeder overlijdt zonder nabestaanden in erfelijke graad of langstlevend echtgenoot achter te laten, is het natuurlijk kind gerechtigd de nalatenschap te vorderen met uitsluiting van den lande; gelijk recht op de nalatenschap van een bloedverwant zijns vaders heeft diens natuurlijk kind.
2. Indien het natuurlijk kind sterft, zonder afstammelingen, noch langstlevende echtgenoot, noch ouders, noch broeders of zusters of nakomelingen van dezen achter te laten, behoort deszelfs nalatenschap insgelijks, en met uitsluiting van den lande, aan de naaste bloedverwanten zijner moeder, of – indien het door hem erkend is – aan die zijns vaders; met dien verstande, dat – indien zowel bloedverwanten zijner moeder, als bloedverwanten zijns vaders in leven zijn – de nalatenschap voor de helft aan dezen en voor de helft aan genen behoort.
3. De verdeling in beide liniën geschiedt volgens de regelen omtrent de gewone erfopvolging voorgeschreven.
1. De goederen, welke iemand bij zijn overlijden nalaat, behoren aan zijn wettelijke erfgenamen, voor zover hij daarover niet bij uiterste wil wettiglijk mocht hebben beschikt.
2. Men kan geen afstand doen van een erfenis die nog niet opengevallen is, noch over een zodanige nalatenschap enig beding aangaan, zelfs niet met toestemming van degene over wiens nalatenschap gehandeld wordt, behoudens de bepalingen van artikel 146 van Boek 1.
Een testament of uiterste wil is een akte, houdende de verklaring van hetgeen iemand wil dat na zijn dood zal geschieden, en welke akte door hem kan worden herroepen.
1. Uiterste wilsbeschikkingen ten aanzien van goederen zijn, of algemeen, of onder een algemene titel, of onder een bijzondere titel.
2. Elk dezer beschikkingen, hetzij dezelve gedaan zij onder de benaming van erfstelling, hetzij onder de benaming van legaat, of onder elke andere benaming, zal kracht hebben, volgens de regelen bij deze titel voorgeschreven.
Een uiterste wilsbeschikking ten voordele van de naaste bloedverwanten, of het naaste bloed van de erflater, zonder verdere aanduiding, wordt geacht te zijn gemaakt ten voordele van zijn door de wet geroepen erfgenamen.
De uiterste wilsbeschikking ten voordele van de armen, zonder andere aanduiding, wordt geacht gemaakt te zijn ten behoeve van al de noodlijdenden, zonder onderscheid van godsdienst, welke in de plaats, alwaar de erfenis is opengevallen, door armeninrichtingen bedeeld worden.
1. De erfstellingen over de hand of fideï-commissaire substitutiën zijn verboden.
2. Dienvolgens is, zelfs ten aanzien van de benoemde erfgenaam of legataris, nietig en van onwaarde elke beschikking, waarbij dezelve belast wordt de erfenis of het legaat te bewaren, en aan een derde, voor het geheel of voor een gedeelte, uit te keren.
Van de bij het vorige artikel verboden erfstellingen over de hand zijn uitgezonderd die, welke bij de zevende en achtste afdeling van deze titel zijn toegelaten.
1. De bepaling waarbij een derde, of, bij diens vooroverlijden, al deszelfs kinderen, reeds geboren of die nog zullen worden geboren, zijn geroepen tot het geheel of tot een gedeelte van hetgeen de erfgenaam of legataris, bij zijn overlijden, van de erfenis of van het legaat onvervreemd of onverteerd zal overlaten, is geen verboden erfstelling over de hand.
2. Door zodanige erfstelling of legaat mag de erflater zijn erfgenamen, aan welke een wettelijk erfdeel toekomt, niet benadelen.
De beschikking, waardoor een derde tot een erfenis of een legaat geroepen wordt, in het geval dat de geroepen erfgenaam of legataris dezelve niet geniet, is van waarde.
Een voorwaarde of een last die de strekking heeft de bevoegdheid tot vervreemding of bezwaring van goederen uit te sluiten, wordt voor niet geschreven gehouden.
Indien de bewoordingen ener uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, mag men daarvan door uitlegging niet afwijken.
Indien daarentegen de bewoordingen ener uiterste wilsbeschikking voor onderscheiden opvattingen vatbaar zijn, moet men veeleer nagaan, welke de bedoeling des erflaters geweest zij, dan zich, tegen die bedoeling, aan de letterlijke zin der woorden houden.
In zodanig geval moeten ook de bewoordingen worden opgevat in de zin, die met de aard der beschikking en derzelver onderwerp het meest overeenkomt, en bij voorkeur in dier voege, dat de beschikking enige uitwerking of gevolg hebbe.
In alle uiterste wilsbeschikkingen worden de voorwaarden, die onverstaanbaar of onmogelijk zijn, of die met de wetten en goede zeden strijden, voor niet geschreven gehouden.
De voorwaarde wordt gehouden voor vervuld, wanneer hij, die bij de niet-vervulling daarvan belang mocht hebben, de vervulling heeft belet.
De vermelding van een valse beweegreden wordt voor niet geschreven gehouden, tenzij uit de uiterste wil blijken mocht, dat de erflater de beschikking niet zoude hebben gemaakt, indien hij van de valsheid der beweegreden kennis had gedragen.
De vermelding van een, hetzij ware, hetzij valse beweegreden, die echter met de wetten of de goede zeden strijdt, maakt de erfstelling of het legaat nietig.
Indien een ondeelbare last aan verscheidene erfgenamen of legatarissen is opgelegd geworden, en een of meer hunner van de erfenis of het legaat afzien, ofwel onbekwaam zijn om het gemaakte te beuren, zal hij, die zich voor het geheel van de last wil kwijten, het hem nagelaten gedeelte kunnen vorderen, en zijn verhaal hebben op de nalatenschap, voor hetgeen hij voor de anderen mocht hebben betaald.
Uiterste willen, gemaakt tengevolge van dwang, bedrog of arglist, zijn nietig. Artikel 44 van Boek 3 is niet van toepassing.
Indien door een en hetzelfde ongeval, of op dezelfde dag, mochten omkomen de erflater en de erfgenaam of de legataris, of degene, die bij een geoorloofde ondererfstelling in plaats van deze laatste zoude zijn opgetreden, zonder dat men weten kunne, wie van de alzo omgekomenen het eerst overleden zij, worden zij vermoed op hetzelfde ogenblik gestorven te zijn, en er heeft geen overgang van rechten tengevolge van de uiterste wil plaats.
Tot het maken of herroepen van een uiterste wil moet men zijn verstandelijke vermogens bezitten.
Alle personen kunnen bij uiterste wil beschikken, en daaruit voordeel genieten, uitgezonderd de zodanigen, die daartoe, volgens de bepalingen van deze afdeling, zijn onbekwaam verklaard.
1. Behalve zij die handelingsbekwaam zijn, kunnen ook minderjarigen die de leeftijd van zestien jaren hebben bereikt uiterste wilsbeschikkingen maken.
2. Hij die onder curatele staat, kan slechts met toestemming van de rechter in eerste aanleg uiterste wilsbeschikkingen maken. De rechter kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden.
3. De bekwaamheid van de erflater wordt beoordeeld naar de staat waarin hij zich bevond op het ogenblik dat de beschikking werd gemaakt.
De bekwaamheid van de erflater wordt beoordeeld naar de staat, waarin hij zich bevond op het ogenblik dat de uiterste wil gemaakt is.
1. Om uit kracht van een uiterste wil iets te kunnen genieten, moet men bestaan op het ogenblik van de dood des erflaters. Rechten uit een uiterste wil ten voordele van een rechtspersoon die voor dat ogenblik is opgehouden te bestaan ten gevolge van een fusie of splitsing, komen toe aan de verkrijgende rechtspersoon, onderscheidenlijk de verkrijgende rechtspersoon waarvan de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving dat bepaalt. Indien aan de hand van de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving niet kan worden bepaald welke rechtspersoon in de plaats en de rechten treedt van de gesplitste rechtspersoon, is artikel 352 van Boek 2 van overeenkomstige toepassing.
2. Deze bepaling is niet toepasselijk op personen, die geroepen zijn om uit stichtingen genot te trekken.
Een echtgenoot kan geen voordeel genieten door de uiterste wilsbeschikkingen van zijn medeëchtgenoot, indien het huwelijk zonder behoorlijke toestemming mocht zijn aangegaan, en de erflater gestorven is op een tijdstip, waarop de wettigheid van dit huwelijk te dier oorzake nog in rechten kon worden betwist.
Echtgenoten kunnen, ten opzichte van de goederen welke in gemeenschap zijn, niet verder beschikken dan over het aandeel, dat ieder hunner in de gemeenschap heeft. Indien echter enig goed uit de gemeenschap is gemaakt, kan de legataris hetzelve niet in natura vorderen, indien dat goed niet aan de erfgenamen van de erflater is aanbedeeld. In dat geval wordt de legataris schadeloosgesteld uit het aandeel in de gemeenschap, aan de erfgenamen van de erflater aangekomen, en, bij ongenoegzaamheid, uit de goederen aan die erfgenamen persoonlijk toebehorende.
1. Een minderjarige, ofschoon de ouderdom van achttien jaren bereikt hebbende, kan bij uiterste wil ten voordele van zijn voogd geen beschikking maken.
2. Meerderjarig geworden zijnde, kan hij zijn gewezen voogd net bij uiterste wil bevoordelen, dan na het afleggen en sluiten der voogdijrekening.
3. Van de twee hierboven vermelde gevallen zijn uitgezonderd bloedverwanten van de minderjarige in de opgaande linie, die zijn voogden zijn of geweest zijn.
1. Minderjarigen kunnen niet bij uiterste wil beschikken ten voordele van hun leermeesters, gouverneurs of gouvernanten, welke met hen tezamen wonen, noch ten voordele van hun onderwijzers of onderwijzeressen, bij welke de minderjarigen in de kost besteed zijn.
2. Hiervan zijn uitgezonderd de beschikkingen tot vergelding van gedane diensten, bij wijze van legaat gemaakt, met inachtneming echter zowel van de gegoedheid van de maker, als van de diensten die aan dezelve zijn bewezen.
1. De geneesheren, heelmeesters, apothekers en andere personen de geneeskunde uitoefenende, welke iemand, gedurende de ziekte waaraan hij overleden is, bediend hebben, alsmede de bedienaars van de godsdienst, welke hem gedurende die ziekte hebben bijgestaan, kunnen geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zodanige persoon, gedurende de loop dier ziekte, te hunnen behoeve mocht hebben gemaakt.
2. Ook kan degene die een voor de verzorging of verpleging van bejaarden of geestelijk gestoorden bestemde instelling exploiteert of die daarvan de leiding heeft of daarin werkzaam is, geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zodanig persoon gedurende zijn verblijf in die instelling te zijnen behoeve mocht hebben gemaakt.
3. Hiervan zijn uitgezonderd:
1°. de beschikkingen tot vergelding van gedane diensten, bij wijze van legaat gemaakt, evenals bij het vorige artikel is vastgesteld;
2°. de beschikkingen ten voordele van de echtgenoot van de erflater;
3°. de beschikkingen, zelfs algemene, gemaakt ten voordele van bloedverwanten tot de vierde graad ingesloten, indien de overledene geen erfgenamen in de rechte linie mocht hebben nagelaten; tenware degene, te wiens voordele de beschikking gemaakt is, zelf onder het getal dier erfgenamen mocht behoren.
De notaris, die een uiterste wil bij openbare akte heeft verleden, en de getuigen, die daarbij zijn tegenwoordig geweest, kunnen niets genieten van hetgeen aan hen bij die uiterste wil mocht zijn gemaakt.
1. Een uiterste wilsbeschikking, gemaakt ten voordele van iemand, die onbekwaam is om te erven, is nietig, zelfs wanneer de beschikking mocht zijn gemaakt op de naam van een tussenbeide komende persoon.
2. Voor tussenbeide komende personen worden gehouden de vader en de moeder, de kinderen en afstammelingen, en de echtgenoot van degene, die onbekwaam is om te erven.
Hij, die veroordeeld is omdat hij de erflater heeft omgebracht, hij, die de uiterste wil des erflaters heeft verdonkerd, vernietigd of vervalst, of die de erflater door geweld of dadelijkheden heeft belet zijn uiterste wil te herroepen of te veranderen, zal, evenmin als zijn medeëchtgenoot en zijn kinderen, uit de uiterste wil enig voordeel kunnen genieten.
De legitieme portie of het wettelijk erfdeel is een gedeelte der goederen, hetwelk aan de bij de wet geroepen erfgenamen in de rechte linie wordt toegekend, en waarover de overledene, noch bij gift onder de levenden, noch bij uiterste wil, heeft mogen beschikken.
1. In de nederdalende linie, indien de erflater slechts één wettig kind nalaat, bestaat dat wettelijk erfdeel in de helft van de goederen, welke het kind bij versterf zoude hebben geërfd.
2. Indien er twee kinderen overblijven, is het wettelijk erfdeel voor ieder kind twee derde gedeelten van hetgeen hetzelve bij versterf zoude erven.
3. Ingeval de overledene drie of meer kinderen nalaat, zal het wettelijk erfdeel drie vierde gedeelten bedragen van hetgeen elk kind bij versterf zoude gehad hebben.
4. Onder de naam van kinderen worden begrepen de afstammelingen, in welke graad zij ook zijn; echter worden dezen alleen gerekend in plaats van het kind, hetwelk zij in de nalatenschap van de erflater vertegenwoordigen.
In de opgaande linie bedraagt het wettelijk erfdeel altijd de helft van hetgeen, volgens de wet, aan elke bloedverwant in die linie bij versterf toekomt.
1. In de gevallen, waarin voor het berekenen der legitieme portie rekening moet worden gehouden met erfgenamen, die wel zijn erfgenamen bij versterf, doch niet zijn legitimarissen, zullen, wanneer aan anderen dan bedoelde erfgenamen, hetzij bij akte onder de levenden, hetzij bij uiterste wil, meer is geschonken dan het aandeel bedraagt, waarover men zou mogen beschikken, indien zodanige erfgenamen niet aanwezig waren, bedoelde giften of schenkingen kunnen worden verminderd tot genoemd bedrag, zulks op de vordering en ten bate van de legitimarissen en van derzelver erfgenamen of rechthebbenden.
2. De artikelen 946–955 vinden overeenkomstige toepassing.
Bij gebreke van legitimarissen mogen de giften, bij akte onder de levenden of bij uiterste wil gedaan, het gehele beloop der goederen van de nalatenschap bevatten.
Wanneer de beschikking, bij akte onder de levenden of bij uiterste wil gedaan, bestaat in een vruchtgebruik of in een lijfrente, waarvan het beloop het wettelijk erfdeel benadeelt, hebben de erfgenamen, aan welke dat erfdeel is toegekend, de keus, of om deze beschikking uit te voeren, ofwel om aan de begiftigden of legatarissen de eigendom van het beschikbare gedeelte af te staan.
Het aandeel, waarover men beschikken mag, kan, hetzij in het geheel of gedeeltelijk, bij akte onder de levenden of bij uiterste wil, aan vreemden, ofwel aan kinderen of andere personen, die tot een erfenis gerechtigd zijn, worden weggeschonken, behoudens de gevallen, waarin deze laatsten, naar aanleiding van de zestiende titel van dit boek, tot inbreng gehouden zijn.
1. Legitimarissen en hun rechtverkrijgenden onder algemene titel kunnen makingen en giften die aan het wettelijk erfdeel tekort doen, door inkorting verminderen, indien voldaan is aan de vereisten, in deze afdeling daartoe gesteld.
Door inkorting wordt een making of gift vernietigd, voor zover zij aan het wettelijk erfdeel tekort doet. Artikel 52 van Boek 3 is niet van toepassing.
2. Desniettegenstaande zullen de legitimarissen van die vermindering niets kunnen genieten ten nadele van de schuldeisers van de overledene.
Om de hoegrootheid van het wettelijk erfdeel te bepalen, maakt men een opsomming van al de goederen, die op het tijdstip van het overlijden van de gever of erflater aanwezig waren; men voegt daarbij het beloop der goederen, waarover bij giften onder de levenden beschikt is, berekend naar de staat, waarin zij zich op het tijdstip der gift bevonden hebben, en hun waarde op het ogenblik van het overlijden van de gever; men berekent over al die goederen, na de schulden daarvan te hebben afgetrokken, hoeveel, naarmate van de betrekking der legitimarissen, het erfdeel is, hetwelk zij kunnen vorderen, en men trekt daarvan af hetgeen dezen, zelfs met vrijstelling van inbreng, van de overledene hebben ontvangen.
Alle vervreemding van enig goed, hetzij onder de last ener lijfrente, hetzij met voorbehoud van vruchtgebruik, aan een der erfgenamen in de rechte linie gedaan, wordt beschouwd als een gift.
1. Indien de gegeven zaak vóór het overlijden van de schenker, buiten schuld van de begiftigde, is verloren gegaan, zal zij niet worden begrepen onder de massa der goederen, over welke het wettelijk erfdeel moet worden berekend.
2. De gegeven zaak zal onder de massa worden begrepen, indien zij ter oorzaak van het onvermogen van de begiftigde niet kan worden terugverkregen.
De giften onder de levenden zullen nimmer mogen worden verminderd, dan nadat al de goederen, welke bij uiterste wil zijn weggemaakt, zullen bevonden worden niet genoegzaam te zijn om het wettelijk aandeel te verzekeren. Wanneer alsdan een vermindering van de giften onder de levenden moet plaatshebben, zal men dezelve aanvangen met de gift, welke het laatst gedaan is, en alzo verder van deze tot de vroegere opklimmen.
1. De teruggave van de goederen, welke naar aanleiding van het voorgaande artikel moet plaatshebben, geschiedt in natura, niettegenstaande alle tegenstrijdige bepalingen.
2. Indien echter de vermindering moet worden toegepast op een goed, hetwelk niet gevoeglijk kan worden verdeeld, zal de begiftigde, zelfs wanneer het een vreemde is, de bevoegdheid hebben om in gereed geld op te leggen, hetgeen de legitimaris toekomt.
De vermindering der bij uiterste wil gedane makingen zal geschieden zonder onderscheid te maken tussen de erfstellingen en legaten, tenzij de erflater uitdrukkelijk mocht hebben bevolen, dat deze of gene erfstelling of legaat bij voorkeur moest worden voldaan; in welk geval zodanige erfstelling of legaat niet zal worden verminderd, dan ingeval de waarde van de andere makingen niet mocht toereikend zijn om het wettelijke erfdeel op te leveren.
De begiftigde zal de vruchten van hetgeen de gift meer bedraagt dan het gedeelte, waarover beschikt kan worden, teruggeven, te rekenen van de dag dat de gever overleden is, indien de eis tot vermindering is gedaan binnen het jaar, en anderszins van de dag dat die eis gedaan is.
De goederen, die uit kracht van vermindering in de boedel moeten terugkeren, worden daardoor vrij van beperkte rechten die daarop sinds de uitvoering van de gift zijn gevestigd.
1. Tegenover derde-verkrijgers van vermaakte of gegeven goederen, aan wie niet een beroep op de artikelen 86 tot en met 88 van Boek 3 toekomt, moet worden ingekort volgens de volgorde dier vervreemdingen, te beginnen met die vervreemdingen welke het laatst gedaan is.
2. Desniettemin zal de inkorting tegen derde verkrijgers geen plaatshebben, dan voor zover de begiftigde geen andere goederen mocht hebben overgehouden, welke in de gift begrepen waren, en deze niet genoegzaam zijn om het wettelijk erfdeel in zijn geheel te voldoen, en indien de waarde der vervreemde goederen niet op zijn persoonlijke goederen mocht kunnen worden verhaald.
3. De rechtsvordering tot inkorting jegens derde-verkrijgers verjaart door het tijdsverloop van drie jaren, te rekenen van de dag waarop de legitimaris de erfenis heeft aanvaard.
Geen uiterste wil kan bij dezelfde akte door twee of meer personen gemaakt worden, hetzij ten voordele van een derde, hetzij onder de titel van een wederkerige of onderlinge beschikking.
Een uiterste wil kan alleen worden gemaakt, of bij een olografische of eigenhandig geschreven akte, of bij een openbare akte, of bij een geheime of gesloten beschikking.
1. Een olografische uiterste wil moet met de hand des erflaters geheel geschreven en getekend zijn.
2. Dezelve moet door de erflater bij een notaris in bewaring worden gesteld.
3. De notaris, bijgestaan door twee getuigen, zal daarvan onmiddellijk een door hem met de erflater en de getuigen getekende akte van bewaargeving opmaken, hetzij aan de voet van de uiterste wil, indien dezelve open aan hem is ter hand gesteld, hetzij afzonderlijk, indien het stuk verzegeld aan hem mocht zijn aangeboden; in welk laatste geval de erflater, in tegenwoordigheid van de notaris en de getuigen, op de omslag moet aantekenen, en door zijn ondertekening bekrachtigen, dat hetzelve zijn uiterste wil bevat.
4. Ingeval de erflater door enige verhindering, die na de ondertekening van de uiterste wil of van de omslag is opgekomen, de omslag of de akte van bewaargeving, ofwel beide, niet kan tekenen, moet de notaris daarvan, evenals van de oorzaak des beletsels, melding maken.
1. Zodanige olografische uiterste wil, overeenkomstig het voorgaande artikel, door de notaris zijnde in bewaring genomen, heeft dezelfde kracht als een bij openbare akte gemaakte uiterste wil, en wordt gerekend gemaakt te zijn op de dag der akte van bewaargeving, zonder aanzien der dagtekening, welke zich in de uiterste wil zelf mocht bevinden.
2. De als olografische uiterste wil door de notaris in bewaring genomen akte wordt, tot het bewijs van het tegendeel, vermoed met de hand van de erflater geheel geschreven en getekend te zijn.
1. De erflater kan te allen tijde zijn olografische testament terugvorderen, mits hij, ter verantwoording van de notaris, van de teruggave bij een authentieke akte doe blijken.
2. Door de teruggave wordt het olografische testament als herroepen beschouwd.
1. Bij een enkel onderhands, door de erflater geheel geschreven, gedagtekend en ondertekend stuk, kunnen, zonder verdere formaliteiten, beschikkingen na dode worden gemaakt, doch alleen en bij uitsluiting ter aanstelling van executeren, ter bestelling van begrafenis, tot het maken van legaten van klederen, van lijfstoebehoren, van bepaalde lijfsieraden en van bijzondere meubelen.
2. De herroeping van zodanig stuk kan op dezelfde wijze onder de hand geschieden.
Indien zodanig stuk, als waarvan in het vorige artikel is gesproken, na het overlijden van de erflater gevonden wordt, moet hetzelve worden aangeboden aan de rechter van het kanton, alwaar de erfenis is opengevallen; deze zal, indien het stuk verzegeld is, hetzelve openen, en in alle geval een proces-verbaal van de aanbieding, alsmede van de staat waarin hetzelve zich bevindt, opmaken; hij zal eindelijk dat stuk aan een notaris ter hand stellen, ten einde hetzelve onder zijn minuten te bewaren.
Een olografische uiterste wil, welke gesloten aan de notaris is ter hand gesteld, zal, na de dood des erflaters, aan de rechter in eerste aanleg worden aangeboden, welke zal handelen zoals bij artikel 968, ten aanzien van besloten uiterste willen is voorgeschreven.
Een uiterste wil bij openbare akte moet ten overstaan van een notaris, en in tegenwoordigheid van twee getuigen, worden verleden.
1. De notaris moet de wil des erflaters, zoals die zakelijk aan hem door de erflater is opgegeven, in duidelijke bewoordingen schrijven of doen schrijven.
2. Indien de opgave buiten de tegenwoordigheid der getuigen is gedaan, en het opstel door de notaris is gereedgemaakt, moet de erflater, alvorens de voorlezing daarvan geschiede, zijn wil nader zakelijk, in tegenwoordigheid der getuigen, opgeven.
3. Daarna zal, in tegenwoordigheid der getuigen, de uiterste wil door de notaris worden voorgelezen, en na die voorlezing door hem aan de erflater worden afgevraagd, of het voorgelezene zijn uiterste wil bevat.
4. Indien de uiterste wil in tegenwoordigheid der getuigen is opgegeven, en terstond is in geschrift gebracht, zal gelijke voorlezing en afvraging in tegenwoordigheid der getuigen geschieden.
5. De akte moet vervolgens door de erflater, de notaris en de getuigen worden ondertekend.
6. Indien de erflater verklaart, dat hij niet kan ondertekenen, of indien hij daarin verhinderd wordt, moet ook die verklaring en de oorzaak der verhindering in de akte worden vermeld.
7. Van de nakoming van al deze formaliteiten moet uitdrukkelijk worden melding gemaakt in de akte van uiterste wil.
1. Wanneer de erflater een besloten of geheim testament wil maken, zal hij verplicht zijn zijn beschikkingen te ondertekenen, hetzij hij die zelf geschreven hebbe, hetzij hij die door een ander hebbe laten schrijven; het papier hetwelk zijn beschikkingen bevat, of het papier hetwelk tot een omslag dient, indien er een omslag gebruikt wordt, zal gesloten en verzegeld worden.
2. De erflater zal hetzelve alzo gesloten en verzegeld aan de notaris, in tegenwoordigheid van vier getuigen, aanbieden, of hij zal het in hun tegenwoordigheid moeten doen sluiten en verzegelen, en moeten verklaren, dat in het gemelde papier zijn uiterste wil begrepen is, en dat die uiterste wil, hetzij door hem zelf geschreven en door hem getekend is, of door een ander geschreven en door hem getekend is. De notaris zal daarvan een akte van superscriptie opmaken, die op dat papier, of op het papier tot omslag dienende, zal geschreven worden; deze akte zal zowel door de erflater, als door de notaris, benevens de getuigen, ondertekend worden, en, ingeval de erflater door enige verhindering, die na de ondertekening van de uiterste wil is opgekomen, de akte van superscriptie niet kan ondertekenen, zal van de oorzaak van het beletsel melding gemaakt worden.
3. Al de in tegenwoordigheid van de notaris en de getuigen in acht te nemen formaliteiten moeten worden vervuld, zonder intussen tot enige andere akte over te gaan.
4. De besloten of geheime uiterste wil moet onder de minuten van de notaris blijven berusten, die dat stuk ontvangen heeft.
1. Ingeval de erflater niet kan spreken, maar wel schrijven, zal hij een besloten uiterste wil kunnen maken, mits dezelve met zijn hand geheel geschreven, gedagtekend en ondertekend worde, hij dezelve aan de notaris en de getuigen aanbiede, en boven de akte van superscriptie in hun tegenwoordigheid schrijve en ondertekene, dat het papier hetwelk hij hun aanbiedt zijn uiterste wil is; waarna de notaris de akte van superscriptie zal schrijven, en daarin melding maken, dat de erflater die verklaring, in tegenwoordigheid van de notaris en de getuigen, geschreven heeft, en zal bovendien worden in acht genomen al hetgeen bij het voorgaande artikel is bepaald.
2. De uiterste willen, in het voorgaande en in dit artikel bedoeld, worden, tot het bewijs van het tegendeel, vermoed door de erflater ondertekend, laatstgemelde uiterste willen daarenboven met zijn hand geheel geschreven en gedagtekend te zijn.
Na de dood van de erflater moet de besloten of geheime uiterste wil worden aangeboden aan de rechter, binnen wiens rechtsgebied de erfenis is opengevallen; deze rechter zal die uiterste wil openen, en proces-verbaal opmaken van de aanbieding en de opening van de uiterste wil, alsmede van de staat waarin zich dezelve bevindt, en dit stuk daarna aan de notaris, die de aanbieding heeft gedaan, teruggeven.
De notaris, die onder zijn minuten een uiterste wil, van welke aard ook, heeft, moet daarvan, na de dood van de erflater, aan de belanghebbende personen kennis geven.
1. De getuigen, die bij het maken van uiterste willen tegenwoordig zijn, moeten zijn meerderjarig, en ingezetenen van Curaçao, Sint Maarten, of van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Zij moeten de taal verstaan waarin de uiterste wil is opgesteld, of die waarin de akte van superscriptie of bewaargeving is geschreven.
2. Tot getuigen van een uiterste wil, bij openbare akte op te maken, kunnen niet genomen worden de erfgenamen of de legatarissen, noch derzelver bloedverwanten of aangehuwden, tot in de vierde graad ingesloten, noch de kinderen of kleinkinderen, of bloedverwanten in dezelfde graad, noch de huisbedienden der notarissen, voor welke de uiterste wil verleden wordt.
1. Een ingezetene van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, die zich in een vreemd land bevindt, zal geen andere uiterste wil kunnen maken dan bij authentieke akte, en met inachtneming van de formaliteiten, welke in het land, alwaar de akte verleden wordt, gebruikelijk zijn.
2. Hij is echter bevoegd om bij een onderhands stuk te beschikken, op de voet en de wijze als bij artikel 961 is omschreven.
In tijd van oorlog kunnen de krijgslieden en andere personen tot de legers behorende, en zich in het veld ofwel in een belegerde plaats bevindende, hun uiterste wil maken ten overstaan van een officier, of, zo er geen officier aanwezig is, van de persoon, die op de plaats het hoogste militaire gezag uitoefent, en in tegenwoordigheid van twee getuigen.
De uiterste wil van personen, die zich, gedurende de loop ener reis, op zee bevinden, kan verleden worden ten overstaan van de kapitein of de stuurman van het vaartuig, of, bij gebreke van dezelve, voor degene, die hun plaats vervult, in tegenwoordigheid van twee getuigen.
In plaatsen, met welke alle gemeenschap, uit hoofde van de pest of andere besmettelijke ziekte, verboden is, of waar geen mogelijkheid bestaat om zich van het ministerie van een notaris te bedienen, kunnen de uiterste willen gemaakt worden voor elk openbaar ambtenaar, in tegenwoordigheid van twee getuigen.
1. De uiterste willen, in de drie voorgaande artikelen vermeld, zullen door de erflaters, alsmede door degenen voor wie zij verleden zijn, en ten minste door een der getuigen, ondertekend moeten worden.
2. Indien de erflater of een der getuigen verklaart, dat hij niet schrijven kan of belet wordt te tekenen, zal van die verklaring, alsmede van de oorzaak van het beletsel, in de akte uitdrukkelijk worden melding gemaakt.
Deze uiterste willen zullen krachteloos zijn, indien de erflater komt te sterven zes maanden nadat de oorzaak, waarom dezelve in die vorm zijn gemaakt, heeft opgehouden.
In de gevallen, bij de artikelen 972, 973 en 974 voorzien, kunnen de daarbij vermelde personen beschikken bij een onderhands stuk, mits hetzelve geheel door de hand des erflaters zij geschreven, gedagtekend en ondertekend.
Zodanige uiterste wil zal krachteloos zijn, indien de erflater is overleden drie maanden nadat de oorzaak, in voorzeide drie artikelen vermeld, heeft opgehouden, tenware dat stuk bij een notaris mocht zijn in bewaring gegeven, op de wijze als bij artikel 958 is voorgeschreven.
De formaliteiten, waaraan de onderscheiden uiterste willen, volgens de bepalingen van deze afdeling, onderworpen zijn, moeten worden in acht genomen, op straffe van nietigheid.
Erfstelling is een uiterste wilsbeschikking, waarbij de erflater aan een of meer personen de goederen geeft, welke hij bij zijn overlijden zal nalaten, hetzij in het geheel, hetzij voor een gedeelte, zoals de helft, een derde.
1. Bij het overlijden van de erflater, treden van rechtswege in het bezit van de nagelaten goederen, zowel de bij uiterste wil benoemde erfgenamen, als degenen aan wie de wet een gedeelte in de nalatenschap toekent.
2. Artikel 862 is op hen toepasselijk.
Een legaat is een bijzondere beschikking, waarbij de erflater aan een of meer personen zekere bepaalde goederen geeft, ofwel al zijn goederen van een zekere soort of het vruchtgebruik van alle of van een gedeelte zijner goederen.
Alle zuivere en onvoorwaardelijke legaten geven, van de dag van het overlijden van de erflater af, aan de legataris het recht op verkrijging van het gelegateerde, welk recht op zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden overgaat.
1. De legataris zal de afgifte van het gelegateerde aan de erfgenamen of legatarissen, die daarmede belast zijn, moeten vragen.
2. Hij heeft recht op de vruchten of rente, van de dag van het overlijden van de erflater af, indien de eis tot afgifte binnen het jaar is gedaan, of indien die afgifte binnen hetzelfde tijdvak vrijwillig heeft plaatsgehad. Indien die eis later geschiedt, heeft hij slechts recht op de vruchten en de rente, te rekenen van de dag dat de eis gedaan is.
3. Degenen op wie de schuld uit een legaat van een geldsom rust, komt niet in verzuim door het enkele verstrijken van een voor de voldoening bepaalde termijn.
De belastingen, welke, onder welke benaming ook, op legaten ten behoeve van de Staat gelegd zijn, komen ten laste van de legataris, tenzij de erflater het tegendeel hebbe bevolen.
Indien de erflater aan onderscheiden legatarissen de voldoening van een last heeft opgelegd, zijn zij daartoe gehouden, elk in evenredigheid van de hoegrootheid van zijn legaat, tenzij de erflater daaromtrent anders mocht hebben beschikt.
Het gelegateerde zal worden uitgekeerd met al hetgeen daartoe behoort, en in de staat, waarin het zich op de dag van het overlijden van de erflater bevindt.
1. Hetgeen echter de erflater, na het legateren van enige onroerende zaak of een beperkt recht waaraan deze is onderworpen, tot vergroting van die zaak heeft aangekocht of verkregen, is, al ware het ook daaraan grenzende, niet in het legaat begrepen, tenzij de erflater anders hadde bevolen.
2. De verbeteringen, verfraaiingen of nieuwe opbouwingen, op de onroerende zaak door de erflater gemaakt, of de vergroting van de omtrek van een ingesloten grond, zullen zonder nieuwe beschikking gerekend worden een gedeelte van het legaat uit te maken.
Indien, vóór of na het maken van de uiterste wil, de gelegateerde zaak voor een schuld van de nalatenschap, of ook voor de schuld van een derde, bij hypotheek verbonden of met een vruchtgebruik belast is, is degene, die het legaat moet uitkeren, niet gehouden om het goed van dat verband te ontheffen, tenware hij bij een uitdrukkelijke beschikking van de erflater belast zij zulks te doen.
Wanneer de erflater enig bepaald goed van een ander gelegateerd heeft, zal dit legaat nietig zijn, hetzij de erflater al dan niet geweten hebbe, dat dit goed hem niet toebehoorde.
De bepaling van het vorige artikel belet echter niet, dat aan de erfgenaam of legataris, als voorwaarde, de verplichting kan worden opgelegd, om aan derden zekere uitkeringen uit zijn eigen goederen te doen, of schulden kwijt te schelden.
Legaten van onbepaalde zaken, doch van een zeker geslacht, zijn bestaanbaar, hetzij de erflater zodanige zaken hebbe nagelaten of niet.
Wanneer het legaat in een onbepaalde zaak bestaat, is de erfgenaam niet verplicht de beste soort te geven, maar hij kan ook met het afgeven der slechtste niet volstaan.
Indien blotelijk de vruchten of inkomsten zijn gelegateerd, zonder dat de erflater het woord «vruchtgebruik» of «gebruik» heeft gebezigd, blijft het goed onder het beheer van de erfgenaam, die verplicht is de vruchten en inkomsten aan de legataris uit te keren.
Een legaat, aan een schuldeiser gemaakt, wordt niet gerekend tot afdoening der schuld te zijn nagelaten, zomin als een legaat, aan dienstboden gemaakt, kan geacht worden tot betaling van verdiend loon gegeven te zijn.
Wanneer de nalatenschap niet voor het geheel of een gedeelte is aanvaard, of wanneer dezelve is aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving, en de nagelaten goederen niet voldoende zijn om de legaten in hun geheel te voldoen, zullen al de legaten, in evenredigheid van hun hoegrootheid, worden verminderd, tenware de erflater daaromtrent anders mocht hebben beschikt.
1. De goederen, waarover ouders het recht van beschikking hebben, kunnen door hen, bij uiterste wil, geheel of gedeeltelijk, worden gegeven aan een of meer hunner kinderen, met last om die goederen uit te keren, zowel aan derzelver kinderen die reeds geboren zijn, als aan die welke nog geboren zullen worden.
2. In geval van vooroverlijden van een kind, zal dezelfde beschikking kunnen worden gemaakt ten voordele van een of meer kleinkinderen, met last om de goederen aan hun kinderen, welke reeds geboren zullen worden, uit te keren.
1. Insgelijks zal de uiterste wilsbeschikking bestaanbaar zijn ten voordele van een of meer broeders of zusters van de erflater, voor het geheel of een gedeelte der goederen, die bij de wet niet buiten beschikking gehouden zijn, onder de last om de goederen ui te keren, zowel aan de kinderen van zijn voorzeide broeders en zusters welke reeds geboren zijn, als aan die welke nog geboren zullen worden.
2. Dezelfde beschikking kan worden gemaakt ten voordele van een of meer kinderen van vooroverleden broeders of zusters, onder de last om de goederen uit te keren, zowel aan derzelver kinderen die reeds geboren zijn, als aan die welke nog geboren zullen worden.
1. Indien de bezwaarde erfgenaam sterft, met achterlating van kinderen in de eerste graad, en afkomelingen van een vooroverleden kind, zullen deze laatsten, bij plaatsvervulling, het aandeel van het vooroverleden kind genieten.
2. Hetzelfde zal plaatshebben, indien, al de kinderen in de eerste graad vooroverleden zijnde, degene, die met de overgave belast is, niet dan kleinkinderen nalaat.
De beschikkingen, bij de artikelen 999 en 1000 toegelaten, zullen niet anders gelden dan voor zover de erfstelling over de hand slechts zal zijn gemaakt voor één graad, en ten voordele van al de kinderen van de bezwaarde persoon die reeds geboren zijn, en nog geboren zullen worden, zonder uitzondering of voorrang van ouderdom of kunne.
1. De rechten van de bij erfstelling over de hand geroepen erfgenamen nemen aanvang op het tijdstip dat het genot van de bezwaarde ophoudt.
2. De vrijwillige afstand van het genot, ten voordele van de verwachters gedaan, zal geen nadeel kunnen toebrengen aan de schuldeisers van de bezwaarde persoon, wiens schuldvorderingen ouder dan deze afstand zijn, noch aan de kinderen, die na die afstand mochten geboren worden.
1. Hij, die de, volgens de voorgaande artikelen, geoorloofde beschikkingen maakt, mag bij uiterste wil, of bij een latere notariële akte, het goed zelf, gedurende de tijd van het bezwaar, onder het beheer stellen van een of meer bewindvoerders.
2. Op het bewind zijn de bepalingen omtrent het bewind over een vruchtgebruik van toepassing.
Bij overlijden of bij gebreke van de gestelde bewindvoerder, benoemt de rechter in eerste aanleg, op verzoek van de bezwaarden of van andere belanghebbenden, of ook op vordering van het openbaar ministerie, een andere in de plaats van de ontbrekende.
1. Binnen een maand na het overlijden van degene, die, onder de last van uitkering, over de goederen beschikt heeft, zal, op verzoek van de gestelde bewindvoerder, van de belanghebbende, of van het openbaar ministerie, een boedelbeschrijving worden gemaakt van al de goederen, die de nalatenschap uitmaken.
2. Indien het gemaakte slechts in een legaat bestaat, zal er een bijzondere lijst worden gemaakt van al de daaronder begrepen voorwerpen.
3. Deze boedelbeschrijving of lijst zal de begroting der goederen bevatten.
1. De boedelbeschrijving of lijst zal gemaakt worden in tegenwoordigheid van de benoemde bewindvoerder en andere belanghebbenden, of dezen behoorlijk zijnde opgeroepen.
2. Indien dezen bij de boedelbeschrijving tegenwoordig zijn, kan dezelve onder de hand geschieden; in welk geval dat stuk, binnen de tijd van veertien dagen na het voleindigen van de boedelbeschrijving, ter griffie van het gerecht in eerste aanleg moet worden overgebracht.
3. De kosten, daarop vallende, komen ten laste der goederen, in de beschikking over de hand begrepen.
Indien de erflater geen bewindvoerder heeft benoemd, worden de goederen door de bezwaarde erfgenaam beheerd, en is deze verplicht zekerheid te stellen voor de bewaring, het behoorlijke gebruik en de wederoplevering der goederen, tenware de erflater hem uitdrukkelijk van alle verplichting tot het stellen van zekerheid hadde vrijgesteld.
De bezwaarde erfgenaam, die, in het geval van het vorige artikel, geen zekerheid kan stellen, moet gedogen, dat de goederen, op verzoek van belanghebbenden, of op de vordering van het openbaar ministerie, worden gesteld onder het beheer van een bewindvoerder, door de rechter in eerste aanleg te benoemen. Op het beheer zijn de bepalingen omtrent het bewind over een vruchtgebruik van toepassing.
De bezwaarde erfgenaam, die zelf het beheer heeft, moet het bezwaarde goed als een goed huisvader gebruiken, en staat daaromtrent, alsmede ten aanzien van het dragen van kosten en lasten, en het doen van reparatiën, gelijk met een vruchtgebruiker.
1. De registergoederen, alsmede de renten en schuldvorderingen, mogen niet worden vervreemd of bezwaard dan op verlof van de rechter in eerste aanleg, na verhoor van de verwachter.
2. Deze machtiging kan alleen verleend worden in geval van volstrekte noodzakelijkheid, of van blijkbaar voordeel, zowel van de verwachter als van de bezwaarde erfgenamen, en, in geval van vervreemding, tegen zekerheid van wederbelegging onder het fideï-commissair verband, indien de bezwaarde het goed zelf beheert.
3. Indien de goederen onder bewind zijn gesteld, zijn de bewindvoerders verplicht de opbrengst te beleggen, op de voet als ten aanzien van voogden is voorgeschreven.
In geval van erfstelling of van legaat, op de voet als bij artikel 908 is vermeld, is de bezwaarde erfgenaam of legataris bevoegd om het aan hem gemaakte te vervreemden en te verteren, en zelfs bij schenking onder de levenden daarover te beschikken, tenzij dit laatste door de erflater, voor het geheel of ten dele, mocht zijn verboden.
De verplichting tot het maken ener boedelbeschrijving of lijst, na het overlijden van de erflater, en tot het overbrengen van die stukken ter griffie van het gerecht in eerste aanleg, bij de artikelen 1006 en 1007 voorgeschreven, is ook toepasselijk op de bezwaarde erfgenaam of legataris, van welke bij deze afdeling wordt gehandeld; doch hij is niet gehouden om enige zekerheid te stellen.
1. Na het overlijden van de bezwaarde erfgenaam of legataris heeft de verwachter het recht, om de dadelijke afgifte te vorderen van hetgeen van de erfenis of van het legaat in natura mocht zijn overgebleven.
2. Ten aanzien van de gerede penningen of van de opbrengst der vervreemde goederen, kan uit aantekeningen van de bezwaarde erfgenaam of legataris, uit huiselijke papieren, of door alle andere bewijsmiddelen worden opgemaakt, of, en in hoeverre, er iets van de erfenis of van het legaat is overgebleven.
Een uiterste wil kan, noch in zijn geheel, noch ten dele, herroepen worden dan bij een latere uiterste wilsbeschikking, of bij een bijzondere notariële akte, waarbij de erflater de gehele of gedeeltelijke intrekking van zijn vroegere uiterste wil te kennen geeft, onverminderd de bepaling van artikel 960.
Indien een latere uiterste wil, welke de uitdrukkelijke herroeping van de vorige bevat, niet is voorzien van de formaliteiten, welke tot de deugdelijkheid van een uiterste wil worden vereist, maar wel van die, welke gevorderd worden tot de deugdelijkheid van een notariële akte, zullen de vroegere beschikkingen, welke in de latere akte mochten zijn herhaald, niet als herroepen worden beschouwd.
1. Een latere uiterste wil, waarbij de voorgaande niet op een uitdrukkelijke wijze herroepen wordt, vernietigt alleen de beschikkingen, in die vroegere uiterste wil vervat, welke met de nieuwe beschikkingen niet zijn overeen te brengen, of daarmede strijden.
2. De bepaling van dit artikel is niet toepasselijk, wanneer de latere uiterste wil nietig is uit hoofde van gebrek in de vorm, al ware dezelve ook geldig als notariële akte.
De herroeping, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, bij een latere uiterste wil gedaan, zal volkomen van kracht zijn, ofschoon die nieuwe akte buiten gevolg blijve door de onbevoegdheid van de gestelde erfgenaam of legataris, of door hun weigering om de erfenis te aanvaarden.
Alle vervreemding, zelfs bij verkoop met vermogen van wederinkoop, of bij verruiling, welke de erflater van het gelegateerde goed, geheel of gedeeltelijk, doet, zal de herroeping van het legaat, ten aanzien van al wat vervreemd of verruild is, met zich brengen, tenware het vervreemde goed in des erflaters boedel mocht zijn teruggekeerd.
Alle beschikking bij uiterste wil gedaan, onder een voorwaarde, van een onzekere gebeurtenis afhangende, en van zodanige aard, dat de erflater gerekend moet worden aan het al of niet voorvallen dier gebeurtenis de uitvoering zijner beschikking verbonden te hebben, zal vervallen, indien de gestelde erfgenaam of legataris vóór de vervulling der voorwaarde komt te overlijden.
Wanneer de voorwaarde, volgens de bedoeling van de erflater, alleen de uitvoering der beschikking opschort, belet zulks niet, dat de gestelde erfgenaam of legataris een verkregen recht hebbe, hetwelk hij aan zijn erfgenamen overdraagt.
1. Een legaat vervalt, wanneer het gelegateerde goed, bij het leven van de erflater, geheel is tenietgegaan.
2. Hetzelfde heeft ook plaats, indien het goed, na zijn dood, zonder toedoen of schuld van de erfgenaam of van andere personen, door welke het legaat verschuldigd is, teniet is gegaan, ofschoon dezen mochten hebben verzuimd dat goed op zijn tijd uit te keren, wanneer het, in handen van de legataris geweest zijnde, eveneens zoude zijn tenietgegaan.
Een legaat van een rente, inschuld of andere schuldvordering op een derde, vervalt ten aanzien van hetgeen gedurende het leven van de erflater daarop mocht zijn betaald.
1. Een beschikking, bij uiterste wil gedaan, vervalt, wanneer de gestelde erfgenaam of legataris de erfenis of het legaat verwerpt, of onbekwaam bevonden wordt om dezelve te genieten.
2. Indien bij de beschikking voordelen aan derden waren gemaakt, zullen dezelve, in dat geval, niet vervallen, maar zal degene, aan wie de erfenis of het legaat opkomt, daarmede belast blijven, behoudens echter de bevoegdheid van deze, om van de erfenis of van het legaat gaaf en onvoorwaardelijk afstand te doen ten behoeve van degene, aan wie de voordelen waren besproken.
1. Er zal aanwas plaatshebben ten voordele van de gestelde erfgenamen of legatarissen, ingeval de erfstelling of het legaat aan verscheidene personen gezamenlijk gemaakt is, en de beschikking ten opzichte van enigen der medeërfgenamen of medelegatarissen geen gevolg kan hebben.
2. De erfstelling of het legaat zal geacht worden gezamenlijk gemaakt te zijn, wanneer het gemaakt is bij een en dezelfde beschikking, en de erflater niet aan elk der medeërfgenamen of medelegatarissen zijn bepaalde aandeel in het goed heeft aangewezen, zoals de helft, een derde deel, enz.
3. De uitdrukking «voor gelijke aandelen» of «gedeelten» wordt niet geacht een aanwijzing te zijn van een zodanig bepaald aandeel, als waarvan in dit artikel gesproken wordt.
1. Een erflater mag, hetzij bij uiterste wil, hetzij bij zodanige onderhandse akte als bij artikel 961 vermeld is, hetzij bij een bijzondere notariële akte, een of meet uitvoerders van zijn uiterste wilsbeschikking aanstellen.
2. Hij kan ook verscheidene personen benoemen, ten einde bij ontstentenis elkander als uitvoerders op te volgen.
Handelingsonbekwamen, zij van wie een of meer goederen onder een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 zijn gesteld, en zij die in staat van faillissement verkeren, kunnen niet uitvoerder van uiterste wilsbeschikkingen zijn.
1. Aan de uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen kan door de erflater de bezitneming van al de goederen der nalatenschap, of van een bepaald gedeelte daarvan, worden gegeven.
2. Het bezit zal van rechtswege niet langer duren dan één jaar, te rekenen van de dag waarop de uitvoerders zich in het bezit hebben kunnen stellen.
Indien al de erfgenamen het daaromtrent eens zijn, kunnen zij het bezit doen ophouden, mits zij de uitvoerders der uiterste wilsbeschikking in staat stellen tot de betaling of afgifte der zuivere en onvoorwaardelijke legaten, of doen blijken dat die legaten reeds zijn voldaan.
De uitvoerders ener uiterste wilsbeschikking moeten de nalatenschap doen verzegelen, indien er minderjarige of onder curatele gestelde erfgenamen zijn, welke op het overlijden van de erflater van geen voogden of curators zijn voorzien, of zodanige erfgenamen, welke noch in persoon noch bij gemachtigde tegenwoordig zijn.
Zij moeten een boedelbeschrijving doen opmaken van de goederen der nalatenschap, in tegenwoordigheid, of na bij behoorlijk exploit gedane oproeping der erfgenamen, welke zich binnen het eiland, waarop de nalatenschap is opengevallen, bevinden.
Zij dragen zorg dat des overledenen uiterste wil worde ten uitvoer gelegd, en zij kunnen, in geval van geschil, in rechten optreden om de geldigheid van de uiterste wil staande te houden.
1. Indien de vereiste penningen niet voorhanden zijn tot het uitkeren der legaten, hebben de uitvoerders de bevoegdheid om de goederen des boedels, in het openbaar, en volgens de gebruiken der plaats, te doen verkopen; alles tenware de erfgenamen mochten goedvinden om het nodige voorschot van penningen te doen. Voor de verkoop van registergoederen behoeven de uitvoerders de toestemming der erfgenamen of, bij gebreke daarvan, de machtiging van de rechter in eerste aanleg.
2. Die verkoop zal ook onder de hand kunnen geschieden, indien al de erfgenamen het daaromtrent zijn eens geworden, behoudens de bepalingen ten opzichte van minderjarigen en onder curatele gestelde personen.
1. De uitvoerders zijn bevoegd, in het openbaar en met inachtneming der plaatselijke gebruiken, zodanige roerende goederen te verkopen, die aan bederf onderhevig zijn, of uit anderen hoofde niet zonder schade voor de boedel kunnen worden aangehouden.
2. De onderhandse verkoop dier goederen kan alleen geschieden in het geval bij het tweede lid van het vorige artikel omschreven.
De uitvoerders, die het bezit van de nalatenschap hebben, zijn bevoegd om, zelfs in rechten, de schulden in te vorderen, welke, gedurende dat bezit, vervallen en opeisbaar zijn.
Zij hebben geen bevoegdheid om de goederen der nalatenschap te verkopen, ten einde dezelve tot verdeling te brengen, maar zijn verplichten om, bij het eindigen van hun beheer, aan de belanghebbenden rekening en verantwoording te doen, met uitkering van al de goederen des boedels, benevens het slot der rekening, ten einde tussen de erfgenamen verdeeld te worden. In het maken der verdeling moeten zij de erfgenamen behulpzaam zijn, indien dezen zulks vorderen.
Indien er verscheidene uitvoerders van een uiterste wilsbeschikking zijn, die deze last aangenomen hebben, kan één hunner, bij gebreke van de andere, alleen werkzaam zijn, en zij zijn ieder voor het geheel ter zake van hun beheer aansprakelijk, tenware de erflater hun werkzaamheden mocht verdeeld hebben, en dat ieder hunner zich binnen de kring der hem opgedragen bemoeienissen hebbe gehouden.
De onkosten, door de uitvoerder ener uiterste wilsbeschikking gemaakt, voor de verzegeling, de boedelbeschrijving, de rekening en verantwoording, en de overige tot zijn werkzaamheden betrekkelijke zaken, komen ten laste der nalatenschap.
Elke bepaling, waarbij de erflater bevolen heeft, dat de uitvoerder zijns uitersten wils van het opmaken ener boedelbeschrijving, of van het afleggen van rekening en verantwoording zal zijn ontheven, is van rechtswege nietig.
1. Onverminderd het reeds bepaalde voor het geval van vruchtgebruik, van erfstellingen over de hand, en van minderjarigen en onder curatele gestelden, mag de erflater bij uiterste wil, of bij een bijzondere notariële akte, een of meer bewindvoerders aanstellen, ten einde de goederen, aan zijn erfgenamen of legatarissen nagelaten, gedurende derzelver leven, of gedurende een bepaalde tijd, te beheren, mits hierdoor geen inbreuk worde gemaakt op de vrije uitkering van het wettelijk aandeel der erfgenamen.
2. De bepalingen van artikel 1048 zijn op dit geval toepasselijk.
Indien de erflater geen personen heeft aangewezen, welke in de plaats van de ontbrekende bewindvoerders zullen optreden, wordt daarin door de rechter in eerste aanleg voorzien.
1. Niemand is gehouden de last van uitvoerder ener uiterste wilsbeschikking, of van bewindvoerder ener erfenis of eens legaats, aan te nemen, doch hij, die zodanige last heeft aanvaard, is verplicht dezelve te voleindigen.
2. Indien de erflater aan de uitvoerder voor de waarneming zijner werkzaamheden geen bepaalde beloning heeft toegekend, of geen bijzonder legaat daarvoor aan dezelve gemaakt heeft, is laatstgemelde voor zich, of, meer dan één uitvoerder benoemd zijnde, zijn zij bevoegd voor hen tezamen als loon in rekening te brengen twee en een half ten honderd der ontvangsten en anderhalf ten honderd der uitgaven.
1. Alle personen, aan welke een erfenis is opgekomen, en die verkiezen mochten om de gesteldheid der nalatenschap te onderzoeken, ten einde te kunne beoordelen, of het van hun belang is dezelve, hetzij zuiver, hetzij onder het voorrecht van boedelbeschrijving, te aanvaarden, ofwel te verwerpen, zullen het recht hebben om zich te beraden, en daarvan een verklaring moeten afleggen ter griffie van het gerecht in eerste aanleg, binnen welks rechtsgebied de erfenis is opengevallen; zullende die verklaring in het daartoe bestemde register worden ingeschreven.
2. Een authentiek afschrift der opgemaakte akte wordt door de rechter in eerste aanleg, zodra mogelijk, opgezonden naar de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
1. Aan de erfgenaam wordt, te rekenen van de dag der afgelegde verklaring, een tijdvak van vier maanden vergund, ten einde de boedel te doen beschrijven en zich te beraden.
2. Niettemin is de rechter in eerste aanleg bevoegd om, wanneer de erfgenaam in rechten vervolgd wordt, uit hoofde van dringende redenen, de hierboven bepaalde termijn te verlengen.
1. Gedurende de voorschreven termijn kan de erfgenaam, die zich beraadt, niet worden genoodzaakt de hoedanigheid van erfgenaam aan te nemen. Geen rechterlijke veroordeling kan tegen hem worden verkregen, en de uitvoering van de vonnissen, die ten laste van de overledene zijn uitgesproken, blijft opgeschort.
2. Hij is verplicht, evenals een goed huisvader, voor het behoud der goederen van de nalatenschap zorg te dragen.
1. De erfgenaam, die zich beraadt, is bevoegd om aan de rechter in eerste aanleg verlof te vragen, ten einde al zodanige voorwerpen te verkopen, welke niet behoeven of niet kunnen worden bewaard, mitsgaders om al zulke daden te verrichten, die geen uitstel dulden.
2. De wijze van verkoop zal bij het rechterlijk verlof worden bepaald.
De rechter in eerste aanleg kan, op verzoek der belanghebbende partijen, al zodanige maatregelen voorschrijven, welke hij mocht nodig achten, zowel tot behoud van de goederen der nalatenschap, als van de belangen van derden.
1. Na verloop van de termijn bij artikel 1051 bepaald, kan de erfgenaam worden genoodzaakt de nalatenschap te verwerpen of dezelve te aanvaarden, hetzij zuiver, hetzij onder het voorrecht van boedelbeschrijving. In het laatste geval moet daarvan een verklaring worden afgelegd, op dezelfde wijze als bij artikel 1050 is vastgesteld.
2. Het bepaalde bij het tweede lid van artikel 1050 is in dit geval mede van toepassing.
Zelfs na verloop van de termijn, behoudt de erfgenaam het vermogen om de boedel te doen beschrijven, en dezelve onder het voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden, tenzij hij zich als zuiver erfgenaam hebbe gedragen.
De erfgenaam verliest het voorrecht van boedelbeschrijving, en wordt als zuiver erfgenaam beschouwd:
1°. indien hij willens en wetens, en te kwader trouw, enige goederen, tot de nalatenschap behorende, niet op de boedelbeschrijving heeft gebracht;
2°. indien hij zich aan verduistering van goederen, tot de erfenis behorende, heeft schuldig gemaakt.
Het voorrecht van boedelbeschrijving heeft ten gevolge:
1°. dat de erfgenaam niet verder tot de betaling der schulden en lasten der nalatenschap gehouden is, dan ten belope der waarde van de goederen, welke dezelve bevat, en zelfs, dat hij zich van die betaling kan ontslaan, door al de goederen, tot de nalatenschap behorende, aan de beschikking der schuldeisers en legatarissen over te laten;
2°. dat de eigen goederen van de erfgenaam niet met die der nalatenschap worden vermengd, en dat hij het recht behoudt om zijn eigen inschulden tegen de nalatenschap te doen gelden;
3°. dat de erfgenaam die een schuld der nalatenschap uit zijn overig vermogen heeft voldaan, optreedt als schuldeiser van de nalatenschap voor het bedrag van die schuld in de rang die zij had.
De erfgenaam, die de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard, is verplicht de daartoe behorende goederen als een goed huisvader te besturen, en de nalatenschap zodra mogelijk, tot effenheid te brengen; hij is aan de schuldeisers en legatarissen verantwoording verschuldigd.
1. Hij vermag de goederen der nalatenschap op geen andere wijze te verkopen dan in het openbaar, en volgens de gebruiken der plaats.
2. De artikelen 57 tot en met 59 van het Faillissementsbesluit 1931 zijn van overeenkomstige toepassing; tegen de gegeven beschikkingen staat geen rechtsmiddel open.
1. Op verzoek van een belanghebbende kan de rechter in eerste aanleg een of meer erfgenamen van een nalatenschap die beneficiair is aanvaard, gelasten zekerheid te stellen voor hun beheer en de nakoming van hun overige verplichtingen. De rechter in eerste aanleg stelt het bedrag en de aard van de zekerheid vast.
2. Komt de erfgenaam zijn verplichting tot het stellen van zekerheid niet na, dan kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van een belanghebbende een of meer vereffenaars benoemen. De bepalingen van de dertiende titel betreffende de uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen zijn op de vereffenaars zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Binnen de tijd van drie maanden, te rekenen van het verloop des termijns bij artikel 1051 bepaald, zal de erfgenaam verplicht zijn om, door middel van een aankondiging in een der in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba verschijnende nieuwsbladen, alsmede door aanplakking aan het gebouw van het gerecht in eerste aanleg, de onbekende schuldeisers op te roepen, ten einde zowel aan dezen, als aan degenen die bekend zijn, en aan de legatarissen, dadelijk rekening en verantwoording van zijn beheer af te leggen, en hun schuldvorderingen en legaten te voldoen, voor zover het bedrag der nalatenschap toereikend zal zijn.
1. Na het aanzuiveren der rekening en verantwoording, zal de erfgenaam aan de schuldeisers, welke op dat tijdstip mochten bekend zijn, hun vorderingen, hetzij in het geheel, hetzij in evenredigheid van het beloop der nalatenschap, moeten voldoen.
2. De schuldeisers, die na de uitdeling opkomen, zullen, naarmate dat zij zich aanmelden, alleen uit de onverkochte goederen en het overschot worden betaald.
Indien er enig verzet plaatsheeft, kunnen de schuldeisers niet worden voldaan, dan tengevolge ener rangschikking door de rechter te regelen.
1. De legatarissen kunnen de voldoening van hun legaten niet eisen, dan na verloop van de bij artikel 1062 bepaalde termijn, en na de uitbetaling waarvan bij artikel 1063 gesproken wordt.
2. De schuldeisers, die na de voldoening der legaten opkomen, hebben alleen hun verhaal tegen de legatarissen.
3. Dat verhaal verjaart door een verloop van drie jaren na de dag, op welke de uitbetaling aan de legataris heeft plaatsgehad.
1. De erfgenaam, die de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard, kan niet vroeger in zijn eigen goederen worden aangesproken, dan nadat hij, tot het afleggen zijner rekening zijnde aangemaand, mocht zijn in gebreke gebleven aan die verplichting te voldoen.
2. Na het aanzuiveren der rekening zijn zijn eigen goederen alleen aansprakelijk voor de voldoening der geldsommen, welke, van de nalatenschap afkomstig, in zijn handen zijn gekomen.
De kosten van verzegeling, van boedelbeschrijving, van het opmaken der rekening, mitsgaders alle andere, die op een wettige wijze gemaakt zijn, komen ten laste der nalatenschap.
De bepalingen van de artikelen 1051, 1057 en volgende zijn insgelijks toepasselijk op erfgenamen, die, zonder zich van het recht van beraad bediend te hebben, een erfenis onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard hebben, door de verklaring af te leggen bij het slot van artikel 1055 vermeld.
Een erfenis kan of zuiver, of onder het voorrecht van boedelbeschrijving worden aanvaard.
Erfenissen, aan minderjarige en onder curatele gestelde personen opgekomen, kunnen niet wettiglijk worden aanvaard, dan met inachtneming der wetsbepalingen, welke die personen betreffen.
Het aanvaarding ener erfenis heeft een terugwerkende kracht tot op de dag, waarop dezelve is opengevallen.
De aanvaarding ener erfenis geschiedt uitdrukkelijk of stilzwijgend; dezelve geschiedt uitdrukkelijk, wanneer men in een authentiek of onderhands geschrift de titel of de hoedanigheid van erfgenaam aanneemt; de aanvaarding geschiedt stilzwijgend, wanneer de erfgenaam een daad verricht, welke zijn mening om de erfenis te aanvaarden noodzakelijk aan den dag legt, en waartoe hij slechts in zijn hoedanigheid als erfgenaam zoude zijn bevoegd geweest.
Al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft, de daden dienende alleen tot bewaring, alsook die, welke strekken om op de nalatenschap toezicht te hebben, of dezelve bij voorraad te beheren, worden niet gerekend daden te zijn, welke de stilzwijgende aanvaarding ener erfenis kenschetsen.
1. Indien erfgenamen verschillen omtrent het al of niet aanvaarden ener erfenis, kan de ene dezelve aanvaarden, en de andere die verwerpen.
2. Indien erfgenamen verschillen omtrent de wijze van aanvaarding ener erfenis, wordt dezelve onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.
Wanneer iemand, aan wie een erfenis is opgekomen, overleden is zonder die verworpen of aanvaard te hebben, zijn deszelfs erfgenamen bevoegd de erfenis in zijn plaats te aanvaarden of te verwerpen, en de bepaling van het voorgaande artikel is op hen toepasselijk.
Hij, die voor zijn erfdeel een erfenis heeft aanvaard, vermag het aandeel niet te verwerpen, hetwelk hem door recht van aanwas is opgekomen, behalve in het geval bij artikel 1080 voorzien.
Een aanvaarding is vatbaar voor vernietiging op grond van dwaling, indien de erfenis meer dan de helft is verminderd ten gevolge der ontdekking van een op het ogenblik der aanvaarding onbekende uiterste wilsbeschikking.
Het aandeel van een erfgenaam behoort na de vernietiging van zijn aanvaarding niet door aanwas aan zijn mede-erfgenamen, dan voor zover zij het aanvaarden.
De bevoegdheid om een erfenis te aanvaarden verjaart door het verloop van dertig jaren, te rekenen van de dag waarop dezelve is opengevallen, mits vóór of na het verloop van dat tijdvak de nalatenschap aanvaard zij door een van degenen, die door de wet, of door een uiterste wil, daartoe geroepen zijn, onverminderd echter de rechten van derden op de nalatenschap, door enige wettige titel verkregen.
De erfgenaam, die de erfenis verworpen heeft, kan dezelve nog aanvaarden, zolang zij nog niet door degenen, welke door de wet of door een uiterste wil geroepen worden, aanvaard is, behoudens de rechten van derden, zoals bij het voorgaande artikel gezegd is.
1. Het verwerpen ener erfenis moet uitdrukkelijk geschieden, en moet plaatshebben door middels ener verklaring, afgelegd ter griffie van het gerecht in eerste aanleg, onder welks ressort de erfenis opengevallen is.
2. Het bepaalde bij het tweede lid van artikel 1050 is hier van toepassing.
Het erfdeel van degene, die de erfenis verwerpt, vervalt aan degenen, die tot hetzelve zouden zijn geroepen, indien degene, die verwerpt, bij het overlijden des erflaters niet in leven ware geweest.
Hij, die een erfenis verworpen heeft, kan nimmer bij plaatsvervulling vertegenwoordigd worden; indien hij de enige erfgenaam in zijn graad is, of indien al de erfgenamen de erfenis verwerpen, komen de kinderen uit eigen hoofde, en erven bij gelijke delen.
1. De schuldeisers van degene, die ten nadele hunner rechten een erfenis heeft verworpen, kunnen zich door de rechter in eerste aanleg doen machtigen om de nalatenschap in naam van hun schuldenaar, in zijn plaats en voor hem te aanvaarden.
2. In dat geval wordt de verwerping der erfenis niet verder dan ten voordele der schuldeisers, en ten belope van hun schuldvorderingen, vernietigd; dezelve is geenszins nietig ten voordele van de erfgenaam, die de erfenis heeft verworpen.
Men kan, zelfs bij huwelijkse voorwaarden, geen afstand doen van de erfenis van iemand, die nog in leven is, noch de rechten vervreemden, welke men bij vervolg van tijd op zodanige erfenis mocht kunnen verkrijgen.
Erfgenamen, welke goederen, tot een nalatenschap behorende, hebben te zoek gemaakt of verborgen gehouden, verliezen de bevoegdheid om de erfenis te verwerpen; zij blijven zuivere erfgenamen, niettegenstaande hun verwerping, zonder dat zij enig deel in het te zoek gemaakte of verborgene mogen vorderen.
[vervallen]
De erfgenamen moeten alle schenkingen onder de levenden, welke zij van de erflater hebben genoten, inbrengen en wel als volgt:
1° door de erfgenamen in de nederdalende linie, hetzij dezelve de nalatenschap zuiver, of onder het voorrecht van boedelbeschrijving hebben aanvaard, en hetzij dezelve slechts tot het wettelijk erfdeel of tot meer zijn geroepen; tenware de giften met uitdrukkelijke vrijstelling van inbreng zijn gedaan, of de begiftigden bij een authentieke akte, of bij uiterste wil, van de verplichting tot inbreng zijn ontheven;
2° door alle andere erfgenamen, hetzij bij versterf, hetzij bij uiterste wil, doch alleen in het geval dat de erflater of schenker de inbreng uitdrukkelijk heeft bevolen of bedongen.
De erfgenaam, die de erfenis verwerpt, is niet gehouden in te brengen hetgeen aan hem geschonken is, dan ter aanvulling van zodanig gedeelte als waardoor het wettelijk erfdeel zijner medeërfgenamen mocht verkort zijn.
Indien de inbreng meer bedraagt dan het erfdeel, behoeft dat meerdere niet te worden ingebracht, onverminderd het bepaalde bij het vorige artikel.
1. De ouders behoeven de giften niet in te brengen, die aan hun kind door deszelfs grootouders gedaan zijn.
2. Op gelijke wijze behoeft een kind, dat uit eigen hoofde de erfenis zijner grootouders beurt, niet in te brengen de door dezen aan zijn ouders gedane gift.
3. Daarentegen moet het kind, dat slechts bij plaatsvervulling die erfenis beurt, de giften inbrengen, welke aan zijn ouders gedaan zijn, zelfs indien het kind de nalatenschap zijner ouders mocht hebben verworpen.
4. Het kind is echter, in geval van zodanige verwerping, niet jegens zijn medeërfgenamen in de grootouderlijke nalatenschap aansprakelijk voor de schulden zijner ouders.
1. Giften, welke aan de ene echtgenoot door een der ouders van de andere echtgenoot gedaan zijn, zijn zelfs voor de helft niet aan inbreng onderworpen, al ware het ook, dat de geschonken voorwerpen in de gemeenschap vielen.
2. Indien de giften gezamenlijk aan de beide echtgenoten door de vader of de moeder van een hunner gedaan zijn, moet de inbreng voor de helft plaatshebben.
3. Wanneer de giften aan de echtgenoot door zijn eigen vader of zijn eigen moeder gedaan zijn, moet hij dezelve voor het geheel inbrengen.
1. De inbreng geschiedt alleen in de nalatenschap des schenkers; dezelve is slechts door de ene erfgenaam ten behoeve van de andere verschuldigd.
2. Ten behoeve van legatarissen of van schuldeisers van de boedel heeft geen inbreng plaats.
Inbreng geschiedt, hetzij door het genotene in natura in de boedel terug te brengen, hetzij door zoveel minder dan de andere deelgenoten te ontvangen.
1. De inbreng van goederen kan geschieden ter keuze des inbrengers, hetzij door dezelve in natura terug te geven, zoals zij zich op het ogenblik van de inbreng bevonden, hetzij door het inbrengen der waarde, welke zij ten tijde der gift hadden.
2. In het eerste geval is de inbrenger verantwoordelijk voor de vermindering, welke de goederen door zijn schuld hebben ondergaan, en verplicht om dezelve te zuiveren van de beperkte rechten die hij daarop heeft gevestigd.
3. De inbrenger heeft recht op vergoeding van de door hem gemaakte kosten die hij niet zou hebben gedragen, indien hij vruchtgebruiker was geweest.
De inbreng van gereed geld geschiedt ter keuze des inbrengers door de betaling van deszelfs bedrag, of door zich dat bedrag in mindering van zijn erfdeel te doen aanbedelen.
Behalve de schenkingen, in artikel 1112 aan inbreng onderworpen, moet ook worden ingebracht al hetgeen is verstrekt om aan de erfgenaam een stand, een beroep of bedrijf te verschaffen, of ter betaling van deszelfs schulden, en al hetgeen ten huwelijk is gegeven.
Aan inbreng zijn niet onderworpen:
de kosten van verzorging en opvoeding;
de uitkeringen tot noodzakelijk levensonderhoud;
de uitgaven tot het aanleren van enige tak van koophandel, kunst, handwerk of bedrijf;
de kosten van studie;
de kosten tot plaatsvervanging of nummerverwisseling in ‘s de krijgsmacht van het Koninkrijk;
de bruiloftskosten, klederen en kleinoden tot huwelijksuitzet gegeven.
De rente en vruchten van hetgeen aan inbreng is onderworpen worden eerst verschuldigd van de dag, dat een erfenis is opengevallen.
Al hetgeen door toeval en zonder schuld van de begiftigde is verloren gegaan, behoeft niet te worden ingebracht.
De erfgenamen, die een erfenis hebben aanvaard, moeten in de betaling der schulden, legaten en andere lasten zoveel dragen, als in evenredigheid staat met hetgeen ieder uit de nalatenschap ontvangt.
Zij zijn tot die betaling persoonlijk, en ieder naarmate van de hoegrootheid van zijn erfdeel, gehouden, onverminderd de rechten der schuldeisers op de gehele nalatenschap, zolang die nog is onverdeeld, mitsgaders die der hypothecaire schuldeisers.
1. Indien tot de nalatenschap behorende goederen met pand of hypotheek bezwaard zijn, heeft ieder der medeërfgenamen het recht om te vorderen, dat die lasten uit de boedel worden gekweten, en de goederen van het verband bevrijd, alvorens er tot het vormen der kavelingen worde overgegaan.
2. Wanneer de erfgenamen de nalatenschap verdelen in de staat waarin zij zich bevindt, moet het bezwaarde goed worden geschat op dezelfde voet als de overige goederen; alsdan wordt de hoofdsom der lasten van de gehele prijs des goeds afgetrokken, en de erfgenaam, aan wie het goed te beurt is gevallen, blijft alsdan alleen ten aanzien zijner medeërfgenamen met de voldoening der schuld belast, en moet hen daarvoor vrijwaren.
3. Indien de lasten alleen op het goed gevestigd zijn, zonder dat daarbij een personeel verband bestaat, kan geen der medeërfgenamen vorderen, dat de last worde afbetaald, en alsdan wordt het goed onder de verdeling begrepen, onder aftrek van de hoofdsom dier lasten.
De schuldeisers en de legatarissen van de overledene mogen van de schuldeisers van de erfgenaam vorderen, dat de boedel van de overledene worde afgescheiden van die des erfgenaams.
Indien tot de nalatenschap een registergoed behoort en de schuldeisers of legatarissen hun rechtsvordering tot afscheiding binnen zes maanden nadat de nalatenschap is opengevallen hebben aangevangen, zijn zij bevoegd om het instellen daarvan te doen inschrijven in de openbare registers, bedoeld in titel 1, afdeling 2, van Boek 3, waartoe aan de bewaarder mede een authentiek afschrift van de akte van overlijden van de erflater of een ander bewijs dat de rechtsvordering binnen de voormelde termijn is ingesteld, wordt aangeboden. Na de inschrijving kan de erfgenaam het goed niet vervreemden of bezwaren ten nadele van de rechten van de eisers ten laste der nalatenschap
Dat recht kan echter niet meer worden uitgeoefend, zodra er schuldvernieuwing in de schuldvordering tegen de overledene plaatsheeft, door de erfgenaam als schuldenaar aan te nemen.
De schuldeisers van de erfgenaam hebben geen bevoegdheid, om die afscheiding des boedels tegen de schuldeisers der nalatenschap te vorderen.
[vervallen]
De bloedverwanten in de opgaande linie mogen bij uiterste wilsbeschikking, of bij notariële akte, tussen hun afkomelingen onderling of tussen dezen en hun langstlevende echtgenoot de verdeling hunner goederen maken. Op deze verdeling is artikel 186, eerste lid, van Boek 3 niet van toepassing.
Indien al de goederen, welke de bloedverwant in de opgaande linie op de dag van zijn overlijden nalaat, niet in de verdeling begrepen zijn geweest, zullen die niet verdeelde goederen volgens de wet worden verdeeld.
Indien de verdeling niet gemaakt is tussen al de kinderen, die ten tijde van het overlijden in leven zijn, en de afkomelingen der vooroverledene, zal de verdeling geheel en al nietig zijn. Er kan een nieuwe verdeling in de wettelijke vorm worden gevorderd, hetzij door de kinderen of afkomelingen, die daarbij geen aandeel gekregen hebben, hetzij zelfs door degenen, tussen welke de verdeling gemaakt is.
De verdeling overeenkomstig artikel 1147 gemaakt, kan worden vernietigd uit hoofde van benadeling, meer dan een vierde bedragende. Zij kan alsmede worden vernietigd, indien de verdeling, en hetgeen met vrijstelling van inbreng is vooruit gemaakt, het wettelijk erfdeel van de een of ander der afkomelingen mocht hebben verkort. De benadeelde kan de grond tot vernietiging inroepen.
Wanneer, bij het openvallen ener nalatenschap, zich niemand opdoet, die daarop aanspraak maakt, of wanneer de bekende erfgenamen dezelve verwerpen, wordt de nalatenschap als onbeheerd beschouwd.
1. De rechter in eerste aanleg, onder wiens ressort de nalatenschap opengevallen is, moet, op verzoek der belanghebbende personen, of op de voordracht van het openbaar ministerie, een curator benoemen. Van elke benoeming geeft de griffier van het gerecht in eerste aanleg onverwijld kennis aan de Procureur-Generaal.
2. Indien de curatele verleend wordt ter zake dat zich niemand opdoet, die als erfgenaam aanspraak op de nalatenschap maakt, benoemt de rechter bij voorkeur tot curator de gestelde uitvoerder van de uiterste wil, tenware deze mocht verlangen door een ander vervangen te worden.
1. De curator is gehouden de nalatenschap te doen verzegelen, en door een notaris een boedelbeschrijving te doen opmaken, mitsgaders de nalatenschap te beheren en tot effenheid te brengen.
2. Hij is verplicht, door oproepingen in de openbare nieuwspapieren of andere doelmatige middelen, de erfgenamen op te sporen.
3. Hij moet in rechten optreden ten aanzien der rechtsvorderingen, die tegen de nalatenschap zijn aangevangen, en alle rechten, die de overledene toebehoorden, uitoefenen en voortzetten. Hij is verplicht het gerede geld, hetwelk zich in de nalatenschap bevindt, mitsgaders de opbrengst der verkochte goederen, in de kas der gerechtelijke consignatiën te storten, ten einde te strekken tot behoud der rechten van de belanghebbende partijen, en daarvan, aan wie zulks zal behoren, rekening te doen.
1. Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben.
2. Het staat de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen.
3. De eigenaar van de zaak wordt, behoudens rechten van anderen, eigenaar van de afgescheiden vruchten.
De eigenaar van een zaak is bevoegd haar van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen.
Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de eigenaar van een zaak eigenaar van al haar bestanddelen.
Hij die een aan niemand toebehorende roerende zaak in bezit neemt, verkrijgt daarvan de eigendom.
1. Hij die een onbeheerde zaak vindt en onder zich neemt, is verplicht:
a. met bekwame spoed overeenkomstig het tweede lid, eerste zin, van de vondst aangifte te doen, tenzij hij terstond na de vondst daarvan mededeling heeft gedaan aan degene die hij als eigenaar of als tot ontvangst bevoegd mocht beschouwen;
b. met bekwame spoed tevens overeenkomstig het tweede lid, tweede zin, mededeling van de vondst te doen, indien deze is gedaan in een woning, een gebouw of een vervoermiddel, tenzij hij krachtens onderdeel a, slot, ook niet tot aangifte verplicht was;
c. de zaak bij het openbaar lichaam in bewaring te geven, indien deze dat vordert.
2. De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde aangifte wordt bij het openbaar lichaam gedaan. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde mededeling geschiedt bij degene die de woning, het gebouw of vervoermiddel in gebruik of exploitatie heeft, dan wel bij degene die daar voor hem toezicht houdt.
3. De vinder is te allen tijde bevoegd de zaak bij het openbaar lichaam in bewaring te geven. Zolang hij dit niet doet, is hij verplicht zelf voor bewaring en onderhoud zorg te dragen.
4. De vinder kan van het openbaar lichaam een bewijs van aangifte of van inbewaringgeving verlangen.
5. De in dit artikel en de artikelen 6 tot en met 13 aan het openbaar lichaam toegekende bevoegdheden en taken worden uitgeoefend door de gezaghebber van het openbaar lichaam waar de zaak is gevonden, dan wel door een ambtenaar, voor zover deze door de gezaghebber is belast met de uitvoering van de in deze bepalingen genoemde bevoegdheden en taken.
De vinder die aan de hem in artikel 5, eerste lid, gestelde eisen heeft voldaan, verkrijgt de eigendom van de zaak één jaar na de aldaar bedoelde aangifte of mededeling, mits de zaak zich op dat tijdstip nog bevindt in de macht van de vinder of bij het openbaar lichaam in bewaring is.
De vinder kan, door de zaak onverwijld af te geven aan de bewoner van de woning of de gebruiker of exploitant van de ruimte waar de vondst is gedaan, dan wel aan degene die daar voor hem toezicht houdt, zijn rechtspositie met alle daaraan verbonden verplichtingen doen overgaan op die bewoner, gebruiker of exploitant, met dien verstande dat geen recht op beloning bestaat.
1. Indien een bij het openbaar lichaam in bewaring gegeven zaak aan snel tenietgaan of achteruitgang onderhevig is of wegens de onevenredig hoge kosten of ander nadeel de bewaring daarvan redelijkerwijs niet langer kan worden gevergd, is het openbaar lichaam bevoegd haar voor rekening van het openbaar lichaam te verkopen.
2. Indien de zaak zich niet voor verkoop leent, is het openbaar lichaam bevoegd haar om niet aan een derde in eigendom over te dragen of te vernietigen.
3. Indien de gevonden zaak een dier is, is het openbaar lichaam na verloop van acht dagen nadat het dier bij haar in bewaring is genomen, bevoegd het zo mogelijk tegen betaling van een koopprijs, en anders om niet, aan een derde in eigendom over te dragen.
Mocht ook dit laatste zijn uitgesloten, dan is het openbaar lichaam bevoegd het dier te doen afmaken. De termijn van acht dagen behoeft niet in acht te worden genomen, indien het dier slechts met onevenredig hoge kosten gedurende dat tijdvak kan worden bewaard, of afmaking om geneeskundige redenen vereist is.
4. De opbrengst treedt in de plaats van de zaak.
1. Hij die de zaak opeist van het openbaar lichaam of van de vinder die aan de hem in artikel 5, eerste lid, gestelde eisen heeft voldaan, is verplicht de kosten van bewaring en onderhoud en tot opsporing van de eigenaar of een andere tot ontvangst bevoegde te vergoeden. Het openbaar lichaam of de vinder is bevoegd de afgifte op te schorten totdat deze verplichting is nagekomen. Indien degene die de zaak opeist, de verschuldigde kosten niet binnen een maand nadat ze hem zijn opgegeven, heeft voldaan, wordt hij geacht zijn recht te hebben prijsgegeven.
2. De vinder die aan de hem opgelegde verplichtingen heeft voldaan, heeft naar omstandigheden recht op een redelijke beloning.
Indien een vinder die op grond van artikel 6 eigenaar is geworden van een bij het openbaar lichaam in bewaring gegeven zaak, zich niet binnen één maand na zijn verkrijging bij haar heeft aangemeld om de zaak in ontvangst te nemen, is deze met overeenkomstige toepassing van artikel 8 bevoegd de zaak voor rekening van het openbaar lichaam te verkopen, om niet aan een derde over te dragen of te vernietigen.
Hetzelfde geldt indien geen vinder eigenaar van de zaak is geworden.
Bestaat de door het openbaar lichaam in bewaring genomen zaak uit geld, dan is zij slechts verplicht aan degene die haar kan opeisen, onverminderd artikel 9, een gelijk bedrag uit te keren. Zij is van deze verplichting ontslagen in de gevallen, bedoeld in artikel 10.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen:
a. nadere regels worden gesteld omtrent de uitoefening van de uit de artikelen 5 tot en met 11 voor het openbaar lichaam voortvloeiende bevoegdheden;
b. nadere regels worden gesteld omtrent de aanwijzing van bepaalde soorten personen en instellingen, waarbij dezen geheel of gedeeltelijk en al dan niet onder nadere voorwaarden worden vrijgesteld van de aangifteplicht van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, of voor de afwikkeling van vondsten met het openbaar lichaam worden gelijkgesteld;
c. voor de afwikkeling van vondsten door personen of instellingen als bedoeld in onderdeel b, groepen van niet afgehaalde zaken met gevonden zaken worden gelijkgesteld.
1. Een schat komt voor gelijke delen toe aan degene die hem ontdekt, en aan de eigenaar van de onroerende of roerende zaak waarin de schat wordt aangetroffen.
2. Een schat is een zaak van waarde, die zolang verborgen is geweest dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord.
3. Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing. Het openbaar lichaam kan inbewaringgeving van de schat overeenkomstig artikel 5, eerste lid, onderdeel c, slechts vorderen, indien en voor zolang bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
1. De eigendom van een roerende zaak die een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak die als hoofdzaak is aan te merken, gaat over aan de eigenaar van deze hoofdzaak.
2. Indien geen der zaken als hoofdzaak is aan te merken en zij toebehoren aan verschillende eigenaars, worden dezen mede-eigenaars van de nieuwe zaak, ieder voor een aandeel evenredig aan de waarde van de zaak.
3. Als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd.
Worden roerende zaken die aan verschillende eigenaars toebehoren, door vermenging tot één zaak verenigd, dan is artikel 14 van overeenkomstige toepassing.
1. Indien iemand uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt, wordt deze eigendom van de eigenaar van de oorspronkelijke zaken. Behoorden deze toe aan verschillende eigenaars, dan zijn de artikelen 14 en 15 van overeenkomstige toepassing.
2. Indien iemand voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit of mede uit een of meer hem niet toebehorende roerende zaken, wordt hij eigenaar van de nieuwe zaak, tenzij de kosten van de vorming dit wegens hun geringe omvang niet rechtvaardigen.
3. Bij het verwerken van stoffen tot een nieuwe stof of het kweken van planten zijn het eerste en het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Degene die krachtens zijn genotsrecht op een zaak gerechtigd is tot de vruchten daarvan, verkrijgt de eigendom der vruchten door hun afscheiding.
De eigendom van een roerende zaak wordt verloren, wanneer de eigenaar het bezit prijsgeeft met het oogmerk om zich van de eigendom te ontdoen.
1. De eigenaar van tamme dieren verliest daarvan de eigendom wanneer zij, nadat zij uit zijn macht zijn gekomen, zijn verwilderd.
2. De eigenaar van andere dieren verliest daarvan de eigendom wanneer zij de vrijheid verkrijgen en de eigenaar niet terstond beproeft ze weder te vangen of zijn pogingen daartoe staakt.
De eigendom van de grond omvat, voor zover de wet niet anders bepaalt:
a. de bovengrond;
b. de daaronder zich bevindende aardlagen;
c. het water dat zich op de grond bevindt en niet in open gemeenschap met water op eens anders erf staat;
e. gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak;
f. met de grond verenigde beplantingen.
1. De bevoegdheid van de eigenaar van de grond om deze te gebruiken, omvat de bevoegdheid tot gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte.
2. Het gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte is aan anderen toegestaan indien dit zo hoog boven of zo diep onder de oppervlakte plaats vindt, dat de eigenaar geen belang heeft zich daartegen te verzetten.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de bevoegdheid tot vliegen.
Wanneer een erf niet is afgesloten, mag ieder er zich op begeven, tenzij de eigenaar schade of hinder hiervan kan ondervinden of op duidelijke wijze kenbaar heeft gemaakt dat het verboden is zonder zijn toestemming zich op het erf te bevinden.
1. Is een voorwerp of een dier anders dan door opzet of grove nalatigheid van de eigenaar op de grond van een ander terecht gekomen, dan moet de eigenaar van de grond hem op zijn verzoek toestaan het voorwerp of het dier op te sporen en weg te voeren.
2. De bij de opsporing en wegvoering aangerichte schade moet door de eigenaar van het voorwerp of het dier aan de eigenaar van de grond worden vergoed. Voor deze vordering heeft laatstgenoemde een retentierecht op het voorwerp of het dier.
Onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben, behoren toe aan het openbaar lichaam waar zij zijn gelegen.
1. De stranden der zee, de grond onder de binnenwateren, alsmede de grote en kleine eilanden en platen die in die wateren voorkomen, worden vermoed eigendom te zijn van het openbaar lichaam waar zij zijn gelegen.
2. Beperking van de openbaarheid van aan de Staat of een openbaar lichaam toebehorende stranden door vervreemding, bezwaring, ingebruikgeving of anderszins, behoeft een bij wet, onderscheidenlijk bij eilandsverordening te verlenen bijzondere toestemming.
De grens van een langs een water liggend erf verplaatst zich met de oeverlijn, behalve in geval van opzettelijke drooglegging of tijdelijke overstroming. Een overstroming is niet tijdelijk, indien tien jaren na de overstroming het land nog door het water wordt overspoeld en de drooglegging niet is begonnen.
1. Een verplaatsing van de oeverlijn wijzigt de grens niet meer nadat deze is vastgelegd, hetzij door de eigenaars van land en water overeenkomstig artikel 31, hetzij door de rechter op vordering van een hunner tegen de ander overeenkomstig artikel 32. De vastlegging geldt jegens een ieder.
2. Indien bij de vastlegging in plaats van de werkelijke eigenaar van een erf iemand die als zodanig in de openbare registers was ingeschreven, partij is geweest, is niettemin het eerste lid van toepassing, tenzij de werkelijke eigenaar tegen inschrijving van de akte of het vonnis verzet heeft gedaan voordat zij is geschied.
1. De vastlegging van de grens door de eigenaars van land en water geschiedt bij een daartoe bestemde notariële akte, binnen veertien dagen gevolgd door de inschrijving daarvan in de openbare registers.
2. De bewaarder der registers is bevoegd van de inschrijving kennis te geven aan ieder die als rechthebbende of beslaglegger op een der erven staat ingeschreven.
3. Voor zover de in de akte beschreven grens van de toenmalige oeverlijn afwijkt, kan een derde die op het ogenblik van de inschrijving een recht op een der erven heeft, daarvan huurder is of daarop een beslag heeft doen inschrijven, de toenmalige oeverlijn als vastgelegde grens aanmerken.
1. Een vordering tot vastlegging van de grens wordt slechts toegewezen, indien allen die ten tijde van de inschrijving van de instelling der vordering als rechthebbende of beslaglegger op een der erven stonden ingeschreven, tijdig in het geding zijn geroepen.
2. De rechter bepaalt de grens overeenkomstig de oeverlijn op het tijdstip van de inschrijving van de vordering. Alvorens de eis toe te wijzen, kan hij de maatregelen bevelen en de bewijsopdrachten doen, die hij in het belang van niet-verschenen belanghebbenden nuttig oordeelt.
3. De kosten van de vordering komen ten laste van de eiser.
4. In afwijking van artikel 84 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES begint de termijn van verzet tegen het vonnis te lopen vanaf de betekening daarvan aan de ingeschrevene, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschiedt, tenzij de rechter hiertoe nadere maatregelen heeft bevolen en aan dat bevel niet is voldaan.
5. De vastlegging treedt in op het tijdstip dat het vonnis waarbij de vordering is toegewezen, in de openbare registers wordt ingeschreven. Deze inschrijving geschiedt niet voordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
1. Verplaatst zich, nadat de grens is vastgelegd, de oeverlijn van een openbaar water landinwaarts, dan moet de eigenaar van het overspoelde erf het gebruik van het water overeenkomstig de bestemming dulden.
2. Verplaatst zich, nadat de grens is vastgelegd, de oeverlijn van een water dat de eigenaar van het aanliggende erf voor enig doel mag gebruiken, in de richting van het water, dan kan de eigenaar van dat erf vorderen dat hem op de drooggekomen grond een of meer erfdienstbaarheden worden verleend, waardoor hij zijn bevoegdheden ten aanzien van het water kan blijven uitoefenen.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ten behoeve van hem die het water voor enig doel mag gebruiken en daartoe een erfdienstbaarheid op het aan het water liggende erf heeft.
4. In geval van grensvastlegging overeenkomstig artikel 32 is het eerste tot en met derde lid reeds van toepassing, wanneer de oeverlijn zich na de inschrijving van de vordering verplaatst.
De oeverlijn in de zin van de artikelen 29 tot en met 33 wordt bepaald door de normale waterstand, of, bij wateren waarvan het peil periodiek wisselt, door de normale hoogwaterstand. Grond, met andere dan gewoonlijk in het water levende planten begroeid, wordt echter gerekend aan de landzijde van de oeverlijn te liggen, ook al wordt die grond bij hoogwater overstroomd.
Dient een muur, hek, heg, rooi of greppel, dan wel een sloot, gracht of dergelijke watergang als afscheiding van twee erven, dan wordt het midden van deze afscheiding vermoed de grens tussen deze erven te zijn. Dit vermoeden geldt niet indien een muur slechts aan één zijde een gebouw of werk steunt.
De eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun.
De eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen door wijziging te brengen in de loop, hoeveelheid of hoedanigheid van over zijn erf stromend water of van het grondwater.
1. Het is niet geoorloofd binnen de in het tweede lid bepaalde afstand van de grenslijn van eens anders erf bomen, heesters of heggen te hebben, tenzij de eigenaar daartoe toestemming heeft gegeven of dat erf een openbare weg of een openbaar water is.
2. De in het eerste lid bedoelde afstand bedraagt voor bomen twee meter te rekenen vanaf het midden van de voet van de boom en voor de heesters en heggen een halve meter, tenzij ingevolge een eilandsverordening of gewoonte een kleinere afstand is toegelaten.
3. De nabuur kan zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters of heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven.
4. Ter zake van een volgens dit artikel ongeoorloofde toestand is slechts vergoeding verschuldigd van de schade, ontstaan na het tijdstip waartegen tot opheffing van die toestand is aangemaand.
Onder muur wordt in deze en de volgende titel verstaan iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting.
1. Indien een nabuur wiens beplantingen over eens anders erf heenhangen, ondanks aanmaning van de eigenaar van dit erf, nalaat het overhangende te verwijderen, kan laatstgenoemde eigenaar eigenmachtig het overhangende wegsnijden en zich toeëigenen.
2. Degene op wiens erf wortels van een ander erf doorschieten, mag deze voor zover ze doorgeschoten zijn, weghakken en zich toeëigenen.
Vruchten die van bomen van een erf op een naburig erf vallen, behoren aan hem wie de vruchten van dit laatste erf toekomen.
De eigenaar van een erf kan te allen tijde van de eigenaar van het aangrenzende erf vorderen dat op de grens van hun erven behoorlijk waarneembare afpalingstekens gesteld of de bestaande zo nodig vernieuwd worden. De eigenaars dragen in de kosten hiervan voor gelijke delen bij.
1. Indien de loop van de grens tussen twee erven onzeker is, kan ieder der eigenaars te allen tijde vorderen dat de rechter de grens bepaalt.
2. In geval van onzekerheid waar de grens tussen twee erven ligt, geldt niet het wettelijk vermoeden dat de bezitter eigenaar is.
3. Bij het bepalen van de grens kan de rechter naar gelang van de omstandigheden het gebied waarover onzekerheid bestaat, in gelijkwaardige of ongelijkwaardige delen verdelen dan wel het in zijn geheel aan een der partijen toewijzen, al dan niet met toekenning van een schadevergoeding aan een der partijen.
Ieder der eigenaars van aangrenzende erven kan te allen tijde vorderen dat de andere eigenaar ertoe meewerkt dat op de grens van de erven een scheidsmuur van anderhalve meter hoogte wordt opgericht, voor zover een eilandsverordening of de gewoonte de wijze of de hoogte der afscheiding niet anders regelt. De kosten van de aanleg van de scheidsmuur komen voor rekening van de eiser, doch de andere eigenaar draagt daarin bij voor zover dit gelet op de eisen van een goed nabuurschap redelijkerwijze van hem kan worden verlangd.
1. Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
2. De nabuur kan zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van zodanige openingen of werken, indien zijn erf een openbare weg of een openbaar water is, indien zich tussen de erven openbare wegen of openbare wateren bevinden of indien het uitzicht niet verder reikt dan tot een binnen twee meter van de opening of het werk zich bevindende muur. Uit dezen hoofde geoorloofde openingen of werken blijven geoorloofd, ook nadat de erven hun openbare bestemming hebben verloren of de muur is gesloopt.
3. De in dit artikel bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.
4. Wanneer de nabuur als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, is hij verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond.
5. Ter zake van een volgens dit artikel ongeoorloofde toestand is slechts vergoeding verschuldigd van schade, ontstaan na het tijdstip waartegen opheffing van die toestand is aangemaand.
In muren, staande binnen de in artikel 50 aangegeven afstand, mogen steeds lichtopeningen worden gemaakt, mits zij van vaststaande en ondoorzichtige vensters worden voorzien.
1. Een eigenaar is verplicht de afdekking van zijn gebouwen en werken zodanig in te richten, dat daarvan het water niet op eens anders erf afloopt.
2. Afwatering op de openbare weg is geoorloofd, indien zij niet bij eilandsverordening verboden is.
Een eigenaar is verplicht er voor te zorgen dat geen water of vuilnis van zijn erf in de goot van eens anders erf komt, tenzij hij de bevoegdheid daartoe heeft verkregen.
1. Is een gebouw of werk ten dele op, boven of onder het erf van een ander gebouwd en zou de eigenaar van het gebouw of werk door wegneming van het uitstekende gedeelte onevenredig veel zwaarder benadeeld worden dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan, dan kan de eigenaar van het gebouw of werk te allen tijde vorderen dat hem tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend of, ter keuze van de eigenaar van het erf, een daartoe benodigd gedeelte van het erf wordt overgedragen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, wanneer een gebouw of werk na verloop van tijd over andermans erf is gaan overhellen.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing, indien dit voortvloeit uit een op de wet of rechtshandeling gegronde verplichting tot het dulden van de bestaande toestand of indien de eigenaar van het gebouw of werk ter zake van de bouw of zijn verkrijging kwade trouw of grove schuld verweten kan worden.
Indien door een dreigende instorting van een gebouw of werk een naburig erf in gevaar wordt gebracht, kan de eigenaar van dat erf te allen tijde vorderen dat maatregelen worden genomen teneinde het gevaar op te heffen.
Wanneer het voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een onroerende zaak noodzakelijk is van een andere onroerende zaak tijdelijk gebruik te maken, is de eigenaar van deze zaak gehouden dit na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling toe te staan, tenzij er voor deze eigenaar gewichtige redenen bestaan dit gebruik te weigeren of tot een later tijdstip te doen uitstellen.
1. De eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg of een openbaar vaarwater, kan van de eigenaars van de naburige erven te allen tijde aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf vorderen tegen vooraf te betalen of te verzekeren vergoeding van de schade welke hun door die noodweg wordt berokkend.
2. Indien zich na de aanwijzing van de noodweg onvoorziene omstandigheden voordoen, waardoor die weg een grotere last aan de eigenaar van het erf veroorzaakt dan waarmee bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde vergoeding was gerekend, kan de rechter het bedrag van de vergoeding verhogen.
3. Bij de aanwijzing van de noodweg wordt rekening gehouden met het belang van het ingesloten erf dat langs die weg de openbare weg of het openbare water zo snel mogelijk kan worden bereikt, en met het belang van de bezwaarde erven om zo weinig mogelijk overlast van die weg te ondervinden. Is een erf van de openbare weg afgesloten geraakt doordat het ten gevolge van een rechtshandeling een andere eigenaar heeft gekregen dan een vroeger daarmee verenigd gedeelte dat aan de openbare weg grenst of een behoorlijke toegang daartoe heeft, dan komt dit afgescheiden gedeelte het eerst voor de belasting met een noodweg in aanmerking.
4. Wanneer een wijziging in de plaatselijke omstandigheden dat wenselijk maakt, kan een noodweg op vordering van een onmiddellijk belanghebbende eigenaar worden verlegd.
5. Een noodweg vervalt, hoelang hij ook heeft bestaan, zodra hij niet meer nodig is.
1. De eigenaar van een erf die water dat elders te zijner beschikking staat, door een leiding wil aanvoeren, kan tegen vooraf te betalen of te verzekeren schadevergoeding van de eigenaars der naburige erven vorderen te gedogen dat deze leiding door of over hun erven gaat.
2. Artikel 57, tweede tot en met vijfde lid, vindt daarbij overeenkomstige toepassing.
1. Wanneer de grens van twee erven in de lengterichting onder een sloot, rooi of dergelijke watergang doorloopt, heeft de eigenaar van elk van die erven met betrekking tot die watergang in zijn gehele breedte dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als een mede-eigenaar. Iedere eigenaar is verplicht de op zijn erf gelegen kant van het water, de sloot, de rooi of de watergang te onderhouden.
2. Iedere eigenaar is gerechtigd en verplicht hetgeen tot onderhoud daaruit wordt verwijderd, voor zijn deel op zijn erf te ontvangen.
3. Een door de eigenaars overeengekomen afwijkende regeling is ook bindend voor hun rechtverkrijgenden.
Mandeligheid ontstaat, wanneer een onroerende zaak gemeenschappelijk eigendom is van de eigenaars van twee of meer erven en door hen tot gemeenschappelijk nut van die erven wordt bestemd bij een tussen hen opgemaakte notariële akte, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers.
1. Mandeligheid die is ontstaan ingevolge artikel 60, eindigt:
a. wanneer de gemeenschap eindigt;
b. wanneer de bestemming van de zaak tot gemeenschappelijk nut van de erven wordt opgeheven bij een tussen de mede-eigenaars opgemaakte notariële akte, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers;
c. zodra het nut van de zaak voor elk van de erven is geëindigd.
2. Het feit dat het nut van de zaak voor elk van de erven is geëindigd, kan in de openbare registers worden ingeschreven.
1. Een vrijstaande scheidsmuur, een hek of een heg is gemeenschappelijk eigendom en mandelig, indien de grens van twee erven die aan verschillende eigenaars toebehoren, er in de lengterichting onderdoor loopt.
2. De scheidsmuur die twee gebouwen of werken, welke aan verschillende eigenaars toebehoren, gemeen hebben, is eveneens gemeenschappelijk eigendom en mandelig.
1. Het recht op een mandelige zaak kan niet worden gescheiden van de eigendom der erven.
2. Een vordering tot verdeling van een mandelige zaak is uitgesloten.
Mandeligheid brengt mee dat iedere mede-eigenaar aan de overige medeeigenaars toegang tot de mandelige zaak moet geven.
Mandelige zaken moeten op kosten van alle mede-eigenaars worden onderhouden, gereinigd en, indien nodig, vernieuwd.
1. Een mede-eigenaar van een mandelige zaak kan zijn aandeel in die zaak ook afzonderlijk van zijn erf aan de overige mede-eigenaars overdragen.
2. Indien een mede-eigenaar hiertoe op zijn kosten wil overgaan uit hoofde van de lasten van onderhoud, reiniging en vernieuwing in de toekomst, zijn de overige mede-eigenaars gehouden tot die overdracht mee te werken, mits hij hun zo nodig een recht van opstal of erfdienstbaarheid verleent, waardoor zij met betrekking tot de zaak hun rechten kunnen blijven uitoefenen.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op een muur die twee gebouwen of werken gemeen hebben, noch op een muur, hek of heg waardoor twee erven van elkaar worden gescheiden.
1. Iedere mede-eigenaar mag tegen de mandelige scheidsmuur aanbouwen en daarin tot op de helft der dikte balken, ribben, ankers en andere werken aanbrengen, mits hij aan de muur en aan de door de buur bevoegdelijk daarmee verbonden werken geen nadeel toebrengt.
2. Behalve in noodgevallen kan een mede-eigenaar vorderen dat vóór de andere mede-eigenaar begint met aanbrengen van het werk, deskundigen zullen vaststellen op welke wijze dit kan geschieden zonder nadeel voor de muur of voor bevoegd aangebrachte werken van de eerstvermelde eigenaar.
1. Een erfdienstbaarheid is een last, waarmee een onroerende zaak – het dienende erf – ten behoeve van een andere onroerende zaak – het heersende erf – is bezwaard.
2. In de akte van vestiging van een erfdienstbaarheid kan aan de eigenaar van het heersende erf de verplichting worden opgelegd aan de eigenaar van het dienend erf op al dan niet regelmatig terugkerende tijdstippen een geldsom – de retributie – te betalen.
1. De last die een erfdienstbaarheid op het dienende erf legt, bestaat in een verplichting om op, boven of onder een der beide erven iets te dulden of niet te doen. In de akte van vestiging kan worden bepaald dat de last bovendien een verplichting inhoudt tot het aanbrengen van gebouwen, werken of beplantingen die voor de uitoefening van die erfdienstbaarheid nodig zijn, mits deze gebouwen, werken en beplantingen zich geheel of gedeeltelijk op het dienende erf zullen bevinden.
2. De last die een erfdienstbaarheid op het dienende erf legt, kan ook bestaan in een verplichting tot onderhoud van het dienende erf of van gebouwen, werken of beplantingen die zich geheel of gedeeltelijk op het dienende erf bevinden of zullen bevinden.
1. De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend.
2. Niettemin kan de eigenaar van het dienend erf voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid een ander gedeelte van het erf aanwijzen dan waarop de erfdienstbaarheid ingevolge het eerste lid dient te worden uitgeoefend, mits deze verplaatsing zonder vermindering van genot voor de eigenaar van het heersende erf mogelijk is.
Kosten, noodzakelijk voor zodanige verandering, komen ten laste van de eigenaar van het dienende erf.
De uitoefening der erfdienstbaarheid moet op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze geschieden.
1. De eigenaar van het heersende erf is bevoegd om op zijn kosten op het dienende erf alles te verrichten wat voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid noodzakelijk is.
2. Hij is eveneens bevoegd om op zijn kosten op het dienende erf gebouwen, werken en beplantingen aan te brengen, die voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid noodzakelijk zijn.
3. Hij is verplicht het door hem op het dienende erf aangebrachte te onderhouden, voor zover dit in het belang van het dienende erf nodig is; hij is bevoegd het weg te nemen, mits hij het erf in de oude toestand terugbrengt.
4. De eigenaar van het dienende erf heeft geen recht van gebruik van de gebouwen, werken en beplantingen die daarop door de eigenaar van het heersende erf rechtmatig zijn aangebracht.
5. In de akte van vestiging kan van het eerste tot en met vierde lid worden afgeweken.
6. In geval van mandeligheid zijn in de plaats van het derde en het vierde lid de uit dien hoofde geldende regels van toepassing.
1. Wanneer het heersende erf wordt verdeeld, blijft de erfdienstbaarheid bestaan ten behoeve van ieder gedeelte ten voordele waarvan zij kan strekken.
2. Wanneer het dienende erf wordt verdeeld blijft de last rusten op ieder gedeelte ten aanzien waarvan naar de akte van vestiging en de aard der erfdienstbaarheid de uitoefening mogelijk is.
3. In de akte van vestiging kan van het eerste en het tweede lid worden afgeweken.
1. Behoort het heersende of het dienende erf toe aan twee of meer personen, hetzij als deelgenoten, hetzij als eigenaars van verschillende gedeelten daarvan, dan zijn zij hoofdelijk verbonden tot nakoming van de uit de erfdienstbaarheid voortvloeiende geldelijke verplichtingen die tijdens hun recht opeisbaar worden, voor zover deze niet over hun rechten zijn verdeeld.
2. Na overdracht of toedeling van het heersende of het dienende erf of van een gedeelte daarvan of een aandeel daarin zijn de verkrijger en zijn rechtsvoorganger hoofdelijk verbonden voor de in het eerste lid bedoelde geldelijke verplichtingen die in de voorafgaande twee jaren opeisbaar zijn geworden.
3. In de akte van vestiging kan van het eerste en het tweede lid worden afgeweken, doch van het tweede lid niet ten nadele van de verkrijger.
De rechter kan op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid wijzigen of opheffen:
a. op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd;
b. indien ten minste 20 jaren na het ontstaan van de erfdienstbaarheid zijn verlopen en het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen belang.
De rechter kan op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft, en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid of het redelijk belang daarbij zal terugkeren.
De rechter kan op vordering van de eigenaar van het heersende erf de inhoud van een erfdienstbaarheid, wanneer door onvoorziene omstandigheden de uitoefening blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden of het belang van de eigenaar van het heersende erf aanzienlijk is verminderd, zodanig wijzigen dat de mogelijkheid van uitoefening of het oorspronkelijke belang wordt hersteld, mits deze wijziging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd.
1. De rechter kan een vordering als bedoeld in de artikelen 78 tot en met 80, toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden.
2. Rust op een der erven een beperkt recht, dan is de vordering slechts toewijsbaar, indien de beperkt gerechtigde in het geding is geroepen. Bij het oordeel of aan de maatstaven van de artikelen 78, onderdeel a, 79 en 80 is voldaan, dient mede met zijn belangen rekening te worden gehouden.
1. Indien de eigenaar van het heersende erf uit hoofde van de aan de erfdienstbaarheid verbonden lasten en verplichtingen op zijn kosten afstand van zijn recht wil doen, is de eigenaar van het dienende erf gehouden hieraan mee te werken.
2. In de akte van vestiging kan voor de eerste 20 jaren anders worden bepaald.
Indien op het tijdstip waarop het heersende en het dienende erf één eigenaar verkrijgen, een derde een der erven in huur of uit hoofde van een ander persoonlijk recht in gebruik heeft, gaat de erfdienstbaarheid pas door vermenging teniet bij het einde van dit gebruiksrecht.
1. Hij die een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik op een onroerende zaak heeft, kan een erfdienstbaarheid ten behoeve van deze zaak bedingen. Hij kan haar ook met een erfdienstbaarheid belasten.
2. Erfdienstbaarheden, bedongen door een beperkt gerechtigde ten behoeve van de zaak waarop zijn recht rust of door een opstaller ten behoeve van de opstal, gaan bij het einde van het beperkte recht slechts teniet, indien dit in de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid is bepaald. Blijft de erfdienstbaarheid voortbestaan, dan staat een beding als bedoeld in artikel 82, tweede lid, niet langer aan afstand van de erfdienstbaarheid in de weg.
3. Erfdienstbaarheden, gevestigd door een beperkt gerechtigde ten laste van de zaak waarop zijn recht rust of door een opstaller ten laste van de opstal, gaan teniet bij het einde van het beperkte recht, tenzij dit eindigt door vermenging of afstand, of de eigenaar van de zaak waarop het beperkte recht rustte, bij een in de openbare registers ingeschreven akte heeft verklaard met de vestiging van de erfdienstbaarheid in te stemmen.
4. De erfpachter, opstaller of vruchtgebruiker wordt voor de toepassing van de overige artikelen van deze titel aangemerkt als eigenaar van het heersende, onderscheidenlijk het dienende erf.
1. Erfpacht is een zakelijk recht, dat de erfpachter de bevoegdheid geeft eens anders onroerende zaak te houden en te gebruiken.
2. In de akte van vestiging kan aan de erfpachter de verplichting worden opgelegd aan de eigenaar op al dan niet regelmatig terugkerende tijdstippen een geldsom – de canon – te betalen.
1. Een erfpacht kan door de erfpachter worden opgezegd, tenzij in de akte van vestiging anders is bepaald.
2. Een erfpacht kan door de eigenaar worden opgezegd, indien de erfpachter in verzuim is de canon over twee achtereenvolgende jaren te betalen of in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van zijn andere verplichtingen. Deze opzegging moet op straffe van nietigheid binnen acht dagen worden betekend aan degenen die als beperkt gerechtigde of beslaglegger op de erfpacht in de openbare registers staan ingeschreven. Na het einde van de erfpacht is de eigenaar verplicht de waarde die de erfpacht dan heeft, aan de erfpachter te vergoeden, na aftrek van hetgeen hij uit hoofde van de erfpacht van de erfpachter te vorderen heeft, de kosten daaronder begrepen.
3. Een beding dat ten nadele van de erfpachter van het tweede lid afwijkt, is nietig. In de akte van vestiging kan aan eigenaar de bevoegdheid worden toegekend tot opzegging, behoudens op grond van tekortschieten van de erfpachter in de nakoming van zijn verplichtingen.
1. Iedere opzegging geschiedt bij exploot. Zij geschiedt ten minste een jaar voor het tijdstip waartegen wordt opgezegd, doch in het geval van artikel 87, tweede lid, ten minste een maand voor dat tijdstip.
2. In het geval van artikel 87, tweede lid, weigert de bewaarder de inschrijving van de opzegging als niet tevens wordt overgelegd de betekening daarvan aan degenen die in de openbare registers als beperkt gerechtigde of beslaglegger op de erfpacht stonden ingeschreven.
1. Voor zover niet in de akte van vestiging anders is bepaald, heeft de erfpachter hetzelfde genot van de zaak als een eigenaar.
2. Hij mag echter zonder toestemming van de eigenaar niet een andere bestemming aan de zaak geven of een handeling in strijd met de bestemming van de zaak verrichten.
3. Voor zover niet in de akte van vestiging anders is bepaald, heeft de erfpachter, zowel tijdens de duur van de erfpacht als bij het einde daarvan, de bevoegdheid gebouwen, werken en beplantingen, die door hemzelf of een rechtsvoorganger onverplicht zijn aangebracht of van de eigenaar tegen vergoeding der waarde zijn overgenomen, weg te nemen, mits hij de in erfpacht gegeven zaak in de oude toestand terugbrengt.
1. Voor zover niet in de akte van vestiging anders is bepaald, behoren vruchten die tijdens de duur der erfpacht zijn afgescheiden of opeisbaar geworden, en voordelen van roerende aard die de zaak oplevert, aan de erfpachter.
2. Voordelen van onroerende aard behoren aan de eigenaar toe. Zij zijn eveneens aan de erfpacht onderworpen, tenzij in de akte van vestiging anders is bepaald.
1. In de akte van vestiging kan worden bepaald dat de erfpacht niet zonder toestemming van de eigenaar kan worden overgedragen of toebedeeld. Een zodanige bepaling staat aan executie door schuldeisers niet in de weg.
2. In de akte van vestiging kan ook worden bepaald dat de erfpachter zijn recht niet zonder toestemming van de eigenaar kan splitsen door overdracht of toedeling van de erfpacht op een gedeelte van de zaak.
3. Een beding als bedoeld in het eerste of tweede lid, kan ook worden gemaakt ten aanzien van de appartementsrechten, waarin een gebouw door de erfpachter wordt gesplitst. Het kan slechts aan een verkrijger onder bijzondere titel van een recht op het appartementsrecht worden tegengeworpen, indien het in de akte van splitsing is omschreven.
4. Indien de eigenaar de vereiste toestemming zonder redelijke gronden weigert of zich niet verklaart, kan zijn toestemming op verzoek van degene die haar behoeft, worden vervangen door een machtiging van de rechter in eerste aanleg binnen wiens rechtsgebied de zaak is gelegen.
1. Behoort de erfpacht toe aan twee of meer personen, hetzij als deelgenoten hetzij als erfpachter van verschillende gedeelten van de zaak, dan zijn zij hoofdelijk verbonden voor de gehele canon die tijdens hun recht opeisbaar wordt, voor zover deze niet over hun rechten verdeeld is.
2. Na overdracht of toedeling van de erfpacht op de zaak of een gedeelte daarvan of van een aandeel in de erfpacht zijn de verkrijger en zijn rechtsvoorganger hoofdelijk verbonden voor de door laatstgenoemde verschuldigde canon die in de voorafgaande vijf jaren opeisbaar is geworden.
3. In de akte van vestiging kan van het eerste en het tweede lid worden afgeweken, doch van het tweede lid niet ten nadele van de verkrijger.
1. De erfpachter is bevoegd de zaak waarop het recht van erfpacht rust, geheel of ten dele in ondererfpacht te geven, voor zover in de akte van vestiging niet anders is bepaald. Aan de ondererfpachter komen ten aanzien van de zaak niet meer bevoegdheden toe dan de erfpachter jegens de eigenaar heeft.
2. De ondererfpacht gaat bij het einde van de erfpacht teniet, tenzij deze eindigt door vermenging of afstand. De eigenaar kan voor de ter zake van de erfpacht verschuldigde canon het recht van erfpacht vrij van ondererfpacht uitwinnen. De vorige zinnen gelden niet, indien de eigenaar bij een in de openbare registers ingeschreven notariële akte heeft verklaard met de vestiging van de ondererfpacht in te stemmen.
3. Voor de toepassing van de overige artikelen van deze titel wordt de erfpachter in zijn verhouding tot de ondererfpachter als eigenaar aangemerkt.
1. De erfpachter is bevoegd de zaak waarop het recht van erfpacht rust, te verhuren, voor zover in de akte van vestiging niet anders is bepaald.
2. Na het einde van de erfpacht is de eigenaar verplicht een bevoegdelijk aangegane verhuur gestand te doen. Hij kan nochtans gestanddoening weigeren, voor zover zonder zijn toestemming hetzij de overeengekomen tijdsduur van de huur langer is dan met het plaatselijk gebruik overeenstemt of, bij gebreke van zulk een gebruik, langer is dan twee jaren, hetzij de verhuring is geschied op ongewone voor hem bezwarende voorwaarden.
3. Hij verliest de bevoegdheid gestanddoening te weigeren, wanneer de huurder hem een redelijke termijn heeft gesteld om zich omtrent de gestanddoening te verklaren en hij zich niet binnen deze termijn heeft uitgesproken.
Tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak die zowel het recht van de eigenaar als dat van de erfpachter betreft, is ieder van hen bevoegd, mits hij zorg draagt dat de ander tijdig in het geding wordt geroepen.
1. Gewone lasten en herstellingen worden door de erfpachter gedragen en verricht. De erfpachter is verplicht wanneer buitengewone herstellingen nodig zijn, aan de eigenaar van deze noodzakelijkheid kennis te geven en hem gelegenheid te verschaffen tot het doen van deze herstellingen. De eigenaar is niet tot het doen van enige herstelling verplicht.
2. De erfpachter is verplicht de buitengewone lasten die op de zaak drukken, te voldoen.
3. In de akte van vestiging kan van het eerste en het tweede lid worden afgeweken.
1. Indien 25 jaren na de vestiging van de erfpacht zijn verlopen, kan de rechter op vordering van de eigenaar of de erfpachter de erfpacht wijzigen of opheffen op grond van onvoorziene omstandigheden, die van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de akte van vestiging niet van de eigenaar of de erfpachter kan worden gevergd.
2. De rechter kan de vordering onder door hem vast te stellen voorwaarden toewijzen.
3. Rust op de erfpacht of op de zaak een beperkt recht, dan is de vordering slechts toewijsbaar, indien de beperkt gerechtigde in het geding is geroepen en ook te zijnen aanzien aan de maatstaf van het eerste lid is voldaan.
1. Wanneer de tijd waarvoor de erfpacht is gevestigd, is verstreken en de erfpachter de zaak niet op dat tijdstip heeft ontruimd, blijft de erfpacht doorlopen, tenzij de eigenaar uiterlijk zes maanden na dat tijdstip doet blijken dat hij haar als geëindigd beschouwt. De eigenaar en de erfpachter kunnen de verlengde erfpacht opzeggen op de wijze en met inachtneming van de termijn, vermeld in artikel 88.
2. Ieder beding dat ten nadele van de erfpachter van het eerste lid afwijkt, is nietig.
1. Na het einde van de erfpacht heeft de voormalige erfpachter recht op vergoeding van de waarde van nog aanwezige gebouwen, werken en beplantingen, die door hemzelf of een rechtsvoorganger zijn aangebracht of van de eigenaar tegen vergoeding der waarde zijn overgenomen.
2. In de akte van vestiging kan worden bepaald dat de erfpachter geen recht heeft op de vergoeding:
a. indien de in erfpacht gegeven grond een andere bestemming had dan die van woningbouw;
b. indien de erfpachter de gebouwen, werken en beplantingen niet zelf heeft bekostigd;
c. indien de erfpacht geëindigd is door opzegging door de erfpachter;
d. voor zover de gebouwen, werken en beplantingen onverplicht waren aangebracht en hij ze bij het einde van de erfpacht mocht wegnemen.
3. De eigenaar is bevoegd van de door hem verschuldigde vergoeding af te houden hetgeen hij uit hoofde van de erfpacht van de erfpachter te vorderen heeft.
1. De erfpachter heeft een retentierecht op de in erfpacht uitgegeven zaak totdat hem de verschuldigde vergoeding is betaald.
2. Ieder van het eerste lid afwijkend beding is nietig.
3. De eigenaar heeft een retentierecht op hetgeen de erfpachter mocht hebben afgebroken, totdat hem hetgeen hij uit hoofde van de erfpacht heeft te vorderen, is voldaan.
1. Het recht van opstal is een zakelijk recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen.
2. Het recht van opstal kan zelfstandig dan wel afhankelijk van een ander zakelijk recht of van een recht van huur op de onroerende zaak worden verleend.
3. In de akte van vestiging kan de opstaller de verplichting worden opgelegd aan de eigenaar op al dan niet regelmatig terugkerende tijdstippen een geldsom – solarium – te betalen.
De bevoegdheden van de opstaller tot het gebruiken, aanbrengen en wegnemen van de gebouwen, werken en beplantingen kunnen in de akte van vestiging worden beperkt.
Bij gebreke van een regeling daaromtrent in de akte van vestiging heeft de opstaller ten aanzien van de zaak waarop zijn recht rust, de bevoegdheden die voor het volle genot van zijn recht nodig zijn.
1. De artikelen 92 en 95 zijn van overeenkomstige toepassing op het recht van opstal.
2. De artikelen 86, 87, 88, 91, 93, 94, 97 en 98 zijn van overeenkomstige toepassing op een zelfstandig recht van opstal.
1. Wanneer het recht van opstal tenietgaat, gaat de eigendom van de gebouwen, werken en beplantingen van rechtswege over op de eigenaar van de onroerende zaak waarop het rustte.
2. Voor zover niet in de akte van vestiging anders is bepaald, heeft de opstaller bij het einde van zijn recht de bevoegdheid gebouwen, werken en beplantingen die door hemzelf of een rechtsvoorganger onverplicht zijn aangebracht dan wel van de eigenaar tegen vergoeding der waarde zijn overgenomen, weg te nemen, mits hij de onroerende zaak waarop het recht rustte in de oude toestand terugbrengt.
3. De artikelen 99 en 100 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het aan de opstaller toekomende retentierecht slechts de gebouwen, werken en beplantingen omvat.
1. Een eigenaar, erfpachter of opstaller is bevoegd zijn recht op een gebouw met toebehoren en op de daarbij behorende grond met toebehoren te splitsen in appartementsrechten en deeltijdappartementsrechten.
2. Een eigenaar, erfpachter of opstaller is eveneens bevoegd zijn recht op een stuk grond te splitsen in appartementsrechten en deeltijdappartementsrechten.
3. Een appartementsrecht is op zijn beurt voor splitsing in appartementsrechten of deel-tijdappartementsrechten vatbaar. Een appartementseigenaar is tot deze ondersplitsing bevoegd, voor zover in de akte van splitsing niet anders is bepaald. Een deeltijdappartementsrecht is niet voor ondersplitsing in deeltijdappartementsrechten vatbaar, tenzij de akte van splitsing daartoe de mogelijkheid uitdrukkelijk opent.
4. Onder appartementsrecht wordt verstaan een aandeel in de goederen die in de splitsing zijn betrokken, dat de bevoegdheid omvat tot het voltijd uitsluitend gebruik van bepaalde gedeelten van het gebouw die blijkens hun inrichting bestemd zijn of worden om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt; het aandeel kan mede omvatten de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van bepaalde gedeelten van de bij het gebouw behorende grond; in het geval van het tweede lid omvat het aandeel de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van bepaalde gedeelten van het stuk grond, die blijkens hun inrichting of aanduiding bestemd zijn of worden om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Onder deeltijdappartementsrecht wordt verstaan een aandeel in de goederen die in de splitsing zijn betrokken, dat de bevoegdheid omvat tot het op al dan niet regelmatig terugkerende tijdstippen gedurende een al dan niet vastgestelde periode uitsluitend gebruik van bepaalde gedeelten van het gebouw die blijkens hun inrichting bestemd zijn of worden om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt; het aandeel kan mede omvatten de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van bepaalde gedeelten van de bij het gebouw behorende grond; in het geval van het tweede lid omvat het aandeel de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van bepaalde gedeelten van het stuk grond, die blijkens hun inrichting of aanduiding bestemd zijn of worden om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
5. Onder appartementseigenaar wordt verstaan de gerechtigde tot een appartementsrecht. Onder deeltijdappartementseigenaar wordt verstaan de gerechtigde tot een deeltijd-appartementsrecht.
6. Onder gebouw wordt in deze titel mede verstaan een groep van gebouwen die in één splitsing zijn betrokken.
7. Een erfpachter of opstaller is tot een splitsing in appartementsrechten en deeltijd-appartementsrechten slechts bevoegd na verkregen toestemming van de grondeigenaar. Indien deze de vereiste toestemming kennelijk zonder redelijke grond weigert of zich niet verklaart, kan de toestemming op verzoek van degene die haar behoeft, worden vervangen door een machtiging van de rechter in eerste aanleg.
8. Het in deze titel met betrekking tot splitsing in appartementsrechten en de gevolgen daarvan bepaalde is van overeenkomstige toepassing op splitsing in deeltijdappartementsrechten en de gevolgen daarvan, tenzij anders is bepaald.
Een eigenaar, erfpachter of opstaller is ook bevoegd in verband met een door hem beoogde stichting of gewijzigde inrichting van een gebouw zijn recht op het gebouw met toebehoren en de daarbij behorende grond met toebehoren te splitsen in appartementsrechten. Ook in geval van zodanige splitsing ontstaan de appartementsrechten op het tijdstip van inschrijving van de akte van splitsing.
1. De appartementseigenaars zijn jegens elkander verplicht de bouw, de inrichting van het gebouw of de inrichting dan wel aanduiding van de grond tot stand te brengen en in stand te houden in overeenstemming met het daaromtrent in de akte van splitsing bepaalde.
2. De rechter kan de uitspraak op een vordering, gegrond op het eerste lid, aanhouden wanneer een op artikel 144, eerste lid, onderdelen c, d of h, gegrond verzoek aanhangig is.
1. De splitsing geschiedt door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door inschrijving van die akte in de openbare registers.
2. Aan de minuut van de akte van splitsing wordt een tekening gehecht, aangevende de begrenzing van de onderscheidene gedeelten van het gebouw en de grond die bestemd zijn als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, en waarvan volgens de akte het uitsluitend gebruik in een appartementsrecht zal zijn begrepen. De tekening dient te voldoen aan de eisen, voor de inschrijving daarvan te stellen krachtens de wet, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van Boek 3.
3. Waar in deze titel wordt gesproken van akte van splitsing, is hieronder de tekening begrepen, tenzij uit de bepaling het tegendeel blijkt.
1. Ondanks onbevoegdheid van degene die de splitsing heeft verricht, om over een daarin betrokken registergoed te beschikken, is de splitsing geldig, indien zij is gevolgd door een geldige overdracht van een appartementsrecht of vestiging van een beperkt recht op een appartementsrecht.
2. Een ongeldige splitsing wordt eveneens als geldig aangemerkt, wanneer een appartementsrecht is verkregen door verjaring.
De akte van splitsing moet inhouden:
a. de vermelding van de plaatselijke ligging van het gebouw of de grond;
b. een nauwkeurige omschrijving van de onderscheiden gedeelten van het gebouw of de grond, die bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, welke omschrijving kan plaatsvinden door verwijzing naar de in artikel 109, tweede lid, bedoelde tekening, alsmede de vermelding voor elk dier gedeelten, tot welk appartementsrecht de bevoegdheid tot gebruik daarvan behoort;
c. de kadastrale aanduiding van de appartementsrechten en de vermelding van de appartementseigenaar;
d. een reglement, waartoe geacht worden te behoren de bepalingen van een nauwkeurig aangeduid modelreglement dat is ingeschreven in de openbare registers ter plaatse waar de akte moet worden ingeschreven;
e. In geval van deeltijdappartementsrechten tevens: een nauwkeurige vermelding van tijdstippen en periodes gedurende welke de deeltijdappartementseigenaren hun gebruiksrecht mogen uitoefenen.
1. Het reglement moet inhouden:
a. welke schulden en kosten voor rekening van de gezamenlijke appartementseigenaars komen;
b. een regeling omtrent een jaarlijks op te stellen financiële verantwoording, lopende over het voorafgaande jaar, en de door de appartementseigenaars te storten bijdragen;
c. een regeling omtrent het gebruik, het beheer en het onderhoud van de gedeelten die niet bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. door wiens zorg en tegen welke gevaren het gebouw ten behoeve van de gezamenlijke appartementseigenaars moet worden verzekerd;
e. de oprichting van een vereniging van eigenaars, die ten doel heeft het behartigen van gemeenschappelijke belangen van de appartementseigenaars, en de statuten van de vereniging.
2. De statuten van de vereniging van eigenaars moeten bevatten:
a. de naam van de vereniging en het openbaar lichaam waar zij haar zetel heeft; de naam van de vereniging moet aanvangen met de woorden «Vereniging van Eigenaars», hetzij voluit geschreven, hetzij afgekort tot «V.v.E.», en voorts melding maken van de ligging van het gebouw;
b. het doel van de vereniging;
c. een regeling omtrent door de appartementseigenaars periodiek, ten minste jaarlijks, aan de vereniging verschuldigde bijdragen;
d. de wijze van bijeenroeping van de vergadering van eigenaars en de bepaling van het aantal stemmen dat ieder der appartementseigenaars in de vergadering kan uitbrengen.
3. Het reglement kan een regeling inhouden, krachtens welke aan alle of bepaalde appartementsrechten mede verbonden is het lidmaatschap van een andere, nader in het reglement omschreven vereniging of coöperatie, voor zover dit lidmaatschap in overeenstemming is met de statuten van die vereniging of coöperatie.
4. Het reglement kan inhouden een regeling omtrent het gebruik, het beheer en het onderhoud van de gedeelten die bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Een zodanige regeling kan inhouden dat de vergadering van eigenaars bevoegd is een appartementseigenaar of degene die zijn rechten uitoefent, om nader in het reglement aangegeven gewichtige redenen het gebruik van deze gedeelten te ontzeggen.
1. De aandelen die door de splitsing in appartementsrechten ontstaan, zijn gelijk, tenzij bij de akte van splitsing een andere verhouding is bepaald. In het laatste geval blijkt uit de akte op welke grondslag die verhouding berust.
2. In de schulden en kosten die ingevolge de wet of het reglement voor rekening van de gezamenlijke appartementseigenaars komen, moeten zij onderling en jegens de vereniging van eigenaars voor elk appartementsrecht een gelijk deel bijdragen, tenzij daarvoor bij het reglement een andere verhouding is bepaald.
3. Indien de appartementseigenaars voor een in het tweede lid genoemde schuld jegens de schuldeisers gezamenlijk aansprakelijk zijn en de verschuldigde prestatie deelbaar is, zijn zij ieder verbonden voor een deel, in de verhouding, bedoeld in het tweede lid.
4. Indien de appartementseigenaars voor een in het tweede lid genoemde schuld gezamenlijk aansprakelijk zijn, is de vereniging voor die schuld hoofdelijk verbonden.
5. Voor de schulden der vereniging zijn zij die appartementseigenaar waren ten tijde van het ontstaan van de schuld, met de vereniging hoofdelijk verbonden, en wel, indien de prestatie deelbaar is, ieder voor een deel in de verhouding, bedoeld in het tweede lid.
1. Rust op het ogenblik van de inschrijving van de akte van splitsing een hypotheek, een beslag of een voorrecht op alle in de splitsing betrokken registergoederen, dan rust dit verband, beslag of voorrecht van dat ogenblik af op elk der appartementsrechten voor de gehele schuld.
2. Rust op het ogenblik van de inschrijving van de akte van splitsing een hypotheek, een beslag of een voorrecht op slechts een deel van de registergoederen, dan blijft de bevoegdheid tot uitwinning van dit deel ondanks de splitsing bestaan; door de uitwinning wordt met betrekking tot dat deel de splitsing beëindigd.
3. Een recht van erfdienstbaarheid, erfpacht, opstal of vruchtgebruik, dat op dat ogenblik van de inschrijving van de akte van splitsing rust op de registergoederen of een deel daarvan, bestaat daarna ongewijzigd voort.
1. Wanneer een recht van erfpacht of opstal in de splitsing wordt betrokken, wordt hetgeen daarna aan canon of solarium opeisbaar wordt, over de appartementsrechten verdeeld in een verhouding als bedoeld in artikel 113, tweede lid.
2. De vereniging van eigenaars is hoofdelijk verbonden voor de door een of meer appartementseigenaars verschuldigde canon of solarium.
1. Wanneer een recht van erfpacht of opstal in de splitsing betrokken is, gelden ter aanvulling van de artikelen 87, tweede en derde lid, en 88 de volgende leden.
2. Opzegging van het recht wegens verzuim in de betaling van de canon of het solarium kan slechts geschieden, wanneer de gehele canon of het gehele solarium over twee achtereenvolgende jaren onbetaald is gebleven.
3. Rust op een of meer appartementsrechten een beperkt recht of een beslag, dan zijn artikel 87, tweede lid, tweede zin, en artikel 88, tweede lid, mede van overeenkomstige toepassing met betrekking tot dit beperkte recht of dit beslag.
4. Is het voor een appartementsrecht verschuldigde deel van de canon of solarium over twee achtereenvolgende jaren onbetaald gebleven, dan kan het appartementsrecht door de rechter op vordering van de grondeigenaar aan deze worden toegewezen. Het verzoekschrift en het geschrift, bedoeld in artikel 110 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES, moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen worden betekend aan hen die als beperkt gerechtigde of beslaglegger op het appartementsrecht in de openbare registers staan ingeschreven. Oproepingen en andere exploten worden mede aan deze personen uitgebracht.
5. Door inschrijving in de openbare registers van het vonnis waarbij de toewijzing is uitgesproken, gaat het appartementsrecht op de grondeigenaar over en gaan de daarop rustende beperkte rechten en beslagen teniet. Deze inschrijving geschiedt niet voordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Na deze inschrijving is de grondeigenaar verplicht de waarde die het appartementsrecht heeft op het tijdstip van de inschrijving, aan de gewezen appartementseigenaar te vergoeden, na aftrek van hetgeen hij uit hoofde van de erfpacht van de gewezen appartementseigenaar te vorderen heeft, de kosten daaronder begrepen.
6. In de akte van vestiging kan worden aangegeven op welke wijze de waarde, bedoeld in het vijfde lid, zal worden bepaald.
7. Ieder beding dat ten nadele van een appartementseigenaar van dit artikel afwijkt, is nietig.
1. Een appartementsrecht kan als een zelfstandig registergoed worden overgedragen, toegedeeld, bezwaard en uitgewonnen.
2. Onverminderd artikel 114, tweede lid, kunnen goederen die in de splitsing betrokken zijn, niet geheel of voor een deel worden overgedragen, verdeeld, bezwaard of uitgewonnen.
3. Beëindiging van de splitsing met betrekking tot een gedeelte van de in de splitsing betrokken registergoederen kan slechts geschieden door wijziging van de akte van splitsing.
4. In afwijking van het tweede lid kunnen in de splitsing betrokken onroerende zaken door de gezamenlijke appartementseigenaars belast worden met een erfdienstbaarheid.
1. Een appartementseigenaar kan, voor zover in de akte van splitsing niet anders is bepaald, zonder medewerking van de overige appartementseigenaars en beperkt gerechtigden op het gedeelte van de onroerende zaken dat bestemd is om als afzonderlijk geheel door hem te worden gebruikt, een recht van erfpacht en, behoudens voor zover het betreft in de splitsing betrokken gebouwen, werken en beplantingen, een recht van opstal vestigen.
2. In de akte van vestiging van het recht wordt bepaald in hoeverre de gerechtigde naast de appartementseigenaar hoofdelijk aansprakelijk is voor de ter zake van het apparte-mentsrecht verschuldigde bijdragen.
3. Tenzij bij de vestiging van het recht van erfpacht anders wordt bepaald, wordt het aan een appartementsrecht verbonden stemrecht in de vergadering van eigenaars uitgeoefend door de erfpachter. Tenzij bij de vestiging van het recht van opstal anders wordt bepaald, behoudt de appartementseigenaar die een recht van opstal heeft gevestigd, het aan zijn appartementsrecht verbonden stemrecht in de vergadering van eigenaars.
1. Een appartementseigenaar kan, voor zover in de akte van splitsing niet anders is bepaald, zonder medewerking van de overige appartementseigenaars en beperkt gerechtigden op het gedeelte van de onroerende zaken dat bestemd is om als afzonderlijk geheel door hem te worden gebruikt, een recht van erfpacht en, behoudens voor zover het betreft in de splitsing betrokken gebouwen, werken en beplantingen, een recht van opstal vestigen.
2. In de akte van vestiging van het recht wordt bepaald in hoeverre de gerechtigde naast de appartementseigenaar hoofdelijk aansprakelijk is voor de ter zake van het apparte-mentsrecht verschuldigde bijdragen.
3. Tenzij bij de vestiging van het recht van erfpacht anders wordt bepaald, wordt het aan een appartementsrecht verbonden stemrecht in de vergadering van eigenaars uitgeoefend door de erfpachter. Tenzij bij de vestiging van het recht van opstal anders wordt bepaald, behoudt de appartementseigenaar die een recht van opstal heeft gevestigd, het aan zijn appartementsrecht verbonden stemrecht in de vergadering van eigenaars.
1. Een appartementseigenaar mag zonder toestemming van de overige appartementseigenaars in een gedeelte dat bestemd is om als afzonderlijk geheel door hem te worden gebruikt, veranderingen aanbrengen, mits deze geen nadeel aan een ander gedeelte toebrengen. Van hetgeen hij bij een geoorloofde verandering wegneemt, wordt hij enig eigenaar.
2. Hij is verplicht de vereniging van eigenaars onverwijld van een verandering kennis te geven. Leidt de verandering tot een wijziging van de verzekeringspremie, dan komt het verschil voor rekening van hem en zijn rechtsopvolgers.
3. Blijkt ten gevolge van een verandering de waarde van de in de splitsing betrokken goederen bij de opheffing van de splitsing te zijn verminderd, dan wordt hiermee, ook al was de verandering geoorloofd, bij de verdeling van de gemeenschap rekening gehouden ten laste van degene die de verandering heeft aangebracht of zijn rechtsopvolger.
4. Bij het reglement kan van dit artikel worden afgeweken en kunnen voor de toepassing van het tweede lid wijzigingen in de wijze van gebruik met veranderingen worden gelijkgesteld.
De artikelen 118, 118a en 119 zijn niet van toepassing op deeltijdappartementsrechten. Tot het vestigen van een erfdienstbaarheid, een recht van erfpacht of een recht van opstal en het aanbrengen van veranderingen, als in die artikelen bedoeld, zijn slechts de tot gebruik van de betrokken gedeelten bevoegde deeltijdappartementseigenaren gezamenlijk bevoegd na een besluit, genomen op de wijze en met de meerderheid als in het reglement van splitsing is voorgeschreven.
1. Onverminderd artikel 112, vierde lid, is een appartementseigenaar bevoegd het gedeelte dat bestemd is om als afzonderlijk geheel door hem te worden gebruikt, zelf te gebruiken of aan een ander in gebruik te geven, met inbegrip van het hem toekomende medegebruik van de gedeelten die niet bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
2. Voorschriften van het reglement omtrent gebruik, beheer en onderhoud zijn ook van toepassing op degene die het gebruik verkrijgt. Andere bepalingen van het reglement kunnen in het reglement op de gebruiker van toepassing worden verklaard.
3. Ten aanzien van een huurder geldt een na het tot stand komen van de huurovereenkomst ingeschreven reglementsbepaling niet, tenzij hij daarin heeft toegestemd.
Weigert hij zijn toestemming of verklaart hij zich niet, dan kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van iedere appartementseigenaar beslissen dat de reglementsbepaling ten aanzien van de huurder komt te gelden.
4. Na opheffing van de splitsing zijn de gerechtigden tot de goederen die in de splitsing waren betrokken, verplicht een verhuur gestand te doen, mits de tijd van de verhuur in overeenstemming is met het plaatselijk gebruik en de verhuur niet op ongewone, voor hen bezwarende voorwaarden is geschied.
1. In alle gevallen waarin een appartementseigenaar voor het verrichten van een bepaalde handeling met betrekking tot de gedeelten die niet bestemd zijn als afzonderlijk geheel gebruikt te worden, en, in het geval van een beding als bedoeld in artikel 112, vierde lid, met betrekking tot gedeelten die bestemd zijn als afzonderlijk geheel gebruikt te worden, medewerking of toestemming behoeft van een of meer andere appartementseigenaars, van de vereniging van eigenaars of van haar organen, of waarin de vereniging of haar organen voor het verrichten van zodanige handeling toestemming behoeven van een of meer appartementseigenaars, kan die medewerking of toestemming op verzoek van degene die haar behoeft, worden vervangen door een machtiging van de rechter in eerste aanleg. De machtiging kan worden verleend indien de medewerking of toestemming zonder redelijke grond wordt geweigerd of degene die haar moet geven, zich niet verklaart.
2. Gaat de handeling met kosten gepaard, dan kan de rechter op verzoek van een appartementseigenaar of van de vereniging van eigenaars tevens bepalen in welke verhouding alle of bepaalde appartementseigenaars of de vereniging van eigenaars in de kosten moeten bijdragen.
3. Betreft het de aanbrenging van een nieuw werk of nieuwe installatie, dan kan de rechter desverzocht ook een regeling vaststellen, bepalende dat en in welke verhouding de appartementseigenaars van alle of bepaalde appartementsrechten de kosten van onderhoud van het werk of de installatie in de toekomst zullen dragen.
1. Overgang onder bijzondere titel of toedeling van een appartementsrecht omvat, voor zover niet anders is bepaald, mede de als appartementseigenaar verkregen rechten.
2. Na de overgang of toedeling moet de verkrijger onverwijld schriftelijk aan de vereniging van eigenaars mededeling doen van zijn verkrijging.
3. Voor de ter zake van het verkregene verschuldigde bijdragen die in het lopende of het voorafgaande boekjaar opeisbaar zijn geworden of nog zullen worden, zijn de verkrijger en de vroegere appartementseigenaar hoofdelijk aansprakelijk.
4. In het reglement kan worden bepaald in hoeverre voor bijdragen als bedoeld in het derde lid, alleen de vroegere eigenaar of alleen de verkrijger aansprakelijk zal zijn. In het reglement kan ook worden bepaald dat voor bepaalde bijdragen die later opeisbaar worden, de vroegere appartementseigenaar in plaats van de verkrijger verbonden zal zijn.
5. De notaris draagt zorg dat aan de akte van overdracht of toedeling een door het bestuur van de vereniging van eigenaars afgegeven verklaring wordt gehecht, die met betrekking tot de in het derde lid genoemde bijdragen waarvoor de verkrijger aansprakelijk zal zijn, een opgave inhoudt van hetgeen de betrokken appartementseigenaar op de dag van de overdracht of toedeling aan de vereniging schuldig is. De verkrijger is jegens de vereniging niet verder aansprakelijk dan tot het bedrag dat uit de opgave blijkt.
6. De verklaring houdt tevens een opgave in van de omvang van het reservefonds van de vereniging, bedoeld in artikel 126, eerste lid.
1. In geval van vruchtgebruik van een appartementsrecht treedt de vruchtgebruiker in de plaats van de appartementseigenaar ten aanzien van de aansprakelijkheid voor de gezamenlijke schulden en de aan de gezamenlijke appartementseigenaars en de vereniging van eigenaars verschuldigde bijdragen. De vruchtgebruiker is echter bevoegd de door hem betaalde bedragen, voor zover zij niet betrekking hebben op de gewone lasten en herstellingen, bij het einde van het vruchtgebruik van de appartementseigenaar terug te vorderen.
2. Wanneer de appartementseigenaar schulden of bijdragen als bedoeld in het eerste lid, heeft voldaan, kan hij van de vruchtgebruiker vorderen dat deze hem de betaalde bedragen, vermeerderd met de rente vanaf de dag der betaling, teruggeeft voor zover zij op gewone lasten en herstellingen betrekking hebben. Van de andere door de appartementseigenaar betaalde bedragen is de vruchtgebruiker slechts de rente van de dag der betaling tot het einde van het vruchtgebruik verschuldigd.
3. Tenzij bij de instelling van het vruchtgebruik anders wordt bepaald, wordt in afwijking van artikel 219 van Boek 3 het aan een appartementsrecht verbonden stemrecht in de vergadering van eigenaars uitgeoefend door de vruchtgebruiker.
4. Artikel 122 is van overeenkomstige toepassing bij de vestiging, bij de overdracht en bij het einde van het vruchtgebruik van een appartementsrecht.
1. De vereniging van eigenaars is een rechtspersoon.
2. Op de rechtsbetrekkingen tussen de vereniging en haar leden, alsmede op die tussen de leden onderling is artikel 2 van Boek 6 van overeenkomstige toepassing.
1. Aan de vergadering van eigenaars komen in de vereniging alle bevoegdheden toe, die niet door wet of statuten aan andere organen zijn opgedragen.
2. Iedere appartementseigenaar is van rechtswege lid van de vereniging van eigenaars. Wanneer een lid ophoudt appartementseigenaar te zijn, eindigt zijn lidmaatschap van rechtswege.
3. Een eenstemmig besluit van alle stemgerechtigden, ook al zijn dezen niet in vergadering bijeen, heeft, mits met voorkennis van het bestuur genomen, dezelfde kracht als een besluit van de vergadering van eigenaars.
1. De vereniging van eigenaars voert het beheer over de gemeenschap, met uitzondering van de gedeelten die bestemd zijn als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. De vereniging houdt een reservefonds in stand ter bestrijding van andere dan de gewone jaarlijkse kosten.
2. De vereniging kan binnen de grenzen van haar bevoegdheid de gezamenlijke appartementseigenaars in en buiten rechte vertegenwoordigen.
3. De vereniging ziet toe op de nakoming van de verplichtingen die voor de appartementseigenaars uit het bij of krachtens de wet en het reglement bepaalde jegens elkander voortvloeien, en kan te dien einde in rechte tegen hen optreden. Onder appartementseigenaars wordt hier begrepen hij die een gebruiksrecht aan een appartementseigenaar ontleent.
1. Alle appartementseigenaars hebben toegang tot de vergadering van eigenaars. De besluiten worden genomen bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen, voor zover de statuten niet anders bepalen.
2. Tenzij de statuten anders bepalen, wordt de voorzitter van de vergadering van eigenaars door de vergadering uit de leden der vereniging benoemd. Zowel de voorzitter als het bestuur van de vereniging zijn bevoegd de vergadering bijeen te roepen.
3. In geval van ondersplitsing komen de stemmen van de appartementseigenaar wiens recht is gesplitst, toe aan de gerechtigden tot de door de ondersplitsing ontstane appartementsrechten. Deze stemmen worden in de vergadering van eigenaars uitgebracht door het bestuur van de bij de ondersplitsing opgerichte vereniging van eigenaars. De stemmen behoeven niet eensluidend te worden uitgebracht. De gerechtigden tot de door de ondersplitsing ontstane appartementsrechten zijn bevoegd de vergadering van eigenaars bij te wonen. Het bestuur, bedoeld in de tweede volzin, is bevoegd om in de vergadering het woord te voeren.
1. De vergadering van eigenaars is bevoegd regels te stellen betreffende het gebruik van de gedeelten die niet bestemd zijn als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, voor zover het reglement daarover geen bepalingen bevat.
2. Iedere appartementseigenaar kan een gebruiker vragen te verklaren of hij bereid is een regel als bedoeld in het eerste lid, na te leven. Is de gebruiker daartoe niet bereid of verklaart hij zich niet, dan kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van iedere appartementseigenaar beslissen dat de regel ten aanzien van de gebruiker komt te gelden.
Een besluit van een orgaan van de vereniging van eigenaars dat in strijd is met de wet, de akte van splitsing, met inbegrip van het reglement, bedoeld in artikel 111, onderdeel d, of de statuten, is nietig. Hetzelfde geldt als het besluit door een onbevoegd orgaan is genomen.
1. Wanneer een appartementseigenaar van oordeel is dat een besluit van een orgaan van de vereniging van eigenaars waarop artikel 129 niet van toepassing is, door de inhoud of wijze van totstandkoming zijn belangen onredelijk aantast, kan hij binnen een maand na het tijdstip waarop hij van het besluit kennis heeft kunnen nemen, aan de rechter in eerste aanleg verzoeken het te vernietigen.
2. De verzoeker, alle andere stemgerechtigden en de vereniging van eigenaars worden bij name opgeroepen om op het verzoek te worden gehoord. Hoger beroep kan door de verzoeker of de vereniging slechts worden ingesteld binnen een maand na de dagtekening der eindbeschikking; de eerste zin is in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
3. De rechter voor wie het verzoek aanhangig is, is bevoegd het besluit te schorsen totdat op het verzoek onherroepelijk is beslist.
1. Het bestuur van de vereniging wordt gevormd door één bestuurder, tenzij de statuten bepalen dat er twee of meer zullen zijn.
2. Het bestuur wordt door de vergadering van eigenaars, al dan niet uit de leden, benoemd en kan te allen tijde door haar worden geschorst of ontslagen. Een veroordeling tot herstel van de dienstbetrekking tussen de vereniging en een bestuurder kan door de rechter niet worden uitgesproken.
3. Voor zover de statuten niet anders bepalen, beheert het bestuur de middelen der vereniging en draagt het zorg voor de tenuitvoerlegging van de besluiten van de vergadering van eigenaars.
4. Het bestuur vertegenwoordigt de vereniging, voor zover de wet, de statuten en het in artikel 111, onderdeel d, bedoelde reglement niet anders bepalen. Zijn er twee of meer bestuurders, dan vertegenwoordigt ieder hunner de vereniging, voor zover in de statuten niet anders is bepaald. De statuten kunnen ook andere personen dan bestuurders de bevoegdheid tot vertegenwoordiging toekennen.
5. Bij besluit van de vergadering van eigenaars kan van het derde en vierde lid worden afgeweken en kunnen aan het bestuur aanwijzingen met betrekking tot de uitoefening van zijn taak worden gegeven. Deze besluiten kunnen niet worden ingeroepen tegen de wederpartij, tenzij zij haar bekend waren of behoorden te zijn.
De appartementseigenaars en de gebruikers van de voor het gebruik als afzonderlijk geheel bestemde gedeelten zijn verplicht een bestuurder en door hem aan te wijzen personen toegang tot die gedeelten te verschaffen, wanneer dit voor de vervulling van de taak van het bestuur noodzakelijk is.
1. Bij belet of ontstentenis van het bestuur wordt dit vervangen door de voorzitter van de vergadering van eigenaars, tenzij in de statuten of door de vergadering een andere voorziening is getroffen.
2. In gevallen waarin de vereniging of de gezamenlijke appartementseigenaars een belang hebben, tegenstrijdig met dat van een bestuurder, treedt de voorzitter van de vergadering van eigenaars bij belet of ontstentenis van andere bestuurders eveneens in de plaats van het bestuur.
1. Exploten en kennisgevingen, gericht tot de gezamenlijke appartementseigenaars, kunnen aan de persoon of de woonplaats van een bestuurder van de vereniging worden gedaan; zij behoeven dan niet de namen en de woonplaatsen van de appartementseigenaars te bevatten.
2. De bestuurder deelt de appartementseigenaars onverwijld de inhoud van het exploot of de kennisgeving mee.
1. Het bestuur brengt op een algemene vergadering binnen zes maanden na afloop van het boekjaar, behoudens verlenging van deze termijn door de algemene vergadering, een jaarverslag uit over de gang van zaken in de vereniging en over het gevoerde beleid. Het legt een balans en een staat van baten en lasten met een toelichting ter goedkeuring aan de vergadering over. Deze stukken worden ondertekend door de bestuurders en door de commissarissen zo die er zijn; ontbreekt de ondertekening van een of meer hunner, dan wordt daarvan onder opgave van redenen melding gemaakt. Na verloop van de termijn kan ieder lid van de gezamenlijke bestuurders vorderen dat zij deze verplichtingen nakomen.
2. Zijn er geen commissarissen en is omtrent de getrouwheid der stukken geen accountantsverklaring overgelegd, dan benoemt de algemene vergadering jaarlijks een commissie van ten minste twee leden die geen deel van het bestuur mogen uitmaken. De commissie onderzoekt de stukken en brengt aan de algemene vergadering verslag omtrent haar bevindingen uit. Het bestuur is verplicht de commissie ten behoeve van haar onderzoek alle door haar gevraagde inlichtingen te verschaffen, haar desgewenst de kas en de waarden te tonen en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de vereniging voor raadpleging beschikbaar te stellen.
1. Hij die krachtens het reglement verplicht is het gebouw te doen verzekeren, vertegenwoordigt de gezamenlijke appartementseigenaars bij de uitoefening van de rechten die uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeien, en voert voor hen het beheer over de ontvangen verzekeringspenningen.
2. Zodra tot herstel is besloten,worden de verzekeringspenningen tot dit doel aangewend, met dien verstande dat de verhouding van de waarde van de appartementsrechten na het herstel dezelfde moet zijn als tevoren. Bij de berekening van die waarde mag echter geen rekening worden gehouden met veranderingen die een appartementseigenaar in het gedeelte dat bestemd is om als afzonderlijk geheel door hem te worden gebruikt, heeft aangebracht, tenzij hij hiervan tijdig aan de vereniging van eigenaars had kennis gegeven.
3. Herstel van schade aan gedeelten die bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, geschiedt zoveel mogelijk volgens de aanwijzingen van de appartementseigenaars die het aangaat.
4. Uitkering aan ieder der appartementseigenaars van het hem toekomende aandeel in de assurantiepenningen geschiedt slechts:
a. indien na het herstel van de schade een overschot aanwezig blijkt te zijn;
b. indien drie maanden zijn verlopen nadat de vergadering van eigenaars heeft besloten van herstel of verder herstel af te zien;
c. in geval van opheffing van de splitsing.
5. Van dit artikel kan in het reglement worden afgeweken.
Geschillen over herstel of de wijze van herstel beslist de rechter in eerste aanleg op verzoek van de meest gerede partij. Hoger beroep kan slechts worden ingesteld binnen een maand na de dagtekening van de eindbeschikking.
1. De akte van splitsing kan worden gewijzigd met medewerking van alle apparte-mentseigenaars.
2. De wijziging kan ook met medewerking van het bestuur geschieden, indien het tot de wijziging strekkende besluit is genomen in de vergadering van eigenaars met een meerderheid van ten minste vier vijfden van het aantal stemmen dat aan de appartementseigenaars toekomt of met een zodanige grotere meerderheid als in de akte van splitsing is bepaald; artikel 86, eerste lid, tweede lid, eerste volzin, en derde lid, van Boek 2 is van overeenkomstige toepassing.
3. Wijziging van de akte van splitsing behoeft de toestemming van hen die een beperkt recht op een appartementsrecht hebben, van hen die daarop beslag hebben gelegd alsmede, indien een recht van erfpacht of opstal in de splitsing is betrokken, van de grondeigenaar. Ook is toestemming nodig van de gerechtigden tot een erfdienstbaarheid, indien hun recht door de wijziging wordt verkort.
4. Indien de wijziging uitsluitend betrekking heeft op het reglement, is de toestemming van de beslagleggers niet nodig.
5. De wijziging geschiedt door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door inschrijving van die akte in de openbare registers. Indien de wijziging betrekking heeft op de begrenzing van gedeelten van het gebouw of de grond die bestemd zijn als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, is artikel 109, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een of meer der in artikel 139, eerste en derde lid, genoemden zich niet verklaren of zonder redelijke grond weigeren hun medewerking of toestemming te verlenen, kan deze worden vervangen door een machtiging van de rechter in eerste aanleg.
2. De machtiging kan slechts worden verleend op verzoek van een of meer appartementseigenaars aan wie ten minste de helft van het aantal stemmen in de vergadering van eigenaars toekomt.
3. De machtiging kan ook op verzoek van twee appartementseigenaars, of op verzoek van een appartementseigenaar aan wie verschillende appartementsrechten toebehoren, worden verleend, wanneer de wijziging uitsluitend strekt tot een verandering van de onderlinge begrenzing der gedeelten die bestemd zijn door hen als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, al dan niet gepaard gaande met een verandering in de onderlinge verhouding van hun aandelen in de goederen die in de splitsing zijn betrokken, of van hun bijdragen in de schulden en kosten die ingevolge de wet of het reglement voor rekening van de gezamenlijke appartementseigenaars komen.
4. Alle personen wier medewerking of toestemming ingevolge artikel 139 is vereist, worden bij name opgeroepen om op een verzoek als bedoeld in het tweede en derde lid, te worden gehoord.
1. Op vordering van een appartementseigenaar die niet voor een overeenkomstig artikel 139, tweede lid, bij meerderheid van stemmen genomen besluit tot wijziging van de akte van splitsing heeft gestemd, wordt het besluit bij rechterlijke uitspraak vernietigd.
2. De bevoegdheid om vernietiging te vorderen verjaart door verloop van drie maanden, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het besluit door de vergadering van eigenaars is genomen.
3. De rechter kan de vordering afwijzen, wanneer de eiser geen schade lijdt of hem een redelijke schadeloosstelling wordt aangeboden en voor de betaling hiervan voldoende zekerheid is gesteld.
1. Bij gebreke van de in de artikelen 139 en 140 bedoelde toestemming of daarvoor in de plaats tredende machtiging wordt de wijziging vernietigd bij rechterlijke uitspraak op vordering van degene wiens toestemming achterwege is gebleven.
2. De bevoegdheid om vernietiging te vorderen, verjaart door verloop van een jaar, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop degene die de vernietiging kan vorderen, kennis heeft genomen van de wijziging dan wel hem schriftelijk van die wijziging mededeling is gedaan.
3. De rechter kan de vordering afwijzen, wanneer de eiser geen schade lijdt of hem een redelijke schadeloosstelling wordt aangeboden en voor de betaling hiervan voldoende zekerheid is gesteld.
1. Beperkte rechten en beslagen, waarmee de appartementsrechten zijn belast, rusten na de wijziging van de akte van splitsing op de gewijzigde appartementsrechten, tenzij de akte van wijziging anders bepaalt.
2. Voorrechten blijven na de wijziging bestaan.
1. De splitsing wordt van rechtswege opgeheven:
a. bij het eindigen van een in de splitsing betrokken recht van erfpacht of opstal, wanneer naast dit recht geen andere registergoederen in de splitsing betrokken zijn en de beëindiging niet gepaard gaat met de vestiging van een nieuw recht van erfpacht of opstal van de appartementseigenaars op dezelfde onroerende zaak;
b. door inschrijving in de openbare registers van het vonnis waarbij een in de splitsing betrokken kadastraal perceel in zijn geheel is onteigend, wanneer geen andere percelen in de splitsing betrokken zijn.
2. In alle andere gevallen geschiedt de opheffing van de splitsing door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door inschrijving van die akte in de openbare registers. De artikelen139, eerste en derde lid, 140, eerste, tweede en vierde lid, en 141 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Op verzoek van een persoon wiens medewerking of toestemming tot de wijziging van de akte van splitsing of tot opheffing van de splitsing is vereist, kan de rechter in eerste aanleg bevelen dat de akte van splitsing wordt gewijzigd dan wel de splitsing wordt opgeheven, wanneer:
a. de akte van splitsing niet voldoet aan de in de artikelen 111 en 112 gestelde vereisten;
b. uit de inrichting van de gedeelten van het gebouw of uit de inrichting of aanduiding van de gedeelten van de grond. die bestemd zijn als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, deze bestemming niet blijkt;
c. de bouw of inrichting van het gebouw dan wel de inrichting of aanduiding van de grond niet of niet meer beantwoordt aan de omschrijving in de akte van splitsing;
d. in geval van splitsing met toepassing van artikel 107, de stichting of de gewijzigde inrichting van het gebouw niet binnen een termijn van drie jaren, te rekenen vanaf de dag van de inschrijving, is voltooid;
e. een recht van erfpacht of opstal dat naast een of meer andere registergoederen in de splitsing betrokken is, eindigt;
f. een deel der in de splitsing betrokken registergoederen is uitgewonnen, een gedeelte van de kadastrale percelen is onteigend, of degene die de splitsing verricht heeft, onbevoegd was over een deel der in de splitsing betrokken registergoederen te beschikken;
g. het gebouw ernstig is beschadigd of geheel of gedeeltelijk is gesloopt, tenzij herstel binnen redelijke tijd is te verwachten;
h. alle appartementseigenaars zich bij een overeenkomst tot de wijziging of opheffing hebben verbonden.
2. Aan de toewijzing van het verzoek kan de rechter voorwaarden verbinden.
3. Artikel 140, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De appartementseigenaars zijn verplicht aan een bevel als bedoeld in artikel 144, uitvoering te geven, zodra de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. De in de artikelen 139, eerste en derde lid, en 143, tweede lid, bedoelde toestemming is in dit geval niet vereist.
2. Indien de rechter in eerste aanleg met toepassing van artikel 300 van Boek 3 een vertegenwoordiger heeft aangewezen, stelt hij op verzoek van de meest gerede partij of ambtshalve diens salaris vast; het salaris komt ten laste van de vertegenwoordigde.
Beperkte rechten, beslagen en voorrechten op een appartementsrecht rusten na opheffing van de splitsing op het aandeel van de gewezen appartementseigenaar in de goederen die in de splitsing betrokken waren.
1. De vereniging van eigenaars wordt door opheffing van de splitsing van rechtswege ontbonden. Zij blijft echter voortbestaan voor zover dit tot vereffening van haar vermogen noodzakelijk is.
2. Na de vereffening vervalt het batig slot van de vereniging aan hen die bij de opheffing der splitsing appartementseigenaar waren, en wel voor een aandeel als bedoeld in artikel 113, eerste lid.
1. Schuldeiser en schuldenaar zijn verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid.
2. Een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
1. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet-afdwingbare verbintenis.
2. Een natuurlijke verbintenis bestaat, wanneer:
a. de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt;
b. iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
Op natuurlijke verbintenissen zijn de wettelijke bepalingen betreffende verbintenissen van overeenkomstige toepassing, tenzij de wet of haar strekking meebrengt dat een bepaling geen toepassing mag vinden op een niet-afdwingbare verbintenis.
1. Een natuurlijke verbintenis wordt omgezet in een rechtens afdwingbare door een overeenkomst van de schuldenaar met de schuldeiser.
2. Een door de schuldenaar tot de schuldeiser gericht aanbod tot een zodanige overeenkomst om niet geldt als aanvaard, wanneer het aanbod ter kennis van de schuldeiser is gekomen en deze het niet onverwijld heeft afgewezen.
3. Op de overeenkomst zijn de bepalingen betreffende schenkingen en giften niet van toepassing.
1. Is een prestatie door twee of meer schuldenaren verschuldigd, dan zijn zij ieder voor een gelijk deel verbonden, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn.
2. Is de prestatie ondeelbaar of vloeit uit wet, gewoonte of rechtshandeling voort dat de schuldenaren ten aanzien van een zelfde schuld ieder voor het geheel aansprakelijk zijn, dan zijn zij hoofdelijk verbonden.
3. Uit een overeenkomst van een schuldenaar met zijn schuldeiser kan voortvloeien dat, wanneer de schuld op twee of meer rechtsopvolgers overgaat, dezen voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zullen zijn.
1. Indien twee of meer schuldenaren hoofdelijk verbonden zijn, heeft de schuldeiser tegenover ieder van hen recht op nakoming voor het geheel.
2. Nakoming door een der schuldenaren bevrijdt ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser. Hetzelfde geldt, wanneer de schuld wordt gedelgd door inbetalinggeving of verrekening, alsmede wanneer de rechter op vordering van een der schuldenaren artikel 60 toepast, tenzij hij daarbij anders bepaalt.
Op de rechtsbetrekkingen tussen de hoofdelijke schuldenaren onderling is artikel 2 van overeenkomstige toepassing.
1. Iedere hoofdelijke schuldenaar is bevoegd namens de overige schuldenaren een aanbod tot afstand om niet van het vorderingsrecht te aanvaarden, voor zover de afstand ook de andere schuldenaren betreft.
2. Uitstel van betaling, door de schuldeiser aan een der schuldenaren verleend, werkt ook ten aanzien van zijn medeschuldenaren, voor zover blijkt dat dit de bedoeling van de schuldeiser is.
1. Hoofdelijke schuldenaren zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht overeenkomstig het tweede en derde lid in de schuld en in de kosten bij te dragen.
2. De verplichting tot bijdragen in de schuld die ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, komt op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat.
3. In door een hoofdelijke schuldenaar in redelijkheid gemaakte kosten moet iedere medeschuldenaar bijdragen naar evenredigheid van het gedeelte van de schuld dat hem aangaat, tenzij de kosten slechts de schuldenaar persoonlijk betreffen.
1. Een uit hoofde van artikel 10 tot bijdragen aangesproken medeschuldenaar kan de verweermiddelen die hij op het tijdstip van het ontstaan van de verplichting tot bijdragen jegens de schuldeiser had, ook inroepen tegen de hoofdelijke schuldenaar die de bijdrage van hem verlangt.
2. Niettemin kan hij een zodanig verweermiddel niet tegen deze schuldenaar inroepen, indien het na hun beider verbintenis is ontstaan uit een rechtshandeling die de schuldeiser met of jegens de aangesprokene heeft verricht.
3. Een beroep op verjaring van de rechtsvordering van de schuldeiser komt de tot bijdragen aangesprokene slechts toe, indien op het tijdstip van het ontstaan van de verplichting tot bijdragen zowel hijzelf als degene die de bijdrage verlangt, jegens de schuldeiser de voltooiing van de verjaring had kunnen inroepen.
4. Het eerste tot en met derde lid is slechts van toepassing, voor zover uit de rechtsverhouding tussen de schuldenaren niet anders voortvloeit.
1. Wordt de schuld ten laste van een hoofdelijke schuldenaar gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, dan gaan de rechten van de schuldeiser jegens de medeschuldenaren en jegens derden krachtens subrogatie voor dit meerdere op die schuldenaar over, telkens tot ten hoogste het gedeelte dat de medeschuldenaar of de derde aangaat in zijn verhouding tot die schuldenaar.
2. Door de subrogatie wordt de vordering, indien zij een andere prestatie dan geld betrof, omgezet in een geldvordering van gelijke waarde.
1. Blijkt verhaal op een hoofdelijke schuldenaar voor een vordering als bedoeld in de artikelen 10 en 12, geheel of gedeeltelijk onmogelijk, dan wordt het onverhaalbaar gebleken deel over al zijn medeschuldenaren omgeslagen naar evenredigheid van de gedeelten waarvoor de schuld ieder van hen in hun onderlinge verhouding aanging.
2. Werd de schuld geheel of gedeeltelijk gedelgd ten laste van een hoofdelijke schuldenaar wie de schuld zelf niet aanging, en blijkt op geen van de medeschuldenaren wie de schuld wel aanging, verhaal mogelijk, dan wordt het onverhaalbaar gebleken deel over alle medeschuldenaren wie de schuld niet aanging, omgeslagen naar evenredigheid van de bedragen waarvoor ieder op het tijdstip van de delging van de schuld jegens de schuldeiser aansprakelijk was.
3. Ieder der in een omslag betrokkenen blijft gerechtigd het bijgedragene alsnog van hem die geen verhaal bood, terug te vorderen.
Afstand door de schuldeiser van zijn vorderingsrecht jegens een hoofdelijke schuldenaar bevrijdt deze niet van zijn verplichting tot bijdragen. De schuldeiser kan hem niettemin van zijn verplichting tot bijdragen jegens een medeschuldenaar bevrijden door zich jegens deze laatste te verbinden zijn vordering op hem te verminderen met het bedrag dat als bijdrage gevorderd had kunnen worden.
1. Is een prestatie aan twee of meer schuldeisers verschuldigd, dan heeft ieder van hen een vorderingsrecht voor een gelijk deel, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de prestatie hun voor ongelijke delen toekomt of dat zij gezamenlijk één vorderingsrecht hebben.
2. Is de prestatie ondeelbaar of valt het recht daarop in een gemeenschap, dan hebben zij gezamenlijk één vorderingsrecht.
3. Aan de schuldenaar kan niet worden tegengeworpen dat het vorderingsrecht in een gemeenschap valt, wanneer dit recht voortspruit uit een overeenkomst die hij met de deelgenoten heeft gesloten, maar hij niet wist noch behoefde te weten dat dit recht van die gemeenschap ging deel uitmaken.
Wanneer met de schuldenaar is overeengekomen dat twee of meer personen als schuldeiser de prestatie van hem voor het geheel kunnen vorderen, met dien verstande dat de voldoening aan de een hem ook jegens de anderen bevrijdt, doch in de onderlinge verhouding van die personen de prestatie niet aan hen allen gezamenlijk toekomt, zijn op hun rechtsverhouding jegens de schuldenaar de in geval van gemeenschap geldende regels van overeenkomstige toepassing.
1. Een verbintenis is alternatief, wanneer de schuldenaar verplicht is tot één van twee of meer verschillende prestaties ter keuze van hemzelf, van de schuldeiser of van een derde.
2. De keuze komt toe aan de schuldenaar, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling anders voortvloeit.
Een alternatieve verbintenis wordt enkelvoudig door het uitbrengen van de keuze door de daartoe bevoegde.
1. Wanneer de keuze aan een der partijen toekomt, gaat de bevoegdheid om te kiezen op de andere partij over, indien deze haar wederpartij een redelijke termijn heeft gesteld tot bepaling van haar keuze en deze daarbinnen haar keuze niet heeft uitgebracht.
2. De bevoegdheid om te kiezen gaat echter niet over op de schuldeiser voordat deze het recht heeft om nakoming te vorderen, noch op de schuldenaar voordat deze het recht heeft om te voldoen.
3. Indien op de vordering een pandrecht of een beslag rust en de aangevangen executie bij gebreke van een keuze niet kan worden voortgezet, kan de pandhouder of de beslaglegger aan beide partijen een redelijke termijn stellen om overeenkomstig hun onderlinge rechtsverhouding een keuze uit te brengen. Indien de keuze niet binnen deze termijn geschiedt, gaat de bevoegdheid tot kiezen op de pandhouder of beslaglegger over. Zij zijn gehouden niet nodeloos van deze bevoegdheid gebruik te maken.
1. De onmogelijkheid om een of meer der prestaties te verrichten, doet geen afbreuk aan de bevoegdheid om te kiezen.
2. Indien de keuze aan de schuldenaar toekomt, is deze echter niet bevoegd een onmogelijke prestatie te kiezen, tenzij de onmogelijkheid een gevolg is van een aan de schuldeiser toe te rekenen oorzaak of deze met de keuze instemt.
Een verbintenis is voorwaardelijk, wanneer bij rechtshandeling haar werking van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhankelijk is gesteld.
Een opschortende voorwaarde doet de werking der verbintenis eerst met het plaatsvinden der gebeurtenis aanvangen; een ontbindende voorwaarde doet de verbintenis met het plaatsvinden der gebeurtenis vervallen.
1. Wanneer de partij die bij de niet-vervulling belang had, de vervulling heeft belet, geldt de voorwaarde als vervuld, indien redelijkheid en billijkheid dit verlangen.
2. Wanneer de partij die bij de vervulling belang had, deze heeft teweeggebracht, geldt de voorwaarde als niet vervuld, indien redelijkheid en billijkheid dit verlangen.
1. Nadat een ontbindende voorwaarde is vervuld, is de schuldeiser verplicht de reeds verrichte prestaties ongedaan te maken, tenzij uit de inhoud of strekking van de rechtshandeling anders voortvloeit.
2. Strekt de verplichting tot ongedaanmaking tot teruggave van een goed, dan komen de na de vervulling van de voorwaarde afgescheiden natuurlijke of opeisbaar geworden burgerlijke vruchten aan de schuldenaar toe en zijn de artikelen 120 tot en met 124 van Boek 3 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot hetgeen daarin is bepaald omtrent de vergoeding van kosten en van schade, voor zover die kosten en die schade na de vervulling zijn ontstaan.
Is een krachtens een verbintenis onder opschortende voorwaarde verschuldigde prestatie vóór de vervulling van de voorwaarde verricht, dan kan overeenkomstig titel 4, afdeling 2, ongedaanmaking van de prestatie worden gevorderd zolang de voorwaarde niet in vervulling is gegaan.
Op voorwaardelijke verbintenissen zijn de bepalingen betreffende onvoorwaardelijke verbintenissen van toepassing, voor zover het voorwaardelijk karakter van de betrokken verbintenis zich daartegen niet verzet.
Hij die een individueel bepaalde zaak moet afleveren, is verplicht tot de aflevering voor deze zaak zorg te dragen op de wijze waarop een zorgvuldig schuldenaar dit in de gegeven omstandigheden zou doen.
Indien de verschuldigde zaak of zaken slechts zijn bepaald naar de soort en binnen de aangeduide soort verschil in kwaliteit bestaat, mag hetgeen de schuldenaar aflevert, niet beneden goede gemiddelde kwaliteit liggen.
De schuldenaar is zonder toestemming van de schuldeiser niet bevoegd het verschuldigde in gedeelten te voldoen.
1. Een verbintenis kan door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen, tenzij haar inhoud of strekking zich daartegen verzet.
2. De schuldeiser komt niet in verzuim, indien hij een door een derde aangeboden voldoening weigert met goedvinden van de schuldenaar.
Betaling aan een onbekwame schuldeiser bevrijdt de schuldenaar, voor zover het betaalde de onbekwame tot werkelijk voordeel heeft gestrekt of in de macht is gekomen van diens wettelijke vertegenwoordiger.
Betaling aan een ander dan de schuldeiser of dan degene die met hem of in zijn plaats bevoegd is haar te ontvangen, bevrijdt de schuldenaar, voor zover degene aan wie betaald moest worden de betaling heeft bekrachtigd of erdoor is gebaat.
Is de betaling gedaan in weerwil van een beslag of terwijl de schuldeiser wegens een beperkt recht, een bewind of een soortgelijk beletsel onbevoegd was haar te ontvangen, en wordt de schuldenaar deswege genoodzaakt opnieuw te betalen, dan heeft hij verhaal op de schuldeiser.
1. De schuldenaar die heeft betaald aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen, kan aan degene aan wie betaald moest worden, tegenwerpen dat hij bevrijdend heeft betaald, indien hij op redelijke gronden heeft aangenomen dat de ontvanger der betaling als schuldeiser tot de prestatie gerechtigd was of dat uit anderen hoofde aan hem moest worden betaald.
2. Indien iemand zijn recht om betaling te vorderen verliest, in dier voege dat het met terugwerkende kracht aan een ander toekomt, kan de schuldenaar een inmiddels gedane betaling aan die ander tegenwerpen, tenzij hetgeen hij omtrent dit verlies kon voorzien, hem van de betaling had behoren te weerhouden.
1. Is in geval van betaling door een derde te zijnen aanzien aan de vereisten van artikel 34, eerste of tweede lid, voldaan, dan kan hij te zijnen behoeve de bevrijdende werking van die betaling inroepen.
2. De schuldenaar kan de bevrijdende werking van die betaling te zijnen behoeve inroepen, indien, bij betaling door hemzelf, ook wat hem betreft aan die vereisten zou zijn voldaan.
In de gevallen, bedoeld in de artikelen 34 en 35, heeft de ware gerechtigde verhaal op degene die de betaling zonder recht heeft ontvangen.
De schuldenaar is bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten, indien hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden.
Indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, kan de verbintenis terstond worden nagekomen en kan terstond nakoming worden gevorderd.
1. Is wel een tijd voor de nakoming bepaald, dan wordt vermoed dat dit slechts belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd.
2. Betaling vóór de vervaldag geldt niet als onverschuldigd.
De schuldenaar kan de tijdsbepaling niet meer inroepen, wanneer:
a. hij in staat van faillissement is verklaard;
b. hij in gebreke blijft de door hem toegezegde zekerheid te verschaffen;
c. door een aan hem toe te rekenen oorzaak de voor de vordering gestelde zekerheid verminderd is, tenzij het overgeblevene nog een voldoende waarborg voor de voldoening oplevert.
Indien geen plaats voor de nakoming is bepaald, moet de aflevering van een verschuldigde zaak geschieden:
a. in geval van een individueel bepaalde zaak: ter plaatse waar zij zich bij het ontstaan van de verbintenis bevond;
b. in geval van een naar de soort bepaalde zaak: ter plaatse waar de schuldenaar zijn beroep of bedrijf uitoefent of, bij gebreke daarvan, zijn woonplaats heeft.
Hij die ter nakoming van een verbintenis een zaak heeft afgeleverd waarover hij niet bevoegd was te beschikken, kan vorderen dat deze wordt afgegeven aan degene aan wie zij toekomt, mits hij tegelijkertijd een andere, aan de verbintenis beantwoordende zaak aanbiedt en het belang van de schuldeiser zich niet tegen teruggave verzet.
1. Verricht de schuldenaar een betaling die zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser, dan geschiedt de toerekening op de verbintenis die de schuldenaar bij de betaling aanwijst.
2. Bij gebreke van zodanige aanwijzing geschiedt de toerekening in de eerste plaats op de opeisbare verbintenissen. Zijn er ook dan nog meer verbintenissen waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, dan geschiedt deze in de eerste plaats op de meest bezwarende en zijn de verbintenissen even bezwarend, op de oudste.
Zijn de verbintenissen bovendien even oud, dan geschiedt de toerekening naar evenredigheid.
1. Betaling van een op een bepaalde verbintenis toe te rekenen geldsom strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, vervolgens in mindering van de verschenen rente en tenslotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente.
2. De schuldeiser kan, zonder daardoor in verzuim te komen, een aanbod tot betaling weigeren, indien de schuldenaar een andere volgorde voor de toerekening aanwijst.
3. De schuldeiser kan volledige aflossing van de hoofdsom weigeren, indien daarbij niet tevens de verschenen en lopende rente alsmede de kosten worden voldaan.
Slechts met toestemming van de schuldeiser kan een schuldenaar zich van zijn verbintenis bevrijden door een andere prestatie dan de verschuldigde, al mocht zij van gelijke of zelfs hogere waarde zijn.
1. Wanneer de schuldeiser een cheque, postcheque, overschrijvingsorder of een ander hem bij wijze van betaling aangeboden papier in ontvangst neemt, wordt vermoed dat dit geschiedt onder voorbehoud van goede afloop.
2. Is de schuldeiser bevoegd de nakoming van een op hem rustende verplichting tot het tijdstip van de betaling op te schorten, dan behoudt hij dit opschortingsrecht totdat zekerheid van goede afloop bestaat of door hem had kunnen worden verkregen.
1. De kosten van betaling komen ten laste van degene die de verbintenis nakomt.
2. De kosten van een kwitantie komen ten laste van degene ten behoeve van wie het stuk wordt afgegeven.
1. De schuldeiser is verplicht voor iedere voldoening een kwitantie af te geven, tenzij uit overeenkomst, gewoonte of billijkheid anders voortvloeit.
2. Indien de schuldeiser een ter zake van de schuld afgegeven bewijsstuk heeft, kan de schuldenaar bij voldoening bovendien de afgifte van dat bewijsstuk vorderen, tenzij de schuldeiser een redelijk belang heeft bij het behoud van het stuk en daarop de nodige aantekening tot bewijs van de bevrijding van de schuldenaar stelt.
3. De schuldenaar kan de nakoming van zijn verbintenis opschorten, indien de schuldeiser niet voldoet aan het eerste lid.
1. Bij voldoening van een vordering aan toonder of order kan de schuldenaar eisen dat een kwijting op het papier wordt gesteld en dat hem het papier wordt afgegeven.
2. Indien de voldoening niet de gehele vordering betreft of de schuldeiser het papier nog voor de uitoefening van andere rechten nodig heeft, kan hij het papier behouden, mits hij naast de kwijting die op het papier is gesteld, tevens een afzonderlijke kwijting afgeeft.
3. Hij kan, ongeacht of geheel of gedeeltelijk voldaan wordt, volstaan met de enkele afgifte van een kwijting, mits hij op verlangen van de wederpartij aantoont dat het papier vernietigd of waardeloos geworden is, of zekerheid stelt voor 20 jaren of een zoveel kortere tijdsduur als verwacht mag worden dat de wederpartij nog aan een vordering uit hoofde van het papier bloot zal kunnen staan.
4. De schuldenaar kan de nakoming van zijn verbintenis opschorten, indien de schuldeiser niet aan het eerste tot en met derde lid voldoet.
1. Moeten op achtereenvolgende tijdstippen gelijksoortige prestaties worden verricht, dan leveren de kwitanties van twee achtereenvolgende termijnen het vermoeden op dat ook de vroegere termijnen zijn voldaan.
2. Indien de schuldeiser een kwitantie afgeeft voor de hoofdsom, wordt vermoed dat ook de rente en de kosten zijn voldaan.
1. Wanneer uit de wet voortvloeit dat iemand verplicht is tot het stellen van zekerheid of dat het stellen van zekerheid voorwaarde is voor het intreden van enig rechtsgevolg, heeft hij die daartoe overgaat, de keuze tussen persoonlijke en zakelijke zekerheid.
2. De aangeboden zekerheid moet zodanig zijn dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen.
3. Is de gestelde zekerheid door een niet aan de schuldeiser toe te rekenen oorzaak onvoldoende geworden, dan is de schuldenaar verplicht haar aan te vullen of te vervangen.
1. Een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, is bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen.
2. Een zodanige samenhang kan onder meer worden aangenomen in geval de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan.
Een opschortingsrecht kan ook worden ingeroepen tegen de schuldeisers van de wederpartij.
Geen bevoegdheid tot opschorting bestaat, voor zover:
a. de nakoming van de verbintenis van de wederpartij wordt verhinderd door schuldeisersverzuim;
b. de nakoming van de verbintenis van de wederpartij blijvend onmogelijk is;
c. op de vordering van de wederpartij geen beslag is toegelaten.
Zodra zekerheid is gesteld voor de voldoening van de verbintenis van de wederpartij, vervalt de bevoegdheid tot opschorting, tenzij deze voldoening daardoor onredelijk zou worden vertraagd.
Een bevoegdheid tot opschorting blijft ook na verjaring van de rechtsvordering op de wederpartij in stand.
Indien een bevoegdheid tot opschorting voldoet aan de omschrijving van het retentierecht in artikel 290 van Boek 3, is deze afdeling van toepassing, voor zover daarvan in titel 10, afdeling 4, van Boek 3 niet is afgeweken.
De schuldeiser komt in verzuim, wanneer nakoming van de verbintenis verhinderd wordt doordat hij de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van zijn zijde opkomt, tenzij de oorzaak van verhindering hem niet kan worden toegerekend.
De schuldeiser komt eveneens in verzuim, wanneer hij ten gevolge van hem toe te rekenen omstandigheden niet voldoet aan een verplichting zijnerzijds jegens de schuldenaar en deze op die grond bevoegdelijk de nakoming van zijn verbintenis jegens de schuldeiser opschort.
Is de schuldeiser in verzuim, dan kan de rechter op vordering van de schuldenaar bepalen dat deze van zijn verbintenis bevrijd zal zijn, al dan niet onder door de rechter te stellen voorwaarden.
1. Verzuim van de schuldeiser maakt een einde aan verzuim van de schuldenaar.
2. Zolang de schuldeiser in verzuim is, kan de schuldenaar niet in verzuim geraken.
Gedurende het verzuim van de schuldeiser is deze niet bevoegd maatregelen tot executie te nemen.
De schuldenaar heeft, binnen de grenzen der redelijkheid, recht op vergoeding van de kosten, gevallen op een aanbod of een inbewaringstelling als bedoeld in de artikelen 66 tot en met 70, of op andere wijze als gevolg van het verzuim gemaakt.
Komt tijdens het verzuim van de schuldeiser een omstandigheid op, die behoorlijke nakoming geheel of gedeeltelijk onmogelijk maakt, dan wordt dit niet aan de schuldenaar toegerekend, tenzij deze door zijn schuld of die van een ondergeschikte is tekortgeschoten in de zorg die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden gevergd.
Wanneer bij een verbintenis tot aflevering van soortzaken de schuldenaar bepaalde, aan de verbintenis beantwoordende zaken voor de aflevering heeft aangewezen en de schuldeiser daarvan heeft verwittigd, dan is hij in geval van verzuim van de schuldeiser nog slechts tot aflevering van deze zaken verplicht. Hij blijft echter bevoegd tot aflevering van andere zaken die aan de verbintenis beantwoorden.
Strekt de verbintenis tot betaling van een geldsom of tot aflevering van een zaak, dan is in geval van verzuim van de schuldeiser de schuldenaar bevoegd het verschuldigde ten behoeve van de schuldeiser in bewaring te stellen.
De inbewaringstelling van een geldsom geschiedt door consignatie overeenkomstig de wet, die van een af te leveren zaak door deze in bewaring te geven aan iemand die zijn bedrijf maakt van het bewaren van zaken als de betrokkene ter plaatse waar de aflevering moet geschieden. Op deze bewaring zijn de regels betreffende gerechtelijke bewaring van toepassing, voor zover uit de artikelen 68 tot en met 71 niet anders voortvloeit.
Gedurende de bewaring loopt over een in bewaring gestelde geldsom geen rente ten laste van de schuldenaar.
1. Gedurende de bewaring kan de schuldeiser zijn verzuim slechts zuiveren door het in bewaring gestelde te aanvaarden.
2. Zolang de schuldeiser het in bewaring gestelde niet heeft aanvaard, is de bewaargever bevoegd het uit de bewaring terug te nemen.
De bewaarder mag de zaak slechts aan de schuldeiser afgeven, indien deze hem alle kosten van de bewaring voldoet. Hij is na de afgifte verplicht aan de bewaargever terug te betalen, wat deze reeds had voldaan. Is de zaak afgegeven vóórdat de schuldeiser alle kosten voldeed, dan gaan de rechten te dier zake door de betaling aan de bewaargever op de bewaarder over.
De rechtsvordering tegen de schuldenaar verjaart niet later dan de rechtsvordering tot uitlevering van het in bewaring gestelde.
In geval van hoofdelijke verbondenheid gelden de rechtsgevolgen van het verzuim van de schuldeiser jegens ieder van de schuldenaren.
Weigert de schuldeiser een aanbod van een derde, dan zijn de artikelen 60, 62, 63 en 66 tot en met 70 ten behoeve van de derde van overeenkomstige toepassing, mits het aanbod aan de verbintenis beantwoordt en de derde bij de voldoening een gerechtvaardigd belang heeft.
1. Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt, te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend.
2. Voor zover nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is, vindt het eerste lid slechts toepassing met inachtneming van hetgeen is bepaald in § 2 betreffende het verzuim van de schuldenaar.
Een tekortkoming kan de schuldenaar niet worden toegerekend, indien zij niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
Maakt de schuldenaar bij de uitvoering van een verbintenis gebruik van de hulp van andere personen, dan is hij voor hun gedragingen op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk.
Wordt bij de uitvoering van een verbintenis gebruik gemaakt van een zaak die daartoe ongeschikt is, dan wordt de tekortkoming die daardoor ontstaat, de schuldenaar toegerekend, tenzij dit, gelet op inhoud en strekking van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, de in het verkeer geldende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk zou zijn.
1. Indien een tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend, maar hij in verband met die tekortkoming een voordeel geniet dat hij bij behoorlijke nakoming niet zou hebben gehad, heeft de schuldeiser met toepassing van de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking recht op vergoeding van zijn schade tot ten hoogste het bedrag van dit voordeel.
2. Bestaat dit voordeel uit een vordering op een derde, dan kan de schuldenaar aan het eerste lid voldoen door overdracht van die vordering.
Is de schuldeiser wiens schuldenaar door een hem niet toe te rekenen oorzaak verhinderd is na te komen, desondanks in staat zelf zich door executie of verrekening het verschuldigde te verschaffen, dan is hij daartoe bevoegd.
1. De gevolgen van niet-nakoming treden reeds in voordat de vordering opeisbaar is, indien:
a. vaststaat dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk zal zijn;
b. de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming zal tekortschieten; of
c. de schuldeiser goede gronden heeft te vrezen dat de schuldenaar in de nakoming zal tekortschieten en deze niet voldoet aan een schriftelijke aanmaning met opgave van die gronden om zich binnen een bij die aanmaning gestelde redelijke termijn bereid te verklaren zijn verplichtingen na te komen.
2. Het oorspronkelijke tijdstip van opeisbaarheid blijft gelden voor de verschuldigdheid van schadevergoeding wegens vertraging en de toerekening aan de schuldenaar van het onmogelijk worden van nakoming tijdens zijn verzuim.
De schuldenaar is in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de artikelen 82 en 83 is voldaan, behalve voor zover de vertraging hem niet kan worden toegerekend of nakoming reeds blijvend onmogelijk is.
1. Het verzuim treedt in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft.
2. Indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, kan de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld.
Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in, wanneer:
a. een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft;
b. de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 74, eerste lid, en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen;
c. de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.
Elke onmogelijkheid van nakoming, ontstaan tijdens het verzuim van de schuldenaar en niet toe te rekenen aan de schuldeiser, wordt aan de schuldenaar toegerekend; deze moet de daardoor ontstane schade vergoeden, tenzij de schuldeiser de schade ook bij behoorlijke en tijdige nakoming zou hebben geleden.
Tot vergoeding van schade wegens vertraging in de nakoming is de schuldenaar slechts verplicht over de tijd waarin hij in verzuim is geweest.
De schuldeiser kan een na het intreden van het verzuim aangeboden nakoming weigeren, zolang niet tevens betaling wordt aangeboden van de inmiddels tevens verschuldigd geworden schadevergoeding en van de kosten.
1. Voor zover nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is, wordt de verbintenis omgezet in een tot vervangende schadevergoeding, wanneer de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser hem schriftelijk meedeelt dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert.
2. Geen omzetting vindt plaats, die door de tekortkoming, gezien haar ondergeschikte betekenis, niet wordt gerechtvaardigd.
1. De schuldenaar die in de nakoming van zijn verbintenis is tekort geschoten, kan aan de schuldeiser een redelijke termijn stellen, waarbinnen deze moet meedelen welke van de hem bij de aanvang van de termijn ten dienste staande middelen hij wenst uit te oefenen, op straffe van slechts aanspraak te kunnen maken op:
a. de schadevergoeding waarop de tekortkoming recht geeft en, zo de verbintenis strekt tot betaling van een geldsom, op die geldsom;
b. ontbinding van de overeenkomst waaruit de verbintenis voortspruit, indien de schuldenaar zich erop beroept dat de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend.
2. Heeft de schuldeiser nakoming verlangd, doch wordt daaraan niet binnen een redelijke termijn voldaan, dan kan hij al zijn rechten wederom doen gelden; het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
De schuldeiser kan op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd.
1. Bij een verhindering tot aflevering van een zaak die aan snel tenietgaan of achteruitgaan onderhevig is of waarvan om een andere reden de verdere bewaring zo bezwaarlijk is dat zij in de gegeven omstandigheden niet van de schuldenaar kan worden gevergd, is deze bevoegd de zaak op een geschikte wijze te doen verkopen.
De schuldenaar is jegens de schuldeiser tot een zodanige verkoop gehouden, wanneer diens belangen deze verkoop onmiskenbaar eisen of de schuldeiser te kennen geeft de verkoop te verlangen.
2. De netto-opbrengst treedt voor de zaak in de plaats, onverminderd de rechten van de schuldeiser wegens tekortkomingen in de nakoming van de verbintenis.
Als boetebeding wordt aangemerkt ieder beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of een andere prestatie te voldoen, ongeacht of zulks strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan.
1. De schuldeiser kan geen nakoming vorderen zowel van het boetebeding als van de verbintenis waaraan het boetebeding verbonden is.
2. Hetgeen ingevolge een boetebeding verschuldigd is, treedt in de plaats van de schadevergoeding op grond van de wet.
3. De schuldeiser kan geen nakoming vorderen van het boetebeding, indien de tekortkoming niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend.
Voor het vorderen van nakoming van het boetebeding is een aanmaning of een andere voorafgaande verklaring nodig in dezelfde gevallen als deze is vereist voor het vorderen van schadevergoeding op grond van de wet.
1. Op verlangen van de schuldenaar kan de rechter, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet.
2. Op verlangen van de schuldeiser kan de rechter, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, naast een bedongen boete die bestemd is in de plaats te treden van de schadevergoeding op grond van de wet, aanvullende schadevergoeding toekennen.
3. Van het eerste lid afwijkende bedingen zijn nietig.
De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.
1. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.
2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens, wat de kosten, bedoeld in de onderdelen b en c, betreft, voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 63a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn.
De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Kan de schade een gevolg zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en staat vast dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is.
Heeft een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht.
1. Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
2. Betreft de vergoedingsplicht schade, toegebracht aan een zaak die een derde voor de benadeelde in zijn macht had, dan worden bij toepassing van het eerste lid omstandigheden die aan de derde toegerekend kunnen worden, toegerekend aan de benadeelde.
1. Rust op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, dan zijn zij hoofdelijk verbonden. Voor de bepaling van hetgeen zij krachtens artikel 10 in hun onderlinge verhouding jegens elkaar moeten bijdragen, wordt de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van artikel 101, tenzij uit wet of rechtshandeling een andere verdeling voortvloeit.
2. Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, vindt artikel 101 toepassing op de vergoedingsplicht van ieder van de in het eerste lid bedoelde personen afzonderlijk, met dien verstande dat de benadeelde in totaal van hen niet meer kan vorderen dan hem zou zijn toegekomen, indien voor de omstandigheden waarop hun vergoedingsplichten berusten, slechts één persoon aansprakelijk zou zijn geweest. Indien verhaal op een der tot bijdragen verplichte personen niet ten volle mogelijk blijkt, kan de rechter op verlangen van een hunner bepalen dat bij toepassing van artikel 13 het onvoldaan gebleven deel mede over de benadeelde omgeslagen wordt.
Schadevergoeding wordt voldaan in geld. Nochtans kan de rechter op vordering van de benadeelde schadevergoeding in andere vorm dan betaling van een geldsom toekennen. Wordt niet binnen redelijke termijn aan een zodanige uitspraak voldaan, dan herkrijgt de benadeelde zijn bevoegdheid om schadevergoeding in geld te verlangen.
Indien iemand die op grond van onrechtmatige daad of een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis jegens een ander aansprakelijk is, door die daad of tekortkoming winst heeft genoten, kan de rechter op vordering van die ander de schade begroten op het bedrag van die winst of op een gedeelte daarvan.
1. De begroting van nog niet ingetreden schade kan door de rechter geheel of gedeeltelijk worden uitgesteld of na afweging van goede en kwade kansen bij voorbaat geschieden. In het laatste geval kan de rechter de schuldenaar veroordelen, hetzij tot betaling van een bedrag ineens, hetzij tot betaling van periodiek uit te keren bedragen, al of niet met verplichting tot zekerheidstelling; deze veroordeling kan geschieden onder door de rechter te stellen voorwaarden.
2. Voor zover de rechter de schuldenaar veroordeelt tot betaling van periodiek uit te keren bedragen, kan hij in zijn uitspraak bepalen dat deze op verzoek van elk van de partijen door de rechter die in eerste aanleg van de vordering tot schadevergoeding heeft kennis genomen, kan worden gewijzigd, indien zich na de uitspraak omstandigheden voordoen, die voor de omvang van de vergoedingsplicht van belang zijn en met de mogelijkheid van het intreden waarvan bij de vaststelling der bedragen geen rekening is gehouden.
1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien:
a. de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.
2. Het recht op een vergoeding is niet vatbaar voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft meegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.
1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, is die ander behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, ook verplicht tot vergoeding van de kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt, en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen.
2. Hij die krachtens het eerste lid door de derde tot schadevergoeding wordt aangesproken, kan hetzelfde verweer voeren dat hem jegens de gekwetste ten dienste zou hebben gestaan.
1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, houdt de rechter bij de vaststelling van de schadevergoeding waarop de gekwetste aanspraak kan maken, rekening met de aanspraak op loon (of salaris) waarop de gekwetste krachtens zijn dienstbetrekking aanspraak kan maken.
2. Indien degene in wiens dienst de gekwetste is, krachtens wet of overeenkomst tijdens ziekte of arbeidsongeschiktheid verplicht is aan deze loon (of salaris) door te betalen, heeft hij, indien de ongeschiktheid tot werken van de gekwetste het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, jegens deze ander recht op schadevergoeding ten bedrage van het door hem betaalde loon, doch ten hoogste tot het bedrag, waarvoor de aansprakelijke persoon bij het ontbreken van de verplichting tot het doorbetalen van loon (of salaris) aansprakelijk zou zijn, verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot betaling waarvan de aansprakelijke persoon jegens de gekwetste is gehouden.
3. Degene in wiens dienst de gekwetste is, heeft het in het tweede lid bedoelde recht op schadevergoeding tegen iemand die eveneens in zijn dienst is, slechts indien de ongeschiktheid tot werken het gevolg is van diens opzet of bewuste roekeloosheid.
1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan:
a. de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud;
b. andere bloed- of aanverwanten van de overledene, mits deze reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was;
c. degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijs niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien;
d. degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien.
2. Bovendien is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
3. Hij die krachtens het eerste en het tweede lid tot schadevergoeding wordt aangesproken, kan hetzelfde verweer voeren dat hem tegenover de overledene zou hebben ten dienste gestaan.
1. Indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, kan de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen.
2. De matiging mag niet geschieden tot een lager bedrag dan waarvoor de schuldenaar zijn aansprakelijkheid door verzekering heeft gedekt of verplicht was te dekken.
3. Ieder beding in strijd met het eerste lid is nietig.
Opdat de aansprakelijkheid die ter zake van schade kan ontstaan, niet hetgeen redelijkerwijs door verzekering kan worden gedekt, te boven gaat, kunnen bij algemene maatregel van bestuur bedragen worden vastgesteld, waarboven de aansprakelijkheid zich niet uitstrekt. Afzonderlijke bedragen kunnen worden bepaald naar gelang van onder meer de aard van de gebeurtenis, de aard van de schade en de grond van de aansprakelijkheid.
Een verbintenis tot betaling van een geldsom moet naar haar nominale bedrag worden voldaan, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling anders voortvloeit.
Het geld dat ter voldoening van de verbintenis wordt betaald, moet op het tijdstip van de betaling gangbaar zijn in het land in welks geld de betaling geschiedt.
Bij betaling in wettig betaalmiddel van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt de verschuldigde geldsom, indien deze niet vijf cent of een veelvoud daarvan beloopt, afgerond op het meest nabij gelegen bedrag dat deelbaar is door vijf en ten minste vijf cent bedraagt.
1. Bestaat in een land waar de betaling moet of mag geschieden ten name van de schuldeiser een rekening, bestemd voor girale betaling, dan kan de schuldenaar de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.
2. In het geval van het eerste lid geschiedt de betaling op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd.
De plaats waar de betaling moet geschieden wordt bepaald door de artikelen 116 tot en met 118, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat op een andere plaats moet of mag worden betaald.
1. De betaling moet worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van de betaling.
2. De schuldeiser is bevoegd een andere plaats voor de betaling aan te wijzen in het land van de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van de betaling of op het tijdstip van het ontstaan van de verbintenis.
Indien de betaling overeenkomstig artikel 116 moet geschieden op een andere plaats dan de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van het ontstaan van de verbintenis en het voldoen aan de verbintenis daardoor voor de schuldenaar aanmerkelijk bezwaarlijker zou worden, is deze bevoegd de betaling op te schorten, totdat de schuldeiser in een der in artikel 116, tweede lid, bedoelde landen een andere plaats voor de betaling heeft aangewezen, waaraan een zodanig bezwaar niet is verbonden.
Indien de verbintenis is ontstaan bij de uitoefening van bedrijfs- of beroepsbezigheden van de schuldeiser, geldt in de artikelen 116 en 117 de plaats van vestiging waar die bezigheden worden uitgeoefend, als woonplaats van de schuldeiser.
1. De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
2. Telkens na afloop van een jaar wordt het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
3. Een bedongen rente die hoger is dan die welke krachtens het eerste en het tweede lid verschuldigd zou zijn, loopt in plaats daarvan door nadat de schuldenaar in verzuim is gekomen.
De wettelijke rente wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Wettelijke rente die loopt op het tijdstip van inwerkingtreding van een nieuwe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde rentevoet, wordt met ingang van dat tijdstip volgens de nieuwe rentevoet berekend.
1. Strekt een verbintenis tot betaling van ander geld dan dat van het land waar de betaling moet geschieden, dan is de schuldenaar bevoegd de verbintenis in het geld van de plaats van betaling te voldoen.
2. Het eerste lid geldt niet, indien uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de schuldenaar verplicht is tot betaling effectief in het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt.
1. Strekt een verbintenis tot betaling van ander geld dan dat van het land waar de betaling moet geschieden en is de schuldenaar niet in staat of beweert hij niet in staat te zijn in dit geld te voldoen, dan kan de schuldeiser voldoening in het geld van de plaats van betaling vorderen.
2. Het eerste lid geldt mede, indien de schuldenaar verplicht is tot betaling effectief in het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt.
1. In geval in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba een rechtsvordering wordt ingesteld ter verkrijging van een geldsom, uitgedrukt in buitenlands geld, kan de schuldeiser veroordeling vorderen tot betaling te zijner keuze in dat buitenlandse geld of in in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gangbaar geld.
2. De schuldeiser die een in buitenlands geld luidende executoriale titel in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba kan executeren, kan het hem verschuldigde bij deze executie opeisen in in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gangbaar geld.
3. Het eerste en het tweede lid gelden mede, indien de schuldenaar verplicht is tot betaling effectief in het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt.
Wordt de verbintenis als gevolg van toepassing van de artikelen 121 tot en met 123 of van omzetting in een vordering tot schadevergoeding overeenkomstig afdeling 9 voldaan in ander geld dan tot betaling waarvan zij strekt, dan geschiedt de omrekening naar de koers van de dag waarop de betaling plaatsvindt.
1. Artikel 119 laat onverlet het recht van de schuldeiser op vergoeding van de schade die hij heeft geleden, doordat na het intreden van het verzuim de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, zich ten opzichte van die van het geld van een of meer andere landen heeft gewijzigd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de verbintenis strekt tot betaling van in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba gangbaar geld, de betaling in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba moet geschieden en de schuldeiser op het tijdstip van het ontstaan van de verbintenis in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba zijn woonplaats had.
Voor de toepassing van deze afdeling geldt als koers de koers tegen welke de schuldeiser zich onverwijld het geld kan verschaffen, zulks met inachtneming van hetgeen uit wet, gewoonte en inhoud of strekking van de verbintenis mocht voortvloeien.
1. Wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet.
2. Een schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.
3. De bevoegdheid tot verrekening bestaat niet ten aanzien van een vordering en een schuld die in van elkaar gescheiden vermogens vallen.
1. De schuldeiser van een vordering aan toonder of order brengt deze in verrekening door zijn verrekeningsverklaring op het papier te stellen en dit aan de wederpartij af te geven.
2. Indien de verrekening niet zijn gehele vordering betreft of hij het papier nog voor de uitoefening van andere rechten nodig heeft, kan hij het papier behouden, mits hij de verklaring niet alleen op het papier stelt, maar haar ook schriftelijk tot de wederpartij richt.
3. Hij kan, ongeacht of de verrekening de gehele vordering betreft, bij enkele, niet op het papier gestelde schriftelijke verklaring verrekenen, mits hij op verlangen van de wederpartij aantoont dat het papier vernietigd of waardeloos geworden is, of zekerheid stelt voor 20 jaren of voor een zoveel kortere tijdsduur als verwacht mag worden dat de wederpartij nog aan een vordering uit hoofde van het papier bloot zal kunnen staan.
1. De verrekening werkt terug tot het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan.
2. Is over een der vorderingen of over beide reeds opeisbare rente betaald, dan werkt de verrekening niet verder terug dan tot het einde van de laatste termijn waarover rente is voldaan.
3. Indien voor de bepaling van de werking van een verrekening bij geldschulden een koersberekening nodig is, geschiedt deze volgens dezelfde maatstaven als wan- neer op de dag der verrekening wederzijdse betaling had plaatsgevonden.
1. Is een vordering onder bijzondere titel overgegaan, dan is de schuldenaar bevoegd ondanks de overgang ook een tegenvordering op de oorspronkelijke schuldeiser in verrekening te brengen, mits deze tegenvordering uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering voortvloeit of reeds vóór de overgang aan hem is opgekomen en opeisbaar geworden.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, wanneer op een vordering beslag is gelegd of een beperkt recht is gevestigd waarvan mededeling aan de schuldenaar is gedaan.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing, indien de overgang of de vestiging van het beperkte recht een vordering aan toonder of order betrof en is geschied overeenkomstig artikel 93 van Boek 3.
1. De bevoegdheid tot verrekening eindigt niet door verjaring van de rechtsvordering.
2. Uitstel van betaling of van executie, bij wijze van gunst door de schuldeiser verleend, staat aan verrekening door de schuldeiser niet in de weg.
Wordt een verrekeningsverklaring uitgebracht door een daartoe bevoegde, dan kan niettemin de wederpartij die grond had om nakoming van haar verbintenis te weigeren, aan de verrekeningsverklaring haar werking ontnemen door op de weigeringsgrond een beroep te doen, onverwijld nadat die verklaring werd uitgebracht en zij tot dit beroep in staat was.
Nadat de ene partij een verrekeningsverklaring heeft uitgebracht, kan de andere partij, mits onverwijld, aan die verklaring haar werking ontnemen door alsnog gebruik te maken van een eigen bevoegdheid tot verrekening, doch alleen indien deze laatste verrekening verder terugwerkt.
De schuldenaar uit een wederkerige overeenkomst, die tot verrekening bevoegd is, kan aan de verklaring van zijn wederpartij, strekkende tot ontbinding van de overeenkomst wegens niet-nakoming, haar werking ontnemen door onverwijld van zijn bevoegdheid tot verrekening gebruik te maken.
Een schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening:
a. voor zover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig zou zijn;
b. indien zijn verplichting strekt tot vergoeding van schade die hij opzettelijk heeft toegebracht.
De rechter kan een vordering ondanks een beroep van de gedaagde op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is.
1. Voor zover een verrekeningsverklaring onvoldoende aangeeft welke verbintenissen in de verrekening zijn betrokken, geldt de volgorde van toerekening, aangegeven in de artikelen 43, tweede lid, en 44, eerste lid.
2. De wederpartij van degene die heeft verklaard te verrekenen, kan door een onverwijld protest aan die verklaring haar werking ontnemen, indien de toerekening op de haar verschuldigde hoofdsom, kosten en met inachtneming van artikel 129 te berekenen rente in deze verklaring in een andere volgorde is geschied dan die van artikel 44, eerste lid.
1. De omstandigheid dat de plaats van voldoening der verbintenissen niet dezelfde is, sluit verrekening niet uit. Hij die verrekent, is in dit geval verplicht zijn wederpartij de schade te vergoeden die deze lijdt doordat niet wederzijds te bestemder plaatse voldoening geschiedt.
2. De wederpartij van degene die ondanks een verschil in de plaats van nakoming heeft verrekend, kan door een onverwijld protest aan de verklaring tot verrekening haar werking ontnemen, als zij er een gerechtvaardigd belang bij heeft dat geen verrekening, maar nakoming plaatsvindt.
1. De borg en degene wiens goed voor de schuld van een ander verbonden is, kunnen de opschorting van hun aansprakelijkheid inroepen, voor zover de schuldeiser bevoegd is zijn vordering met een opeisbare schuld aan de schuldenaar te verrekenen.
2. Zij kunnen de bevrijding van hun aansprakelijkheid inroepen, voor zover de schuldeiser een bevoegdheid tot verrekening met een schuld aan de schuldenaar heeft doen verloren gaan, tenzij hij daartoe een redelijke grond had of hem geen schuld treft.
1. Moeten tussen twee partijen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldvorderingen en geldschulden in één rekening worden opgenomen, dan worden zij, in de volgorde waarin partijen volgens de voorgaande artikelen van deze afdeling of krachtens hun onderlinge rechtsverhouding tot verrekening bevoegd worden, dadelijk van rechtswege verrekend en is op ieder tijdstip alleen het saldo verschuldigd. Artikel 137 is niet van toepassing.
2. De partij die de rekening bijhoudt, sluit deze jaarlijks af en deelt het op dat tijdstip verschuldigde saldo mee aan de wederpartij, met opgave van de aan deze nog niet eerder meegedeelde posten waaruit het is samengesteld.
3. Indien de wederpartij niet binnen redelijke tijd tegen het ingevolge het tweede lid meegedeelde saldo protesteert, geldt dit als tussen partijen vastgesteld.
4. Na vaststelling van het saldo kan ten aanzien van de afzonderlijke posten geen beroep meer worden gedaan op het intreden van verjaring of op het verstrijken van een vervaltermijn. De rechtsvordering tot betaling van het saldo verjaart door verloop van vijf jaren na de dag, volgende op die waarop de rekening is geëindigd en het saldo opeisbaar is geworden.
5. Uit de tussen partijen bestaande rechtsverhouding kan anders voortvloeien dan in het eerste tot en met vierde lid is bepaald.
1. Bij overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser verkrijgt deze de daarbij behorende nevenrechten, zoals rechten van pand en hypotheek en uit borgtocht, voorrechten en de bevoegdheid om de ter zake van de vordering en de nevenrechten bestaande executoriale titels ten uitvoer te leggen.
2. Onder de nevenrechten zijn tevens begrepen het recht van de vorige schuldeiser op bedongen rente of boete of op een dwangsom, behalve voor zover de rente opeisbaar of de boete of dwangsom reeds verbeurd was op het tijdstip van de overgang.
1. In geval van overgang van een vordering is de vorige schuldeiser verplicht de op de vordering en op de nevenrechten betrekking hebbende bewijsstukken af te geven aan de nieuwe schuldeiser. Behoudt hij zelf belang bij een bewijsstuk, dan is hij slechts verplicht om aan de nieuwe schuldeiser op diens verlangen en op diens kosten een afschrift of uittreksel af te geven, waaruit met overeenkomstige bewijskracht als uit het oorspronkelijke stuk van de vordering blijkt.
2. De vorige schuldeiser is tevens verplicht tot afgifte van de in artikel 142 bedoelde executoriale titels of, indien hijzelf belang bij deze titels behoudt, om de nieuwe schuldeiser tot tenuitvoerlegging daarvan in de gelegenheid te stellen.
3. In geval van overgang van de gehele vordering is de vorige schuldeiser verplicht de zich in zijn handen bevindende panden af te geven aan de nieuwe schuldeiser.
4. In geval van overgang van een vordering waaraan hypotheek is verbonden, is de vorige schuldeiser verplicht desverlangd ertoe mee te werken dat uit de openbare registers van deze overgang blijkt.
1. Brengt de overdracht van een vordering mee dat verplichtingen die uit het schuldeiserschap of uit nevenrechten voortvloeien, overgaan op de nieuwe schuldeiser, dan staat de vorige schuldeiser in voor de nakoming van deze verplichtingen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing in geval van overdracht van een vordering aan toonder of order overeenkomstig artikel 93 van Boek 3.
1. Na een overdracht overeenkomstig artikel 93 van Boek 3 van een vordering aan toonder of aan order kan de schuldenaar een verweermiddel, gegrond op zijn verhouding tot een vorige schuldeiser, niet tegenwerpen aan de verkrijger en diens rechtsopvolgers, tenzij op het tijdstip van de overdracht het verweermiddel bekend was aan de verkrijger of voor hem kenbaar was uit het papier.
2. Een beroep op onbekwaamheid of onbevoegdheid kan ook jegens een daarmee niet bekende verkrijger worden gedaan, indien zij ten tijde van zijn verkrijging kenbaar was uit een in een openbaar register opgenomen inschrijving, bij of krachtens de wet voorgeschreven ten einde kennisneming mogelijk te maken van de feiten waarop de onbevoegdheid of onbekwaamheid berust.
In geval van overdracht van een papier aan toonder of aan order verliest degene die volgens dat papier schuldenaar is, en aan wie is toe te rekenen dat het papier tegen zijn wil in omloop is of dat zijn handtekening vals of het papier vervalst is, de bevoegdheid zich daarop te beroepen tegenover de verkrijger te goeder trouw en diens rechtsopvolgers.
De artikelen 146 en 147 zijn van overeenkomstige toepassing in geval van vestiging van een beperkt recht op een vordering aan toonder of aan order.
1. Oefent de schuldenaar na overgang van de vordering onder bijzondere titel jegens de oorspronkelijke schuldeiser een bevoegdheid uit tot vernietiging of ontbinding van de rechtshandeling waaruit de vordering voortspruit, dan is hij verplicht om de nieuwe schuldeiser zo spoedig mogelijk daarvan mededeling te doen, tenzij de vernietiging of ontbinding niet aan deze kan worden tegengeworpen.
2. Na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging of ontbinding wordt een beroep op de vernietigings- of ontbindingsgrond ter afwering van een op de rechtshandeling steunende rechtsvordering of andere rechtsmaatregel gericht tot de nieuwe schuldeiser en is de schuldenaar verplicht zo spoedig mogelijk nadien mededeling daarvan aan de oorspronkelijke schuldeiser te doen.
3. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ter zake van de uitoefening van een bevoegdheid van de schuldenaar tot vernietiging of ontbinding, nadat op de vordering met mededeling aan hem een beperkt recht is gevestigd.
Een vordering gaat bij wijze van subrogatie over op een derde:
a. indien een hem toebehorend goed voor de vordering wordt uitgewonnen;
b. indien hij de vordering voldoet omdat een hem toebehorend goed voor de vordering verbonden is;
c. indien hij de vordering voldoet om uitwinning te voorkomen van een hem niet toebehorend goed, mits door de uitwinning een recht dat hij op het goed heeft, verloren zou gaan of de voldoening van een hem toekomend vorderingsrecht in gevaar zou worden gebracht;
d. krachtens overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar, mits de schuldeiser op het tijdstip van de voldoening deze overeenkomst kende of hem daarvan kennis was gegeven.
1. Subrogatie overeenkomstig artikel 150 vindt niet plaats voor zover de schuld de derde aangaat in zijn verhouding tot de schuldenaar.
2. De rechten van de schuldeiser jegens borgen en personen die geen schuldenaar zijn, gaan slechts op de derde over tot ten hoogste de bedragen waarvoor de schuld ieder van hen aangaat in hun verhouding tot de schuldenaar.
1. Blijkt verhaal krachtens subrogatie overeenkomstig artikel 150 geheel of gedeeltelijk onmogelijk, dan wordt het onvoldaan gebleven deel over de gesubrogeerde en andere in artikel 151, tweede lid, genoemde derden omgeslagen naar evenredigheid van de bedragen waarvoor ieder op het tijdstip van de voldoening jegens de schuldeiser aansprakelijk was.
2. De gesubrogeerde kan van geen der andere bij de omslag betrokken derden een groter bedrag vorderen dan de oorspronkelijke schuldeiser op het tijdstip van de voldoening op deze had kunnen verhalen.
3. Ieder der in de omslag betrokkenen blijft gerechtigd het bijgedragene alsnog van hem die geen verhaal bood, terug te vorderen.
In het geval van subrogatie in de hoofdvordering verkrijgt de gesubrogeerde het recht op bedongen rente slechts voor zover deze betrekking heeft op het tijdvak na de overgang.
De schuldeiser is jegens degene die, zo hij de vordering voldoet, zal worden gesubrogeerd, verplicht zich te onthouden van elke gedraging die ten koste van deze afbreuk doet aan de rechten waarin hij mag verwachten krachtens de subrogatie te zullen treden.
Een schuld gaat van de schuldenaar over op een derde, indien deze haar van de schuldenaar overneemt. De schuldoverneming heeft pas werking jegens de schuldeiser, indien deze zijn toestemming geeft nadat partijen hem van de overneming kennis hebben gegeven.
1. Heeft de schuldeiser bij voorbaat zijn toestemming tot een schuldoverneming gegeven, dan vindt de overgang plaats, zodra de schuldenaar tot overeenstemming is gekomen met de derde en partijen de schuldeiser schriftelijk van de overneming kennis hebben gegeven.
2. De schuldeiser kan een bij voorbaat gegeven toestemming niet herroepen, tenzij hij zich de bevoegdheid daartoe bij de toestemming heeft voorbehouden.
1. De bij de vordering behorende nevenrechten worden na het tijdstip van de overgang tegen de nieuwe in plaats van tegen de oude schuldenaar uitgeoefend.
2. Tot zekerheid van de overgegane schuld strekkende rechten van pand en hypotheek op een aan een der partijen toebehorend goed blijven bestaan; die op een niet aan partijen toebehorend goed en rechten uit borgtocht gaan door de overgang teniet, tenzij de pand- of hypotheekgever of borg tevoren in handhaving heeft toegestemd.
3. Voorrechten op bepaalde goederen waarop de schuldeiser niet tevens een verhaalsrecht jegens derden heeft, gaan door de overgang teniet, tenzij de schuldoverneming plaatsvindt ter uitvoering van de overdracht van een onderneming waartoe ook het goed waarop het voorrecht rust, behoort. Voorrechten op het vermogen van de schuldenaar gelden na de overgang als voorrechten op het vermogen van de nieuwe schuldenaar.
4. Bedongen rechten en boeten, alsmede dwangsommen die vóór de overgang aan de schuldenaar werden opgelegd,worden door de nieuwe in plaats van door de oude schuldenaar verschuldigd, voor zover zij na het tijdstip van de overgang zijn opeisbaar geworden of verbeurd.
Indien de rechtsverhouding tussen de vorige en de nieuwe schuldenaar op grond waarvan de schuld is overgenomen, nietig, vernietigd of ontbonden is, kan de schuldeiser de schuld weer op de vorige schuldenaar doen overgaan door daartoe strekkende kennisgevingen aan de beide betrokken partijen; elk van hen kan de schuldeiser daartoe een redelijke termijn stellen.
1. Een partij bij een overeenkomst kan haar rechtsverhouding tot de wederpartij met medewerking van deze laatste overdragen aan een derde bij een tussen haar en de derde opgemaakte akte.
2. Hierdoor gaan alle rechten en verplichtingen over op de derde, voor zover niet ten aanzien van bijkomstige of reeds opeisbaar geworden rechten of verplichtingen anders is bepaald.
3. De artikelen 156 en 157, eerste tot en met derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Een verbintenis gaat teniet door een overeenkomst van de schuldeiser met de schuldenaar, waarbij hij van zijn vorderingsrecht afstand doet.
2. Een door de schuldeiser tot de schuldenaar gericht aanbod tot afstand om niet geldt als aanvaard, wanneer de schuldenaar van het aanbod heeft kennisgenomen en het niet onverwijld heeft afgewezen.
3. De artikelen 48, eerste en tweede lid, en 49, eerste tot en met derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Een verbintenis gaat teniet door vermenging, wanneer door overgang van de vordering of de schuld de hoedanigheid van schuldeiser en die van schuldenaar zich in één persoon verenigen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. zolang de vordering en de schuld in van elkaar gescheiden vermogens vallen;
b. in geval van overdracht overeenkomstig artikel 93 van Boek 3 van een vordering aan toonder of order;
c. indien de voormelde vereniging van hoedanigheden het gevolg is van een rechtshandeling onder ontbindende voorwaarde, zolang niet vaststaat dat de voorwaarde niet meer in vervulling kan gaan.
3. Tenietgaan van een verbintenis door vermenging laat de op de vordering rustende rechten van derden onverlet.
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, die hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak die krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
Een gedraging van een kind dat de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt, kan aan hem niet als een onrechtmatige daad worden toegerekend.
1. De omstandigheid dat een als een doen te beschouwen gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder verricht is onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, is geen beletsel haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen.
2. Is jegens de benadeelde tevens een derde wegens onvoldoende toezicht aansprakelijk, dan is deze derde jegens de dader verplicht tot bijdragen in de schadevergoeding voor het gehele bedrag van zijn aansprakelijkheid jegens de benadeelde.
1. Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
2. Zij moeten onderling voor gelijke delen in de schadevergoeding bijdragen, tenzij in de omstandigheden van het geval de billijkheid een andere verdeling vordert.
1. Wanneer iemand krachtens deze titel jegens een ander aansprakelijk is ter zake van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard, kan de rechter hem op vordering van die ander veroordelen tot openbaarmaking van een rectificatie op een door de rechter aan te geven wijze.
2. Hetzelfde geldt, indien aansprakelijkheid ontbreekt, omdat de publicatie aan de dader wegens diens onbekendheid met de onjuistheid of onvolledigheid niet als een onrechtmatige daad is toe te rekenen.
3. In het geval van het tweede lid kan de rechter die de vordering toewijst, bepalen dat de kosten van het geding en van de openbaarmaking van de rectificatie geheel of gedeeltelijk moeten worden gedragen door degene die de vordering heeft ingesteld.
Elk der partijen heeft voor het gedeelte van de kosten van het geding en van de openbaarmaking van de rectificatie dat ingevolge de uitspraak door hem moet worden gedragen, verhaal op ieder die voor de door de publicatie ontstane schade aansprakelijk is.
1. De rechter kan een vordering, strekkende tot verbod van een onrechtmatige gedraging, afwijzen op de grond dat deze gedraging op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen behoort te worden geduld. De benadeelde behoudt zijn recht op vergoeding van de schade overeenkomstig deze titel.
2. In het geval van artikel 170 is de ondergeschikte voor deze schade niet aansprakelijk.
3. Wordt aan een veroordeling tot schadevergoeding of tot het stellen van zekerheid daarvoor niet voldaan, dan kan de rechter alsnog een verbod van de gedraging opleggen.
1. Voor schade, aan een derde toegebracht door een als een doen te beschouwen gedraging van een kind dat nog niet de leeftijd van veertien jaren heeft bereikt, en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, is degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefent, aansprakelijk.
2. Voor schade, aan een derde toegebracht door een fout van een kind dat de leeftijd van veertien jaren al wel maar die van zestien jaren nog niet heeft bereikt, is degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefent, aansprakelijk, tenzij hem niet kan worden verweten dat hij de gedraging van het kind niet heeft belet.
1. Voor schade, aan een derde toegebracht door een fout van een ondergeschikte, is degene in wiens dienst de ondergeschikte zijn taak vervult, aansprakelijk indien de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot en degene in wiens dienst hij stond, uit hoofde van hun desbetreffende rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
2. Stond de ondergeschikte in dienst van een natuurlijke persoon en was hij niet werkzaam voor een beroep of bedrijf van deze persoon, dan is deze slechts aansprakelijk, indien de ondergeschikte bij het begaan van de fout handelde ter vervulling van de hem opgedragen taak.
3. Zijn de ondergeschikte en degene in wiens dienst hij stond, beiden voor de schade aansprakelijk, dan behoeft de ondergeschikte in hun onderlinge verhouding niet in de schadevergoeding bij te dragen, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Uit de omstandigheden van het geval, mede gelet op de aard van hun verhouding, kan anders voortvloeien dan in de vorige zin is bepaald.
Indien een niet ondergeschikte die in opdracht van een ander werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf verricht, jegens een derde aansprakelijk is voor een bij die werkzaamheden begane fout, is ook die ander jegens de derde aansprakelijk.
Indien een gedraging van een vertegenwoordiger ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden een fout jegens een derde inhoudt, is ook de vertegenwoordigde jegens de derde aansprakelijk.
1. De bezitter van een roerende zaak waarvan bekend is dat zij, zo zij niet voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan de zaak mag stellen, een bijzonder gevaar voor personen of zaken oplevert, is,wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van afdeling 1 zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van ontstaan daarvan zou hebben gekend.
2. Indien de zaak niet aan de in het eerste lid bedoelde eisen voldoet wegens een gebrek als bedoeld in afdeling 3, bestaat geen aansprakelijkheid op grond van het eerste lid voor schade als in die afdeling bedoeld, tenzij:
a. alle omstandigheden in aanmerking genomen, aannemelijk is dat het gebrek niet bestond op het tijdstip waarop het product in het verkeer is gebracht of dat het gebrek op een later tijdstip is ontstaan, of
b. het betreft zaakschade ter zake waarvan krachtens afdeling 3 geen recht op vergoeding bestaat op grond van de in die afdeling geregelde franchise.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op dieren, motorrijtuigen, schepen en luchtvaartuigen.
1. De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van afdeling 1 zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.
2. Bij erfpacht rust de aansprakelijkheid op de bezitter van het erfpachtsrecht. Bij openbare wegen rust zij op het overheidslichaam dat moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, bij leidingen op de leidingbeheerder, behalve voor zover de leiding zich bevindt in een gebouw of werk en strekt tot toevoer of afvoer ten behoeve van dat gebouw of werk.
3. Onder opstal wordt in dit artikel verstaan gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
4. Degene die in de openbare registers als eigenaar van de opstal of van de grond staat ingeschreven, wordt vermoed de bezitter van de opstal te zijn.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder openbare weg mede begrepen het weglichaam, alsmede de weguitrusting.
De bezitter van een dier is aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade, tenzij aansprakelijkheid op grond van afdeling 1 zou hebben ontbroken indien hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad.
1. In de gevallen van de artikelen 173, 174 en 179 zijn medebezitters hoofdelijk aansprakelijk.
2. In geval van overdracht van een zaak onder opschortende voorwaarde van voldoening van een tegenprestatie rust de aansprakelijkheid die de artikelen 173, 174 en 179 op de bezitter leggen, vanaf het tijdstip van deze overdracht op de verkrijger.
1. Worden de in de artikelen 173, 174 en 179 bedoelde zaken, opstallen of dieren gebruikt in de uitoefening van een bedrijf, dan rust de aansprakelijkheid uit de artikelen 173, eerste lid, 174, eerste lid en tweede lid, eerste zin, en 179 op degene die dit bedrijf uitoefent, tenzij het een opstal betreft en het ontstaan van de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat.
2. Wanneer de zaken, opstallen of dieren in de uitoefening van een bedrijf worden gebruikt door ze ter beschikking te stellen voor gebruik in de uitoefening van het bedrijf van een ander, dan wordt die ander als de uit hoofde van het eerste lid aansprakelijke persoon aangemerkt.
1. Ter zake van aansprakelijkheid op grond van deze afdeling kan de aangesprokene geen beroep doen op zijn jeugdige leeftijd of geestelijke of lichamelijke tekortkoming.
2. Degene die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent over een kind dat nog niet de leeftijd van veertien jaren heeft bereikt, is in zijn plaats uit de artikelen 173 en 179 voor de daar bedoelde zaken en dieren aansprakelijk, tenzij deze worden gebruikt in de uitoefening van een bedrijf.
1. Onder de schade waarvoor op grond van de artikelen 173 tot en met 181 aansprakelijkheid bestaat, vallen ook:
a. de kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade door wie dan ook genomen, nadat een ernstige en onmiddellijke dreiging is ontstaan dat schade zal worden veroorzaakt die krachtens die artikelen voor vergoeding in aanmerking komt;
b. schade en verlies, veroorzaakt door zulke maatregelen.
2. Indien de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, door een ander worden genomen dan degene die de schade zou hebben geleden ter zake waarvan de ernstige en onmiddellijke dreiging is ontstaan, kan deze ander slechts vergoeding van de in het eerste lid bedoelde kosten, schaden en verliezen vorderen, voor zover zij gevorderd hadden kunnen worden door degene die de dreigende schade zou hebben geleden, en kan de aangesprokene jegens die ander hetzelfde verweer voeren als hem jegens deze ten dienste zou hebben gestaan.
1. De producent is aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door een gebrek in zijn product, tenzij:
a. hij het product niet in het verkeer heeft gebracht;
b. het, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat het gebrek dat de schade heeft veroorzaakt, niet bestond op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer heeft gebracht, dan wel dat dit gebrek later is ontstaan;
c. het product noch voor de verkoop of voor enige andere vorm van verspreiding met een economisch doel van de producent is vervaardigd, noch is vervaardigd of verspreid in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf;
d. het gebrek een gevolg is van het feit dat het product in overeenstemming is met dwingende overheidsvoorschriften;
e. het op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer bracht, onmogelijk was het bestaan van het gebrek te ontdekken;
f. wat de producent van een grondstof of fabrikant van een onderdeel betreft, het gebrek is te wijten aan het ontwerp van het product waarvan de grondstof of het onderdeel een bestanddeel vormt, dan wel aan de instructies die door de fabrikant van het product zijn verstrekt.
2. De aansprakelijkheid van de producent wordt verminderd of opgeheven, rekening houdende met alle omstandigheden, indien de schade is veroorzaakt zowel door een gebrek in het product als door schuld van de benadeelde of een persoon voor wie de benadeelde aansprakelijk is.
3. De aansprakelijkheid van de producent wordt niet verminderd, indien de schade is veroorzaakt zowel door een gebrek in het product als door de gedraging van een derde.
1. Een product is gebrekkig, indien het niet de veiligheid biedt die men daarvan mag verwachten, alle omstandigheden in aanmerking genomen en in het bijzonder:
a. de presentatie van het product;
b. het redelijkerwijs te verwachten gebruik van het product;
c. het tijdstip waarop het product in het verkeer werd gebracht.
2. Een product mag niet als gebrekkig worden beschouwd uitsluitend omdat nadien een beter product in het verkeer is gebracht.
1. Onder «product» wordt voor de toepassing van de artikelen 185 tot en met 193 verstaan een roerende zaak, ook nadat deze een bestanddeel is gaan vormen van een andere roerende of onroerende zaak, alsmede elektriciteit, zulks met uitzondering van landbouwproducten en producten van de jacht. Onder «landbouwproducten» wordt verstaan producten van de bodem, van de veefokkerij en van de visserij, met uitzondering van producten die een eerste bewerking of verwerking hebben ondergaan.
2. Onder «producent» wordt voor de toepassing van de artikelen 185 tot en met 193 verstaan de fabrikant van een eindproduct, de producent van een grondstof of de fabrikant van een onderdeel, alsmede een ieder die zich als producent presenteert door zijn naam, zijn merk of een ander onderscheidingsteken op het product aan te brengen.
3. Onverminderd de aansprakelijkheid van de producent, wordt een ieder die een product in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba invoert om dit te verkopen, te verhuren, te leasen of anderszins te verstrekken in het kader van zijn commerciële activiteiten, beschouwd als producent; zijn aansprakelijkheid is dezelfde als die van de producent.
4. Indien niet kan worden vastgesteld wie de producent van het product is, wordt elke leverancier als producent ervan beschouwd, tenzij hij de benadeelde binnen een redelijke termijn de identiteit meedeelt van de producent of van degene die hem het product heeft geleverd. Indien ten aanzien van een in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba geïmporteerd product niet kan worden vastgesteld wie de importeur van dat product is, wordt eveneens elke leverancier als producent ervan beschouwd, tenzij hij de benadeelde binnen een redelijke termijn de identiteit meedeelt van de importeur die het in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft ingevoerd of van een in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde leverancier die hem het product heeft geleverd.
De benadeelde moet de schade, het gebrek en het oorzakelijk verband tussen het gebrek en de schade bewijzen.
Indien verschillende personen op grond van artikel 185, eerste lid, aansprakelijk zijn voor dezelfde schade, is elk hunner voor het geheel aansprakelijk.
1. De aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 185, eerste lid, bestaat voor:
a. schade door dood of lichamelijk letsel;
b. schade, door het product toegebracht aan een andere zaak die gewoonlijk voor gebruik of verbruik in de privé-sfeer is bestemd en door de benadeelde ook hoofdzakelijk in de privé-sfeer is gebruikt of verbruikt, met toepassing van een franchise ten belope van USD 700,–.
2. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden aangepast.
1. De rechtsvordering tot schadevergoeding van de benadeelde tegen de producent ingevolge artikel 185, eerste lid, verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde met de schade, het gebrek en de identiteit van de producent bekend is geworden of had moeten worden.
2. Het recht op schadevergoeding van de benadeelde jegens de producent ingevolge artikel 185, eerste lid, vervalt door verloop van tien jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de producent de zaak die de schade heeft veroorzaakt, in het verkeer heeft gebracht. Hetzelfde geldt voor het recht van een derde die mede voor de schade aansprakelijk is, ter zake van regres jegens de producent.
1. De aansprakelijkheid van de producent uit hoofde van deze afdeling kan jegens de benadeelde niet worden uitgesloten of beperkt.
2. Is jegens de benadeelde tevens een derde aansprakelijk die het product niet gebruikt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, dan kan niet ten nadele van die derde worden afgeweken van de regels inzake het regres.
Het recht op schadevergoeding jegens de producent uit hoofde van deze afdeling komt de benadeelde toe, onverminderd alle andere rechten of vorderingen.
Hij die omtrent goederen of diensten die door hem of degene ten behoeve van wie hij handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden aangeboden, een mededeling openbaar maakt of laat openbaar maken, handelt onrechtmatig, indien deze mededeling in een of meer opzichten misleidend is, zoals ten aanzien van:
a. de aard, samenstelling, hoeveelheid, hoedanigheid, eigenschappen of gebruiksmogelijkheden;
b. de herkomst, de wijze of het tijdstip van vervaardigen;
c. de omvang van de voorraad;
d. de prijs of de wijze van berekenen daarvan;
e. de aanleiding of het doel van de aanbieding;
f. de toegekende onderscheidingen, getuigschriften of andere door derden uitgebrachte beoordelingen of gedane verklaringen, of de gebezigde wetenschappelijke of vaktermen, technische bevindingen of statistische gegevens;
g. de voorwaarden waaronder goederen worden geleverd of diensten worden verricht of de betaling plaatsvindt;
h. de omvang, inhoud of tijdsduur van de garantie;
i. de identiteit, hoedanigheden, bekwaamheid of bevoegdheid en degene door wie, onder wiens leiding of toezicht of met wiens medewerking de goederen zijn of worden vervaardigd of aangeboden of de diensten worden verricht;
j. vergelijking met andere goederen of diensten.
1. Indien een vordering ingevolge artikel 194 wordt ingesteld tegen iemand die inhoud en inkleding van de mededeling geheel of ten dele zelf heeft bepaald of doen bepalen, rust op hem de bewijslast ter zake van de juistheid of volledigheid van de feiten die in de mededeling zijn vervat of daardoor worden gesuggereerd en waarop het beweerde misleidende karakter van de mededeling berust, behoudens voor zover deze bewijslastverdeling onredelijk is.
2. Indien volgens artikel 194 onrechtmatig is gehandeld door iemand die inhoud en inkleding van de mededeling geheel of ten dele zelf heeft bepaald of doen bepalen, is hij voor de dientengevolge ontstane schade aansprakelijk, tenzij hij bewijst dat zulks noch aan zijn schuld is te wijten noch op andere grond voor zijn rekening komt.
1. Indien iemand door het openbaar maken of laten openbaar maken van een in artikel 194 omschreven mededeling aan een ander schade heeft toegebracht
of dreigt toe te brengen, kan de rechter hem op vordering van die ander niet alleen het openbaar maken of laten openbaar maken van zodanige mededeling verbieden, maar ook hem veroordelen tot het op een door de rechter aangegeven wijze openbaar maken of laten openbaar maken van een rectificatie van die mededeling.
2. Indien de vordering wordt toegewezen jegens iemand die niet tevens aansprakelijk is voor de in artikel 195, tweede lid, bedoelde schade, is artikel 167, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen.
1. De zaakwaarnemer is verplicht bij de waarneming de nodige zorg te betrachten en, voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, de begonnen waarneming voort te zetten.
2. De zaakwaarnemer doet, zodra dit redelijkerwijs mogelijk is, aan de belanghebbende verantwoording van hetgeen hij heeft verricht. Heeft hij voor de belanghebbende gelden uitgegeven of ontvangen, dan doet hij daarvan rekening.
1. De belanghebbende is, voor zover zijn belang naar behoren is behartigd, gehouden de zaakwaarnemer de schade te vergoeden die deze als gevolg van de waarneming heeft geleden.
2. Heeft de zaakwaarnemer in de uitoefening van een beroep of bedrijf gehandeld, dan heeft hij, voor zover dit redelijk is, bovendien recht op een vergoeding voor zijn verrichtingen, met inachtneming van de prijzen die daarvoor ten tijde van de zaakwaarneming gewoonlijk werden berekend.
Een zaakwaarnemer is bevoegd rechtshandelingen te verrichten in naam van de belanghebbende, voor zover diens belang daardoor naar behoren wordt behartigd.
Heeft iemand die is opgetreden ter behartiging van eens anders belang, zich zonder redelijke grond daarmee ingelaten of dit belang niet naar behoren behartigd, dan kan de belanghebbende door goedkeuring van het optreden zijn bevoegdheid prijsgeven jegens hem het gebrek in te roepen. Aan de belanghebbende kan door hem een redelijke termijn voor de goedkeuring worden gesteld.
1. Degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, is gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen.
2. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag.
3. Degene die zonder rechtsgrond een prestatie van andere aard heeft verricht, heeft eveneens jegens de ontvanger recht op ongedaanmaking daarvan.
1. Heeft de ontvanger in een periode waarin hij redelijkerwijs met een verplichting tot teruggave van het goed geen rekening behoefde te houden, niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het goed zorg gedragen, dan wordt hem dit niet toegerekend.
2. Degene die namens een ander, maar onbevoegd een niet aan die ander verschuldigde geldsom heeft ontvangen, is van zijn verplichting tot teruggave bevrijd, voor zover hij die geldsom aan die ander heeft doorbetaald in een periode waarin hij redelijkerwijs met die verplichting geen rekening behoefde te houden.
Heeft de ontvanger het goed te kwader trouw aangenomen, dan is hij zonder ingebrekestelling in verzuim.
De artikelen 120, 121, 123 en 124 van Boek 3 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot hetgeen daarin is bepaald omtrent de afgifte van vruchten en de vergoeding van kosten en schade.
De ontvanger heeft, tenzij hij het goed te kwader trouw heeft aangenomen, binnen de grenzen van de redelijkheid ook recht op vergoeding van de kosten van het ontvangen en teruggeven van het goed, alsmede van uitgaven in de in artikel 204 bedoelde periode die zouden zijn uitgebleven als hij het goed niet had ontvangen.
De ontvanger verliest zijn recht op de in de artikelen 206 en 207 bedoelde vergoedingen, indien de wederpartij afstand doet van haar recht op terugvordering en, voor zover nodig, het onverschuldigd betaalde ter bevrijding van deze vergoedingen op haar kosten aan de ontvanger overdraagt. De ontvanger is verplicht aan een zodanige overdracht mee te werken.
Op de onbekwame die een onverschuldigde betaling heeft ontvangen, rusten de in deze afdeling omschreven verplichtingen slechts voor zover het ontvangene hem tot werkelijk voordeel heeft gestrekt of in de macht van zijn wettelijke vertegenwoordiger is gekomen.
1. Op de ongedaanmaking van prestaties die niet in het geven van een goed hebben bestaan, zijn de artikelen 204 tot en met 209 van overeenkomstige toepassing.
2. Sluit de aard van de prestatie uit dat zij ongedaan wordt gemaakt, dan treedt, voor zover dit redelijk is, vergoeding van de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst daarvoor in de plaats, indien de ontvanger door de prestatie is verrijkt, indien het aan hem is toe te rekenen dat de prestatie is verricht, of indien hij erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten.
1. Kan een prestatie die op grond van een nietige overeenkomst is verricht, naar haar aard niet ongedaan worden gemaakt en behoort zij ook niet in rechte op geld te worden gewaardeerd, dan is een tot ongedaanmaking van een tegenprestatie of tot vergoeding van de waarde daarvan strekkende vordering, voor zover deze deswege in strijd met redelijkheid en billijkheid zou zijn, eveneens uitgesloten.
2. Is ingevolge het eerste lid terugvordering van een overgedragen goed uitgesloten, dan brengt de nietigheid van de overeenkomst niet de nietigheid van de overdracht mee.
1. Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
2. Voor zover de verrijking is verminderd als gevolg van een omstandigheid die niet aan de verrijkte kan worden toegerekend, blijft zij buiten beschouwing.
3. Is de verrijking verminderd in de periode waarin de verrijkte redelijkerwijs met een verplichting tot vergoeding van de schade geen rekening behoefde te houden, dan wordt hem dit niet toegerekend. Bij de vaststelling van deze vermindering wordt mede rekening gehouden met uitgaven die zonder de verrijking zouden zijn uitgebleven.
1. Een overeenkomst in de zin van deze titel is een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan.
2. Op overeenkomsten tussen meer dan twee partijen zijn de wettelijke bepalingen betreffende overeenkomsten niet toepasselijk, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de overeenkomst zich daartegen verzet.
Voldoet een overeenkomst aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere soorten van overeenkomsten, dan zijn de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing, behoudens voor zover deze bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet.
Deze afdeling en de tweede, de derde en de vierde afdeling vinden overeenkomstige toepassing op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de rechtshandeling zich daartegen niet verzet.
1. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan.
2. De artikelen 219 tot en met 225 zijn van toepassing, tenzij iets anders voortvloeit uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling of uit een gewoonte.
Een aanbod is geldig, nietig of vernietigbaar overeenkomstig de regels voor meerzijdige rechtshandelingen.
1. Een aanbod kan worden herroepen, tenzij het een termijn voor de aanvaarding inhoudt of de onherroepelijkheid ervan op andere wijze uit het aanbod volgt.
2. De herroeping kan slechts geschieden, zolang het aanbod niet is aanvaard en evenmin een mededeling, houdende de aanvaarding, is verzonden. Bevat het aanbod de mededeling dat het vrijblijvend wordt gedaan, dan kan de herroeping nog onverwijld na de aanvaarding geschieden.
3. Een beding waarbij een der partijen zich verbindt om, indien de wederpartij dit wenst, met haar een bepaalde overeenkomst te sluiten, geldt als een onherroepelijk aanbod.
1. Een bij wijze van uitloving voor een bepaalde tijd gedaan aanbod kan wegens gewichtige redenen worden herroepen of gewijzigd.
2. In geval van herroeping of wijziging van een uitloving kan de rechter aan iemand die op grond van de uitloving met de voorbereiding van een gevraagde prestatie is begonnen, een billijke schadeloosstelling toekennen.
1. Een mondeling aanbod vervalt, wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard, een schriftelijk aanbod, wanneer het niet binnen een redelijke tijd wordt aanvaard.
2. Een aanbod vervalt, doordat het wordt verworpen.
Een aanbod vervalt niet door de dood of het verlies van handelingsbekwaamheid van een der partijen, noch doordat een der partijen de bevoegdheid tot het sluiten van de overeenkomst verliest als gevolg van een bewind.
1. De aanbieder kan een te late aanvaarding toch als tijdig gedaan laten gelden, mits hij dit onverwijld aan de wederpartij meedeelt.
2. Indien een aanvaarding te laat plaatsvindt, maar de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat dit voor de wederpartij niet duidelijk was, geldt de aanvaarding als tijdig gedaan, tenzij hij onverwijld aan de wederpartij meedeelt dat hij het aanbod als vervallen beschouwt.
Indien een aanvaarding de aanbieder niet of niet tijdig bereikt door een omstandigheid op grond waarvan zij krachtens artikel 37, derde lid, tweede zin, van Boek 3 niettemin haar werking heeft, wordt de overeenkomst geacht tot stand te zijn gekomen op het tijdstip waarop zonder de storende omstandigheid de verklaring zou zijn ontvangen.
1. Een aanvaarding die van het aanbod afwijkt, geldt als een nieuw aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke.
2. Wijkt een tot aanvaarding strekkend antwoord op een aanbod daarvan slechts op ondergeschikte punten af, dan geldt dit antwoord als aanvaarding en komt de overeenkomst overeenkomstig deze aanvaarding tot stand, tenzij de aanbieder onverwijld bezwaar maakt tegen de verschillen.
3. Verwijzen aanbod en aanvaarding naar verschillende algemene voorwaarden, dan komt aan de tweede verwijzing geen werking toe, wanneer daarbij niet tevens de toepasselijkheid van de in de eerste verwijzing aangegeven algemene voorwaarden uitdrukkelijk van de hand wordt gewezen.
Stelt de wet voor de totstandkoming van een overeenkomst een vormvereiste, dan is dit voorschrift van overeenkomstige toepassing op een overeenkomst waarbij een partij in wier belang het strekt, zich tot het aangaan van een zodanige overeenkomst verbindt, tenzij uit de strekking van het voorschrift anders voortvloeit.
1. Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar, indien:
a. de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste ver- onderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
2. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft, of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
Een overeenkomst die de strekking heeft voort te bouwen op een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding, is vernietigbaar, indien deze rechtsverhouding ontbreekt, tenzij dit in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van degene die zich op dit ontbreken beroept, behoort te blijven.
1. De bevoegdheid tot vernietiging op grond van de artikelen 228 en 229 vervalt, wanneer de wederpartij tijdig een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst voorstelt die het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde bij instandhouding van de overeenkomst lijdt, op afdoende wijze opheft.
2. Bovendien kan de rechter op verlangen van een der partijen, in plaats van de vernietiging uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van dit nadeel wijzigen.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
een of meer schriftelijke bedingen die zijn opgesteld ten einde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, met uitzondering van bedingen die de kern van de prestaties aangeven;
degene die algemene voorwaarden in een overeenkomst gebruikt;
degene die door ondertekening van een geschrift of op andere wijze de gelding van algemene voorwaarden heeft aanvaard.
Een wederpartij is ook dan aan de algemene voorwaarden gebonden als bij het sluiten van de overeenkomst de gebruiker begreep of moest begrijpen dat zij de inhoud daarvan niet kende.
Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar, indien:
a. het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij, of
b. de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen.
1. De gebruiker heeft aan de wederpartij de in artikel 233, onderdeel b, bedoelde mogelijkheid geboden, indien hij:
a. hetzij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld,
b. hetzij, indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, vóór de totstandkoming van de overeenkomst aan de wederpartij heeft bekendgemaakt dat de voorwaarden bij hem ter inzage liggen of bij een door hem opgegeven kantoor van het handelsregister of griffie van het gerecht in eerste aanleg zijn gedeponeerd, alsmede dat zij op verzoek zullen worden toegezonden.
2. Indien de voorwaarden niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij zijn ter hand gesteld, zijn de bedingen tevens vernietigbaar indien de gebruiker de voorwaarden niet op verzoek van de wederpartij onverwijld op zijn kosten aan haar toezendt.
3. Het in het eerste lid, onderdeel b, en tweede lid omtrent de verplichting tot toezending bepaalde is niet van toepassing, voor zover deze toezending redelijkerwijs niet van de gebruiker kan worden gevergd.
1. Op de vernietigingsgrond, bedoeld in artikel 233, onderdeel a, kan mede een beroep worden gedaan door een partij voor wie de algemene voorwaarden door een gevolmachtigde zijn gebruikt, mits de wederpartij meermalen overeenkomsten sluit waarop dezelfde of nagenoeg dezelfde algemene voorwaarden van toepassing zijn.
2. Op de vernietigingsgronden, bedoeld in de artikelen 233 en 234, kan geen beroep worden gedaan door een partij die meermalen dezelfde of nagenoeg dezelfde algemene voorwaarden in haar overeenkomsten gebruikt.
3. De termijn, bedoeld in artikel 52, eerste lid, onderdeel d, van Boek 3, begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een beroep op het beding is gedaan.
Bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, wordt als onredelijk bezwarend aangemerkt een in de algemene voorwaarden voorkomend beding:
a. dat de wederpartij geheel en onvoorwaardelijk het recht ontneemt de door de gebruiker toegezegde prestatie op te eisen;
b. dat de aan de wederpartij toekomende bevoegdheid tot ontbinding, zoals deze in afdeling 5 is geregeld, uitsluit of beperkt;
c. dat een de wederpartij volgens de wet toekomende bevoegdheid tot opschorting van de nakoming uitsluit of beperkt of de gebruiker een verdergaande bevoegdheid tot opschorting verleent dan hem volgens de wet toekomt;
d. dat de beoordeling van de vraag of de gebruiker in de nakoming van een of meer van zijn verbintenissen is tekortgeschoten aan hem zelf overlaat, of dat de uitoefening van de rechten die de wederpartij ter zake van een zodanige tekortkoming volgens de wet toekomen, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat deze eerst een derde in rechte heeft aangesproken;
e. krachtens hetwelk de wederpartij aan de gebruiker bij voorbaat toestemming verleent zijn uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen op een der in titel 2, afdeling 3, bedoelde wijzen op een derde te doen overgaan, tenzij de wederpartij te allen tijde de bevoegdheid heeft de overeenkomst te ontbinden, of de gebruiker jegens de wederpartij aansprakelijk is voor de nakoming door de derde, of de overgang plaatsvindt in verband met de overdracht van een onderneming waartoe zowel die verplichtingen als de daartegenover bedongen rechten behoren;
f. dat voor het geval uit de overeenkomst voor de gebruiker voortvloeiende rechten op een derde overgaan, ertoe strekt bevoegdheden of verweermiddelen die de wederpartij volgens de wet jegens die derde zou kunnen doen gelden, uit te sluiten of te beperken;
g. dat een wettelijke verjarings- of vervaltermijn waarbinnen de wederpartij enig recht moet geldend maken, tot een verjarings- onderscheidenlijk vervaltermijn van minder dan een jaar verkort;
h. dat voor het geval bij de uitvoering van de overeenkomst schade aan een derde wordt toegebracht door de gebruiker of door een persoon of zaak waarvoor deze aansprakelijk is, de wederpartij verplicht deze schade hetzij aan de derde te vergoeden, hetzij in haar verhouding tot de gebruiker voor een groter deel te dragen dan waartoe zij volgens de wet verplicht zou zijn;
i. dat de gebruiker de bevoegdheid geeft de door hem bedongen prijs binnen drie maanden na het sluiten van de overeenkomst te verhogen, tenzij de wederpartij bevoegd is in dat geval de overeenkomst te ontbinden;
j. dat in geval van een overeenkomst tot het geregeld afleveren van zaken, elektriciteit daaronder begrepen, of tot het geregeld doen van verrichtingen, leidt tot stilzwijgende verlenging of vernieuwing van meer dan een jaar;
k. dat de bevoegdheid van de wederpartij om bewijs te leveren uitsluit of beperkt, of dat de uit de wet voortvloeiende verdeling van de bewijslast ten nadele van de wederpartij wijzigt, hetzij doordat het een verklaring van haar bevat omtrent de deugdelijkheid van de haar verschuldigde prestatie, hetzij doordat het haar belast met het bewijs dat een tekortkoming van de gebruiker aan hem kan worden toegerekend;
l. dat ten nadele van de wederpartij afwijkt van artikel 37 van Boek 3, tenzij het betrekking heeft op de vorm van door de wederpartij af te leggen verklaringen of bepaalt dat de gebruiker het hem door de wederpartij opgegeven adres als zodanig mag blijven beschouwen totdat hem een nieuw adres is meegedeeld;
m. waarbij een wederpartij die bij het aangaan van de overeenkomst werkelijke woonplaats in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft, elders woonplaats kiest anders dan voor het geval zij te eniger tijd geen bekende werkelijke woonplaats in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba zal hebben, tenzij de overeenkomst betrekking heeft op een registergoed en woonplaats ten kantore van een notaris wordt gekozen;
n. dat voorziet in de beslechting van een geschil door een ander dan hetzij de rechter die volgens de wet bevoegd zou zijn, hetzij een of meer arbiters, tenzij het de wederpartij een termijn gunt van ten minste een maand nadat de gebruiker zich schriftelijk jegens haar op het beding heeft beroepen, om voor beslechting van het geschil door de volgens de wet bevoegde rechter te kiezen.
Bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn een in de algemene voorwaarden voorkomend beding:
a. dat de gebruiker een, gelet op de omstandigheden van het geval, ongebruikelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn geeft om op een aanbod of een andere verklaring van de wederpartij te reageren;
b. dat de inhoud van de verplichtingen van de gebruiker wezenlijk beperkt ten opzichte van hetgeen de wederpartij, mede gelet op de wettelijke regels die op de overeenkomst betrekking hebben, zonder dat beding redelijkerwijs mocht verwachten;
c. dat de gebruiker de bevoegdheid verleent een prestatie te verschaffen die wezenlijk van de toegezegde prestatie afwijkt, tenzij de wederpartij bevoegd is in dat geval de overeenkomst te ontbinden;
d. dat de gebruiker van zijn gebondenheid aan de overeenkomst bevrijdt of hem de bevoegdheid daartoe geeft, anders dan op in de overeenkomst vermelde gronden die van dien aard zijn dat deze gebondenheid niet meer van hem kan worden gevergd;
e. dat de gebruiker een ongebruikelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn voor de nakoming geeft;
f. dat de gebruiker of een derde geheel of ten dele bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding;
g. dat een de wederpartij volgens de wet toekomende bevoegdheid tot verrekening uitsluit of beperkt of de gebruiker een verdergaande bevoegdheid tot verrekening verleent dan hem volgens de wet toekomt;
h. dat als sanctie op bepaalde gedragingen van de wederpartij, nalaten daaronder begrepen, verval stelt van haar toekomende rechten of van de bevoegdheid bepaalde verweren te voeren, behoudens voor zover deze gedragingen het verval van die rechten of verweren rechtvaardigen;
i. dat voor het geval de overeenkomst wordt beëindigd anders dan op grond van het feit dat de wederpartij in de nakoming van haar verbintenis is tekortgeschoten, de wederpartij verplicht een geldsom te betalen, behoudens voor zover het betreft een redelijke vergoeding voor door de gebruiker geleden verlies of gederfde winst;
j. dat de wederpartij verplicht tot het sluiten van een overeenkomst met de gebruiker of met een derde, tenzij dit, mede gelet op het verband van die overeenkomst met de in dit artikel bedoelde overeenkomst, redelijkerwijs van de wederpartij kan worden gevergd;
k. dat voor een overeenkomst als bedoeld in artikel 236, onderdeel j, een duur bepaalt van meer dan een jaar, tenzij de wederpartij de bevoegdheid heeft de overeenkomst telkens na een jaar op te zeggen;
l. dat de wederpartij aan een opzegtermijn bindt die langer is dan drie maanden of langer dan de termijn waarop de gebruiker de overeenkomst kan opzeggen;
m. dat voor de geldigheid van een door de wederpartij te verrichten verklaring een strengere vorm dan het vereiste van een onderhandse akte stelt;
n. dat bepaalt dat een door de wederpartij verleende volmacht onherroepelijk is of niet eindigt door haar dood of ondercuratelestelling, tenzij de volmacht strekt tot levering van een registergoed.
Bij een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 236 en 237, kan jegens de wederpartij geen beroep worden gedaan op het feit dat:
a. de overeenkomst in naam van een derde is gesloten, indien dit beroep berust op het enkele feit dat een beding van deze strekking in de algemene voorwaarden voorkomt;
b. de algemene voorwaarden beperkingen bevatten van de bevoegdheid van een gevolmachtigde van de gebruiker die zo ongebruikelijk zijn dat de wederpartij ze zonder het beding niet behoefde te verwachten, tenzij zij ze kende.
1. Een rechtspersoon als bedoeld in het tweede lid, is bevoegd om tegen een gebruiker een vordering in te stellen, strekkende tot het onredelijk bezwarend verklaren van een beding in diens algemene voorwaarden; de artikelen 233, onderdeel a, 236 en 237 zijn van overeenkomstige toepassing. Voor de toepassing van de vorige zin wordt een beding dat in strijd is met een dwingende wetsbepaling, als onredelijk bezwarend aangemerkt.
2. De vordering komt toe aan rechtspersonen die ten doel hebben de behartiging van belangen van eindgebruikers van niet voor een beroep of bedrijf bestemde goederen.
Zij kan slechts betrekking hebben op algemene voorwaarden die worden gebruikt of bestemd zijn te worden gebruikt in overeenkomsten met personen wier belangen door de rechtspersoon worden behartigd.
3. De eiser is niet ontvankelijk indien niet blijkt dat hij, alvorens de vordering in te stellen, de gebruiker de gelegenheid heeft geboden om in onderling overleg de algemene voorwaarden zodanig te wijzigen dat de bezwaren die de grond voor de vordering zouden opleveren, zijn weggenomen. Een termijn van zes maanden na schriftelijke kennisgeving van de bezwaren is daartoe in elk geval voldoende.
4. Voor zover een rechtspersoon met het gebruik van bedingen in algemene voorwaarden heeft ingestemd, komt hem geen vordering als bedoeld in het eerste lid, toe.
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is bij uitsluiting bevoegd tot kennisneming van vorderingen als bedoeld in artikel 240.
2. De in artikel 240, tweede lid, bedoelde rechtspersonen hebben de bevoegdheden, geregeld in de artikelen 214 en 287 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES; artikel 290 van dat wetboek is niet van toepassing.
3. Op vordering van de eiser kan aan de uitspraak worden verbonden:
a. een verbod van het gebruik van de door de uitspraak getroffen bedingen;
b. een veroordeling tot het openbaar maken of laten openbaar maken van de uitspraak, zulks op door de rechter te bepalen wijze en op kosten van de door de rechter aan te geven partij of partijen.
4. De rechter kan in zijn uitspraak aangeven op welke wijze het onredelijk bezwarend karakter van de bedingen waarop de uitspraak betrekking heeft, kan worden weggenomen.
5. Geschillen ter zake van de tenuitvoerlegging van de in het derde lid bedoelde veroordelingen, alsmede van de veroordeling tot betaling van een dwangsom, zo deze is opgelegd, worden bij uitsluiting door het Hof beslist.
1. Op vordering van een gebruiker tegen wie de in artikel 240, eerste lid, bedoelde uitspraak is gedaan, kan de rechter die uitspraak wijzigen of opheffen op grond dat zij ten gevolge van een wijziging in de omstandigheden niet langer gerechtvaardigd is.
2. De vordering wordt gericht tegen de rechtspersoon op wiens vordering de uitspraak was gedaan. Indien echter deze rechtspersoon is ontbonden, worden de in het verzoekschrift genoemde andere rechtspersonen als bedoeld in artikel 240, tweede lid, opgeroepen om over het verzoek als belanghebbenden te worden gehoord; de rechter kan ook zulke rechtspersonen doen oproepen die niet in het verzoekschrift worden vermeld.
3. Artikel 241, eerste en tweede lid, derde lid, onderdeel b, en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing voor zover de uitspraak betrekking had op een beding dat door de wet als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt.
Een beding in algemene voorwaarden dat door degene jegens wie een verbod tot gebruik ervan is uitgesproken, in strijd met het verbod in een overeenkomst wordt opgenomen, is vernietigbaar. Artikel 235 is van overeenkomstige toepassing.
1. Een persoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, kan geen beroep doen op een beding in een overeenkomst met een partij die ter zake van de goederen of diensten waarop die overeenkomst betrekking heeft, met gebruikmaking van algemene voorwaarden overeenkomsten met haar afnemers heeft gesloten, voor zover een beroep op dat beding onredelijk zou zijn wegens zijn nauwe samenhang met een in de algemene voorwaarden voorkomend beding dat krachtens deze afdeling is vernietigd of door een uitspraak als bedoeld in artikel 240, eerste lid, is getroffen.
2. Is tegen een gebruiker een vordering als bedoeld in artikel 240, eerste lid, ingesteld, dan is hij bevoegd die persoon in het geding te roepen, ten einde voor recht te horen verklaren dat het beroep onredelijk zou zijn. Artikel 241, tweede lid, derde lid, onderdeel b, vierde en vijfde lid, alsmede de artikelen 71, 72 en 76 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Op de uitspraak is artikel 242 van overeenkomstige toepassing.
4. Op eerdere overeenkomsten met betrekking tot de voormelde goederen en diensten is het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing.
Deze afdeling is noch van toepassing op arbeidsovereenkomsten, noch op collectieve arbeidsovereenkomsten.
Van de artikelen 231 tot en met 244 kan niet worden afgeweken. De bevoegdheid om een beding krachtens deze afdeling door een buitengerechtelijke verklaring te vernietigen, kan niet worden uitgesloten.
1. Op overeenkomsten tussen partijen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf en die beide in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gevestigd zijn, is deze afdeling van toepassing, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst.
2. Op overeenkomsten tussen partijen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf en die niet beide in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gevestigd zijn, is deze afdeling niet van toepassing, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst.
3. Een partij is in de zin van het eerste en tweede lid in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gevestigd, indien haar hoofdvestiging of, zo de prestatie volgens de overeenkomst door een andere vestiging dan de hoofdvestiging moet worden verricht, deze andere vestiging zich in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevindt.
4. Op overeenkomsten tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, is, indien de wederpartij haar gewone verblijfplaats in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft, deze afdeling van toepassing, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst.
1. Een overeenkomst heeft niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
2. Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De rechtsgevolgen van een overeenkomst gelden mede voor de rechtverkrijgenden onder algemene titel, tenzij uit de overeenkomst iets anders voortvloeit.
Bij overeenkomst kan worden afgeweken van de volgende artikelen van deze afdeling, met uitzondering van de artikelen 251, derde lid, 252, tweede lid, voor zover het de eis van een notariële akte betreft, en derde lid, 253, eerste lid, 257, 258, 259 en 260.
1. Staat een uit een overeenkomst voortvloeiend, voor overgang vatbaar recht in een zodanig verband met een aan de schuldeiser toebehorend goed, dat hij bij dat recht slechts belang heeft zolang hij het goed behoudt, dan gaat dat recht over op degene die dat goed onder bijzondere titel verkrijgt.
2. Is voor het recht een tegenprestatie overeengekomen, dan gaat de verplichting tot het verrichten van die tegenprestatie mee over voor zover deze betrekking heeft op de periode na de overgang. De vervreemder blijft naast de verkrijger jegens de wederpartij aansprakelijk, behoudens voor zover deze zich na de overgang in geval van uitblijven van de tegenprestatie van haar verbintenis kan bevrijden door ontbinding of beëindiging van de overeenkomst.
3. Het eerste en het tweede lid gelden niet, indien de verkrijger van het goed tot de wederpartij bij de overeenkomst een verklaring richt dat hij de overgang van het recht niet aanvaardt.
4. Uit de rechtshandeling waarbij het goed wordt overgedragen, kan voortvloeien dat geen overgang plaatsvindt.
1. Bij een overeenkomst kan worden bedongen dat de verplichting van een der partijen om iets te dulden of niet te doen ten aanzien van een haar toebehorend registergoed, zal overgaan op degenen die het goed onder bijzondere titel zullen verkrijgen, en dat mede gebonden zullen zijn degenen die van de rechthebbende een recht tot gebruik van het goed zullen verkrijgen.
2. Voor de werking van het beding is vereist dat van de overeenkomst tussen partijen een notariële akte wordt opgemaakt, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers. Degene jegens wie de verplichting bestaat waarop het beding betrekking heeft, moet in de akte ter zake van de inschrijving in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonplaats kiezen.
3. Ook na inschrijving heeft het beding geen werking jegens:
a. degenen die vóór de inschrijving onder bijzondere titel een recht op het goed of tot gebruik van het goed hebben verkregen;
b. een beslaglegger op het goed of een recht daarop, indien de inschrijving op het tijdstip van de inschrijving van het proces-verbaal van inbeslagneming nog niet had plaats gevonden;
c. degenen die hun recht hebben verkregen van iemand die ingevolge de onderdelen a of b niet aan de bedongen verplichting gebonden was.
4. Is voor de verplichting een tegenprestatie overeengekomen, dan gaat bij de overgang van de verplichting het recht op de tegenprestatie mee over, voor zover deze betrekking heeft op de periode na de overgang en ook het beding omtrent deze tegenprestatie in de registers ingeschreven is.
5. Het eerste tot en met vierde lid is niet van toepassing op verplichtingen die een rechthebbende beperken in zijn bevoegdheid het goed te vervreemden of te bezwaren.
1. Een overeenkomst schept voor een derde het recht een prestatie van een der partijen te vorderen of op andere wijze jegens een van hen een beroep op de overeenkomst te doen, indien de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde dit beding aanvaardt.
2. Tot de aanvaarding kan het beding door degene die het heeft gemaakt, worden herroepen.
3. Een aanvaarding of herroeping van het beding geschiedt door een verklaring, gericht tot een van de beide andere betrokkenen.
4. Is het beding onherroepelijk en jegens de derde om niet gemaakt, dan geldt het als aanvaard, indien het ter kennis van de derde is gekomen en door deze niet onverwijld is afgewezen.
1. Nadat de derde het beding heeft aanvaard, geldt hij als partij bij de overeenkomst.
2. Hij kan, indien dit met de strekking van het beding in overeenstemming is, daaraan ook rechten ontlenen over de periode vóór de aanvaarding.
1. Heeft een beding ten behoeve van een derde ten opzichte van die derde geen gevolg, dan kan degene die het beding heeft gemaakt, hetzij zichzelf, hetzij een andere derde als rechthebbende aanwijzen.
2. Hij wordt geacht zichzelf als rechthebbende te hebben aangewezen, wanneer hem door degene van wie de prestatie is bedongen, een redelijke termijn voor de aanwijzing is gesteld en hij binnen deze termijn geen aanwijzing heeft uitgebracht.
De partij die een beding ten behoeve van een derde heeft gemaakt, kan nakoming jegens de derde vorderen, tenzij deze zich daartegen verzet.
Kan een partij bij een overeenkomst ter afwering van haar aansprakelijkheid voor een gedraging van een aan haar ondergeschikte aan de overeenkomst een verweermiddel jegens haar wederpartij ontlenen, dan kan ook de ondergeschikte, indien hij op grond van deze gedraging door de wederpartij wordt aangesproken, dit verweermiddel inroepen, als ware hijzelf bij de overeenkomst partij.
1. De rechter kan op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
2. Een wijziging of ontbinding wordt niet uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.
3. Voor de toepassing van dit artikel staat degene op wie een recht of een verplichting uit een overeenkomst is overgegaan, met een partij bij die overeenkomst gelijk.
1. Indien een overeenkomst ertoe strekt een rechthebbende op of een gebruiker van een registergoed als zodanig te verplichten tot een prestatie die niet bestaat in of gepaard gaat met het dulden van voortdurend houderschap, kan de rechter op zijn verlangen de gevolgen van de overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden, indien:
a. ten minste tien jaren na het sluiten van de overeenkomst zijn verlopen en het ongewijzigd voortduren van de verplichting in strijd is met het algemeen belang;
b. de schuldeiser bij de nakoming van de verplichting geen redelijk belang meer heeft en het niet aannemelijk is dat dit belang zal terugkeren.
2. Voor de termijn, vermeld in het eerste lid, onderdeel a, telt mee de gehele periode waarin rechthebbenden op of gebruikers van het goed aan een beding van dezelfde strekking gebonden zijn geweest. De termijn geldt niet, voor zover de strijd met het algemeen belang hierin bestaat dat het beding een beletsel vormt voor verwerkelijking van een geldend ontwikkelingsplan.
1. Een wijziging of ontbinding als bedoeld in de artikelen 258 en 259, kan worden uitgesproken onder door de rechter te stellen voorwaarden.
2. Indien de rechter op grond van de artikelen 258 en 259 de overeenkomst wijzigt of gedeeltelijk ontbindt, kan hij bepalen dat een of meer der partijen de overeenkomst binnen een bij de uitspraak vast te stellen termijn door een schriftelijke verklaring geheel zal kunnen ontbinden. De wijziging of gedeeltelijke ontbinding treedt niet in, voordat deze termijn is verstreken.
3. Is de overeenkomst die op grond van de artikelen 258 en 259 wordt gewijzigd of geheel of gedeeltelijk ontbonden, ingeschreven in de openbare registers, dan kan ook de uitspraak waarbij de wijziging of ontbinding plaatsvond, daarin worden ingeschreven, mits deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of uitvoerbaar bij voorraad is.
4. Wordt iemand te dier zake opgeroepen aan zijn overeenkomstig artikel 252, tweede lid, eerste zin, gekozen woonplaats, dan zijn daarmee tevens opgeroepen al zijn rechtverkrijgenden die geen nieuwe inschrijving hebben genomen. Artikel 29, tweede lid, en derde lid, tweede tot en met vierde zin, van Boek 3 is van overeenkomstige toepassing.
5. Andere rechtsfeiten die een ingeschreven overeenkomst wijzigen of beëindigen, zijn eveneens inschrijfbaar, voor zover het rechterlijke uitspraken betreft, mits zij in kracht van gewijsde zijn gegaan of uitvoerbaar bij voorraad zijn.
1. Een overeenkomst is wederkerig, indien elk van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt.
2. De bepalingen omtrent wederkerige overeenkomsten zijn van overeenkomstige toepassing op andere rechtsbetrekkingen die strekken tot het wederzijds verrichten van prestaties, voor zover de aard van die rechtsbetrekkingen zich daartegen niet verzet.
1. Komt een der partijen haar verbintenis niet na, dan is de wederpartij bevoegd de nakoming van haar daartegenover staande verplichtingen op te schorten.
2. In geval van gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming is opschorting slechts toegelaten, voor zover de tekortkoming haar rechtvaardigt.
1. De partij die verplicht is het eerst te presteren, is niettemin bevoegd de nakoming van haar verbintenis op te schorten, indien na het sluiten van de overeenkomst te harer kennis gekomen omstandigheden haar goede grond geven te vrezen dat de wederpartij haar daartegenover staande verplichtingen niet zal nakomen.
2. In geval er goede grond bestaat te vrezen dat slechts gedeeltelijk of niet behoorlijk zal worden nagekomen, is de opschorting slechts toegelaten voor zover de tekortkoming haar rechtvaardigt.
In geval van opschorting op grond van de artikelen 262 en 263 zijn de artikelen 54, onderdelen b en c, en 55 niet van toepassing.
1. Iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen geeft aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
2. Voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding pas, wanneer de schuldenaar in verzuim is.
1. Geen ontbinding kan worden gegrond op een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis ten aanzien waarvan de schuldeiser zelf in verzuim is.
2. Wordt echter tijdens het verzuim van de schuldeiser behoorlijke nakoming geheel of gedeeltelijk onmogelijk, dan kan de overeenkomst ontbonden worden, indien door schuld van de schuldenaar of zijn ondergeschikte is tekortgeschoten in de zorg die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden gevergd.
1. De ontbinding vindt plaats door een schriftelijke verklaring van de daartoe gerechtigde.
2. Zij kan ook op zijn vordering door de rechter worden uitgesproken.
De bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding vervalt door verjaring van de rechtsvordering tot ontbinding. De verjaring staat niet in de weg aan gerechtelijke of buitengerechtelijke ontbinding ter afwering van een op de overeenkomst steunende rechtsvordering of andere rechtsmaatregel.
De ontbinding heeft geen terugwerkende kracht, behoudens dat een aanbod tot nakoming, gedaan nadat de ontbinding is gevorderd, geen werking heeft indien de ontbinding wordt uitgesproken.
Een gedeeltelijke ontbinding houdt een evenredige vermindering in van de wederzijdse prestaties in hoeveelheid of hoedanigheid.
Een ontbinding bevrijdt de partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze reeds zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties.
1. Sluit de aard van de prestatie uit dat zij ongedaan wordt gemaakt, dan treedt daarvoor een vergoeding in de plaats ten belope van haar waarde op het tijdstip van de ontvangst.
2. Heeft de prestatie niet aan de verbintenis beantwoord, dan wordt deze vergoeding beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor de ontvanger op dit tijdstip in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad.
Een partij die een prestatie heeft ontvangen, is vanaf het tijdstip dat zij redelijkerwijs met een ontbinding rekening moet houden, verplicht er als een zorgvuldig schuldenaar zorg voor te dragen dat de ingevolge die ontbinding verschuldigde ongedaanmaking van de prestatie mogelijk zal zijn. Artikel 78 is van overeenkomstige toepassing.
Heeft een partij in weerwil van een dreigende ontbinding te kwader trouw een prestatie ontvangen, dan wordt zij na de ontbinding geacht vanaf de ontvangst van de prestatie in verzuim geweest te zijn.
De artikelen 120 tot en met 124 van Boek 3 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot hetgeen daarin is bepaald omtrent de afgifte van vruchten en de vergoeding van kosten en schade.
Op de onbekwame die een prestatie heeft ontvangen, rusten de in deze afdeling omschreven verplichtingen slechts, voor zover het ontvangene hem tot werkelijk voordeel heeft gestrekt of in de macht van zijn wettelijke vertegenwoordiger is gekomen.
1. Wordt een overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbonden, dan is de partij wier tekortkoming een grond voor ontbinding heeft opgeleverd, verplicht haar wederpartij de schade te vergoeden die deze lijdt doordat geen wederzijdse nakoming, doch ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt.
2. Indien de tekortkoming niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend, is het eerste lid slechts van toepassing binnen de grenzen van artikel 78.
1. De partij die ontbinding kiest van een reeds uitgevoerde overeenkomst, nadat de verhouding in waarde tussen hetgeen wederzijds bij ongedaanmaking zou moeten worden verricht, zich ten gunste van haar heeft gewijzigd, is verplicht door bijbetaling de oorspronkelijke waardeverhouding te herstellen, indien aannemelijk is dat zij zonder deze wijziging geen ontbinding zou hebben gekozen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval de partij ten gunste van wie de wijziging is ingetreden, op andere grond dan ontbinding de stoot tot ongedaanmaking geeft en aannemelijk is dat zij daartoe zonder deze wijziging niet zou zijn overgegaan.
1. Op overeenkomsten waaruit tussen meer dan twee partijen verbintenissen voortvloeien, vinden de bepalingen betreffende wederkerige overeenkomsten met inachtneming van het tweede en het derde lid overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de overeenkomst zich daartegen niet verzet.
2. De partij die een verbintenis op zich heeft genomen ter verkrijging van een daartegenover van een of meer der andere partijen bedongen prestatie, kan haar recht op ontbinding gronden op een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis jegens haarzelf.
3. Schiet een partij met samenhangende rechten en verplichtingen zelf tekort in de nakoming van haar verbintenis, dan kunnen in ieder geval de overige partijen gezamenlijk de overeenkomst ontbinden.
Koop is de overeenkomst waarbij de een zich verbindt een zaak te geven en de ander om daarvoor een prijs in geld te betalen.
Wanneer de koop is gesloten zonder dat de prijs is bepaald, is de koper een redelijke prijs verschuldigd; bij de bepaling van die prijs wordt rekening gehouden met de door de verkoper ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen.
1. In deze titel wordt verstaan onder «consumentenkoop»: de koop met betrekking tot een roerende zaak, die wordt gesloten door een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en een koper, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
2. Wordt de zaak verkocht door een gevolmachtigde die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, dan wordt de koop aangemerkt als een consumentenkoop, tenzij de koper ten tijde van het sluiten van de overeenkomst weet dat de volmachtgever niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien de overeenkomst een registergoed of door leidingen naar de verbruiker aangevoerd water betreft.
1. Bij een consumentenkoop kan van de afdelingen 1 tot en met 7 niet ten nadele van de koper worden afgeweken en kunnen de rechten en vorderingen die de wet aan de koper ter zake van een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van de verkoper toekent, niet worden beperkt of uitgesloten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de artikelen 11, 12, 13, 26 en 35, doch bedingen in algemene voorwaarden waarbij ten nadele van de koper wordt afgeweken van die artikelen, worden als onredelijk bezwarend aangemerkt.
1. Degene aan wie een zaak is toegezonden en die redelijkerwijs mag aannemen dat deze toezending is geschied ten einde hem tot een koop te bewegen, is ongeacht enige andersluidende mededeling van de verzender jegens deze bevoegd de zaak om niet te behouden, tenzij het hem is toe te rekenen dat de toezending is geschied.
2. Indien de ontvanger de zaak terugzendt, komen de kosten hiervan voor rekening van de verzender.
1. De verkoper is verplicht de verkochte zaak met toebehoren in eigendom over te dragen en af te leveren. Onder toebehoren zijn de aanwezige titelbewijzen en bescheiden begrepen; voor zover de verkoper zelf daarbij belang behoudt, is hij slechts verplicht om aan de koper op diens verlangen en op diens kosten een afschrift of uittreksel af te geven.
2. Onder aflevering wordt verstaan het stellen van de zaak in het bezit van de koper.
3. In geval van koop met eigendomsvoorbehoud wordt onder aflevering verstaan het stellen van de zaak in de macht van de koper.
1. De zaak is voor risico van de koper vanaf de aflevering, zelfs al is de eigendom nog niet overgedragen. Derhalve blijft hij de koopprijs verschuldigd, ongeacht tenietgaan of achteruitgang van de zaak door een oorzaak die niet aan de verkoper kan worden toegerekend.
2. Hetzelfde geldt vanaf het ogenblik waarop de koper in verzuim is met het verrichten van een handeling waarmee hij aan de aflevering moet meewerken. In geval naar de soort bepaalde zaken zijn verkocht, doet het verzuim van de koper het risico eerst op hem overgaan, wanneer de verkoper de voor de uitvoering van de overeenkomst bestemde zaken heeft aangewezen en de koper daarvan heeft verwittigd.
3. Indien de koper op goede gronden het recht op ontbinding van de koop of op vervanging van de zaak inroept, blijft deze voor risico van de verkoper.
4. Wanneer de zaak na de aflevering voor risico van de verkoper is gebleven, is het tenietgaan of de achteruitgang ervan door toedoen van de koper eveneens voor rekening van de verkoper. De koper moet echter vanaf het ogenblik dat hij redelijkerwijs rekening moet houden met het feit dat hij de zaak zal moeten teruggeven, als een zorgvuldig schuldenaar voor het behoud ervan zorgen; artikel 78 van Boek 6 is van overeenkomstige toepassing.
Indien bij een consumentenkoop de zaak bij de koper wordt bezorgd door de verkoper of een door deze aangewezen vervoerder, is de zaak pas voor risico van de koper vanaf de bezorging, zelfs al was zij reeds eerder afgeleverd in de zin van artikel 9.
1. Kosten van aflevering, die van weging en telling daaronder begrepen, komen ten laste van de verkoper.
2. Kosten van afhalen en kosten van een koopakte en van de overdracht komen ten laste van de koper.
Indien bij een consumentenkoop de zaak bij de koper wordt bezorgd door de verkoper of een door deze aangewezen vervoerder, kunnen daarvoor slechts kosten worden gevorderd, voor zover zij bij het sluiten van de overeenkomst door de verkoper afzonderlijk zijn opgegeven of door de verkoper de gegevens zijn verschaft op grond waarvan zij door hem worden berekend. Hetzelfde geldt voor kosten, verschuldigd voor andere werkzaamheden die de verkoper in verband met de koop voor de koper verricht.
Vanaf de dag van aflevering komen de vruchten toe aan de koper, met dien verstande dat burgerlijke vruchten van dag tot dag berekend worden.
1. De verkoper is verplicht de verkochte zaak in eigendom over te dragen vrij van alle bijzondere lasten en beperkingen, met uitzondering van die welke de koper uitdrukkelijk heeft aanvaard.
2. Ongeacht enig andersluidend beding staat de verkoper in voor de afwezigheid van lasten en beperkingen die voortvloeien uit feiten die vatbaar zijn voor inschrijving in de openbare registers, doch daarin ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet waren ingeschreven.
Wanneer tegen de koper een vordering wordt ingesteld tot uitwinning of tot erkenning van een recht waarmee de zaak niet belast had mogen zijn, is de verkoper gehouden in het geding te komen ten einde de belangen van de koper te verdedigen.
1. De afgeleverde zaak moet aan de overeenkomst beantwoorden.
2. Een zaak beantwoordt niet aan de overeenkomst indien zij niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien.
3. Een andere zaak dan is overeengekomen, of een zaak van een andere soort, beantwoordt evenmin aan de overeenkomst. Hetzelfde geldt indien het afgeleverde in getal, maat of gewicht van het overeengekomene afwijkt.
4. Is aan de koper een monster of model getoond of verstrekt, dan moet de zaak daarmee overeenstemmen, tenzij het slechts bij wijze van aanduiding werd verstrekt zonder dat de zaak daaraan behoefde te beantwoorden.
5. Bij koop van een onroerende zaak wordt vermelding van de oppervlakte vermoed slechts als aanduiding bedoeld te zijn, zonder dat de zaak daaraan behoeft te beantwoorden.
Bij de beoordeling van de vraag of een op grond van een consumentenkoop afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt, gelden mededelingen die door of ten behoeve van een vorige verkoper van die zaak, handelend in de uitoefening van een beroep of bedrijf, omtrent de zaak zijn openbaar gemaakt, als mededelingen van de verkoper, behoudens voor zover deze een bepaalde mededeling kende noch behoorde te kennen of duidelijk heeft weersproken.
1. In geval van een executoriale verkoop kan de koper zich er niet op beroepen dat de zaak behept is met een last of een beperking die er niet op had mogen rusten, of dat deze niet aan de overeenkomst beantwoordt, tenzij de verkoper dat wist.
2. Hetzelfde geldt indien de verkoop bij wijze van parate executie plaatsvindt, mits de koper dit wist of had moeten weten.
Is de zaak behept met een last of een beperking die er niet op had mogen rusten, dan kan de koper eisen dat de last of de beperking wordt opgeheven, mits de verkoper hieraan redelijkerwijs kan voldoen.
1. Beantwoordt het afgeleverde niet aan de overeenkomst, dan kan de koper eisen:
a. aflevering van het ontbrekende;
b. herstel van de afgeleverde zaak, mits de verkoper hieraan redelijkerwijs kan voldoen;
c. vervanging van de afgeleverde zaak, tenzij de afwijking van het overeengekomene te gering is om dit te rechtvaardigen, dan wel de zaak na het tijdstip dat de koper redelijkerwijs met ongedaanmaking rekening moet houden, teniet of achteruit is gegaan doordat hij niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het behoud ervan heeft gezorgd.
2. Indien bij een consumentenkoop de koper van een voor vervanging vatbare zaak herstel of vervanging daarvan overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b of c, vordert, is de verkoper bevoegd tussen vervanging of teruggave van de koopprijs te kiezen. De verkoper is gehouden deze keuze onverwijld te doen en vervolgens zijn verplichting onverwijld na te komen; bij gebreke hiervan kan de koper zijn rechten op herstel of vervanging doen gelden.
3. Indien bij een consumentenkoop de verkoper niet binnen een redelijke tijd nadat hij daartoe door de koper schriftelijk is aangemaand, aan zijn verplichting tot herstel van de afgeleverde zaak heeft voldaan, is de koper bevoegd het herstel door een derde te doen plaatsvinden en de kosten daarvan op de verkoper te verhalen.
De rechten, genoemd in de artikelen 20 en 21, komen de koper toe onverminderd alle andere rechten of vorderingen.
1. De koper kan er geen beroep meer op doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven. Blijkt echter aan de zaak een eigenschap te ontbreken die deze volgens de verkoper bezat, of heeft de afwijking betrekking op feiten die hij kende of behoorde te kennen doch die hij niet heeft meegedeeld, dan moet de kennisgeving binnen bekwame tijd na de ontdekking geschieden.
2. Rechtsvorderingen en verweren, gegrond op feiten die de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, verjaren door verloop van twee jaren na de overeenkomstig het eerste lid gedane kennisgeving. Doch de koper behoudt de bevoegdheid om aan een vordering tot betaling van de prijs zijn recht op vermindering daarvan door gedeeltelijke ontbinding van de koop of op schadevergoeding tegen te werpen.
3. De termijn loopt niet zolang de koper zijn rechten niet kan uitoefenen als gevolg van opzet van de verkoper.
1. Indien op grond van een consumentenkoop een zaak is afgeleverd die niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten, heeft de koper jegens de verkoper recht op schadevergoeding overeenkomstig titel 1, afdelingen 9 en 10, van Boek 6.
2. Bestaat de tekortkoming in een gebrek als bedoeld in titel 3, afdeling 3, van Boek 6, dan is de verkoper niet aansprakelijk voor schade als in die afdeling bedoeld, tenzij:
a. hij het gebrek kende of behoorde te kennen,
b. hij de afwezigheid van het gebrek heeft toegezegd, of
c. het betreft zaakschade ter zake waarvan krachtens genoemde afdeling geen recht op vergoeding bestaat op grond van de in die afdeling geregelde franchise, onverminderd zijn verweren krachtens titel 1, afdelingen 9 en 10, van Boek 6.
3. Indien de verkoper de schade van de koper vergoedt krachtens het tweede lid, onderdeel a of b, is de koper verplicht zijn rechten uit titel 3, afdeling 3, van Boek 6 aan de verkoper over te dragen.
1. Heeft de koper, in geval van een tekortkoming als bedoeld in artikel 24, een of meer van zijn rechten ter zake van die tekortkoming tegen de verkoper uitgeoefend, dan heeft de verkoper recht op schadevergoeding jegens degene van wie hij de zaak heeft gekocht, mits ook deze bij die overeenkomst in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf heeft gehandeld. Kosten ter zake van verweer worden slechts vergoed voor zover zij in redelijkheid door de verkoper zijn gemaakt.
2. Op een beding tot uitsluiting of beperking van de aansprakelijkheid, bedoeld in het eerste lid, kan slechts een beroep worden gedaan, voor zover dit, gelet op alle omstandigheden van het geval, jegens de verkoper redelijk is.
3. Het recht op schadevergoeding krachtens het eerste lid komt de verkoper niet toe indien de afwijking betrekking heeft op feiten die hij kende of behoorde te kennen, dan wel haar oorzaak vindt in een omstandigheid die is voorgevallen nadat de zaak aan hem werd afgeleverd.
4. Indien aan de zaak een eigenschap ontbreekt die deze volgens de verkoper bezat, is het recht van de verkoper op schadevergoeding krachtens het eerste lid beperkt tot het bedrag waarop hij aanspraak had kunnen maken indien hij de toezegging niet had gedaan.
5. Op het verhaal krachtens eerdere koopovereenkomsten is het eerste tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.
6. Het eerste tot en met vijfde lid is niet van toepassing voor zover het betreft schade als bedoeld in artikel 24, tweede lid.
1. De koper is verplicht de prijs te betalen.
2. De betaling moet geschieden ten tijde en ter plaatse van de aflevering. Bij een consumentenkoop kan de koper tot vooruitbetaling van ten hoogste de helft van de koopprijs worden verplicht.
3. Is voor de eigendomsoverdracht een notariële akte vereist, gevolgd door inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers, dan moet het verschuldigde ten tijde van de ondertekening van de akte ten minste uit de macht van de koper zijn gebracht en behoeft het pas na de inschrijving in de macht van de verkoper te worden gebracht.
Wanneer de koper gestoord wordt of goede grond heeft te vrezen dat hij gestoord zal worden door een vordering tot uitwinning of tot erkenning van een recht op de zaak dat daarop niet had mogen rusten, kan hij de betaling van de koopprijs opschorten, tenzij de verkoper voldoende zekerheid stelt om het nadeel te dek- ken dat de koper dreigt te lijden.
Bij een consumentenkoop verjaart de rechtsvordering tot betaling van de koopprijs door verloop van twee jaren.
1. Heeft de koper de zaak ontvangen doch is hij voornemens deze te weigeren, dan moet hij als een zorgvuldig schuldenaar voor het behoud ervan zorgen; hij heeft op de zaak een retentierecht totdat hij door de verkoper voor de door hem in redelijkheid gemaakte kosten schadeloos is gesteld.
2. De koper die voornemens is een aan hem verzonden en op de plaats van bestemming te zijner beschikking gestelde zaak te weigeren, moet, zo dit geen betaling van de koopprijs en geen ernstige bezwaren of onredelijke kosten meebrengt, deze in ontvangst nemen, tenzij de verkoper op de plaats van bestemming aanwezig is of iemand aldaar bevoegd is zich voor zijn rekening met de zorg voor de zaak te belasten.
Wanneer in de gevallen, in artikel 29 voorzien, de zaak aan snel tenietgaan of achteruitgang onderhevig is of wanneer de bewaring daarvan ernstige bezwaren of onredelijke kosten zou meebrengen, is de koper verplicht de zaak op een geschikte wijze te doen verkopen.
Indien de overeenkomst aan de koper de bevoegdheid geeft door aanwijzing van maat of vorm of op andere wijze de zaak te specificeren en hij daarmee in verzuim is, kan de verkoper daartoe zelf overgaan, met inachtneming van de hem bekende behoeften van de koper.
In geval de koper met de inontvangstneming in verzuim is, vindt artikel 30 overeenkomstige toepassing.
Indien de aflevering van een roerende zaak op een bepaalde dag essentieel is en op die dag de koper niet in ontvangst neemt, levert zulks een grond op tot ontbinding als bedoeld in artikel 265 van Boek 6.
De verkoper kan de koop door een schriftelijke verklaring ontbinden, indien het achterwege blijven van inontvangstneming hem goede grond geeft te vrezen dat de prijs niet zal worden betaald.
1. Indien de verkoper bij een consumentenkoop krachtens een bij die overeenkomst gemaakt beding de koopprijs na het sluiten van de koop verhoogt, is de koper bevoegd de koop door een schriftelijke verklaring te ontbinden, tenzij bedongen is dat de aflevering langer dan drie maanden na de koop zal plaatsvinden.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder koopprijs begrepen het bedrag dat bij het sluiten van de overeenkomst onder voorbehoud van prijswijziging voorlopig als koopprijs is opgegeven.
1. In geval van ontbinding van de koop is, wanneer de zaak een dagprijs heeft, de schadevergoeding gelijk aan het verschil tussen de in de overeenkomst bepaalde prijs en de dagprijs ten dage van de niet-nakoming.
2. Voor de berekening van deze schadevergoeding is de in aanmerking te nemen dagprijs die van de markt waar de zaak had moeten worden afgeleverd, of, indien er geen dergelijke dagprijs is of deze bezwaarlijk zou kunnen worden toegepast, de prijs van de markt die deze redelijkerwijs kan vervangen; hierbij wordt rekening gehouden met verschillen in de kosten van vervoer van de zaak.
Heeft de koper of de verkoper een dekkingskoop gesloten en is hij daarbij redelijk te werk gegaan, dan komt hem het verschil toe tussen de overeengekomen prijs en die van de dekkingskoop.
De artikelen 36 en 37 sluiten het recht op een hogere schadevergoeding niet uit in geval meer schade is geleden.
1. De verkoper van een roerende, aan de koper afgeleverde zaak die niet een registergoed is, kan, indien de prijs niet betaald is en in verband daarmee aan de vereisten voor een ontbinding als bedoeld in artikel 265 van Boek 6 is voldaan, de zaak door een tot de koper gerichte schriftelijke verklaring terugvorderen. Door deze verklaring wordt de koop ontbonden en eindigt het recht van de koper of zijn rechtsverkrijger; de artikelen 271, 273, 275 en 276 van Boek 6 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Is slechts de prijs van een bepaald deel van het afgeleverde niet betaald, dan kan de verkoper slechts dat deel terugvorderen. Is ten aanzien van het geheel een deel van de prijs niet betaald, dan kan de verkoper een daaraan evenredig deel van het afgeleverde terugvorderen indien het afgeleverde voor een zodanige verdeling vatbaar is. In beide gevallen wordt de koop slechts voor het teruggevorderde deel van het afgeleverde ontbonden.
3. In alle andere gevallen van gedeeltelijke betaling van de prijs kan de verkoper slechts het afgeleverde in zijn geheel terugvorderen tegen teruggave van het reeds betaalde.
Is de koper in staat van faillissement verklaard of is aan hem surséance van betaling verleend, dan heeft de terugvordering geen gevolg, indien door de curator, onderscheidenlijk door de koper en de bewindvoerder, binnen een hun daartoe door de verkoper bij diens verklaring te stellen redelijke termijn de koopprijs wordt betaald of voor deze betaling zekerheid wordt gesteld.
De bevoegdheid tot terugvordering kan slechts worden uitgeoefend voor zover het afgeleverde zich nog in dezelfde staat bevindt als waarin het werd afgeleverd.
1. Tenzij de zaak in handen van de koper is gebleven, vervalt de bevoegdheid tot terugvordering wanneer de zaak overeenkomstig de artikelen 90, eerste lid, of 91 van Boek 3 anders dan om niet is overgedragen aan een derde die redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat het recht zou worden uitgeoefend.
2. Is de zaak na de aflevering anders dan om niet in vruchtgebruik gegeven of verpand, dan is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
De verkoper kan zijn in artikel 39 omschreven bevoegdheid niet uitoefenen, indien de koper voor de volle koopprijs handelspapier heeft geaccepteerd. Bij acceptatie voor een gedeelte van de prijs kan de verkoper die bevoegdheid slechts uitoefenen, indien hij ten behoeve van de koper zekerheid stelt voor de vergoeding van hetgeen de koper uit hoofde van zijn acceptatie zou moeten betalen.
De in artikel 39 omschreven bevoegdheid van de verkoper vervalt, wanneer zowel zes weken zijn verstreken nadat de vordering tot betaling van de koopprijs opeisbaar is geworden, als 60 dagen, te rekenen van de dag waarop de zaak onder de koper of onder iemand van zijnentwege is opgeslagen.
1. Koop op proef wordt geacht te zijn gesloten onder de opschortende voorwaarde dat de zaak de koper voldoet.
2. Laat deze een termijn, voldoende om de zaak te beoordelen, voorbijgaan zonder de verkoper van zijn beslissing in kennis te stellen, dan kan hij de zaak niet meer weigeren.
Een koop kan ook op een vermogensrecht betrekking hebben. In dat geval zijn de vorige afdelingen van toepassing, voor zover dit in overeenstemming is met de aard van het recht.
1. Hij die een nalatenschap verkoopt zonder de goederen daarvan stuk voor stuk op te geven, is slechts gehouden voor zijn hoedanigheid van erfgenaam in te staan.
2. Heeft de verkoper reeds vruchten genoten, een tot de nalatenschap behorende vordering geïnd of goederen uit de nalatenschap vervreemd, dan moet hij die aan de koper vergoeden.
3. De koper moet aan de verkoper vergoeden hetgeen deze wegens de schulden en lasten der nalatenschap heeft betaald en hem voldoen hetgeen hij als schuldeiser van de nalatenschap te vorderen had.
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met een duur van ten minste drie jaren en met de strekking dat de ene partij – de verkoper – tegen betaling van een totaalprijs aan de andere partij – de koper – een zakelijk of persoonlijk recht geeft of zich verbindt te geven tot het gebruik voor ten minste een week per jaar van een of meer tot bewoning bestemde onroerende zaken of bestanddelen daarvan;
een verkoper als bedoeld in onderdeel a, die bij de koop handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf;
een koper als bedoeld in onderdeel a, die een natuurlijk persoon is en bij de koop niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
1. De koop wordt schriftelijk aangegaan. De koopakte moet, al dan niet door middel van verwijzing en bijvoeging, ten minste de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gegevens bevatten.
2. De in het eerste lid bedoelde, tussen partijen opgemaakte, akte of een afschrift daarvan moet aan de koper worden ter hand gesteld, desverlangd tegen afgifte aan de verkoper van een gedateerd ontvangstbewijs.
1. Gedurende vijf dagen na de terhandstelling van de akte of een afschrift daarvan overeenkomstig artikel 48b, tweede lid, heeft de koper het recht de koop zonder opgave van redenen te ontbinden. Indien de akte niet alle bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gegevens vermeldt, wordt deze termijn verlengd met de tijd die is verstreken vanaf de terhandstelling van de akte of een afschrift daarvan totdat alle ontbrekende gegevens alsnog schriftelijk aan de koper zijn verstrekt, doch ten hoogste met een maand.
2. De koper oefent zijn in het eerste lid bedoelde recht de overeenkomst te ontbinden uit door binnen de gestelde termijn een schriftelijke verklaring te richten tot de verkoper of tot degene die daartoe overeenkomstig het in het algemene maatregel van bestuur bepaalde in de akte is vermeld.
3. In geval van ontbinding overeenkomstig het eerste en tweede lid is de koper aan de verkoper ten hoogste 3% van de prijs als vergoeding verschuldigd.
4. Op de termijnen bedoeld in het eerste lid is de Algemene termijnenwet niet van toepassing.
In geval van vooruitbetaling van de prijs binnen de in artikel 48c, eerste lid, bedoelde termijn, stelt de verkoper zekerheid voor onverwijlde terugbetaling van het vooruitbetaalde verminderd met de vergoeding bedoeld in artikel 48c, derde lid, indien de koper gebruik maakt van zijn bevoegdheid de koop te ontbinden overeenkomstig artikel 48c, eerste en tweede lid.
1. Ontbinding van de koop overeenkomstig artikel 48c, eerste en tweede lid, brengt van rechtswege en zonder dat de koper een boete is verschuldigd de ontbinding mee van een overeenkomst die ertoe strekt dat de verkoper aan de koper ten behoeve van de voldoening van de prijs een geldsom leent.
2. In geval van ontbinding van de koop overeenkomstig artikel 48c, eerste en tweede lid, heeft de koper tevens het recht, zonder gebondenheid aan de in artikel 48c, eerste lid, bedoelde termijn, een ingevolge een overeenkomst tussen de verkoper en een derde aangegane overeenkomst die ertoe strekt dat de derde aan de koper ten behoeve van de voldoening van de prijs een geldsom leent, zonder boete te ontbinden. Op de ontbinding overeenkomstig de voorgaande volzin is artikel 48c, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
3. In geval van ontbinding overeenkomstig het eerste en tweede lid is de koper geen enkele vergoeding verschuldigd.
Van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde kan niet ten nadele van de koper worden afgeweken.
1. De overeenkomst van opdracht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt bui- ten dienstbetrekking werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken.
2. De artikelen 401 tot en met 412 zijn, onverminderd artikel 413, van toepassing, tenzij iets anders voortvloeit uit de wet, de inhoud of aard van de overeenkomst van opdracht of van een andere rechtshandeling, of de gewoonte.
De opdrachtnemer moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen.
1. De opdrachtnemer is gehouden gevolg te geven aan tijdig verleende en verantwoorde aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht.
2. De opdrachtnemer die op redelijke grond niet bereid is de opdracht volgens de hem gegeven aanwijzingen uit te voeren, kan, zo de opdrachtgever hem niettemin aan die aanwijzingen houdt, de overeenkomst opzeggen wegens gewichtige redenen.
1. De opdrachtnemer moet de opdrachtgever op de hoogte houden van zijn werkzaamheden ter uitvoering van de opdracht en hem onverwijld in kennis stellen van de voltooiing van de opdracht, indien de opdrachtgever daarvan onkundig is.
2. De opdrachtnemer doet aan de opdrachtgever verantwoording van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Heeft hij bij de uitvoering van de opdracht ten laste van de opdrachtgever gelden uitgegeven of te diens behoeve gelden ontvangen, dan doet hij daarvan rekening.
Indien de opdracht is verleend met het oog op een persoon die met de opdrachtnemer of in zijn dienst een beroep of een bedrijf uitoefent, is die persoon gehouden de werkzaamheden, nodig voor de uitvoering van de opdracht, zelf te verrichten, behoudens voor zover uit de opdracht voortvloeit dat hij deze onder zijn verantwoordelijkheid door anderen mag laten uitvoeren; alles onverminderd de aansprakelijkheid van de opdrachtnemer.
1. Indien de overeenkomst door de opdrachtnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan, is de opdrachtgever hem loon verschuldigd.
2. Indien loon is verschuldigd doch de hoogte niet door partijen is bepaald, is de opdrachtgever het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd.
1. De opdrachtgever moet aan de opdrachtnemer de onkosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen.
2. De opdrachtgever moet de opdrachtnemer de schade vergoeden die deze lijdt ten gevolge van de hem niet toe te rekenen verwezenlijking van een aan de opdracht verbonden bijzonder gevaar. Heeft de opdrachtnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf gehandeld, dan geldt de eerste zin slechts, indien dat gevaar de risico’s die de uitoefening van dat beroep of bedrijf naar zijn aard meebrengt, te buiten gaat. Geschiedt de uitvoering van de opdracht anderszins tegen loon, dan is de eerste zin slechts van toepassing, indien bij de vaststelling van het loon met het gevaar geen rekening is gehouden.
1. Indien twee of meer personen te zamen een opdracht hebben gegeven, zijn zij hoofdelijk tegenover de opdrachtnemer verbonden.
2. Indien twee of meer personen te zamen een opdracht hebben ontvangen, is ieder van hen voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming in de nakoming, tenzij de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend.
1. De opdrachtgever kan te allen tijde de overeenkomst opzeggen.
2. De opdrachtnemer die de overeenkomst is aangegaan in de uitoefening van een beroep of bedrijf, kan, behoudens gewichtige redenen, de overeenkomst slechts opzeggen, indien zij voor onbepaalde duur geldt en niet door volbrenging eindigt.
3. Een natuurlijk persoon die een opdracht heeft verstrekt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf, is, onverminderd artikel 406, ter zake van een opzegging geen schadevergoeding verschuldigd.
1. Indien de opdracht met het oog op een bepaalde persoon is verleend, eindigt zij door zijn dood.
2. Alsdan zijn diens erfgenamen, indien zij kennis dragen van de erfopvolging en van de opdracht, verplicht al datgene te doen wat de omstandigheden in het belang van de wederpartij eisen. Een overeenkomstige verplichting rust op degenen in wier dienst of met wie de opdrachtnemer een beroep of bedrijf uitoefende.
1. De dood van de opdrachtgever doet de opdracht slechts eindigen, indien dit uit de overeenkomst voortvloeit, en dan eerst vanaf het tijdstip waarop de opdrachtnemer de dood heeft gekend.
2. Eindigt de opdracht door de dood van de opdrachtgever, dan is de opdrachtnemer niettemin verplicht al datgene te doen wat de omstandigheden in het belang van de wederpartij eisen.
1. Indien de overeenkomst eindigt voordat de opdracht is volbracht of de tijd waarvoor zij is verleend, is verstreken, en de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging of van het verstrijken van die tijd, heeft de opdrachtnemer recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Bij de bepaling hiervan wordt onder meer rekening gehouden met de reeds door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft, en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd.
2. In het in het eerste lid bedoelde geval heeft de opdrachtnemer slechts recht op het volle loon, indien het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en de betaling van het volle loon, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk is. Op het bedrag van het loon worden de besparingen die voor de opdrachtnemer uit de voortijdige beëindiging voortvloeien, in mindering gebracht.
Een rechtsvordering tegen de opdrachtnemer tot afgifte van de stukken die hij ter zake van de opdracht onder zich heeft gekregen, verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop zijn bemoeiingen zijn geëindigd.
1. Van artikel 408, derde lid, kan niet worden afgeweken.
2. Van de artikelen 408, eerste lid, en 411 kan niet worden afgeweken ten nadele van een opdrachtgever als bedoeld in artikel 408, derde lid.
3. Van artikel 412 kan slechts op dezelfde voet worden afgeweken als van de regels inzake de verjaring van rechtsvorderingen die in titel 11 van Boek 3 zijn opgenomen.
1. Lastgeving is de overeenkomst van opdracht waarbij de ene partij, de lasthebber, zich jegens de andere partij, de lastgever, verbindt voor rekening van de lastgever een of meer rechtshandelingen te verrichten.
2. De overeenkomst kan de lasthebber verplichten te handelen in eigen naam; zij kan ook verplichten te handelen in naam van de lastgever.
Indien een lastgeving met twee of meer lasthebbers is aangegaan, is ieder van hen bevoegd zelfstandig te handelen.
1. Een lasthebber kan slechts als wederpartij van de lastgever optreden, indien de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten.
2. Een lasthebber die slechts in eigen naam mag handelen, kan niettemin als wederpartij van de lastgever optreden, indien de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten.
3. Indien de lastgever een persoon is als bedoeld in artikel 408, derde lid, is voor een rechtshandeling waarbij de lasthebber als zijn wederpartij optreedt, op straffe van vernietigbaarheid zijn schriftelijke toestemming vereist.
4. De lasthebber die in overeenstemming met het eerste tot en met derde lid als wederpartij van de lastgever optreedt, behoudt zijn recht op loon.
1. Een lasthebber mag slechts tevens als lasthebber van de wederpartij optreden, indien de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen de belangen van beide lastgevers is uitgesloten.
2. Indien de lastgever een persoon is als bedoeld in artikel 408, derde lid, is voor de geoorloofdheid van een rechtshandeling waarbij de lasthebber ook als lasthebber van de wederpartij optreedt, zijn schriftelijke toestemming vereist.
3. Een lasthebber heeft geen recht op loon jegens een lastgever ten opzichte van wie hij in strijd met het eerste of tweede lid handelt, onverminderd zijn gehoudenheid tot vergoeding van de dientengevolge door die lastgever geleden schade. Van deze bepaling kan niet ten nadele van een lastgever worden afgeweken.
4. Indien een der lastgevers een persoon is als bedoeld in artikel 408, derde lid, en de rechtshandeling strekt tot koop of verkoop dan wel huur of verhuur van een onroerende zaak of een gedeelte daarvan of van een recht waaraan de zaak is onderworpen, heeft de lasthebber geen recht op loon jegens de koper of huurder. Van deze bepaling kan niet ten nadele van de koper of huurder worden afgeweken, tenzij de rechtshandeling strekt tot huur of verhuur van een tot woonruimte bestemd gedeelte van een zelfstandige woning.
1. Heeft, buiten de gevallen, bedoeld in de artikelen 416 en 417, een lasthebber direct of indirect belang bij de totstandkoming van de rechtshandeling, dan is hij verplicht de lastgever daarvan in kennis te stellen, tenzij de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten.
2. Een lasthebber heeft geen recht op loon jegens een lastgever ten opzichte van wie hij in strijd met het eerste lid handelt, onverminderd zijn gehoudenheid tot vergoeding van de dientengevolge door de lastgever geleden schade. Van deze bepaling kan niet ten nadele van de lastgever worden afgeweken.
Indien een lasthebber in eigen naam een overeenkomst heeft gesloten met een derde die in de nakoming van zijn verplichtingen tekortschiet, is de derde binnen de grenzen van hetgeen omtrent zijn verplichting tot schadevergoeding overigens uit de wet voortvloeit, jegens de lasthebber mede gehouden tot vergoeding van de schade die de lastgever door de tekortkoming heeft geleden.
1. Indien een lasthebber die in eigen naam een overeenkomst heeft gesloten met een derde, zijn verplichtingen jegens de lastgever niet nakomt of in staat van faillissement geraakt, kan de lastgever de voor overgang vatbare rechten van de lasthebber jegens de derde door een schriftelijke verklaring aan hen beiden op zich doen overgaan, behoudens voor zover zij in de onderlinge verhouding tussen lastgever en lasthebber aan deze laatste toekomen.
2. Dezelfde bevoegdheid heeft de lastgever indien de derde zijn verplichtingen tegenover de lasthebber niet nakomt, tenzij deze de lastgever voldoet alsof de derde zijn verplichtingen was nagekomen.
3. De lasthebber is in de in het eerste en het tweede lid bedoelde gevallen gehouden de naam van de derde aan de lastgever op diens verzoek mee te delen.
1. Indien een lasthebber die in eigen naam een overeenkomst heeft gesloten met een derde, zijn verplichtingen jegens de derde niet nakomt of in staat van faillissement geraakt, kan de derde na schriftelijke mededeling aan de lasthebber en de lastgever zijn rechten uit de overeenkomst tegen de lastgever uitoefenen, voor zover deze op het tijdstip van de mededeling op overeenkomstige wijze jegens de lasthebber gehouden is.
2. De lasthebber is in dat geval gehouden de naam van de lastgever aan de derde op diens verzoek mee te delen.
1. Lastgeving eindigt, behalve door opzegging overeenkomstig artikel 408, door:
a. de dood, de ondercuratelestelling of het faillissement van de lastgever, met dien verstande dat de dood of de ondercuratelestelling de overeenkomst doet eindigen op het tijdstip waarop de lasthebber daarvan kennis krijgt;
b. de dood, de ondercuratelestelling of het faillissement van de lasthebber.
2. Van artikel 408, eerste lid, voor zover van toepassing op lastgeving, en van het eerste lid, onderdeel a, kan niet worden afgeweken. Voor zover de overeenkomst strekt tot het verrichten van een rechtshandeling in het belang van de lasthebber of van een derde, kan echter worden bepaald dat zij niet door de lastgever kan worden opgezegd, of dat zij niet eindigt door de dood of de ondercuratelestelling van de lastgever. Artikel 74, eerste lid, tweede zin, tweede en vierde lid, van Boek 3 is van overeenkomstige toepassing.
3. Eindigt de lastgeving door de dood of de ondercuratelestelling van de lastgever, dan is de lasthebber niettemin verplicht al datgene te doen wat de omstandigheden in het belang van de wederpartij eisen.
4. Eindigt de lastgeving door de dood van de lasthebber, dan zijn diens erfgenamen, indien zij kennis dragen van de erfopvolging en van de lastgeving, verplicht al datgene te doen wat de omstandigheden in het belang van de wederpartij eisen. Een overeenkomstige verplichting rust op degenen in wier dienst of met wie de lasthebber een beroep of bedrijf uitoefende.
1. Indien is bedongen dat de lasthebber een aan de lastgever toekomend recht in eigen naam en met uitsluiting van de lastgever zal uitoefenen, mist deze de bevoegdheid tot deze uitoefening voor de duur van de overeenkomst ook jegens derden. De uitsluiting kan niet worden tegengeworpen aan derden die haar kenden noch behoorden te kennen.
2. Indien de lasthebber die de uitsluiting bedong, een rechtspersoon is die zich ingevolge zijn statuten ten doel stelt de gezamenlijke belangen van meer lastgevers door de uitoefening van de aan hen toekomende rechten te behartigen, kan, in afwijking van artikel 422, tweede lid, worden overeengekomen dat de lastgeving niet zal eindigen door opzegging door de lastgever op een termijn die minder dan een jaar bedraagt, noch door diens dood, ondercuratelestelling of faillissement. Dit beding sluit niet uit dat de overeenkomst op een termijn van ten minste één maand kan worden opgezegd door de erfgenamen van de lastgever of, in geval van diens faillissement of ondercuratelestelling, door de curator.
1. De artikelen 415 tot en met 423 zijn van overeenkomstige toepassing op andere overeenkomsten dan lastgeving krachtens welke de ene partij verplicht of bevoegd is voor rekening van de andere partij rechtshandelingen te verrichten, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de overeenkomst zich daartegen niet verzet.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op overeenkomsten tot het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken.
De bemiddelingsovereenkomst is de overeenkomst van opdracht waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich tegenover de andere partij, de opdrachtgever, verbindt tegen loon als tussenpersoon werkzaam te zijn bij het tot stand brengen van een of meer overeenkomsten tussen de opdrachtgever en derden.
1. De tussenpersoon heeft recht op loon zodra door zijn bemiddeling de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de derde is tot stand gekomen.
2. Indien het recht op loon afhankelijk is gesteld van de uitvoering van de bemiddelde overeenkomst en deze overeenkomst niet wordt uitgevoerd, is de opdrachtgever het loon ook verschuldigd, tenzij de niet-uitvoering niet aan hem kan worden toegerekend.
De artikelen 417 en 418 zijn van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten waarbij de ene partij jegens de andere partij verplicht of bevoegd is als tussenpersoon werkzaam te zijn als bedoeld in artikel 425, met dien verstande dat met een tussenpersoon die tevens werkzaam is voor de wederpartij, gelijkgesteld is een tussenpersoon die zelf als wederpartij optreedt.
1. De agentuurovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de principaal, aan de andere partij, de handelsagent, opdraagt, en deze zich verbindt, voor een bepaalde of een onbepaalde tijd en tegen beloning bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel op naam en voor rekening van de principaal te sluiten zonder aan deze ondergeschikt te zijn.
2. Ieder der partijen is verplicht de wederpartij op haar verzoek een ondertekend geschrift te verschaffen dat de dan geldende inhoud van de agentuurovereenkomst weergeeft.
1. De handelsagent kan zich voor verplichtingen die voor derden uit een door hem bemiddelde of afgesloten overeenkomst voortvloeien, uitsluitend schriftelijk aansprakelijk stellen.
2. Tenzij schriftelijk anders is overeengekomen, is de handelsagent krachtens een beding van delcredere slechts aansprakelijk voor de gegoedheid van de derde.
3. Hij kan zich niet aansprakelijk stellen tot een hoger bedrag dan de overeengekomen provisie, tenzij het beding betrekking heeft op een bepaalde overeenkomst of op overeenkomsten die hij zelf in naam van de principaal sluit.
4. Indien er een kennelijke wanverhouding is tussen het risico dat de handelsagent op zich heeft genomen, en de bedongen provisie, kan de rechter het bedrag waarvoor de handelsagent aansprakelijk is, matigen, voor zover dit bedrag de provisie te boven gaat. De rechter houdt met alle omstandigheden rekening, in het bijzonder met de wijze waarop de handelsagent de belangen van de principaal heeft behartigd.
1. De principaal moet alles doen wat in de gegeven omstandigheden van zijn kant nodig is om de handelsagent in staat te stellen zijn werkzaamheden te verrichten.
2. Hij moet aan de handelsagent het nodige documentatiemateriaal ter beschikking stellen over de goederen en diensten waarvoor de handelsagent bemiddelt, en hem alle inlichtingen verschaffen die nodig zijn voor de uitvoering van de agentuurovereenkomst.
3. Hij is verplicht de handelsagent onverwijld te waarschuwen, indien hij voorziet dat in een uitgesproken geringere mate dan de handelsagent mocht verwachten, overeenkomsten zullen of mogen worden afgesloten.
4. Hij moet de handelsagent binnen een redelijke termijn op de hoogte stellen van zijn aanvaarding of weigering of de niet-uitvoering van een door de handelsagent aangebrachte overeenkomst.
1. De handelsagent heeft recht op provisie voor de overeenkomsten die tijdens de duur der agentuurovereenkomst zijn tot stand gekomen indien de overeenkomst:
a. door zijn tussenkomst is tot stand gekomen;
b. is tot stand gekomen met iemand die hij reeds vroeger voor een dergelijke overeenkomst had aangebracht;
c. is afgesloten met iemand die behoort tot de klantenkring die, of gevestigd is in het gebied dat aan de handelsagent is toegewezen, tenzij uitdrukkelijk is overeengekomen dat de handelsagent ten aanzien van die klantenkring of in dat gebied niet het alleenrecht heeft.
2. De handelsagent heeft recht op provisie voor de voorbereiding van na het einde van de agentuurovereenkomst tot stand gekomen overeenkomsten indien:
a. deze hoofdzakelijk aan de tijdens de duur van de agentuurovereenkomst door hem verrichte werkzaamheden zijn te danken en binnen een redelijke termijn na de beëindiging van die overeenkomst zijn afgesloten, of
b. hij of de principaal, overeenkomstig de voorwaarden, bepaald in het eerste lid, de bestelling van de derde heeft ontvangen voor de beëindiging van de agentuurovereenkomst.
3. De handelsagent heeft geen recht op provisie, indien deze krachtens het tweede lid is verschuldigd aan zijn voorganger, tenzij uit de omstandigheden voortvloeit dat het billijk is de provisie tussen hen beiden te verdelen.
1. Indien de rol van de handelsagent zich heeft beperkt tot het verlenen van bemiddeling bij de totstandkoming van de overeenkomst, wordt de order die hij aan zijn principaal heeft doen toekomen, voor wat betreft het recht op provisie krachtens artikel 426 geacht te zijn aanvaard, tenzij de principaal de handelsagent binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 430, vierde lid, meedeelt dat hij de order weigert of een voorbehoud maakt. Bij gebreke van een in de agentuurovereenkomst bepaalde termijn bedraagt de termijn een maand vanaf het tijdstip waarop hem de order is meegedeeld.
2. Het beding dat het recht op provisie doet afhangen van de uitvoering van de overeenkomst, dient uitdrukkelijk te worden gemaakt.
3. Indien het beding is gemaakt, ontstaat het recht op provisie uiterlijk wanneer de derde zijn deel van de overeenkomst heeft uitgevoerd, of dit had moeten doen, indien de principaal zijn deel van de transactie had uitgevoerd.
1. De principaal is verplicht na afloop van iedere maand aan de handelsagent een schriftelijke opgave te verstrekken van de over die maand verschuldigde provisie, onder vermelding van de gegevens waarop de berekening berust; deze opgave moet worden verstrekt vóór het einde van de volgende maand. Partijen kunnen schriftelijk overeenkomen dat de opgave twee- of driemaandelijks wordt verstrekt.
2. De handelsagent is bevoegd van de principaal inzage te verlangen van de nodige bewijsstukken, echter zonder afgifte te kunnen verlangen. Hij kan zich op zijn kosten doen bijstaan door een deskundige, aanvaard door de principaal of, bij afwijzing, benoemd door de rechter in eerste aanleg op verzoek van de handelsagent.
3. Partijen kunnen echter schriftelijk overeenkomen dat de inzage van de bewijsstukken zal geschieden aan een derde; indien deze zijn taak niet vervult, zal de rechter in eerste aanleg een plaatsvervanger aanwijzen.
4. De overlegging van de bewijsstukken door de principaal geschiedt onder verplichting tot geheimhouding door de handelsagent en de in het tweede en het derde lid bedoelde personen. Deze laatsten zijn echter niet verplicht tot geheimhouding tegenover de handelsagent voor zover het betreft een gegeven als bedoeld in het eerste lid.
De provisie wordt uiterlijk opeisbaar op het tijdstip waarop de schriftelijke opgave, bedoeld in artikel 433, moet worden verstrekt.
1. De handelsagent heeft recht op een beloning, indien hij bereid is zijn verplichtingen uit de agentuurovereenkomst na te komen of deze reeds heeft nagekomen, doch de principaal van de diensten van de handelsagent geen gebruik heeft gemaakt of in aanzienlijk geringere mate gebruik heeft gemaakt dan deze als normaal mocht verwachten, tenzij de gedraging van de principaal voortvloeit uit omstandigheden die redelijkerwijs niet voor zijn rekening komen.
2. Bij de bepaling van deze beloning wordt rekening gehouden met het bedrag van de in de voorafgaande tijd verdiende provisie en met alle andere ter zake in acht te nemen factoren, zoals de onkosten die de handelsagent zich door het niet verrichten van werkzaamheden bespaart.
Een agentuurovereenkomst die na het verstrijken van de termijn waarvoor zij is aangegaan, door beide partijen wordt voortgezet, bindt partijen voor onbepaalde tijd op dezelfde voorwaarden.
1. Indien de agentuurovereenkomst is aangegaan voor een onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd met recht van tussentijdse opzegging, is ieder der partijen bevoegd haar te doen eindigen met inachtneming van de overeengekomen opzeggingstermijn. Bij gebreke van een overeenkomst dienaangaande zal de opzeggingstermijn vier maanden bedragen, vermeerderd met een maand na drie jaren looptijd van de overeenkomst en met twee maanden na zes jaren.
2. De termijn van opzegging kan niet korter zijn dan een maand in het eerste jaar van de overeenkomst, twee maanden in het tweede jaar en drie maanden in de volgende jaren. Indien partijen langere termijnen overeenkomen, mogen deze voor de principaal niet korter zijn dan voor de handelsagent.
3. Opzegging behoort plaats te vinden tegen het einde van een kalendermaand.
1. De agentuurovereenkomst eindigt door het overlijden van de handelsagent.
2. In geval van overlijden van de principaal zijn zowel zijn erfgenamen als de handelsagent bevoegd, mits binnen negen maanden na het overlijden, de overeenkomst te doen eindigen met een opzeggingstermijn van vier maanden.
1. De partij die de overeenkomst beëindigt zonder eerbiediging van haar duur of zonder inachtneming van de wettelijke of overeengekomen opzeggingstermijn en zonder dat de wederpartij daarin toestemt, is schadeplichtig, tenzij zij de overeenkomst doen eindigen om een dringende, aan de wederpartij onverwijld meegedeelde reden.
2. Dringende redenen zijn omstandigheden van zodanige aard dat van de partij die de overeenkomst doet eindigen, redelijkerwijs niet gevergd kan worden de overeenkomst, zelfs tijdelijk, in stand te laten.
3. Indien de beëindiging van de overeenkomst wegens een dringende reden gegrond is op omstandigheden waarvoor de wederpartij een verwijt treft, is laatstgenoemde schadeplichtig.
4. Een beding waardoor aan een der partijen de beslissing wordt overgelaten of er een dringende reden aanwezig is, is nietig.
1. Ieder der beide partijen is bevoegd de rechter in eerste aanleg te verzoeken de agentuurovereenkomst te ontbinden op grond van:
a. omstandigheden die een dringende reden opleveren in de zin van artikel 439, tweede lid;
b. verandering in de omstandigheden die van dien aard is, dat de billijkheid eist dat aan de overeenkomst dadelijk of na korte tijd een einde wordt gemaakt.
2. Spreekt de rechter de ontbinding uit op grond van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en kan van deze omstandigheid de verweerder een verwijt worden gemaakt, dan is deze schadeplichtig.
3. Spreekt de rechter de ontbinding uit op grond van het eerste lid, onderdeel b, dan kan hij aan een der partijen een vergoeding toekennen. Hij kan bepalen dat deze in termijnen wordt betaald.
4. Artikel 1615w, derde, vierde, zesde, zevende en achtste lid, van Boek 7A is van overeenkomstige toepassing.
1. De partij die krachtens artikel 439 of artikel 440, tweede lid, schadeplichtig is, is aan de wederpartij een som verschuldigd, gelijk aan de beloning over de tijd dat de agentuurovereenkomst bij regelmatige beëindiging had behoren voort te duren. Voor de vaststelling van deze som wordt rekening gehouden met de in de voorafgaande tijd verdiende provisie en met alle andere ter zake in acht te nemen factoren.
2. De rechter is bevoegd deze som te verminderen, indien zij hem met het oog op de omstandigheden te hoog voorkomt.
3. De benadeelde partij kan, in plaats van de schadeloosstelling, bedoeld in het eerste en tweede lid, volledige vergoeding van haar schade vorderen, onder gehoudenheid de omvang daarvan te bewijzen.
1. Ongeacht het recht om schadevergoeding te vorderen, heeft de handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst recht op een vergoeding, klantenvergoeding, voor zover:
a. hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en
b. de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de verloren provisie uit de overeenkomsten met deze klanten.
2. Het bedrag van de vergoeding is niet hoger dan dat van de beloning van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren of, indien de overeenkomst korter heeft geduurd, naar het gemiddelde van de gehele duur daarvan.
3. Het recht op vergoeding vervalt, indien de handelsagent de principaal niet uiterlijk een jaar na het einde van de overeenkomst heeft meegedeeld dat hij vergoeding verlangt.
4. De vergoeding is niet verschuldigd, indien de overeenkomst is beëindigd:
a. door de principaal onder omstandigheden die de handelsagent ingevolge artikel 439, derde lid, schadeplichtig maken;
b. door de handelsagent, tenzij deze beëindiging wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die de principaal kunnen worden toegerekend, of wordt gerechtvaardigd door leeftijd, invaliditeit of ziekte van de handelsagent, op grond waarvan redelijkerwijs niet meer van hem kan worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden voortzet;
c. door de handelsagent die, overeenkomstig een afspraak met de principaal, zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van de agentuurovereenkomst aan een derde overdraagt.
1. Een beding dat de handelsagent beperkt in zijn vrijheid om na het einde van de agentuurovereenkomst werkzaam te zijn, is slechts geldig voor zover:
a. het op schrift is gesteld, en
b. betrekking heeft op het soort goederen of diensten waarvan hij de vertegenwoordiging had, en op het gebied, of de klantenkring en het gebied, aan hem toevertrouwd.
2. Zodanig beding is slechts geldig gedurende ten hoogste twee jaren na het einde van de overeenkomst.
3. Aan zodanig beding kan de principaal geen rechten ontlenen, indien de overeenkomst is geëindigd:
a. doordat hij haar zonder toestemming van de handelsagent heeft beëindigd zonder inachtneming van de wettelijke of overeengekomen termijn en zonder een dringende aan de handelsagent onverwijld meegedeelde reden;
b. doordat de handelsagent de overeenkomst heeft beëindigd vanwege een dringende, onverwijld aan de principaal meegedeelde reden waarvoor laatstgenoemde een verwijt treft;
c. door een rechterlijke uitspraak, gegrond op omstandigheden ter zake waarvan de principaal een verwijt treft.
4. De rechter kan, indien de handelsagent dat vraagt, zulk een beding geheel of gedeeltelijk teniet doen op grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de principaal, de handelsagent door het beding onbillijk wordt benadeeld.
Rechtsvorderingen, gegrond op de artikelen 439 en 440, verjaren door verloop van één jaar na het feit dat de vordering deed ontstaan.
1. Partijen kunnen niet afwijken van de artikelen 401, 402, 403 en 426, tweede lid, noch van de artikelen 428, derde lid, 429, 430, 431, tweede lid, 432, tweede lid, 433, 437, tweede lid, 439, 440, 441, 443 en 444.
2. Evenmin kan ten nadele van de handelsagent worden afgeweken van de artikelen 432, derde lid, 434 en, vóór het einde van de overeenkomst, van artikel 442.
1. De overeenkomst inzake geneeskundige behandeling – in deze afdeling verder aangeduid als de behandelingsovereenkomst – is de overeenkomst waarbij een natuurlijk persoon of een rechtspersoon, de hulpverlener, zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf tegenover een ander, de opdrachtgever, verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbende op de persoon van de opdrachtgever of van een bepaalde derde. Degene op wiens persoon de handelingen rechtstreeks betrekking hebben, wordt in deze afdeling verder aangeduid als de patiënt.
2. Onder handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verstaan:
a. alle verrichtingen – het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen – die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en ertoe strekken hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel deze verloskundige bijstand te verlenen;
b. andere dan de in onderdeel a bedoelde handelingen die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en die worden verricht door een arts of tandarts in die hoedanigheid.
3. Tot handelingen als bedoeld in het eerste lid, worden mede gerekend het in het kader daarvan verplegen en verzorgen van de patiënt en het overigens rechtstreeks ten behoeve van de patiënt voorzien in de materiële omstandigheden waaronder die handelingen kunnen worden verricht.
4. Onder handelingen als bedoeld in het eerste lid, zijn niet begrepen handelingen op het gebied van artsenijbereidkunst, indien deze worden verricht door een gevestigde apotheker.
5. Geen behandelingsovereenkomst is aanwezig, indien het betreft handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen, de toelating tot een verzekering of voorziening, of de beoordeling van de geschiktheid voor een opleiding, een arbeidsverhouding of de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.
1. De hulpverlener licht de patiënt op duidelijke wijze, en desgevraagd schriftelijk, in over het voorgenomen onderzoek en de voorgestelde behandeling en over de ontwikkelingen omtrent het onderzoek, de behandeling en de gezondheidstoestand van de patiënt. De hulpverlener licht een patiënt die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, op zodanige wijze in als past bij zijn bevattingsvermogen.
2. Bij het uitvoeren van de in het eerste lid neergelegde verplichting laat de hulpverlener zich leiden door hetgeen de patiënt redelijkerwijs dient te weten ten aanzien van:
a. de aard van het doel van het onderzoek of de behandeling die hij noodzakelijk acht en van de uit te voeren verrichtingen;
b. de te verwachten gevolgen en risico’s daarvan voor de gezondheid van de patiënt;
c. andere methoden van onderzoek of behandelingen die in aanmerking komen;
d. de staat en de vooruitzichten met betrekking tot diens gezondheid voor wat betreft het terrein van het onderzoek of de behandeling.
3. De hulpverlener mag de patiënt bedoelde inlichtingen slechts onthouden voor zover het verstrekken ervan kennelijk ernstig nadeel voor de patiënt zou opleveren.
Indien het belang van de patiënt dit vereist, dient de hulpverlener de desbetreffende inlichtingen aan een ander dan de patiënt te verstrekken. De inlichtingen worden de patiënt gegeven, zodra bedoeld nadeel niet meer te duchten is. De hulpverlener maakt geen gebruik van zijn in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid dan nadat hij daarover een andere hulpverlener heeft geraadpleegd.
Indien de patiënt te kennen heeft gegeven geen inlichtingen te willen ontvangen, blijft het verstrekken daarvan achterwege, behoudens voor zover het belang dat de patiënt daarbij heeft, niet opweegt tegen het nadeel dat daaruit voor hemzelf of anderen kan voortvloeien.
1. Voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst is de toestemming van de patiënt vereist.
2. Indien de patiënt minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt, is tevens de toestemming van de ouders die het gezag over hem uitoefenen of van zijn voogd vereist. De verrichting kan evenwel zonder de toestemming van de ouders of voogd worden uitgevoerd, indien zij kennelijk nodig is ten einde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen, alsmede indien de patiënt ook na weigering van de toestemming, de verrichting weloverwogen blijft wensen.
3. In het geval waarin een meerderjarige patiënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden door de hulpverlener en een persoon als bedoeld in artikel 465, tweede of derde lid, de kennelijke opvattingen van de patiënt, geuit in schriftelijke vorm toen deze tot bedoelde redelijke waardering nog in staat was en inhoudende een weigering van toestemming als bedoeld in het eerste lid, opgevolgd. De hulpverlener kan hiervan afwijken indien hij daartoe gegronde redenen aanwezig acht.
Op verzoek van de patiënt legt de hulpverlener in ieder geval schriftelijk vast voor welke verrichtingen van ingrijpende aard deze toestemming heeft gegeven.
De patiënt geeft de hulpverlener naar beste weten de inlichtingen en de medewerking die deze redelijkerwijs voor het uitvoeren van de overeenkomst behoeft.
De hulpverlener moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard.
1. De hulpverlener richt een dossier in met betrekking tot de behandeling van de patiënt. Hij houdt in het dossier aantekening van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen en neemt andere stukken, bevattende zodanige gegevens, daarin op, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan hem noodzakelijk is.
2. De hulpverlener voegt desgevraagd een door de patiënt afgegeven verklaring met betrekking tot de in het dossier opgenomen stukken aan het dossier toe.
3. Onverminderd artikel 455 bewaart de hulpverlener de bescheiden, bedoeld in het eerste en het tweede lid, gedurende tien jaren, te rekenen vanaf het tijdstip waarop zij zijn vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulpverlener voortvloeit.
1. De hulpverlener vernietigt de door hem bewaarde bescheiden, bedoeld in artikel 454, binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de patiënt.
2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de patiënt, alsmede voor zover het bij of krachtens de wet bepaalde zich tegen vernietiging verzet.
De hulpverlener verstrekt aan de patiënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454. De verstrekking blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander. De hulpverlener mag voor de verstrekking van het afschrift een redelijke vergoeding in rekening brengen.
1. Onverminderd artikel 448, derde lid, tweede volzin, draagt de hulpverlener zorg dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454, worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van de beperkingen, bedoeld in de voorgaande volzinnen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht.
2. Onder anderen dan de patiënt zijn niet begrepen degenen die rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de behandelingsovereenkomst en degene die optreedt als vervanger van de hulpverlener, voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de door hen in dat kader te verrichten werkzaamheden.
3. Daaronder zijn evenmin begrepen degenen wier toestemming ter zake van de uitvoering van de behandelingsovereenkomst op grond van de artikelen 450 en 465 is vereist. Indien de hulpverlener door inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden te verstrekken niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege.
1. In afwijking van artikel 457, eerste lid, kunnen zonder toestemming van de patiënt ten behoeve van statistiek of wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de volksgezondheid aan een ander desgevraagd inlichtingen over de patiënt of inzage in de bescheiden, bedoeld in artikel 454, worden verstrekt indien:
a. het vragen van toestemming in redelijkheid niet mogelijk is en met betrekking tot de uitvoering van het onderzoek is voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de patiënt niet onevenredig wordt geschaad, of
b. het vragen van toestemming, gelet op de aard en het doel van het onderzoek, in redelijkheid niet kan worden verlangd en de hulpverlener zorg heeft gedragen dat de gegevens in zodanige vorm worden verstrekt dat herleiding tot individuele natuurlijke personen redelijkerwijs wordt voorkomen.
2. Verstrekking is slechts mogelijk indien:
a. het onderzoek een algemeen belang dient;
b. het onderzoek niet zonder de desbetreffende gegevens kan worden uitgevoerd,
en
c. voor zover de betrokken patiënt tegen een verstrekking niet uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt.
3. Bij een verstrekking wordt daarvan aantekening gehouden in het dossier.
1. De hulpverlener voert verrichtingen in het kader van de behandelingsovereenkomst uit buiten de waarneming van anderen dan de patiënt, tenzij de patiënt ermee heeft ingestemd dat de verrichtingen kunnen worden waargenomen door anderen.
2. Onder anderen dan de patiënt zijn niet begrepen degenen van wie beroepshalve de medewerking bij de uitvoering van de verrichting noodzakelijk is.
3. Daaronder zijn evenmin begrepen degenen wier toestemming ter zake van de verrichting op grond van de artikelen 450 en 465 is vereist. Indien de hulpverlener door verrichtingen te doen waarnemen niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks niet toe.
De hulpverlener kan, behoudens gewichtige redenen, de behandelingsovereenkomst niet opzeggen.
De opdrachtgever is de hulpverlener loon verschuldigd, behoudens voor zover deze voor zijn werkzaamheden loon ontvangst op grond van het bij of krachtens de wet bepaalde dan wel uit de overeenkomst anders voortvloeit.
Indien ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst verrichtingen plaatsvinden in een ziekenhuis dat bij die overeenkomst geen partij is, is het ziekenhuis voor een tekortkoming daarbij mede aansprakelijk als ware het zelf bij de overeenkomst partij.
De aansprakelijkheid van een hulpverlener of, in het geval bedoeld in artikel 462, van het ziekenhuis, kan niet worden beperkt of uitgesloten.
1. Indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, zijn deze afdeling alsmede de artikelen 404, 405, tweede lid, en 406 van afdeling 1 van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
2. Betreft het handelingen als omschreven in artikel 446, vijfde lid, dan:
a. worden de in artikel 454 bedoelde bescheiden slechts bewaard zolang dat noodzakelijk is in verband met het doel van het onderzoek, tenzij het bij of krachtens de wet bepaalde zich tegen vernietiging verzet;
b. wordt de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft, in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen en, zo ja, of hij daarvan als eerste wenst kennis te nemen ten einde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.
1. De verplichtingen die voor de hulpverlener uit deze afdeling jegens de patiënt voortvloeien, worden, indien de patiënt de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, door de hulpverlener nagekomen jegens de ouders die het gezag over de patiënt uitoefenen dan wel jegens zijn voogd.
2. Hetzelfde geldt indien de patiënt de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt, maar niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, tenzij zodanige patiënt meerderjarig is en onder curatele staat of ten behoeve van hem het mentorschap is ingesteld, in welke gevallen nakoming jegens de curator of de mentor geschiedt.
3. Indien de meerderjarige patiënt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, niet onder curatele staat of ten behoeve van hem niet het mentorschap is ingesteld, worden de verplichtingen die voor de hulpverlener uit deze afdeling jegens de patiënt voortvloeien, door de hulpverlener nagekomen jegens de persoon die daartoe door de patiënt schriftelijk is gemachtigd in zijn plaats op te treden. Ontbreekt zodanige persoon, of treedt deze niet op, dan worden de verplichtingen nagekomen jegens de echtgenoot of andere levensgezel van de patiënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, jegens een ouder, kind, broer of zus van de patiënt, tenzij deze persoon dat niet wenst.
4. De hulpverlener komt zijn verplichtingen na jegens de in het eerste en tweede lid bedoelde wettelijke vertegenwoordigers van de patiënt en de in het derde lid bedoelde personen, tenzij die nakoming niet verenigbaar is met de zorg van een goed hulpverlener.
5. De persoon jegens wie de hulpverlener krachtens het tweede of het derde lid gehouden is de uit deze afdeling jegens de patiënt voortvloeiende verplichtingen na te komen, betracht de zorg van een goed vertegenwoordiger. Deze persoon is gehouden de patiënt zoveel mogelijk bij de vervulling van zijn taak te betrekken.
6. Verzet de patiënt zich tegen een verrichting van ingrijpende aard waarvoor een persoon als bedoeld in het tweede of derde lid, toestemming heeft gegeven, dan kan de verrichting slechts worden uitgevoerd indien zij kennelijk nodig is ten einde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen.
1. Is op grond van artikel 465 voor het uitvoeren van een verrichting uitsluitend de toestemming van een daar bedoeld persoon in plaats van die van de patiënt vereist, dan kan tot de verrichting zonder die toestemming worden overgegaan indien de tijd voor het vragen van die toestemming ontbreekt aangezien onverwijlde uitvoering van de verrichting kennelijk nodig is ten einde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen.
2. Een volgens de artikelen 450 en 465 vereiste toestemming mag worden verondersteld te zijn gegeven, indien de desbetreffende verrichting niet van ingrijpende aard is.
1. Van het lichaam afgescheiden anonieme stoffen en delen kunnen worden gebruikt voor medisch statistisch of ander medisch wetenschappelijk onderzoek, voor zover de patiënt van wie het lichaamsmateriaal afkomstig is, geen bezwaar heeft gemaakt tegen zodanig onderzoek en het onderzoek met de vereiste zorgvuldigheid wordt verricht.
2. Onder onderzoek met van het lichaam afgescheiden anonieme stoffen en delen wordt verstaan onderzoek waarbij is gewaarborgd dat het bij het onderzoek te gebruiken lichaamsmateriaal en de daaruit te verkrijgen gegevens niet tot de persoon herleidbaar zijn.
1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. reisorganisator: degene die, in de uitoefening van zijn bedrijf, op eigen naam aan het publiek of aan een groep personen van te voren georganiseerde reizen aanbiedt;
b. reisovereenkomst: de overeenkomst waarbij een reisorganisator zich jegens zijn wederpartij verbindt tot het verschaffen van een door hem aangeboden van te voren georganiseerde reis die een overnachting of een periode van meer dan 24 uren omvat, alsmede ten minste twee van de volgende diensten:
1° vervoer,
2° verblijf,
3° een andere niet met vervoer of verblijf verband houdende, toeristische dienst die een significant deel van de reis uitmaakt;
c. reiziger:
1° de wederpartij van de reisorganisator,
2° degene ten behoeve van wie de reis is bedongen en die dat beding heeft aanvaard,
of
3° degene aan wie overeenkomstig artikel 506 de rechtsverhouding tot de reisorganisator is overgedragen.
2. Degene die in de uitoefening van zijn bedrijf als tussenpersoon optreedt van een niet in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde reisorganisator, wordt jegens zijn wederpartij als reisorganisator aangemerkt.
3. De artikelen 501 tot en met 513 zijn niet van toepassing op een reisovereenkomst die er niet toe strekt dat de reiziger het eiland waar hij zijn verblijf heeft, verlaat.
1. Indien de reisorganisator een algemeen verkrijgbare prospectus of andere publikatie uitgeeft, vermeldt hij daarin de reissom en de andere bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gegevens.
2. Vóór het sluiten van de reisovereenkomst deelt de reisorganisator de wederpartij schriftelijk of op andere begrijpelijke en toegankelijke wijze de in het eerste lid bedoelde gegevens mee, voor zover die gegevens aan de wederpartij nog niet bekend zijn door verstrekking van de algemeen verkrijgbare prospectus of andere publikatie.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de reisovereenkomst minder dan 72 uren voor de aanvang van de reis wordt gesloten.
1. De reisorganisator verschaft de wederpartij na het sluiten van de overeenkomst onverwijld een afschrift van de voorwaarden, voor zover deze niet reeds in de overgelegde bescheiden besloten liggen.
2. Vóór de aanvang van de reis deelt de reisorganisator de wederpartij of degene aan wie overeenkomstig artikel 506 de rechtsverhouding tot de reisorganisator is overgedragen schriftelijk of op andere begrijpelijke en toegankelijke wijze de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gegevens mee.
1. De reiziger kan de reisovereenkomst te allen tijde met onmiddellijke ingang opzeggen.
2. Indien de reiziger opzegt wegens een aan hem toe te rekenen omstandigheid, vergoedt de reiziger de reisorganisator de schade die deze ten gevolge van de opzegging lijdt. De schadevergoeding bedraagt ten hoogste eenmaal de reissom.
3. Indien de reiziger opzegt wegens een niet aan hem toe te rekenen omstandigheid, heeft hij recht op teruggave of kwijtschelding van de reissom of, indien de reis reeds ten dele is genoten, een evenredig deel daarvan.
1. Onverminderd artikel 505, vierde lid, kan de reisorganisator de reisovereenkomst slechts opzeggen wegens gewichtige, de reiziger onverwijld meegedeelde omstandigheden.
2. Indien de reisorganisator opzegt wegens een niet aan de reiziger toe te rekenen omstandigheid, biedt hij deze een andere reis van gelijke of betere kwaliteit aan.
Onverminderd het derde lid heeft de reiziger die dat aanbod niet aanvaardt, recht op teruggave of kwijtschelding van de reissom of, indien de reis reeds ten dele is genoten, een evenredig deel daarvan.
3. In geval van opzegging vergoedt de reisorganisator de reiziger de door deze geleden vermogensschade en een bedrag voor het derven van reisgenot, tenzij:
a. hij de overeenkomst opzegt omdat het aantal aanmeldingen kleiner is dan het vereiste minimumaantal en de reiziger binnen de in de overeenkomst aangegeven termijn schriftelijk van de opzegging in kennis is gesteld, of
b. de opzegging het gevolg is van overmacht, waaronder overboeken niet is begrepen; onder overmacht wordt in deze titel verstaan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die onafhankelijk zijn van de wil van degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden.
1. De reisorganisator kan bedingen dat hij de reisovereenkomst op een wezenlijk punt mag wijzigen wegens gewichtige, de reiziger onverwijld meegedeelde omstandigheden. De reiziger kan de wijziging afwijzen.
2. Behoudens het eerste lid kan de reisorganisator bedingen dat hij de reisovereenkomst mag wijzigen wegens gewichtige, de reiziger onverwijld meegedeelde omstandigheden. De reiziger kan de wijziging slechts afwijzen indien zij hem tot nadeel van meer dan geringe betekenis strekt.
3. De reisorganisator kan bedingen dat hij tot 20 dagen voor de aanvang van de reis de reissom mag verhogen in verband met wijzigingen in de vervoerkosten met inbegrip van brandstofkosten, de verschuldigde heffingen of de toepasselijke wisselkoersen. Bij toepassing van dit beding geeft de reisorganisator aan op welke wijze de verhoging is berekend. De reiziger kan de verhoging afwijzen.
4. Na een afwijzing als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, kan de reisorganisator de reisovereenkomst opzeggen. De reiziger heeft recht op teruggave of kwijtschelding van de reissom of, indien de reis reeds ten dele is genoten, een evenredig deel daarvan. Indien de reisorganisator opzegt na een afwijzing door de reiziger als bedoeld het eerste en tweede lid, is bovendien artikel 504, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Tijdig voor de aanvang van de reis kan de reiziger zijn rechtsverhouding tot de reisorganisator overdragen aan een derde die aan alle voorwaarden van de reisovereenkomst voldoet. Een termijn van zeven dagen voor de aanvang van de reis wordt geacht in ieder geval tijdig te zijn.
2. De overdracht vindt plaats door een daarop gerichte overeenkomst met de derde en schriftelijke mededeling daarvan door de overdragende reiziger aan de reisorganisator. De overdragende reiziger en de derde zijn hoofdelijk verbonden tot betaling van de reissom en de kosten in verband met de overdracht.
1. De reisorganisator is verplicht tot uitvoering van de reisovereenkomst overeenkomstig de verwachtingen die de reiziger op grond van de reisovereenkomst redelijkerwijs mocht hebben.
2. Indien de reis niet verloopt overeenkomstig de verwachtingen die de reiziger op grond van de reisovereenkomst redelijkerwijs mocht hebben, is de reisorganisator verplicht de schade te vergoeden, tenzij de tekortkoming in de nakoming niet aan hem is toe te rekenen noch aan de persoon van wiens hulp hij bij de uitvoering van de overeenkomst gebruik maakt, omdat de tekortkoming in de uitvoering van de reisovereenkomst:
a. is toe te rekenen aan de reiziger;
b. die niet te voorzien was of kon worden opgeheven, is toe te rekenen aan een derde die niet bij de levering van de in de reis begrepen diensten is betrokken; of
c. is te wijten aan overmacht als bedoeld in artikel 504, derde lid, onderdeel b, dan wel aan een gebeurtenis die de organisator of degene van wiens hulp hij bij de uitvoering van de reisovereenkomst gebruik maakt, met inachtneming van alle mogelijke zorgvuldigheid niet kon voorzien of verhelpen.
3. De reisorganisator is naar gelang van de omstandigheden verplicht de reiziger hulp en bijstand te verlenen, indien de reis niet verloopt overeenkomstig de verwachtingen die deze op grond van de reisovereenkomst redelijkerwijs mocht hebben. Indien de oorzaak daarvan aan de reiziger moet worden toegerekend, is de reisorganisator tot verlening van hulp en bijstand slechts verplicht voor zover dat redelijkerwijs van hem gevergd kan worden. De kosten voor de verleende hulp en bijstand komen in dat geval voor rekening van de reiziger. De kosten voor de verleende hulp en bijstand komen voor rekening van de reisorganisator, indien de tekortkoming in de nakoming aan hem of aan de persoon van wiens hulp hij bij de uitvoering van de overeenkomst gebruik maakt, overeenkomstig het tweede lid is toe te rekenen.
1. Tenzij het tweede lid van toepassing is, kan de reisorganisator zijn aansprakelijkheid voor schade, veroorzaakt door dood of letsel van de reiziger, niet uitsluiten of beperken.
2. Indien op een in de reisovereenkomst begrepen dienst een verdrag van toepassing is, kan de reisorganisator zich beroepen op een uitsluiting of beperking van aansprakelijkheid die dat verdrag aan een dienstverlener als zodanig toekent of toestaat.
1. De reisorganisator kan zijn aansprakelijkheid voor schade die uit zijn eigen handelen of nalaten ontstaat niet beperken of uitsluiten, indien dat handelen of nalaten geschiedt met het opzet de schade te veroorzaken of het handelen of nalaten roekeloos geschiedt en met de wetenschap dat de schade daaruit waarschijnlijk zou voortvloeien.
2. Voor zover de reisorganisator niet zelf de in de reisovereenkomst begrepen diensten verleent, kan hij zijn aansprakelijkheid voor andere dan de in artikel 508 bedoelde schade beperken tot driemaal de reissom.
Een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die hem kan worden toegerekend, verplicht de reisorganisator mede tot vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, voor zover door die tekortkoming derving van reisgenot is veroorzaakt.
De vergoeding voor derving van reisgenot als bedoeld in de artikelen 504, derde lid, en 510 bedraagt ten hoogste eenmaal de reissom.
1. De reisorganisator neemt de maatregelen die nodig zijn om te verzekeren dat, wanneer hij wegens financieel onvermogen zijn verplichtingen jegens de reiziger niet of niet verder kan nakomen, wordt zorggedragen hetzij voor overneming van zijn verplichtingen door een ander hetzij voor terugbetaling van de reissom of, indien de reis reeds ten dele is genoten, een evenredig deel daarvan. Indien de reiziger reeds op de plaats van bestemming is aangekomen, dient, voor zover de reisovereenkomst dat vervoer omvat, in ieder geval te worden zorggedragen voor de terugreis.
2. De reisorganisator maakt de in het eerste lid bedoelde maatregelen openbaar door deze te vermelden in de algemeen verkrijgbare prospectus of andere publikatie, bedoeld in artikel 501, of op andere begrijpelijke en toegankelijke wijze.
Bewaarneming is de overeenkomst waarbij de ene partij, de bewaarnemer, zich tegenover de andere partij, de bewaargever, verbindt een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt of zal toevertrouwen, te bewaren en terug te geven.
1. Indien de overeenkomst door de bewaarnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan, is de bewaargever hem loon verschuldigd.
2. Indien loon verschuldigd is, doch de hoogte niet door partijen is bepaald, is de bewaargever het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd.
3. De bewaargever moet aan de bewaarnemer de aan de bewaring verbonden onkosten vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen, alsook de schade die de bewaarnemer als gevolg van de bewaring heeft geleden.
1. De bewaarnemer mag de zaak slechts gebruiken voor zover de bewaargever daarvoor toestemming heeft gegeven, of het gebruik nodig is om de zaak in goede staat te houden of te brengen.
2. Zonder toestemming van de bewaargever mag de bewaarnemer de zaak niet aan een derde in bewaring geven, tenzij dit in het belang van de bewaargever noodzakelijk is.
3. Voor gedragingen van een onderbewaarnemer met betrekking tot de zaak is de bewaarnemer op gelijke wijze aansprakelijk als voor eigen gedragingen, tenzij de bewaarneming niet tegen bewaarloon geschiedt en de bewaarnemer tot het in onderbewaring geven genoodzaakt was ten gevolge van hem niet toe te rekenen omstandigheden.
De vruchten die de zaak in het tijdvak tussen de ontvangst en de teruggave oplevert, moeten door de bewaarnemer aan de bewaargever worden afgedragen.
1. De bewaargever kan onverwijlde teruggave en de bewaarnemer onverwijlde terugneming van de zaak vorderen.
2. Wegens gewichtige redenen kan het gerecht in eerste aanleg, op verzoek van een van de partijen een van het eerste lid of van de overeenkomst afwijkend tijdstip voor de teruggave of terugneming bepalen. Dit lid is niet van toepassing in geval van gerechtelijke bewaring.
3. De teruggave moet geschieden op de plaats waar de zaak volgens de overeenkomst moet worden bewaard, tenzij bij de overeenkomst een andere plaats voor de teruggave is aangewezen.
4. De bewaarnemer is gehouden de zaak terug te geven in de staat waarin hij haar heeft ontvangen.
Indien twee of meer personen te zamen een zaak in bewaring hebben genomen, zijn zij hoofdelijk verbonden tot teruggave daarvan en tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een tekortschieten in de nakoming van die verplichting, tenzij de tekortkoming aan geen van hen kan worden toegerekend.
1. Indien ter zake van een bewaarneming een ceel of een ander stuk aan toonder of order is afgegeven, geldt levering daarvan vóór de aflevering van de daarin aangeduide zaken als levering van die zaken.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op registergoederen.
1. Indien een onderbewaarnemer door een bewaargever buiten overeenkomst voor met betrekking tot de zaak geleden schade wordt aangesproken, is hij jegens deze niet verder aansprakelijk dan hij zou zijn als wederpartij bij de overeenkomst, waarbij de bewaargever de zaak in bewaring gegeven heeft.
2. Indien een bewaarnemer buiten overeenkomst voor met betrekking tot de zaak geleden schade wordt aangesproken door een derde die geen bewaargever is, is hij niet verder aansprakelijk dan hij als wederpartij van de bewaargever uit de met deze gesloten overeenkomst zou zijn.
3. Indien een onderbewaarnemer door een zodanige derde wordt aangesproken, is hij niet verder aansprakelijk dan hij als bewaarnemer op grond van het tweede lid zou zijn.
4. Het eerste tot en met derde lid kan niet worden ingeroepen door een bewaarnemer of onderbewaarnemer die bij het sluiten van de overeenkomst uit hoofde waarvan hij de zaak ontving, wist of had behoren te weten dat zijn wederpartij jegens degene door wie hij werd aangesproken, niet bevoegd was de zaak aan hem in bewaring te geven.
1. De hotelhouder is als een bewaarnemer aansprakelijk voor beschadiging of verlies van zaken, die in het hotel zijn meegebracht door een gast die daar zijn intrek heeft genomen.
2. Hij is niet aansprakelijk voor gedragingen van personen die de gast zelf in het hotel heeft meegebracht of uitgenodigd, en voor schade door zaken die de gast zelf heeft meegebracht.
3. Hij heeft op de in het eerste lid bedoelde zaken een retentierecht voor al hetgeen hij van de gast te vorderen heeft ter zake van logies, kost, consumpties en als hotelhouder verrichte diensten.
1. Borgtocht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de borg, zich tegenover de andere partij, de schuldeiser, verbindt tot nakoming van een verbintenis, die een derde, de hoofdschuldenaar, tegenover de schuldeiser heeft of zal krijgen.
2. Voor de geldigheid van een borgtocht is niet vereist dat de hoofdschuldenaar deze kent.
3. Op borgtocht zijn de bepalingen omtrent hoofdelijke verbintenissen van toepassing, voor zover daarvan in deze titel niet wordt afgeweken.
1. De borgtocht is afhankelijk van de verbintenis van de hoofdschuldenaar, waarvoor zij is aangegaan.
2. Borgtocht kan slechts voor toekomstige verbintenissen van de hoofdschuldenaar worden aangegaan, voor zover zij voldoende bepaalbaar zijn.
1. Verweermiddelen die de hoofdschuldenaar jegens de schuldeiser heeft, kunnen ook door de borg worden ingeroepen, indien zij het bestaan, de inhoud of het tijdstip van nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar betreffen.
2. Indien de hoofdschuldenaar bevoegd is om ter vernietiging van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, een beroep op een vernietigingsgrond te doen en hem door de borg of door de schuldeiser een redelijke termijn is gesteld ter uitoefening van die bevoegdheid, is de borg gedurende die termijn bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten.
3. Zolang de hoofdschuldenaar bevoegdelijk de nakoming van zijn verbintenis jegens de schuldeiser opschort, is ook de borg bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten.
Door voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar, gaat de borgtocht teniet.
Strekt de verbintenis van de hoofdschuldenaar tot iets anders dan tot betaling van een geldsom, dan geldt de borgtocht voor de vordering tot schadevergoeding in geld, verschuldigd op grond van niet-nakoming van die verbintenis, tenzij uitdrukkelijk anders is bedongen.
1. De borg is niet gehouden tot nakoming voordat de hoofdschuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten.
2. De schuldeiser die de hoofdschuldenaar overeenkomstig artikel 82 van Boek 6 in gebreke stelt, is verplicht hiervan tegelijkertijd de borg mededeling te doen.
1. De borg is slechts wettelijke rente verschuldigd over het tijdvak dat hijzelf in verzuim is, tenzij de hoofdschuldenaar in verzuim is krachtens artikel 83, onderdeel b, van Boek 6.
2. De borg is gehouden de kosten van rechtsvervolging van de hoofdschuldenaar te vergoeden, indien hij tijdig door mededeling van het voornemen tot rechtsvervolging in de gelegenheid is gesteld deze kosten te voorkomen.
Deze afdeling is van toepassing op borgtochten die zijn aangegaan door een natuurlijk persoon die noch handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, noch ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap, waarvan hij bestuurder is en alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen heeft.
1. Indien het bedrag van de verbintenis van de hoofdschuldenaar op het tijdstip van het aangaan van de borgtocht niet vaststaat, is de borgtocht slechts geldig, voor zover een in geld uitgedrukt maximumbedrag is overeengekomen.
2. Overeenkomstig artikel 856 verschuldigde rente en kosten kunnen ongeacht dit maximum worden gevorderd.
1. Tegenover de borg wordt de borgtocht slechts door een door hem ondertekend geschrift bewezen.
2. De borgtocht kan door alle middelen worden bewezen, indien vaststaat dat de borg de verbintenis van de hoofdschuldenaar geheel of gedeeltelijk is nagekomen.
3. Voor het bewijs van de overeenkomst die tot het aangaan van de borgtocht verplicht, geldt dezelfde eis als gesteld in het eerste lid, en in het geval van het tweede lid dezelfde vrijheid.
De borg is niet gebonden voor zover voor zijn verbintenis meer bezwarende voorwaarden zouden gelden dan die waaronder de hoofdschuldenaar gebonden is, behoudens voor zover het betreft de wijze waarop tegenover de borg het bewijs van bestaan en omvang van de verbintenis van de hoofdschuldenaar geleverd kan worden.
1. Een borgtocht die voor toekomstige verbintenissen is aangegaan, kan:
a. te allen tijde worden opgezegd, indien zij niet voor een bepaalde duur geldt;
b. na vijf jaren worden opgezegd, indien zij wel voor een bepaalde duur geldt.
2. Na de opzegging duurt de borgtocht voor de reeds ontstane verbintenissen voort.
3. Een borg is niet verbonden voor toekomstige verbintenissen tot vergoeding van schade, waarvoor de hoofdschuldenaar jegens de schuldeiser aansprakelijk is, voor zover de schuldeiser de schade had kunnen voorkomen door een toezicht als redelijkerwijs van hem gevergd kon worden.
4. Een borg is evenmin verbonden voor toekomstige verbintenissen uit een rechtshandeling die de schuldeiser onverplicht heeft verricht, nadat hij bekend was geworden met omstandigheden die de mogelijkheid van verhaal op de hoofdschuldenaar aanmerkelijk hebben verminderd, zulks tenzij de borg uitdrukkelijk met de rechts- handeling heeft ingestemd of deze handeling geen uitstel kon lijden.
Niet kan ten nadele van de borg worden afgeweken van:
a. de artikelen 852 tot en met 856 en 858 tot en met 861;
b. de verplichtingen die de schuldeiser krachtens artikel 154 van Boek 6 jegens de borg heeft met het oog op diens mogelijke subrogatie.
Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten waarbij iemand als bedoeld in artikel 857 zich verbindt tot een bepaalde prestatie voor het geval een derde een bepaalde verbintenis met een andere inhoud jegens de schuldeiser niet nakomt.
1. Indien in opdracht en voor rekening van iemand als bedoeld in artikel 857, ter zake van de verbintenis van een ander een borgtocht of een overeenkomst als bedoeld in artikel 863, wordt aangegaan, heeft de opdrachtnemer voor hetgeen hij aan de schuldeiser heeft voldaan, geen recht op vergoeding jegens de opdrachtgever voor zover deze afdeling aan diens aansprakelijkheid als borg in de weg gestaan zou hebben. Artikel 861 is tussen opdrachtgever en opdrachtnemer van overeenkomstige toepassing.
2. Van het eerste lid kan slechts worden afgeweken, indien dit geschiedt bij een door de opdrachtgever ondertekend geschrift waarin de aard van de afwijking wordt omschreven, en het een opdracht betreft aan een bank of andere instelling die haar bedrijf van het verstrekken van borgtochten maakt.
Op de rechtsbetrekkingen tussen hoofdschuldenaar en borg en op die tussen borgen en voor de verbintenis aansprakelijke niet-schuldenaren onderling is artikel 2 van Boek 6 van overeenkomstige toepassing.
1. De borg heeft voor het gehele bedrag dat hij aan hoofdsom, rente en kosten aan de schuldeiser heeft moeten voldoen, krachtens artikel 10 van Boek 6 een vordering op de hoofdschuldenaar.
2. De borg kan noch aan artikel 10 van Boek 6, noch aan artikel 12 van dat boek een vordering op de hoofdschuldenaar ontlenen voor wettelijke rente over de periode waarin hij door hem persoonlijk betreffende omstandigheden in verzuim is geweest of voor kosten die hem persoonlijk betreffen of door hem in redelijkheid niet behoefden te worden gemaakt.
3. Heeft iemand zich ter zake van dezelfde verbintenis borg gesteld voor twee of meer hoofdelijk verbonden hoofdschuldenaren, dan zijn dezen in afwijking van de artikelen 10, eerste lid, en 12, eerste lid, van Boek 6, jegens de borg hoofdelijk verbonden voor hetgeen deze aan hoofdsom, rente en kosten op hen kan verhalen.
4. Uit de rechtsverhouding tussen de borg en een of meer hoofdschuldenaren kan iets anders voortvloeien dan het eerste tot en met derde lid meebrengt.
Indien de borg de verbintenis is nagekomen zonder de hoofdschuldenaar daarvan mededeling te doen en deze daarna zijnerzijds de schuldeiser heeft betaald, kan de hoofdschuldenaar tegenover de borg volstaan met overdracht aan deze van zijn vordering wegens onverschuldigde betaling op de schuldeiser.
Een krachtens artikel 10 van Boek 6 aangesproken hoofdschuldenaar kan de verweermiddelen die hij op het tijdstip van het ontstaan van de verhaalsvordering jegens de schuldeiser had, ook inroepen tegen de borg; artikel 11, tweede en vierde lid, van Boek 6 is van overeenkomstige toepassing.
De borg te wiens laste de schuld is gedelgd, kan met overeenkomstige toepassing van artikel 152 van Boek 6 het onverhaalbaar gebleken gedeelte omslaan over zich zelf, zijn medeborgen en de niet-schuldenaren die voor de verbintenis aansprakelijk waren.
De achterborg die de verbintenis van de borg is nagekomen, kan ten behoeve van zich zelf het verhaal uitoefenen dat de borg, indien hij zelf de verbintenis was nagekomen, zou hebben gehad jegens de hoofdschuldenaar of jegens medeborgen of niet-schuldenaren die voor de verbintenis aansprakelijk waren.
1. Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
2. De vaststelling kan tot stand komen krachtens een beslissing van partijen gezamenlijk of krachtens een aan één van hen of aan een derde opgedragen beslissing.
3. Een bewijsovereenkomst staat met een vaststellingsovereenkomst gelijk voor zover zij een uitsluiting van tegenbewijs meebrengt.
4. Deze titel is niet van toepassing op de overeenkomst van arbitrage.
1. De totstandkoming van de vaststelling is gebonden aan de vereisten waaraan moet worden voldaan om de met de beslissing beoogde rechtstoestand, uit- gaande van die waarvan zij mogelijk afwijkt, tot stand te brengen.
2. Ieder van de partijen is jegens de andere verplicht te verrichten hetgeen van haar zijde nodig is om aan de vereisten voor de totstandkoming van de vaststelling te voldoen.
3. Voor zover aan deze vereisten kan worden voldaan door een verklaring van partijen of een hunner, wordt deze verklaring in de vaststellingsovereenkomst besloten geacht, tenzij uit de overeenkomst anders voortvloeit.
Een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied is ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.
Een vaststelling van hetgeen in het verleden rechtens is geweest, kan geen afbreuk doen aan inmiddels verkregen rechten van derden.
1. Indien gebondenheid aan een beslissing van een partij of van een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is die beslissing vernietigbaar.
2. Indien de beslissing van een partij of een derde vernietigd wordt, nietig blijkt of niet binnen een aan die partij of derde daartoe te stellen redelijke termijn wordt verkregen, kan de rechter een beslissing geven, tenzij uit de overeenkomst of de aard van de beslissing voortvloeit dat zij op andere wijze moet worden vervangen.
Indien een ontbinding van een vaststellingsovereenkomst wegens een tekortkoming in de nakoming daarvan een reeds tot stand gekomen, aan een partij of een derde opgedragen beslissing zou treffen, kan deze ontbinding niet door een eenzijdige verklaring geschieden en kan de rechter haar afwijzen op de grond dat degene die haar vordert, voldoende middelen heeft om van de wederpartij opheffing van of vergoeding voor de tekortkoming te verkrijgen.
1. Deze titel vindt overeenkomstige toepassing, wanneer een vaststelling haar rechtsgrond elders dan in een overeenkomst vindt.
2. Artikel 904 vindt overeenkomstige toepassing wanneer aan een der partijen bij een rechtsverhouding of aan een derde de bevoegdheid is gegeven de regeling van de verhouding aan te vullen of te wijzigen.
3. Het tweede lid geldt niet voor aanvulling of wijziging bij een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, indien dit besluit krachtens artikel 21 van Boek 2 bij strijd met redelijkheid en billijkheid vernietigbaar is.
4. Het eerste en het tweede lid gelden niet voor zover de strekking van de betrokken bepaling in verband met de aard van de rechtsverhouding zich tegen de overeenkomstige toepassing verzet.
1. Koop en verkoop op afbetaling is de koop en verkoop, waarbij partijen overeenkomen dat de koopprijs wordt betaald in termijnen, waarvan twee of meer verschijnen, nadat de verkochte zaak aan de koper is afgeleverd.
2. De overeenkomst is niet van kracht voordat partijen de door de koper te betalen prijs hebben bepaald.
3. Alle overeenkomsten, welke dezelfde strekking hebben, onder welke vorm of welke benaming ook aangegaan, worden als koop en verkoop op afbetaling aangemerkt.
4. Koop en verkoop op afbetaling in de zin der wet zijn niet de overeenkomsten welke betrekking hebben op:
a. onroerende zaken,
b. zeeschepen waarvan de bruto-inhoud tenminste twintig kubieke meters of de bruto-tonnage tenminste zes bedraagt, die teboekstaan of teboekgesteld kunnen worden in het in artikel 193 van Boek 8 genoemde register;
c. luchtvaartuigen teboekstaand in het register genoemd in titel 15 van Boek 8.
5. Het in deze titel bepaalde vindt overeenkomstige toepassing op vermogensrechten, niet zijnde registergoederen, voor zover dat in overeenstemming is met de aard van het recht.
Van de bepalingen van deze titel mag slechts worden afgeweken, indien en voor zover dit daaruit blijkt.
1. Bedingen, waarbij of krachtens welke de schuldenaar, voor het geval hij enige verplichting uit de overeenkomst niet vervult, de betaling van zekere som als schadevergoeding of enige straf wordt of kan worden opgelegd, kunnen alleen bij schriftelijk aangegane overeenkomst worden gemaakt.
2. Indien de overeengekomen of opgelegde schadevergoeding of straf de rechter bovenmatig voorkomt, kan deze haar, ten aanzien van het hem voorgelegde geval, verminderen of opheffen.
1. Vervroegde opeisbaarheid, als straf wegens nalatigheid van de koper in het betalen van termijnen, kan alleen bedongen worden voor het geval de achterstand bedraagt, ten aanzien van één termijn ten minste een tiende, of ten aanzien van meer termijnen gezamenlijk tenminste een twintigste deel van de gehele koopprijs.
2. Onder gehele koopprijs wordt verstaan de som van alle betalingen, waartoe de koper bij regelmatige nakoming van de overeenkomst gehouden is.
3. Het tweede lid van artikel 1557b is hier niet van toepassing.
Op enig beding, als bedoeld in de voorafgaande twee artikelen, kan wegens niet tijdige nakoming beroep alleen worden gedaan, indien de schuldenaar, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft om zijn verplichtingen na te komen.
1. De koper is steeds bevoegd tot vervroegde betaling van één of meer eerstvolgende termijnen van de koopprijs.
2. In geval van vervroegde betaling ineens van het gehele nog verschuldigde bedrag heeft hij recht op een aftrek, berekend naar vijf ten honderd ‘s jaars over elke daarbij vervroegd betaalde termijn.
3. Van de bepalingen van dit artikel kan ten voordele van de koper door partijen worden afgeweken.
1. Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor de koper aan de verkoper of aan een derde enig recht toekent op zijn loon, pensioen of andere periodieke inkomsten wegens arbeidsovereenkomst, kan ter zake van koop en verkoop op afbetaling, behalve voor opeisbare verplichtingen, alleen geschieden voor betalingen, waartoe de koper bij regelmatige nakoming van de overeenkomst zal gehouden zijn, en voor de kosten.
2. De handeling heeft alsdan geen werking dan naar gelang bedoelde termijnen verschijnen overeenkomstig een bij schriftelijke overeenkomst vastgelegd plan van regelmatige afbetaling of naar gelang er kosten vallen, telkens tot het beloop daarvan.
3. Bovendien is vereist, dat de koper, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig is gebleven. Alleen de termijnen en kosten, waarover de ingebrekestelling is geschied, en die, welke daarna verschijnen, komen in aanmerking bij het bepalen van bedoelde werking.
4. Ten aanzien van hem, die de uitkering wegens arbeidsovereenkomst verschuldigd is, heeft de handeling geen gevolg, alvorens de ingebrekestelling van de koper en het plan van regelmatige afbetaling met opgave van hetgeen daarop voldaan is en van de gevorderde kosten schriftelijk te zijner kennis zijn gebracht, dan wel schriftelijk door hem zijn erkend. Betalingen, dienovereenkomstig te goeder trouw door hem gedaan, bevrijden hem tegenover de koper.
Volmacht tot invordering van loon, pensioen of andere periodieke vorderingen ter zake van een arbeidsovereenkomst, onder welke vorm of welke benaming ook, door de koper verleend, is steeds herroepelijk.
1. Huurkoop is de koop en verkoop op afbetaling, waarbij partijen overeenkomen, dat de verkochte zaak niet door enkele aflevering in eigendom overgaat, maar pas door vervulling van de opschortende voorwaarde van algehele betaling van wat door de koper uit hoofde van de koopovereenkomst verschuldigd is.
2. Alle overeenkomsten, welke dezelfde strekking hebben, hetzij als huur en verhuur, hetzij onder andere vorm of andere benaming aangegaan, worden als huurkoop aangemerkt.
3. Onder huurkoop is begrepen de overeenkomst, waarbij ter zake van een koop en verkoop een derde, die de eigendom der zaak verwerft, aan de koper krediet verleent des dat het geheel van handelingen de strekking van huurkoop erlangt.
1. Huurkoop wordt aangegaan bij authentieke of onderhandse akte, welke voldoet aan de bepalingen van artikel 1557j.
2. Hetzelfde geldt voor overeenkomsten, welke bestaande overeenkomsten zodanig wijzigen of aanvullen, dat daardoor huurkoop zou ontstaan.
3. Wordt de overeenkomst aangegaan bij onderhandse akte, dan moet deze, zo de koper dit verlangt, in dubbel worden opgemaakt.
4. Het dubbel, of zo dit niet is opgemaakt, een authentiek of door de verkoper ondertekend afschrift,wordt zo spoedig mogelijk na het sluiten van de overeenkomst door de verkoper aan de koper verstrekt.
5. Verder afschrift kan de koper te allen tijde tegen betaling van de kosten vorderen.
1. De akte van huurkoop moet duidelijk vermelden de gehele koopprijs, als bedoeld in artikel 1557c, het plan van regelmatige afbetaling, als bedoeld in artikel 1557f, en de bedingen betreffende voorbehoud en overgang van eigendom.
2. In de gevallen, bedoeld in het tweede en het derde lid van artikel 1557h, treden de overeenkomstige gegevens hiervoor in de plaats.
3. Ontbreekt een akte, welke voldoet aan genoemde voorwaarden, dan geldt de overeenkomst niet als huurkoop, doch wordt de koop en verkoop op afbetaling geacht te zijn gesloten zonder beding, dat de verkochte zaak niet door enkele aflevering aan de koper overgaat.
Ter zake van huurkoop kan de koper, indien hij bij het aangaan van de overeenkomst werkelijk woonplaats in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft, geen woonplaats kiezen, behalve voor het geval dat hij te eniger tijd geen bekende werkelijke woonplaats in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba mocht hebben.
1. De verkoper is verplicht de verkochte zaak aan de koper te leveren door aan deze de macht over de zaak te verschaffen. Op zijn verdere verplichtingen zijn de bepalingen van titel 1, afdeling 1 tot en met 3, van Boek 7 van toepassing.
2. Vervreemding door de verkoper van de in huurkoop afgeleverde zaak werkt niet ten nadele van de huurkoper.
1. De koper heeft van de zaak, die hij krachtens huurkoop onder zich heeft, het genot, ook voordat hij de eigendom daarvan verkrijgt.
2. Hij mag de zaak gebruiken overeenkomstig haar bestemming.
3. Haar gedaante of inrichting mag hij niet veranderen, noch de zaak verhuren of zijn genot aan anderen afstaan.
4. De zaak is voor risico van de koper van de aflevering af. Het tweede, derde en vierde lid van artikel 10 van Boek 7 zijn van toepassing.
5. Van deze bepalingen kan bij overeenkomst worden afgeweken. Van het vierde lid kan echter bij een consumentenkoop niet ten nadele van de koper worden afgeweken.
1. De vruchten, welke de zaak tijdens het genot oplevert, behoren de koper toe. Voor zover bij de akte van huurkoop hiervan is afgeweken, heeft de koper niettemin het genot der vruchten, indien niet anders is overeengekomen.
2. De burgerlijke vruchten worden, voor zover niet anders is overeengekomen, gerekend van dag tot dag verkregen te worden en de koper toe te behoren, naarmate zijn genot duurt, welk ook het tijdstip moge wezen, waarop dezelve betaalbaar zijn.
3. De verplichting tot teruggave van de in huurkoop afgeleverde zaak omvat die tot teruggave van de vruchten, welke de verkoper toebehoren.
Ontbinding van huurkoop, of teruggave van een in huurkoop gehouden zaak krachtens daartoe gemaakt beding, kan, wegens niet tijdige nakoming door de koper van zijn verplichtingen, niet worden ingeroepen of gevorderd, tenzij de koper, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft om zijn verplichtingen na te komen.
Wanneer de verkoper ontbinding van de overeenkomst of teruggave van de in huurkoop afgeleverde zaak kan vorderen, zal hij, indien er redelijk belang bestaat bij onverwijlde voorziening, een rechtelijk bevel tot teruggave bij voorraad kunnen verkrijgen.
Indien, wegens het niet nakomen door de koper van zijn verplichtingen, de in huurkoop afgeleverde zaak krachtens daartoe gemaakt beding wordt teruggenomen, heeft dit ontbinding van de overeenkomst tot gevolg, tenzij tussen partijen anders overeengekomen is.
Indien bij ontbinding van de overeenkomst wegens het niet nakomen door de koper van zijn verplichtingen de verkoper in betere vermogenstoestand zou geraken dan bij het in stand blijven van de overeenkomst, vindt volledige verrekening plaats.
Indien bij ontbinding der overeenkomst de koper recht mocht hebben op enige terugbetaling, kan hij door de rechter worden gemachtigd de zaak, die hij terug moet geven, onder zich te houden, totdat het hem verschuldigde wordt betaald of de verkoper daarvoor voldoende zekerheid heeft gesteld.
1. Indien wegens niet-betaling van verschenen termijnen de in huurkoop afgeleverde zaak is teruggenomen zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst, kan de koper gedurende veertien dagen na de terugneming de zaak inlossen, door betaling van de verschenen termijnen en de verschuldigde rente, boeten en kosten.
2. Mocht de overeenkomst zijn ontbonden, dan wordt dit door de inlossing ongedaan gemaakt.
3. Bij herhaling van het in het eerste lid genoemde geval heeft de koper het recht van inlossing alleen onder volledige betaling.
4. Aan de vordering tot inlossing, anders dan onder volledige betaling, behoeft de verkoper niet te voldoen, indien omstandigheden aanwezig zijn, die tot toepassing van artikel 1557r aanleiding zouden geven.
5. Van de bepalingen van dit artikel kan ten voordele van de koper door partijen worden afgeweken.
1. Huur en verhuur is een overeenkomst, waarbij de ene partij zich verbindt om de andere het genot ener zaak te doen hebben, gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs, welke de laatstgemelde aanneemt te betalen.
2. Men kan allerlei soort van zaken hetzij onroerende, hetzij roerende, verhuren.
De bepalingen van deze en de volgende afdeling zijn mede van toepassing op de huur van vermogensrechten, voor zover de strekking van die bepalingen of de aard van het recht zich daartegen niet verzet.
De verhuurder is door de aard van de overeenkomst, en zonder dat daartoe enig bijzonder beding vereist wordt, verplicht:
1°. om het verhuurde aan de huurder ter beschikking te stellen;
2°. om hetzelve te onderhouden in zodanige staat, dat het tot het gebruik, waartoe het verhuurd is, dienen kan;
3°. om de huurder het rustige genot daarvan te doen hebben, zolang de huur duurt.
1. De verhuurder is gehouden de verhuurde zaak in alle opzichten in goede staat van onderhoud ter beschikking te stellen.
2. Hij moet daaraan, gedurende de huurtijd, alle reparatiën laten doen, welke noodzakelijk mochten worden, met uitzondering van degene, tot welke de huurder verplicht is.
1. De verhuurder moet de huurder instaan voor alle gebreken van de verhuurde zaak, welke het gebruik daarvan verhinderen, al mocht ook de verhuurder dezelve tijdens het doen der verhuring niet gekend hebben.
2. Indien door die gebreken enig nadeel voor de huurder ontstaat, is de verhuurder gehouden hem deswege schadeloos te stellen.
Indien, gedurende de huurtijd, de verhuurde zaak door enig toeval geheel en al vergaan is, vervalt de huurovereenkomst van rechtswege. Indien de zaak slechts ten dele vergaan is, heeft de huurder de keus om, naar gelang der omstandigheden, of vermindering van de huurprijs te vorderen of de huurovereenkomst te ontbinden; doch hij kan, dier beide gevallen, aanspraak op schadevergoeding maken.
De verhuurder mag, gedurende de huurtijd, de gedaante of inrichting van de verhuurde zaak niet veranderen.
1. Indien, gedurende de huurtijd, de verhuurde zaak dringende reparatiën nodig heeft, welke niet tot na het eindigen der huur kunnen worden uitgesteld, moet de huurder dezelve gedogen, welke ongemakken hem ook hierdoor worden veroorzaakt, en hoewel hij ook, gedurende het doen dier reparatiën, van een gedeelte van de verhuurde zaak verstoken zij.
2. Doch indien deze reparatiën langer dan veertig dagen duren, zal de huurprijs verminderd worden naar evenredigheid van de tijd, en van het gedeelte van de verhuurde zaak, waarvan de huurder zal zijn verstoken geweest.
3. Indien de reparatiën van dien aard zijn, dat daardoor het gehuurde, hetgeen de huurder en zijn huisgezin ter bewoning noodzakelijk is, onbewoonbaar wordt, kan dezelve de huur doen verbreken.
De verhuurder is niet verplicht de huurder te waarborgen tegen de belemmeringen, welke hem derden, door feitelijkheden, in zijn genot toebrengen, zonder overigens enig recht op het gehuurde te beweren; behoudens het recht van de huurder om dezelve uit eigen hoofde te vervolgen.
Indien daarentegen de huurder in deszelfs genot is gestoord geworden tengevolge ener rechtsvordering, welke tot de eigendom van de zaak betrekking heeft, heeft hij het recht om een geëvenredigde vermindering van de huurprijs te vorderen, mits van die stoornis of belemmering aan de eigenaar behoorlijk kennis gegeven zij.
Indien degenen, die de feitelijkheden gepleegd hebben, enig recht ten aanzien van de verhuurde zaak beweren te hebben, of indien de huurder zelf in rechten gedagvaard is om tot ontruiming van het geheel of van een gedeelte van de zaak verwezen te worden, of om de uitoefening van enige erfdienstbaarheid of een ander recht ten aanzien van de zaak te gedogen, moet hij de verhuurder daarvan betekening doen, en hij kan dezelve tot vrijwaring oproepen.
1. De huurder mag, indien hem dit vermogen niet is toegestaan, het goed niet weder verhuren, noch zijn huur aan een ander afstaan.
2. Indien het gehuurde in een huis of in een woning bestaat, welke de huurder zelf bewoont, kan hij een gedeelte daarvan, onder zijn verantwoordelijkheid, aan een ander verhuren, indien hem dat vermogen niet bij de overeenkomst is ontzegd geworden.
De huurder is tot twee hoofdverplichtingen gehouden:
1°. om het gehuurde als een goed huurder te gebruiken, en overeenkomstig de bestemming, welke daaraan bij de huurovereenkomst gegeven is, of volgens die, welke, bij gebreke van overeenkomst daaromtrent, naar gelang der omstandigheden voorondersteld wordt;
2°. om de huurprijs op de bepaalde termijnen te voldoen.
Indien tussen de verhuurder en de huurder een beschrijving van het verhuurde is opgemaakt, is laatstgenoemde gehouden de zaak in die staat weder op te leveren, waarin hij deze, volgens die beschrijving, heeft aanvaard; met uitzondering van hetgeen door ouderdom of door onvermijdelijke toevallen vergaan of van waarde verminderd is.
Indien geen beschrijving is opgemaakt, wordt de huurder, ten aanzien van het onderhoud, hetwelk ten laste van huurders komt, behoudens tegenbewijs, voorondersteld het gehuurde in goede staat te hebben aanvaard, en moet hij hetzelve in die staat teruggeven.
1. De huurder is aansprakelijk voor schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst.
2. Alle schade behalve brandschade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan.
De huurder is jegens de verhuurder op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk voor de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of zich met zijn goedvinden daarop bevinden.
De huurder mag, bij ontruiming van de verhuurde zaak, afbreken en naar zich nemen al hetgeen hij daaraan, op zijn kosten, heeft doen maken, mits zulks gedaan worde zonder beschadiging van de zaak.
Wanneer er geschil ontstaat over de prijs ener verhuring, bij monde aangegaan, waarvan de uitvoering begonnen is, en er geen kwijting aanwezig is, moet de verhuurder op zijn eed geloofd worden, tenware de huurder mocht verkiezen de huurprijs door deskundigen te doen begroten.
Indien de huur bij geschrift is aangegaan, houdt dezelve van rechtswege op, wanneer de bepaalde tijd verstreken is, zonder dat daartoe een opzegging vereist worde.
Indien de huur zonder geschrift is aangegaan, houdt dezelve op de bepaalde tijd niet op, dan voor zover de ene partij aan de andere de huur heeft opgezegd, met inachtneming der termijnen, welke bij algemeen verbindend voorschrift of plaatselijke keur bepaald zijn, of welke, bij gebreke van zodanige verordening of keur, het plaatselijk gebruik medebrengt.
Wanneer de ene partij aan de andere een opzegging van huur heeft betekend, kan de huurder, hoewel in het genot blijvende, zich niet beroepen op een stilzwijgende wederinhuring.
Indien, na het eindigen van een verhuring bij geschrift aangegaan, de huurder in het genot is gebleven en gelaten, ontstaat daardoor een nieuwe huur, waarvan de gevolgen geregeld worden bij de artikelen tot mondelinge verhuringen betrekkelijk.
In het geval der twee voorgaande artikelen strekt zich de borgtocht, voor de huur gesteld, niet uit tot de verplichtingen, die uit de verlenging der huur ontstaan. Artikel 1592. De huurovereenkomst gaat geenszins teniet door de dood van de verhuurder, noch die van de huurder.
1. Door verkoop van het verhuurde wordt een tevoren aangegane huur niet verbroken, tenware dit bij de verhuring mocht voorbehouden zijn.
2. Bij zodanig voorbehoud kan de huurder, zonder uitdrukkelijk beding, geen aanspraak op vergoeding maken, maar met dat laatste beding is hij niet tot ontruiming van het gehuurde verplicht, zolang de verschuldigde vergoeding niet is gekweten.
1. Een koper, die gebruik wil maken van de bevoegdheid, bij de huurovereenkomst voorbehouden, om, in geval van verkoop, de huurder tot ontruiming van het gehuurde te noodzaken, is verplicht de huurder zodanige tijd tevoren te waarschuwen, als bij algemeen verbindend voorschrift of plaatselijke keur tot het doen van opzeggingen geregeld is, of, bij gebreke van zodanige verordening of keur, het plaatselijk gebruik medebrengt.
2. Bij huur van landerijen moet de waarschuwing ten minste een jaar aan de ontruiming voorafgaan.
De verhuurder kan de huur niet doen ophouden door te verklaren, dat hij de verhuurde zaak zelf wil betrekken, tenware het tegendeel mocht bedongen zijn.
Indien men bij de huurovereenkomst is overeengekomen, dat de gehuurde zaak de bevoegdheid zoude hebben om het verhuurde huis of land zelf te betrekken, is hij verplicht vooraf een opzegging te doen betekenen, zoveel tijd tevoren als bij artikel 1595 is vastgesteld.
1. Geringe en dagelijkse reparatiën zijn voor rekening van de huurder.
2. Bij gebreke van overeenkomst worden als zodanig aangemerkt reparatiën aan winkelkasten, de sluiting der luiken of blinden, de binnensloten, de vensterglazen zo binnen- als buitenshuis, en al hetgeen verder door het plaatselijk gebruik daaronder begrepen wordt.
3. Niettemin komen die reparatiën ten laste van de verhuurder, indien zij door de vervallen toestand van het verhuurde of door overmacht zijn noodzakelijk geworden.
1. Het schoonhouden van putten, regenbakken en sekreten komt ten laste van de verhuurder, indien het tegendeel niet bedongen is.
2. Het schoonhouden der schoorstenen komt, bij gebreke van beding, ten laste van de huurder.
De huur van meubelen om een geheel huis, een gehele woning, een winkel, of enig ander vertrek, daarmede te stofferen wordt gehouden voor zo lang te zijn aangegaan, als de huizen, woningen, winkels of vertrekken, volgens plaatselijk gebruik, doorgaans verhuurd worden.
1. De huur van gestoffeerde kamers wordt gehouden bij het jaar te zijn aangegaan, wanneer dezelve is aangegaan voor een zekere som in het jaar; bij de maand, wanneer dezelve is aangegaan tegen een bepaalde som in de maand; bij de dag, wanneer dezelve is aangegaan tegen een bepaalde som voor iedere dag.
2. Indien niet blijkt, dat de huur voor een zekere som bij het jaar, bij de maand of voor iedere dag is aangegaan, wordt dezelve geacht volgens plaatselijk gebruik te zijn gesloten.
Indien de huurder van een huis of vertrekt, na het eindigen van de huurtijd, bij schriftelijk overeenkomst bepaald, in het bezit van het gehuurde blijft, zonder dat zich de verhuurder daartegen verzet, wordt hij geacht het verhuurde op dezelfde voorwaarden te blijven behouden voor de tijd, welke bij algemeen verbindend voorschrift of plaatselijk keur geregeld is, of bij gebreke daarvan het plaatselijk gebruik medebrengt, en kan hij het verhuurde niet verlaten, noch daaruit gezet worden, dan na een tijdige opzegging, overeenkomstig de verordening, de keur of het plaatselijk gebruik gedaan.
Indien bij een huurovereenkomst van landerijen een kleinere of grotere uitgestrektheid wordt opgegeven, dan dezelve werkelijk hebben, geeft zulks geen grond tot vermeerdering of vermindering van de huurprijs, dan alleen in de gevallen en volgens de bepalingen bij de vijfde titel van dit boek vastgesteld.
Indien de huurder van landerijen dezelve niet van de tot beweiding of bebouwing noodzakelijke beesten en bouwgereedschappen voorziet; indien hij met de beweiding of bebouwing ophoudt, of te dien opzichte niet als een goed huurder handelt; indien hij de gehuurde zaak tot een ander einde gebruikt, dan waartoe hetzelve bestemd is; of indien hij, in het algemeen, de bedingen, bij de huurovereenkomst gemaakt, niet nakomt, en daardoor enig nadeel voor de verhuurder ontstaat, is deze bevoegd om, naar gelang der omstandigheden, de vernietiging van de huur, met vergoeding van schade, te vorderen.
Alle huurders van landerijen zijn gehouden de vruchten in de daartoe bestemde bergplaatsen te bergen.
1. De huurder van landerijen is, op straffe van vergoeding van schade, gehouden de eigenaar van alle feitelijkheden te doen kennis dragen, welke op de gehuurde erven mochten gepleegd worden.
2. Deze kennisgeving moet gedaan worden binnen dezelfde termijn, welke tussen de tijd der oproepingen ter terechtzitting en de dag der verschijning, naarmate van de afstand der plaatsen, bepaald is.
De huur van landen, zonder geschrift aangegaan, wordt gerekend aangegaan te zijn voor één jaar.
Indien, na het eindigen van een schriftelijk aangegane verhuring, de huurder in het genot van de zaak blijft, en daarin gelaten wordt, worden de gevolgen van de nieuwe huur door de vroeger aangegane overeenkomst geregeld.
De huurder wiens huur eindigt, en hij welke hem in de huur opvolgt, zijn verplicht elkander over en weder met al datgene te gerieven, dat vereist wordt om het verlaten en het betrekken van de zaak gemakkelijk te maken, zo wat betreft de bebouwing voor het volgende jaar, het inoogsten der nog te velde staande vruchten, als anderszins; alles overeenkomstig het plaatselijk gebruik.
De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de ene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon, gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
De aanneming van werk van stoffelijke aard is de overeenkomst, waarbij de ene partij, de aannemer, zich verbindt, voor de andere partij, de aanbesteder, tegen een bepaalde prijs een bepaald werk tot stand te brengen.
1. Indien een overeenkomst de kenmerken bevat van een arbeidsovereenkomst, en van enige andere soort van overeenkomst, zullen zowel de bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst als die betreffende de andere soort van overeenkomst, welker kenmerken zij mede bevat, van toepassing zijn; in geval van strijd tussen deze bepalingen zullen die der arbeidsovereenkomst van toepassing zijn.
2. Indien een aanneming van werk door meerdere soortgelijke overeenkomsten, zij het ook telkens met enige tussentijd, is gevolgd, of indien het, bij het aangaan ener aanneming van werk, blijkbaar in de bedoeling van partijen ligt meerdere dergelijke overeenkomsten aan te gaan, in dier voege, dat de verschillende aannemingen tezamen als een arbeidsovereenkomst kunnen worden beschouwd, zullen de bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst op deze overeenkomsten gezamenlijk en op elk harer afzonderlijk, met uitsluiting van de bepalingen der zesde afdeling van deze titel, van toepassing zijn. Is evenwel in een dergelijk geval de eerste overeenkomst bij wijze van proef aangegaan, dan zal deze geacht worden haar aard van aanneming van werk te hebben behouden en zullen de bepalingen der zesde afdeling van deze titel op haar van toepassing zijn.
Hij die ten behoeve van een ander tegen beloning door die ander gedurende drie opeenvolgende maanden wekelijks tenminste acht uren dan wel gedurende tenminste vijfendertig uren per maand arbeid verricht, wordt vermoed deze arbeid te verrichten krachtens arbeidsovereenkomst.
Indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, wordt de bedongen arbeid in enige maand vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden.
Wanneer een arbeidsovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan, zijn de kosten der akte en andere bijkomende onkosten ten laste van de werkgever.
1. Een minderjarige is bekwaam als arbeider arbeidsovereenkomsten aan te gaan, indien hij daartoe door zijn wettelijke vertegenwoordiger, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, is gemachtigd.
2. Een mondelinge machtiging kan slechts strekken tot het aangaan van een bepaalde arbeidsovereenkomst. Zij wordt verleend in tegenwoordigheid van de werkgever of van degene, die namens deze handelt. Zij kan niet voorwaardelijk worden verleend.
3. Indien de machtiging schriftelijk is verleend, is de minderjarige verplicht haar ter hand te stellen aan de werkgever, die de minderjarige afschrift daarvan geeft en de machtiging bij het einde der dienstbetrekking aan de minderjarige of diens rechtverkrijgenden teruggeeft.
4. Voor zover zulks niet door het stellen van bepaalde voorwaarden in de machtiging uitdrukkelijk is uitgesloten, staat de minderjarige in alles, wat betrekking heeft op de arbeidsovereenkomst, door hem ingevolge de verleende machtiging aangegaan, met een meerderjarige gelijk, behoudens het bepaalde bij het derde lid van artikel 1614f. Echter kan hij niet in rechte verschijnen zonder bijstand van zijn wettelijke vertegenwoordiger, behalve wanneer de rechter gebleken is, dat de wettelijke vertegenwoordiger niet bij machte is zich te verklaren.
Indien een daartoe niet bekwame minderjarige een arbeidsovereenkomst heeft aangegaan en dientengevolge gedurende vier weken, zonder verzet van zijn wettelijke vertegenwoordiger, in dienst van de werkgever arbeid heeft verricht, wordt hij geacht door die vertegenwoordiger mondeling tot het aangaan dier arbeidsovereenkomst gemachtigd te zijn geweest.
1. Een door de werkgever vastgesteld reglement is voor de arbeider slechts verbindend, indien is voldaan aan de navolgende vereisten:
1°. dat een volledig exemplaar van het reglement kosteloos door of vanwege de werkgever aan de arbeider is verstrekt;
2°. dat door of vanwege de werkgever een door deze ondertekend volledig exemplaar van het reglement ter inzage voor een ieder is nedergelegd ter griffie van het gerecht in eerste aanleg, binnen welks rechtsgebied de onderneming, in welke het reglement geldt, gevestigd is;
3°. dat een volledig exemplaar van het reglement in de Nederlandse taal en in Bonaire, onderscheidenlijk Sint Eustatius en Saba bovendien onderscheidenlijk in het Papiaments en in de Engelse taal gesteld op een voor de arbeider gemakkelijk toegankelijke plaats, zo mogelijk in het arbeidslokaal, zodanig opgehangen is en blijft, dat het duidelijk leesbaar is. De nederlegging en de inzage van het reglement ter griffie geschieden kosteloos.
2. Het reglement is eveneens slechts verbindend voor zover de inhoud niet in strijd is met de door de arbeider aangegane arbeidsovereenkomst.
3. Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.
1. Indien gedurende de dienstbetrekking een reglement wordt vastgesteld of het bestaande wordt gewijzigd, is dit nieuwe of gewijzigde reglement voor de arbeider slechts verbindend, indien een volledig exemplaar van het ontwerp daarvan of van de ontworpen wijzigingen algemeen is bekend gemaakt zodanige tijd tevoren, dat hij zich over de inhoud behoorlijk heeft kunnen beraden.
2. Indien de arbeider na vaststelling van het nieuwe of het gewijzigde reglement mededeelt, dat hij zich daarmede niet verenigt, wordt deze mededeling aangemerkt als een opzegging van de dienstbetrekking tegen de dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde reglement in werking zal treden. Is de tijd tussen de dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde reglement door of vanwege de werkgever aan de arbeider is verstrekt, en die, waarop het in werking zal treden, korter dan die gedurende welke de dienstbetrekking bij regelmatige beëindiging had behoren voort te duren, dan is de werkgever schadeplichtig.
3. Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.
Een verklaring van de arbeider, waarbij hij zich verbindt zich met elk in de toekomst vastgesteld reglement of met elke toekomstige wijziging van een bestaand reglement te verenigen, is nietig.
Van de bepalingen van het reglement kan alleen dan bij bijzondere overeenkomst worden afgeweken, indien deze schriftelijk is aangegaan.
Ter berekening van het in geld vastgestelde loon per dag wordt, voor de toepassing van deze titel, de dag gesteld op tien uren, de week op zes dagen, de maand op vijfentwintig dagen en het jaar op driehonderd dagen. Is het loon, hetzij voor het geheel, hetzij gedeeltelijk, op andere wijze dan naar tijdruimte vastgesteld, dan wordt als het in geld vastgestelde loon per dag aangenomen het gemiddelde loon des arbeiders, berekend over de laatste voorafgegane dertig werkdagen: bij gebreke van die maatstaf wordt als loon aangenomen het gebruikelijk loon voor de, wat aard, plaats en tijd betreft, meest nabij komende arbeid.
Het loon van arbeiders, welke niet bij de werkgever inwonen, mag niet anders worden vastgesteld dan in:
1°. geld;
2°. voedsel te nuttigen, alsmede verlichtingsmiddelen te gebruiken ter plaatse waar ze worden verstrekt;
3°. kleding, door de arbeider bij de waarneming der dienstbetrekking te dragen;
4°. een bepaalde hoeveelheid der voortbrengselen van het bedrijf, waarin het loon verdiend wordt, of der grond- of hulpstoffen, in dat bedrijf gebruikt, een en ander voor zover die voortbrengselen of grond- of hulpstoffen, wat aard en hoeveelheid betreft, behoren tot de eerste levensbehoeften van de arbeider en zijn gezin, of als grond- of hulpstoffen, werktuigen of gereedschappen in het bedrijf des arbeiders worden gebezigd, en in ieder geval met uitsluiting van alcoholhoudende drank;
5°. het gebruik van een aangewezen woning of lokaal, van een bepaald stuk grond of stalling voor een bepaald aantal naar de soort aangeduide dieren, toebehorende aan de arbeider of aan een der leden van zijn gezin; het gebruik van werktuigen of gereedschappen, alsmede onderhoud daarvan;
6°. bepaalde werkzaamheden of diensten door of voor rekening van de werkgever voor de arbeider te verrichten;
7°. onderricht door of vanwege de werkgever aan de arbeider te verstrekken.
1. Indien bij overeenkomst of bij reglement geen bepaald loon is vastgesteld, heeft de arbeider aanspraak op zodanig loon als ten tijde van het sluiten der overeenkomst voor arbeid als de bedongene, ter plaatse waar deze moest worden verricht, gebruikelijk was.
2. Indien zodanig gebruik niet bestaat, wordt het loon met inachtneming der omstandigheden naar billijkheid bepaald.
1. Voor zover het loon anders dan volgens artikel 1613n geoorloofd is, is vastgesteld, wordt het op een bedrag in geld gewaardeerd en geacht vastgesteld te zijn op het vijfvoud van dit bedrag.
2. Het gehele loon, dat dientengevolge verschuldigd zal zijn, zal echter het overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande artikel berekende loon niet met meer dan een derde mogen overschrijden.
3. Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.
1. Ongeoorloofd en nietig is elk beding tussen de werkgever of diens vertegenwoordiger en een arbeider, waarbij deze zich verbindt, het loon of zijn overige inkomsten of een gedeelte daarvan op een bepaalde wijze te besteden, of zich zijn benodigdheden op een bepaalde plaats of bij een bepaalde persoon aan te schaffen.
2. Van deze bepalingen zijn uitgezonderd:
1°. het beding, waarbij de arbeider deelneemt in enig fonds, dat naar het oordeel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met de Minister van Justitie voldoende waarborg van soliditeit biedt, of waarbij de arbeider toestemt, dat te zijnen behoeve een inlage in de door hem aangewezen bank wordt gestort;
2°. ten aanzien van minderjarige arbeiders het beding, dat een gedeelte van het, gedurende de minderjarigheid verdiende, loon door de werkgever ten name van de arbeider zal worden geplaatst in de door de minderjarige aangewezen bank of in een fonds als in sub 1° bedoeld met bepaling, dat het door de arbeider eerst zal kunnen worden opgevorderd, wanneer hij zekere, niet hoger dan eenentwintig jaren te stellen, leeftijd zal hebben bereikt of uit anderen hoofde meerderjarig geworden is of wanneer de rechter in eerste aanleg op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en na verhoor of behoorlijke oproeping van de minderjarige en van de werkgever tot de uitbetaling machtiging heeft verleend.
1. Indien de arbeider ingevolge een ongeoorloofd en nietig beding, als bedoeld bij het voorgaande artikel, met de werkgever enige overeenkomst heeft aangegaan, ontstaat daaruit generlei verbintenis. De arbeider is gerechtigd het reeds te dier zake op zijn loon in rekening geledene of door hem betaalde van de werkgever terug te vorderen, zonder gehouden te zijn tot teruggave van hetgeen hem ter voldoening aan de overeenkomst is verstrekt.
2. Niettemin is de rechter bevoegd, bij toewijzing van de vordering des arbeiders, de veroordeling te beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen, doch uiterlijk tot de som waarop de door de arbeider geleden schade door hem wordt gewaardeerd.
3. Heeft de arbeider ingevolge een ongeoorloofd en nietig beding, als voormeld, met een ander dan de werkgever enige overeenkomst aangegaan, dan heeft hij het recht dat bedrag van hetgeen hij uit dien hoofde betaald heeft of nog verschuldigd is, van de werkgever te vorderen. De bepaling van het tweede lid is ook ten deze van toepassing.
4. Ieder vorderingsrecht des arbeiders krachtens dit artikel vervalt na verloop van zes maanden.
1. De werkgever kan slechts boete stellen op de overtreding van voorschriften van een reglement, indien die voorschriften bepaaldelijk zijn aangeduid en de boete in het reglement is aangegeven.
2. De overeenkomst waarbij boete wordt bedongen, wordt schriftelijk aangegaan.
3. De overeenkomst of het reglement, waarbij boete is bedongen, moet nauwkeurig de bestemming der boeten vermelden. Zij mogen noch onmiddellijk, noch middellijk strekken tot persoonlijk voordeel van de werkgever zelf of van degene, wie deze de bevoegdheid heeft verleend de arbeiders boete op te leggen.
4. Iedere boete, in een reglement of in een overeenkomst bedongen, moet op een bepaald bedrag gesteld zijn, uitgedrukt in de munt, waarin het loon is vastgesteld.
5. Binnen een week mag aan een arbeider geen hoger bedrag aan gezamenlijke boeten worden opgelegd dat zijn in geld vastgesteld loon voor één dag. Geen afzonderlijke boete mag hoger dan dit bedrag worden gesteld.
6. Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.
7. Het in dit en het volgende artikel bepaalde is mede van toepassing op een door de werkgever bedongen boete als bedoeld in de artikelen 91 tot en met 94 van Boek 6.
1. De mogelijkheid een boete op te leggen laat het recht op schadevergoeding op grond van de wet onverlet. Echter mag de werkgever ter zake van een zelfde feit niet boete heffen en tevens schadevergoeding vorderen.
2. Elk beding strijdig met de tweede volzin van het vorige lid is nietig.
Ieder beding waarbij de arbeider al dan niet gedurende bepaalde tijd beperkt wordt om na het einde van de dienstbetrekking op zekere wijze werkzaam te zijn is nietig.
Alle akten en geschriften betreffende het aangaan, wijzigen of eindigen van arbeidsovereenkomsten, benevens alle stukken, die door de werkgever en de arbeider of hun wettelijke vertegenwoordigers tezamen of ieder afzonderlijk, hetzij in onderhandse vorm, hetzij ten overstaan van een openbare ambtenaar, zonder medewerking van derden, ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst worden opgemaakt, zijn vrij van zegel en van de formaliteit van registratie of worden, indien deze formaliteit wordt gewenst, kosteloos geregistreerd.
1. De bepalingen van deze titel zijn niet van toepassing op de arbeidsovereenkomst tussen de rederij en de schipper en op die tussen de schipper en de scheepsofficieren en scheepsgezellen.
2. Zij zijn voorts niet van toepassing ten aanzien van personen in dienst van de overheid, tenware zij, hetzij vóór of bij de aanvang der dienstbetrekking door of namens partijen hetzij bij algemeen verbindend voorschrift van toepassing zijn verklaard.
Indien zij wel van toepassing zijn verklaard wordt de overheid ten aanzien dier bepalingen als werkgever beschouwd.
Het loon, naar tijdruimte vastgesteld, is verschuldigd van het tijdstip, waarop de arbeider in dienst is getreden, tot dat van het einde der dienstbetrekking.
Geen loon is verschuldigd voor de tijd, gedurende welke de arbeider de bedongen arbeid niet heeft verricht.
1. Evenwel behoudt de arbeider zijn aanspraak op het naar tijdruimte vastgestelde loon voor een betrekkelijk korte tijd, wanneer hij tengevolge van ziekte of ongeval verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten, tenzij de ziekte of het ongeval door zijn opzet of onzedelijkheid veroorzaakt of het gevolg is van een lichaamsgebrek, waaromtrent hij bij het aangaan der overeenkomst de werkgever opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven.
2. Komt hem in zodanige geval krachtens de ziekte- of ongevallenregeling of krachtens enige verzekering of uit enig fonds waarin de deelneming is bedongen bij of voorvloeit uit de arbeidsovereenkomst, een geldelijke vergoeding of uitkering toe, dan wordt het loon verminderd met het bedrag dier vergoeding of uitkering.
3. Eveneens behoudt de arbeider zijn aanspraak op het naar tijdruimte vastgestelde loon voor een korte tijd, naar billijkheid te berekenen, wanneer hij, hetzij tengevolge van de vervulling ener door algemeen verbindend voorschrift of overheid, zonder geldelijke vergoeding, opgelegde verplichting, die niet in zijn vrije tijd kon geschieden, hetzij tengevolge van zeer bijzondere, buiten zijn schuld ontstane, omstandigheden, verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten.
4. Onder zeer bijzondere omstandigheden worden, voor de toepassing van dit artikel, begrepen: de bevalling van de echtgenote van de arbeider zomede het overlijden en de begrafenis van een zijner huisgenoten of van een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte linie onbepaald en in de tweede graad der zijlinie. Evenzo wordt onder de vervulling ener door een algemeen verbindend voorschrift of overheid opgelegde verplichting begrepen de uitoefening der kiesbevoegdheid.
5. Is het loon in geld op andere wijze dan naar tijdruimte vastgesteld, dan zijn de bepalingen van dit artikel eveneens van toepassing met dien verstande, dat als loon wordt aangenomen het gemiddelde loon, hetwelk de arbeider, wanneer hij niet verhinderd ware geweest, gedurende die tijd had kunnen verdienen.
6. Het loon wordt echter verminderd met het bedrag der onkosten, welke de arbeider zich door het niet verrichten van de arbeid heeft bespaard.
7. Van de bepalingen van dit artikel mag alleen bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement worden afgeweken.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 1614c heeft de vrouwelijke arbeider ingeval van het niet verrichten van arbeid wegens zwangerschap en bevalling, recht op doorbetaling van het volledige salaris gedurende tenminste vier weken voor en ten hoogste zes weken voor de vermoedelijke bevaldatum als zijnde zwangerschapsverlof en gedurende tenminste zes weken na of ten hoogste acht weken na de werkelijke bevaldatum als zijnde bevallingsverlof.
2. De vrouwelijke arbeider bepaalt op grond van de door een huisarts, verloskundige of medisch specialist vastgestelde vermoedelijke bevaldatum en met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid, de ingangsdatum van het bevallingsverlof.
3. Het zwangerschapsverlof en het bevallingsverlof, bedoeld in het eerste lid, duren samen maximaal twaalf weken, met dien verstande dat het bevallingsverlof, niettegenstaande de achteraf gebleken werkelijke duur van het zwangerschapsverlof, tenminste zes weken duurt.
4. Van het bepaalde in dit artikel kan niet ten nadele van de vrouwelijke arbeider worden afgeweken.
Ook verliest de arbeider zijn aanspraak op het naar tijdruimte vastgestelde loon niet, indien hij bereid was de bedongen arbeid te verrichten, doch de werkgever daarvan geen gebruik heeft gemaakt, hetzij door eigen schuld of zelfs tengevolge van, hem persoonlijk betreffende, toevallige verhindering. De bepalingen van het tweede, vijfde, zesde en zevende lid van het voorgaande artikel zijn van toepassing.
1. Indien een arbeidsduur van minder dan 15 uur per week is overeengekomen en de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht, niet zijn vastgelegd, dan wel indien de duur van de arbeid niet of niet eenduidig is vastgelegd, heeft de arbeider voor iedere periode van minder dan drie uur waarin hij arbeid heeft verricht, recht op het loon waarop hij aanspraak zou hennen indien hij drie uur arbeid zou hebben verricht.
2. Van dit artikel kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken.
1. Bestaat het loon voor het geheel of voor een gedeelte in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van enig gegeven, dat uit de administratie van de werkgever moet kunnen blijken, dan heeft de arbeider het recht van de werkgever mededeling te verlangen van zodanige bewijsstukken, als voor hem nodig zijn om tot kennis van dat gegeven te geraken.
2. Bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement kan worden bepaald, dat mededeling van de genoemde bewijsstukken, in plaats van aan iedere arbeider afzonderlijk, zal geschieden aan een bepaald aantal arbeiders in dienst van de werkgever of aan een of meer deskundigen inzake boekhouding, allen door de arbeiders bij schriftelijke keuze aan te wijzen.
3. De mededeling van de bewijsstukken door of vanwege de werkgever geschiedt desverlangd onder uitdrukkelijke verplichting van geheimhouding door de arbeider en degene, die hem overeenkomstig het voorgaande lid vervangt; deze kan echter nimmer tot geheimhouding tegenover de arbeider worden verplicht.
4. De verplichting tot geheimhouding is voor zover nodig opgeheven, indien de opgave in rechte wordt betwist.
5. Voor zover het gegeven, in het eerste lid bedoeld, betreft de winst, in des werkgevers onderneming of een deel daarvan behaald, kan van de bepalingen van het eerste lid bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement, ook op andere wijze dan in het tweede lid omschreven, worden afgeweken.
1. Een volmacht tot de vordering van loon moet schriftelijk worden verleend.
2. Indien in de in artikel 1613f genoemde schriftelijke machtiging de voorwaarde is opgenomen, dat het in geld vastgestelde loon, geheel of gedeeltelijk, in stede van aan de minderjarige, aan de wettelijke vertegenwoordiger zelf moet worden voldaan, wordt deze ten opzichte van de voldoening van het loon, of van het gedeelte hetwelk hem moet worden voldaan, als de arbeider aangemerkt.
3. Ook indien geen zodanige voorwaarde in de machtiging is opgenomen, wordt het aan de minderjarige verschuldigde in geld vastgestelde loon aan de wettelijke vertegenwoordiger voldaan, wanneer deze zich tegen de voldoening aan de minderjarige schriftelijk verzet.
4. In andere gevallen dan die, bedoeld in het tweede en derde lid van dit artikel, is de werkgever door betaling aan de minderjarige behoorlijk gekweten.
5. Voldoening aan derden, in strijd met de bepalingen van dit of het volgende artikel, is nietig.
1. Beslag onder de werkgever op het door deze aan de arbeider verschuldigde loon is niet verder geldig dan tot een derde gedeelte van het in geld vastgestelde loon. Generlei beperking geldt, indien het beslag dient tot verhaal van onderhoud, waarop hij, te wiens behoeve het beslag gelegd wordt, volgens de wet aanspraak heeft.
2. Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor de arbeider enig recht op zijn loon aan een derde toekent, is slechts in zoverre geldig als een beslag op zijn loon geldig zoude zijn.
3. Volmacht tot invordering van het loon, onder welke vorm of welke benaming ook door de arbeider verleend, is steeds herroepelijk.
4. Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.
1. De voldoening van het in geld vastgestelde loon geschiedt in wettig betaalmiddel van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius en Saba of met toepassing van artikel 114, eerste lid, van Boek 6 met dien verstande dat in buitenlands geld vastgesteld loon zal worden berekend naar de koers van de dag en plaats der betaling, of, indien aldaar geen koers bestaat, naar die der naastbijgelegen handelsplaats, waar een koers bestaat.
2. Wanneer met de berekening van het in geld van een vreemd Rijk vastgestelde loon enige dagen vóór de betaling ervan een aanvang wordt gemaakt, zal kunnen gelden de koers van de dag waarop de berekening geschiedt.
De voldoening van het loon, voor zover het in andere bestanddelen dan in geld is vastgesteld, geschiedt volgens hetgeen bij overeenkomst of reglement is bedongen, of in het geval, bedoeld in artikel 1613p, naar de daar gestelde regelen.
1. Voldoening van het loon, voor zover zij anders heeft plaatsgehad dan bij de voorafgaande twee artikelen is bepaald, is nietig. De arbeider behoudt het recht van de werkgever het verschuldigde loon te vorderen, zonder gehouden te zijn hem het bij de nietige voldoening ontvangene terug te geven.
2. Niettemin is de rechter bevoegd, bij toewijzing van de vordering des arbeiders, de veroordeling te beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen, doch uiterlijk tot de som, waarop de door de arbeider geleden schade door hem wordt gewaardeerd.
3. Ieder vorderingsrecht des arbeiders krachtens dit artikel vervalt na verloop van zes maanden.
Indien de plaats der voldoening van het loon niet bij overeenkomst of reglement, of door het gebruik is bepaald, of het loon met toepassing van artikel 114, eerste lid, van Boek 6 betaald wordt geschiedt de voldoening hetzij ter plaatse waar de arbeid in de regel wordt verricht, hetzij ten kantore des werkgevers indien dit gelegen is op hetzelfde eiland waar de arbeider woont, hetzij aan de woning des arbeiders, ter keuze van de werkgever.
1. De uitbetaling van het in geld naar tijdruimte vastgestelde loon zal geschieden als volgt:
– indien het loon bij de week of bij kortere tijdruimte is vastgesteld, telkens na een week;
– indien het loon is vastgesteld bij een tijdruimte, langer dan een week, doch korter dan een maand, telkens na verloop van de tijd, waarbij het loon vastgesteld is;
– indien het loon bij de maand is vastgesteld, telkens na een maand;
– indien het loon bij langere tijdruimte dan een maand is vastgesteld, telkens na een kwartaal.
2. De uitbetalingstermijnen, bij dit artikel vastgesteld, zullen door partijen, met onderling goedvinden, steeds mogen worden ingekort.
3. De uitbetalingstermijnen mogen niet dan met schriftelijke toestemming van Onze Minister wie het aangaat worden verlengd, terwijl deze toestemming te allen tijde kan worden ingetrokken.
De uitbetaling van het in geld doch niet naar tijdruimte vastgestelde loon, zal geschieden met inachtneming van de bepalingen van het voorgaande artikel, met dien verstande, dat dit loon geacht zal worden te zijn vastgesteld bij de tijdruimte, waarbij het loon gewoonlijk wordt vastgesteld voor de arbeid, welke ten aanzien van aard, plaats en tijd het meest nabijkomt aan de arbeid, waarvoor het loon verschuldigd is.
1. Voor zover het in geld vastgestelde loon bestaat in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van enig gegeven, dat uit de administratie van de werkgever moet kunnen blijken, zal de uitbetaling geschieden telkens wanneer het bedrag van dat loon kan worden bepaald, met dien verstande, dat de uitbetaling ten minste eenmaal per jaar zal geschieden.
2. Voor zover het gegeven in het eerste lid bedoeld betreft de winst, in des werkgevers onderneming of een deel daarvan behaald en de aard van het bedrijf of het gebruik medebrengt, dat deze winst eerst na langer tijdsverloop dan één jaar wordt bepaald, kan bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement worden bedongen, dat de uitbetaling telkens na die bepaling zal geschieden.
Indien het loon in geld voor een gedeelte naar tijdruimte en voor een ander gedeelte op andere wijze, ofwel indien het loon in gedeelten naar meerdere verschillende tijdruimten is vastgesteld, zullen voor ieder dier gedeelten de voorschriften der artikelen 1614l tot en met 1614n van toepassing zijn.
1. Bij iedere uitbetaling zal het gehele bedrag van het verschuldigde loon worden voldaan.
2. Echter kan ten aanzien van het in geld, doch afhankelijk van de uikomsten van de te verrichten arbeid, vastgestelde loon bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement worden bedongen, dat telkens, behoudens definitieve afrekening op de eerste betaaldag waarop daartoe de mogelijkheid zal bestaan, zal worden uitbetaald een zeker gedeelte van het loon, bedragende ten minste drie vierden van het gebruikelijk loon voor de, wat aard, plaats en tijd betreft, meest nabijkomende arbeid.
1. De werkgever is verplicht bij elke voldoening van het in geld vastgestelde loon de arbeider een schriftelijke opgave te verstrekken van het loonbedrag, van de bedragen waaruit dit is samengesteld, van de bedragen die op het loonbedrag, van de bedragen waaruit dit is samengesteld, van de bedragen die op het loonbedrag zijn ingehouden, alsmede van het bedrag van het loon waarop een persoon van de leeftijd van de werknemer over de termijn waarop het loon is berekend ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Wet minimumlonen BES aanspraak heeft.
2. De opgave vermeldt voorts de naam van de werkgever en van de werknemer, de datum van indiensttreding, de termijn waarover het loon is berekend, alsmede de overeengekomen arbeidsduur.
Voor zover het in geld vastgestelde loon, of het gedeelte daarvan, dat overblijft na aftrek van hetgeen door de werkgever niet behoeft te worden uitbetaald, en na aftrek van hetgeen, waarop derden overeenkomstig de bepalingen van deze titel rechten doen gelden, niet wordt uitbetaald uiterlijk de achtste werkdag na die, waarop ingevolge de artikelen 1614l, 1614m en 1614o, de betaling had moeten geschieden, heeft de arbeider, indien deze niet-betaling aan de werkgever is toe te schrijven, aanspraak op een verhoging wegens de vertraging, welke voor de negende tot en met de twaalfde werkdag bedraagt vijf ten honderd per dag en voor elke volgende werkdag een ten honderd, met dien verstande, dat de verhoging wegens vertraging in geen geval de helft van het verschuldigde bedrag zal te boven gaan. Niettemin is de rechter bevoegd de verhoging te beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen.
1. Behalve bij het eindigen der dienstbetrekking, is verrekening door de werkgever van zijn schuld tot uitbetaling van het loon alleen toegelaten met de volgende vorderingen op de arbeider:
1°. de door hem aan de werkgever verschuldigde schadevergoeding;
2°. de boeten, door hem volgens artikel 1613s aan de werkgever verschuldigd, mits door deze een schriftelijk bewijs worde afgegeven, vermeldende het bedrag van iedere boete, alsmede de tijd waarop en de reden waarom zij is opgelegd, met opgave van de overtreden bepaling van het reglement of van de schriftelijk aangegane overeenkomst;
3°. de bijdrage tot een fonds of de inlage door de werkgever overeenkomstig artikel 1613q, tweede lid, onder 1° en 2°, ten behoeve van de arbeider gestort;
4°. de huurprijs van een woning, een lokaal, een stuk grond of van werktuigen of gereedschappen, door de arbeider in eigen bedrijf gebruikt, welke door de werkgever bij schriftelijk aangegane overeenkomst aan de arbeider zijn verhuurd;
5°. de koopprijs van gewone en dagelijkse benodigdheden der huishouding, daaronder niet begrepen alcoholhoudende drank, alsmede van grond- of hulpstoffen door de arbeider in eigen bedrijf gebruik; een en ander door de werkgever aan de arbeider geleverd, mits van die levering blijke uit een schriftelijke, door de werkgever aan de arbeider afgegeven, verklaring, vermeldende de oorzaak en het bedrag der schuld, en mits de werkgever niet meer berekene dan de kostende prijs, en die prijs niet hoger zij dan die, waarvoor de arbeider zich die benodigdheden der huishouding, grond- of hulpstoffen elders zoude kunnen aanschaffen;
6°. de voorschotten op het loon, door de werkgever in geld aan de arbeider verstrekt, mits daarvan blijke door een verklaring als in het voorgaande nummer vermeld;
7°. het bedrag van hetgeen op het loon te veel is betaald;
8°. de door de werkgever ingevolge wettelijke regeling voor de werknemer betaalde/te betalen belastingen.
2. Ter zake van hetgeen de werkgever krachtens de nummers 2°, 3° en 5° zoude kunnen vorderen, mag behoudens schriftelijke toestemming van Onze Minister wie het aangaat door hem bij elke uitbetaling van het loon niet meer worden verrekend, dan een vijfde gedeelte van het in geld vastgestelde loon, hetwelk alsdan zoude moeten worden uitbetaald; ter zake van hetgeen hij krachtens de bepalingen van dit artikel in het geheel zoude kunnen vorderen, mag behoudens schriftelijke toestemming van Onze Minister wie het aangaat verrekening niet verder gaan dan tot twee vijfde gedeelten van hetzelfde bedrag.
3. Elk beding, waardoor de werkgever een ruimere bevoegdheid tot verrekening zoude worden toegekend, is nietig.
1. Bedingen, welke de strekking hebben om een zeker bedrag van het loon op de betaaldag niet uit te betalen, zijn alleen geldig, indien zij bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement zijn gemaakt met het doel om op dit bedrag te kunnen verhalen hetgeen de arbeider bij het einde der dienstbetrekking krachtens artikel 1615o, derde lid, verschuldigd mocht zijn, en indien zij voorts voldoen aan de verdere bepalingen van dit artikel.
2. De werkgever is verplicht het niet uitbetaalde bedrag ten name van de arbeider bij een door de arbeider aangewezen bank te beleggen. De inlage van dit bedrag geschiedt binnen drie dagen na die der loonuitbetaling. Vanaf het ogenblik der loonuitbetaling wordt de arbeider geacht de eigenaar te zijn van het in te leggen bedrag.
3. Dit bedrag mag behoudens schriftelijke toestemming van de Gouverneur bij elke loonuitbetaling niet meer zijn dan een tiende gedeelte van het in geld vastgestelde, alsdan betaalbare, loon.
In het geheel mag het ten hoogste het bedrag der schadeloosstelling bedoeld bij artikel 1615r evenaren.
4. Zodra de dienstbetrekking is geëindigd op een wijze, waardoor de arbeider niet tot het betalen ener schadevergoeding gelijk bij het eerste lid bedoeld, gehouden is, erlangt hij, of zijn rechtverkrijgenden, de vrije beschikking over het aldus te zijnen name ingelegde bedrag en over de daarvan gekweekte renten.
5. Alles wat betreft de inlagen en de terugbetalingen krachtens dit artikel te doen zal verder bij besluiten van Onze Minister wie het aangaat worden geregeld.
1. Indien het loon des arbeiders geheel of gedeeltelijk in inwoning, kost, of andere levensbenodigdheden is vastgesteld, is de werkgever verplicht dit, mits overeenkomstig de vereisten van gezondheid en goede zeden, volgens plaatselijk gebruik te voldoen.
2. Elk beding, waardoor deze verplichting des werkgevers zoude worden uitgesloten of beperkt, is nietig.
De werkgever, die tijdelijk verhinderd is het loon, voor zover dit in inwoning, kost of andere levensbenodigdheden is vastgesteld, te voldoen, zonder dat deze verhindering het gevolg is van eigen toedoen van de arbeider, is deze een vergoeding schuldig, waarvan het bedrag bij overeenkomst of, bij gebreke van dien, door het plaatselijk gebruik wordt bepaald.
De werkgever is gehouden inwonende arbeiders, zonder korting van het loon, in de gelegenheid te stellen hun godsdienstplichten te vervullen, alsmede ontspanning van de arbeid te genieten, in beide gevallen op de wijze bij overeenkomst of, bij gebreke van dien, door het plaatselijk gebruik bepaald.
De werkgever is gehouden de arbeid dusdanig te regelen, dat de arbeider geen arbeid heeft te verrichten op zondagen en die dagen, die volgens algemeen verbindend voorschrift ten aanzien van de bedongen arbeid met zondagen worden gelijkgesteld, behalve voor zover het tegendeel is bedongen of uit de aard van de arbeid voortvloeit.
1. De werkgever is verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen, waarin of waarmede hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden, alsmede omtrent het verrichten van de arbeid zodanige regelingen te treffen en aanwijzingen te verstrekken, dat de arbeider tegen gevaar van lijf, eerbaarheid en goed zover beschermd is, als redelijkerwijze in verband met de aard van de arbeid gevorderd kan worden.
2. Zijn die verplichtingen niet nagekomen, dan is de werkgever gehouden tot vergoeding der schade aan de arbeider dientengevolge in de uitoefening zijner dienstbetrekking overkomen, tenzij door hem het bewijs wordt geleverd, dat die niet-nakoming aan overmacht, of die schade in belangrijke mate mede aan grove schuld van de arbeider is te wijten.
3. Indien de arbeider, tengevolge het niet nakomen dier verplichtingen door de werkgever, in de uitoefening zijner dienstbetrekking zodanig letsel heeft bekomen, dat daarvan de dood het gevolg is, is de werkgever overeenkomstig artikel 108 van Boek 6 jegens de daar bedoelde personen aansprakelijk, tenzij door hem het bewijs wordt geleverd, dat die niet-nakoming aan overmacht, of de dood in belangrijke mate mede aan grove schuld van de arbeider is te wijten. Het voorbehoud bij het voorgaande lid gemaakt, is ook ten deze van toepassing.
4. Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig.
De werkgever is in het algemeen verplicht al datgene te doen en na te laten, wat een goed werkgever in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten.
1. De werkgever is verplicht bij het eindigen der dienstbetrekking de arbeider op diens verlangen een getuigschrift uit te reiken.
2. Het getuigschrift bevat een juiste opgave omtrent de aard van de verrichte arbeid en de duur der dienstbetrekking, alsmede, doch alleen op bijzonder verzoek van degene aan wie het getuigschrift moet worden uitgereikt, omtrent de wijze, waarop de arbeider aan zijn verplichtingen heeft voldaan en de wijze, waarop de dienstbetrekking geëindigd is; heeft de werkgever de dienstbetrekking echter zonder het aanvoeren van redenen doen eindigen, dan is hij slechts gehouden zulks te vermelden, zonder verplicht te zijn de redenen zelf mede te delen. Heeft de arbeider de dienstbetrekking doen eindigen en is hij deswege schadeplichtig geworden, dan is de werkgever gerechtigd zulks in het getuigschrift te vermelden.
3. De werkgever, die weigert het gevraagde getuigschrift af te geven, die in het getuigschrift tegen beter weten onjuiste mededelingen opneemt, of die het getuigschrift van een kenmerk voorziet, bestemd om aangaande de arbeider enige mededeling te doen, welke niet in de bewoordingen van het getuigschrift is vervat, is zowel jegens de arbeider als jegens derden aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade.
4. Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig.
De artikelen 646 tot en met 649 van Boek 7 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de artikelen 646, tweede lid, tweede zin, 648, vierde lid, en 649, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
De arbeider is verplicht de bedongen arbeid naar zijn best vermogen te verrichten.
Voor zover aard en omvang van de te verrichten arbeid niet bij overeenkomst of reglement zijn omschreven, beslist daaromtrent het gebruikt.
De arbeider is verplicht de arbeid zelf te verrichten; hij kan zich daarin niet dan met toestemming des werkgevers door een derde doen vervangen.
De arbeider is verplicht zich te houden aan de voorschriften omtrent het verrichten van de arbeid alsmede aan die, welke strekken ter bevordering van de goede orde in de onderneming des werkgevers, hem door of namens de werkgever binnen de perken van de bestaande wettelijke regelingen, van overeenkomst of reglement gegeven.
De arbeider, die bij de werkgever inwoont, is verplicht zich te gedragen naar de orde des huizes.
De arbeider is in het algemeen verplicht al datgene te doen en na te laten, wat een goed arbeider in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten.
1. De arbeider die bij de uitvoering van de overeenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, is te dier zake niet jegens de werkgever aansprakelijk, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Uit de omstandigheden van het geval kan, mede gelet op de aard van de betreffende overeenkomst, anders voortvloeien dan in de vorige volzin is bepaald.
2. Afwijking van het vorige lid en van artikel 170 lid 3 van Boek 6 ten nadele van de arbeider is slechts mogelijk bij schriftelijke overeenkomst en slechts voor zover de arbeider te dier zake is verzekerd.
1. De dienstbetrekking eindigt van rechtswege, wanneer de tijd is verstreken, bij overeenkomst of reglement, bij wet of door het gebruik aangegeven.
2. Voorafgaande opzegging is in dat geval nodig:
1. indien zulks bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement is bepaald;
2. indien volgens wet of het gebruik opzegging behoort plaats te vinden en daarvan niet, waar zulks geoorloofd is, bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement is afgeweken.
3. Een dienstbetrekking als bedoeld in het eerste lid, kan slechts tussentijds worden opgezegd indien voor ieder der partijen dat recht schriftelijk is overeengekomen.
4. Voor de beëindiging van een voor onbepaalde tijd aangegane dienstbetrekking is voorafgaande opzegging nodig.
5. Elk beding krachtens hetwelk de dienstbetrekking van rechtswege eindigt wegens zwangerschap of bevalling van de arbeider is nietig.
6. Elk beding krachtens hetwelk de dienstbetrekking van rechtswege eindigt wegens zwangerschap of bevalling van de arbeider is nietig.
7. Indien een voor onbepaalde tijd aangegane dienstbetrekking, die anders dan door rechtsgeldige opzegging of ontbinding door de rechter is beëindigd, éénmaal of meermalen is voorgezet door een dienstbetrekking voor bepaalde tijd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, is in afwijking van het eerste lid, voor de beëindiging van de laatste dienstbetrekking voorafgaande opzegging nodig. De termijn voor opzegging wordt berekend vanaf het tijdstip van totstandkoming van de dienstbetrekking voor onbepaalde tijd.
8. Van een voortgezette dienstbetrekking als bedoeld in het zevende lid, is eveneens sprake indien een zelfde arbeider achtereenvolgens in dienst is geweest bij verschillende werkgevers die redelijkerwijze geacht moeten worden ten aanzien van de verrichte arbeid elkanders opvolgers te zijn.
1. Indien de dienstbetrekking na het verstrijken van de tijd, in het eerste lid van het voorgaande artikel omschreven, door partijen zonder tegenspraak wordt voorgezet, wordt zij geacht voor dezelfde tijd, doch telkens ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan.
2. Hetzelfde geldt, wanneer in de gevallen, waarin opzegging nodig is, tijdige opzegging achterwege blijft en de gevolgen van de voortzetting der dienstbetrekking niet opzettelijk zijn geregeld.
1. Vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen:
a. dienstbetrekkingen voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden; dan wel
b. meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane dienstbetrekkingen elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van minder dan drie maanden;
geldt de laatste dienstbetrekking als aangegaan voor onbepaalde tijd.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende dienstbetrekkingen tussen een arbeider en verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkanders opvolger te zijn.
3. Het eerste lid, onderdeel a en laatste zinssnede, is niet van toepassing op een dienstbetrekking aangegaan voor niet meer dan drie maanden, die onmiddellijk volgt op een tussen dezelfde partijen aangegane dienstbetrekking voor 36 maanden of langer.
4. De termijn van opzegging wordt berekend vanaf het tijdstip van totstandkoming van de eerste dienstbetrekking als bedoeld onder a of b van het eerste lid.
5. Van het eerste, tweede, derde en vierde lid kan slechts bij collectieve arbeidsovereenkomst ten nadele van de arbeider worden afgeweken.
1. Opzegging kan geschieden tegen elke dag, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of reglement daarvoor een andere dag is aangewezen.
2. De werkgever mag, op straffe van nietigheid, niet opzeggen gedurende de tijd, dat de arbeider ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid tengevolge van ziekte of ongeval, tenzij de ongeschiktheid ten minste een jaar heeft geduurd. Evenmin mag de werkgever, op straffe van nietigheid, opzeggen gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 1614ca.
3. De werkgever mag, op straffe van nietigheid, niet opzeggen gedurende de tijd dat een meerderjarige arbeider verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, omdat hij, anders dan met het oogmerk om de krijgsdienst of andere overheidsdienst bij wijze van beroep te verrichten, een verplichting naleeft, hem opgelegd door de wet, of voortvloeiende uit een verbintenis door hem jegens de overheid aangegaan, ten aanzien van ’s Lands verdediging of ter bescherming van de openbare orde. Hetzelfde geldt ten aanzien van de minderjarige arbeider, indien de dienstbetrekking op het ogenblik, waarop de verhindering aanvangt, ten minste zes maanden heeft geduurd.
4. Van het bepaalde in het tweede en het derde lid kan slechts worden afgeweken bij collectieve arbeidsovereenkomst.
5. De werkgever kan, op straffe van nietigheid, de dienstbetrekking niet opzeggen wegens het huwelijk van de arbeider.
6. De werkgever kan, op straffe van nietigheid, de dienstbetrekking niet opzeggen wegens het lidmaatschap van de werknemer van een vereniging van werknemers die krachtens haar statuten ten doel heeft de belangen van die vereniging, tenzij die activiteiten in de arbeidstijd van de werknemer worden verricht en de werkgever daaraan op redelijke gronden zijn toestemming heeft onthouden.
1. De door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt bij een dienstbetrekking die op de dag van opzegging:
a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand;
b. vijf jaar of langer, maar korter dan tien jaar heeft geduurd: twee maanden;
c. tien jaar of langer, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd: drie maanden;
d. vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden;
2. De door de arbeider in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt één maand.
3. Indien de toestemming als bedoeld in artikel 4 van de Wet beëindiging arbeidsovereenkomsten BES, respectievelijk de beoordeling als bedoeld in artikel 5 van evengenoemde wet, is gegeven, wordt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging verkort met de in artikel 4 respectievelijk 5 van de Wet beëindiging arbeidsovereenkomsten BES genoemde termijn, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste één maand bedraagt. Bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden overeengekomen dat de resterende termijn van opzegging als bedoeld in de eerste volzin, korter dan één maand bedraagt.
4. De termijn, bedoeld in het eerste lid, kan slechts bij collectieve arbeidsovereenkomst worden verkort. De termijn kan bij schriftelijke overeenkomst worden verlengd.
5. Van de termijn, bedoeld in het tweede lid, kan bij schriftelijke overeenkomst worden afgeweken. De termijn van opzegging door de arbeider mag bij verlenging niet langer zijn dan zes maanden en voor de werkgever niet korter dan het dubbele van die van de arbeider. Bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden overeengekomen dat de termijn van opzegging voor de werkgever als bedoeld in de tweede volzin, wordt verkort, mits die termijn niet korter is dan die voor de arbeider.
6. Voor de toepassing van het eerste lid worden dienstbetrekkingen geacht een zelfde niet onderbroken dienstbetrekking te vormen in geval van herstel van de dienstbetrekking ingevolge artikel 1615t.
De dienstbetrekking eindigt niet door de dood van de werkgever tenzij uit de overeenkomst het tegendeel voortvloeit. Echter zijn zowel de erfgenamen van de werkgever als de arbeider bevoegd de dienstbetrekking, voor een bepaalde tijd aangegaan, door opzegging met inachtneming van de bepalingen der artikelen 1615h en 1615i te doen eindigen, als ware zij aangegaan voor onbepaalde tijd.
1. Een proeftijd, gedurende welke ieder der partijen bevoegd is de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen te doen eindigen, kan, op straffe van nietigheid, uitsluitend bij schriftelijke overeenkomst worden overeengekomen. Elk beding waarbij de proeftijd niet voor beide partijen gelijk, of op langer dan twee maanden gesteld wordt, alsmede elk beding, waarbij door het aangaan van een nieuwe proeftijd de gezamenlijke proeftijden langer dan twee maanden worden, is nietig.
2. Bij een zodanig beëindiging is het bepaalde in de artikelen 1615s en 1615t niet van toepassing.
1. Ieder der partijen kan de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen doen eindigen, doch de partij, die dit doet zonder dat de wederpartij daarin toestemt, is schadeplichtig, tenzij zij de dienstbetrekking aldus doet eindigen om een dringende, aan de wederpartij onverwijld medegedeelde reden.
2. Eveneens is schadeplichtig de partij, die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen te doen eindigen, indien de wederpartij van die bevoegdheid heeft gebruik gemaakt of de rechter op die grond krachtens artikel 1615w de arbeidsovereenkomst ontbonden heeft verklaard.
3. Ingeval een der partijen schadeplichtig is, heeft de wederpartij de keus de in artikel 1615r genoemde schadeloosstelling of een volledige schadevergoeding te vorderen.
1. Voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van het eerste lid van het voorgaande artikel beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de arbeider, die ten gevolge hebben, dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren.
2. Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden:
1°. wanneer de arbeider bij de afsluiting der overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige dienstbetrekking is geëindigd;
2°. wanneer hij, in ernstige mate, de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid, waarvoor hij zich heeft verbonden;
3°. wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag;
4°. wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
5°. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medearbeiders mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;
6°. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medearbeiders verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;
7°. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, des werkgevers eigendom beschadigt, of aan ernstig gevaar blootstelt;
8°. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zichzelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;
9°. wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, welke hij behoorde geheim te houden, bekend maakt;
10°. wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;
11°. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt welke de overeenkomst hem oplegt;
12°. wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.
3. Bedingen, waardoor aan de werkgever de beslissing wordt overgelaten of er een dringende reden in de zin van artikel 1615o, eerste lid, aanwezig is, zijn nietig.
1. Voor de arbeider worden als dringende redenen in de zin van artikel 1615o, eerste lid, beschouwd zodanige omstandigheden, die ten gevolge hebben, dat van de arbeider redelijkerwijze niet kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren.
2. Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden:
1°. wanneer de werkgever de arbeider, diens familieleden of huisgenoten mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt, of gedoogt dat dergelijke handelingen door een zijner huisgenoten of ondergeschikten worden gepleegd;
2°. wanneer hij de arbeider, diens familieleden of huisgenoten verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden, of gedoogt dat dergelijke verleiding of poging tot verleiding door een zijner huisgenoten of ondergeschikten worden gepleegd;
3°. wanneer hij het loon niet op de bepaalde tijd voldoet;
4°. wanneer hij, waar kost en inwoning bedongen zijn, niet op behoorlijke wijze daarin voorziet;
5°. wanneer hij de arbeider, wiens loon afhankelijk van de uitkomsten van de te verrichten arbeid is vastgesteld, geen voldoende arbeid verschaft;
6°. wanneer hij de arbeider, wiens loon afhankelijk van de uitkomsten van de te verrichten arbeid is vastgesteld, de bedongen hulp niet of niet in behoorlijke mate verschaft;
7°. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt welke de overeenkomst hem oplegt;
8°. wanneer hij, zonder dat de aard der dienstbetrekking dit medebrengt, de arbeider, niettegenstaande diens weigering, gelast, arbeid in het bedrijf van een andere werkgever te verrichten;
9°. wanneer de voortduring der dienstbetrekking voor de arbeider zou verbonden zijn met ernstige gevaren voor leven, gezondheid, zedelijkheid of goede naam, welke niet blijkbaar waren ten tijde van het sluiten der overeenkomst;
10°. wanneer de arbeider door ziekte of andere oorzaken zonder zijn toedoen buiten staat geraakt de bedongen arbeid te verrichten.
3. Bedingen, waardoor aan de arbeider de beslissing wordt overgelaten, of er een dringende reden in de zin van artikel 1615o, eerste lid, aanwezig is, zijn nietig.
1. De schadeloosstelling, bedoeld in artikel 1615o, derde lid, is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon voor de tijd, dat de dienstbetrekking bij regelmatige beëindiging had behoren voort te duren.
2. Is het loon van de arbeider, hetzij voor het geheel, hetzij gedeeltelijk, niet naar tijdruimte vastgesteld, dan geldt de maatstaf van artikel 1613m, tweede zin.
3. Elk beding, waarbij ten behoeve van de arbeider een schadeloosstelling tot een lager bedrag wordt bedongen, is nietig. Bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement mag een schadeloosstelling tot een hoger bedrag worden vastgesteld. De rechter is bevoegd de schadeloosstelling, zo deze hem met het oog op de omstandigheden van het geval bovenmatig voorkomt, op een kleinere som te bepalen, doch niet op minder dan het in geld vastgestelde loon voor de duur van de opzeggingstermijn ingevolge de artikelen 1615h, 1615i en 1615j, noch op minder dan het in geld vastgestelde loon voor drie maanden.
4. Indien de door de arbeider verschuldigde schadeloosstelling meer bedraagt dan het in geld vastgestelde loon voor een maand of de door de werkgever verschuldigde schadeloosstelling meer bedraagt dan het in geld vastgestelde loon voor drie maanden, kan de rechter toestaan, dat de schadeloosstelling op door hem te bepalen wijze in termijnen wordt betaald.
5. Van het bedrag der verschuldigde schadeloosstelling is de wettelijke rente verschuldigd, te rekenen van de dag, waarop de dienstbetrekking is geëindigd.
1. Indien een der partijen de dienstbetrekking al of niet met inachtneming van de voor de beëindiging geldende bepalingen, kennelijk onredelijk doet eindigen, kan de rechter steeds aan de wederpartij naar billijkheid een schadevergoeding toekennen.
2. Beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever zal onder andere kennelijk onredelijk geacht kunnen worden:
1°. wanneer deze geschiedt zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende of valse reden;
2°. wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de arbeider getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen der beëindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging;
3°. wanneer deze geschiedt in verband met een verhindering van de arbeider om de bedongen arbeid te verrichten, als bedoeld in artikel 1615h, derde lid;
4°. wanneer deze geschiedt in afwijking van een in de bedrijfstak of de onderneming krachtens wettelijke regeling of gebruik geldende getalsverhoudings- of anciënniteitsregeling, tenzij hiervoor zwaarwichtige gronden aanwezig zijn.
3. Beëindiging van de dienstbetrekking door de arbeider zal onder andere kennelijk onredelijk geacht kunnen worden:
1°. wanneer deze geschiedt zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende of valse reden;
2°. wanneer de gevolgen der beëindiging voor de werkgever te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de arbeider bij de beëindiging.
4. Bedingen, waardoor aan een der partijen de beslissing wordt overgelaten of de dienstbetrekking al of niet kennelijk onredelijk is beëindigd, zijn nietig.
1. De rechter kan de partij, die schadeplichtig is geworden volgens artikel 1615o of die de dienstbetrekking kennelijk onredelijk doet eindigen, ook veroordelen de dienstbetrekking te herstellen.
2. Indien de rechter een zodanige veroordeling uitspreekt, kan hij bepalen voor of op welk tijstip de dienstbetrekking moet worden hersteld en kan hij voorzieningen treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking.
3. De rechter kan in het vonnis, houdende veroordeling tot herstel der dienstbetrekking, bepalen dat de verplichting tot herstel vervalt door betaling van een in het vonnis vastgestelde afkoopsom. Is in het vonnis geen afkoopsom vastgesteld, dan zal de rechter deze alsnog vaststellen, indien een der patijen daartoe een verzoek indient.
4. Een zodanig verzoek, door de tot herstel veroordeelde partij ingediend, schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis, voor zover betreft de veroordeling tot herstel der dienstbetrekking, totdat op het verzoek is beslist, met dien verstande dat , wanneer het verzoek is ingediend door de werkgever, deze in ieder geval verplicht blijft gedurende de schorsing het loon te betalen.
5. De rechter stelt de hoogte der afkoopsom met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid vast; hij kan toestaan dat de afkoopsom op door hem te bepalen wijze in termijnen wordt betaald. Indien een afkoopsom wegens het niet naleven van een verplichting om een dienstbetrekking te herstellen op andere wijze is vastgesteld kan de rechter het bedrag van de verschuldigde afkoopsom op verzoek van de meest gerede partij wijzigen in zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen en kan hij toelaten dat de afkoopsom op door hem te bepalen wijze in termijnen wordt betaald.
Ieder vorderingsrecht krachtens artikel 1615o, derde lid, 1615s, eerste lid en 1615t, eerste lid, verjaart na verloop van zes maanden.
1. Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor langer dan vijf jaren of voor de duur van het leven van een bepaalde persoon, is niettemin de arbeider bevoegd, van het ogenblik, waarop vijf jaren sedert haar aanvang zijn verlopen, haar op te zeggen met inachtneming van een termijn van zes maanden.
2. Elk beding, waardoor deze bevoegdheid tot opzegging wordt uitgesloten of beperkt, is nietig.
1. Ieder der partijen is te allen tijde bevoegd zich wegens gewichtige redenen tot de rechter te wenden met het schriftelijk verzoek de arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren. Elk beding, waardoor deze bevoegdheid wordt uitgesloten of beperkt, is nietig.
2. Als gewichtige redenen worden beschouwd omstandigheden, welke een dringende reden, als bedoeld in artikel 1615o, eerste lid, zouden hebben opgeleverd, indien de dienstbetrekking deswege onverwijld beëindigd ware, alsook veranderingen in de omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de dienstbetrekking billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
3. De rechter willigt het verzoek niet in dan na verhoor of behoorlijke oproeping van de wederpartij.
4. Indien de rechter het verzoek inwilligt, bepaalt hij op welk tijdstip de dienstbetrekking eindigt.
5. Indien de rechter het verzoek inwilligt wegens veranderingen in de omstandigheden, kan hij, zo hem dat met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt, aan een der partijen ten laste van de wederpartij een vergoeding toekennen; hij kan toestaan dat de vergoeding op door hem te bepalen wijze in termijnen wordt betaald.
6. Alvorens een ontbinding,waaraan een vergoeding verbonden wordt, uit te spreken, stelt de rechter de partijen van zijn voornemen in kennis en stelt hij een termijn, binnen welke de verzoeker de bevoegdheid heeft zijn eis in te trekken.
7. Indien de verzoeker dat doet, zal de rechter alleen een beslissing geven omtrent de proceskosten.
8. Tegen een beschikking krachtens dit artikel is generlei voorziening toegelaten.
De bepalingen van deze afdeling sluiten voor geen van beide partijen de mogelijkheid uit van ontbinding wegens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst en van schadevergoeding. De ontbinding kan slechts door de rechter worden uitgesproken.
Bij aanneming van werk kan men overeenkomen, dat de aannemer alleen arbeid verrichten, ofwel dat hij ook de stof leveren zal.
Ingeval de aannemer de stof moet leveren, en het werk, op welke wijze ook vergaat, alvorens het geleverd is, komt het verlies voor zijn rekening, tenware de aanbesteder nalatig zij geweest om het werk te ontvangen.
Indien de aannemer alleen arbeid moet verrichten, en het werk vergaat, is hij slechts voor zijn schuld aansprakelijk.
Indien het werk, in het geval bij het voorgaande artikel vermeld, buiten enig plichtverzuim van de aannemer is verloren gegaan, voordat de levering geschied is, en zonder dat de aanbesteder nalatig is geweest om het werk op te nemen en goed te keuren, heeft de aannemer geen aanspraak op de bedongen prijs, tenware de zaak door een gebrek in de stof zelf verloren ware gegaan.
Indien een werk bij het stuk of bij de maat bearbeid wordt, kan hetzelve bij gedeelten worden opgenomen; die opneming wordt geacht geschied te zijn voor al de betaalde gedeelten, wanneer de aanbesteder de aannemer telkens betaalt naar evenredigheid van hetgeen afgewerkt is.
Indien een gebouw, voor een bepaalde prijs aangenomen en afgemaakt, geheel of gedeeltelijk vergaat door een gebrek in de samenstelling, of zelfs uit hoofde van de ongeschiktheid van de grond, zijn de bouwmeesters en aannemers daarvoor, gedurende tien jaren, aansprakelijk.
Indien een bouwmeester of aannemer op zich genomen heeft om een gebouw bij aanneming te maken, volgens een bestek, met de eigenaar van de grond beraamd en vastgesteld, kan hij geen vermeerdering van de prijs vorderen, noch onder voorwendsel van vermeerdering der arbeidslonen of bouwstoffen, noch onder dat van gemaakte veranderingen of bijvoegselen, die niet in het bestek begrepen zijn, indien die veranderingen of vergrotingen niet schriftelijk zijn ingewilligd, en over derzelver prijs met de eigenaar geen overeenkomst is getroffen.
De aanbesteder kan, des goedvindende, de aanneming opzeggen, ofschoon het werk reeds begonnen zij, mits hij de aannemer, wegens al deszelfs gemaakte kosten, arbeid en winstderving, volkomen schadeloosstelle.
1. Aanneming van werk houdt op door de dood van de aannemer.
2. Maar de aanbesteder is gehouden aan de erfgenamen, naar evenredigheid van de bij de overeenkomst bedongen prijs, te betalen de waarde van het gedane werk en die der in gereedheid gebrachte bouwstoffen, mits dat werk of die bouwstoffen hem tot enig nut kunnen verstrekken.
Metselaars, timmerlieden, smeden en andere ambachtslieden, welke tot het zetten van een gebouw of het maken van enig ander aangenomen werk gebezigd zijn, hebben geen rechtsvordering tegen degene, te wiens behoeve de werken gemaakt zijn, dan ten belope van hetgeen deze aan de aannemer schuldig is, op het ogenblik waarop zij hun rechtsvordering aanleggen.
1. Metselaars, timmerlieden, smeden en andere ambachtslieden, die zelf onmiddellijk en voor een bepaalde prijs een werk op zich nemen, zijn gehouden aan de regelen in deze afdeling voorgeschreven.
2. Zij zijn aannemers in het vak, waarin zij werkzaam zijn.
1. De aannemer die een retentierecht uitoefent op een onroerende zaak kan dit tegen een hypotheekhouder met een ouder recht slechts inroepen voor zover zijn prestatie tot een hogere opbrengst van het goed ten bate van de hypotheekhouder heeft geleid.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien uit andere hoofde dan aanneming van werk een retentierecht wordt uitgeoefend op een onroerende zaak.
Maatschap is een overeenkomst, waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te delen.
De wet kent slechts de algehele maatschap van winst. Zij verbiedt alle maatschappen, hetzij van al de goederen, hetzij van een bepaald gedeelte van dezelve onder een algemene titel; onverminderd de bepalingen, vastgesteld in de zesde en zevende titel van het eerste boek.
De algehele maatschap van winst bevat slechts hetgeen partijen, onder welke benaming ook, gedurende de loop der maatschap door haar vlijt zullen verkrijgen.
De bijzondere maatschap is de zodanige, welke slechts betrekking heeft tot zekere bepaalde goederen, of tot derzelver gebruik, of tot de vruchten die daarvan zullen getrokken worden, of tot een bepaalde onderneming, of tot de uitoefening van enig bedrijf of beroep.
De maatschap begint van het ogenblik der overeenkomst, indien daarbij geen ander tijdstip bepaald is.
1. De inbreng van de vennoot kan bestaan in geld, goederen, genot van goederen en arbeid.
2. Op de inbreng van een goed zijn de bepalingen omtrent koop, op de inbreng van genot van een goed de artikelen 1564 tot en met 1612 van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtsverhouding zich daartegen niet verzet.
Wanneer een der vennoten, voor zijn eigen rekening, een opeisbare som te vorderen heeft van iemand, die mede een insgelijks opeisbare som verschuldigd is aan de maatschap, moet de betaling, welke hij ontvangt, op de inschuld der maatschap en op die van hemzelf, naar evenredigheid van beide die vorderingen, toegerekend worden, al ware het ook dat hij, bij de kwijting, alles in mindering of voldoening van zijn eigen inschuld mocht gebracht hebben; maar indien hij bij de kwijting bepaald heeft, dat de gehele betaling zoude strekken voor de inschuld der maatschap, zal deze bepaling worden nagekomen.
Indien een der vennoten zijn gehele aandeel in een gemene inschuld der maatschap ontvangen heeft, en de schuldenaar naderhand onvermogend is geworden, is die vennoot gehouden het ontvangene in de gemene kas in te brengen, al had hij ook voor zijn aandeel kwijting gegeven.
1. Indien bij de overeenkomst van maatschap het aandeel van iedere vennoot in de winsten en de verliezen niet is bepaald, is elks aandeel geëvenredigd aan hetgeen hij in de maatschap heeft ingebracht.
2. Ten aanzien van degene, die slechts zijn nijverheid heeft ingebracht, wordt het aandeel in de winsten en de verliezen berekend gelijk te staan met het aandeel van degene der vennoten, die het minst heeft ingebracht.
1. De vennoten kunnen niet bedingen, dat zij de regeling der begroting van hun aandeel aan een hunner of aan een derde zullen overlaten.
2. Een zodanig beding wordt voorondersteld niet geschreven te zijn.
1. Het beding, waarbij aan een der vennoten al de voordelen mochten toegezegd zijn, is nietig.
2. Maar het is geoorloofd te bedingen, dat al de verliezen bij uitsluiting door een of meer der vennoten zullen gedragen worden.
1. De vennoot, die bij een bijzonder beding van de overeenkomst van maatschap met het beheer belast is, kan zelfs in weerwil der overige vennoten, alle daden verrichten, welke tot zijn beheer betrekkelijk zijn.
2. Deze macht kan, zolang de maatschap duurt, niet zonder gewichtige reden herroepen worden; maar indien dezelve niet bij de overeenkomst der maatschap, maar bij een latere akte, is gegeven, is zij, evenals een eenvoudige lastgeving, herroepelijk.
Indien verscheidene vennoten met het beheer belast zijn, zonder dat hun bijzondere werkzaamheden bepaald zijn, of zonder beding dat de een buiten de ander niets zoude mogen verrichten, is ieder van hen afzonderlijk tot alle handelingen, dat beheer betreffende, bevoegd.
Indien er bedongen is, dat een der beheerders niets buiten de andere zoude mogen verrichten, vermag de ene, zonder een nieuwe overeenkomst, niet te handelen zonder medewerking van de andere, al mocht deze zich ook voor het ogenblik in de onmogelijkheid bevinden om aan de daden van het beheer deel te nemen.
Bij gebreke van bijzondere bedingen omtrent de wijze van beheer, moeten de volgende regelen worden in acht genomen:
1°. de vennoten worden geacht zich over en weder de macht te hebben verleend om de een voor de ander te beheren. Hetgeen ieder van hen verricht, is ook verbindend voor het aandeel der overige vennoten, zonder dat hij hun toestemming hebbe bekomen; onverminderd het recht van deze laatstgemelden, of van een hunner, om zich tegen de handeling, zolang die nog niet gesloten is, te verzetten;
2°. ieder der vennoten mag gebruik maken van de goederen aan de maatschap toebehorende, mits hij dezelve tot zodanige einden gebruike, als waartoe zij gewoonlijk bestemd zijn, en mits hij zich van dezelve niet bediene tegen het belang der maatschap, of op zodanige wijze, dat de overige vennoten daardoor verhinderd worden om van die goederen, volgens hun recht, mede gebruik te maken;
3°. iedere vennoot heeft de bevoegdheid om de overige vennoten te verplichten in de onkosten te dragen, welke tot behoud der aan de maatschap behorende goederen noodzakelijk zijn;
4°. geen der vennoten kan, zonder toestemming der overige, enige nieuwigheden daarstellen ten aanzien der onroerende zaken, welke tot de maatschap behoren, al beweerde hij ook, dat dezelve voor de maatschap voordelig waren.
Elk der vennoten mag, zelfs zonder toestemming der overige, een derde persoon aannemen als deelgenoot in het aandeel, hetwelk hij in de maatschap heeft; doch hij kan dezelve, zonder zodanige toestemming, niet als medelid der maatschap toelaten, al mocht hij ook met het beheer der zaken van de maatschap belast zijn.
De vennoten zijn niet ieder voor het geheel voor de schulden der maatschap verbonden, en een der vennoten kan de overige niet verbinden, indien deze hem daartoe geen volmacht gegeven hebben.
De vennoten kunnen door de schuldeiser, met wie zij gehandeld hebben, aangesproken worden, ieder voor gelijke som en gelijk aandeel, al ware het dat het aandeel in de maatschap van de ene minder dan dat van de andere bedroeg, tenzij, bij het aangaan der schuld, derzelver verplichting, om in evenredigheid van het aandeel in de maatschap van elke vennoot te dragen, uitdrukkelijk zij bepaald.
Het beding, dat een handeling voor rekening der maatschap is aangegaan, verbindt slechts de vennoot, die dezelve aangegaan heeft, maar niet de overige, tenzij de laatstgenoemden hem daartoe volmacht hadden gegeven, of de zaak ten voordele der maatschap gestrekt hebbe.
Indien een der vennoten in naam der maatschap een overeenkomst heeft aangegaan, kan de maatschap de uitvoering daarvan vorderen.
Een maatschap wordt ontbonden:
1°. door verloop van de tijd, voor welke dezelve is aangegaan;
2°. door het tenietgaan van een goed of de volbrenging der handeling, die het onderwerp der maatschap uitmaakt;
3°. door opzegging van een vennoot aan de andere vennoten;
4°. door de dood of de curatele van een hunner, of indien hij in staat van faillissement is verklaard.
1. De rechter kan op vordering van ieder der vennoten de maatschap wegens gewichtige redenen ontbinden.
2. Een zodanige ontbinding heeft geen terugwerkende kracht. De rechter kan de vordering toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden en een partij die in de naleving van haar verplichtingen is tekortgeschoten, met overeenkomstige toepassing van artikel 277 van Boek 6 tot schadevergoeding veroordelen.
3. De artikelen 265 tot en met 279 van Boek 6 zijn op een maatschap niet van toepassing.
1. Een opzegging is vernietigbaar, indien zij in strijd met de redelijkheid en billijkheid is geschied.
2. Een vennootschap voor bepaalde tijd of voor een bepaald werk aangegaan, kan niet worden opgezegd, tenzij dit is bedongen.
1. Indien bedongen is, dat, in geval van overlijden van een der vennoten, de maatschap met deszelfs erfgenaam, of alleen tussen de overblijvende vennoten, zoude voortduren, moet dat beding worden nagekomen.
2. In het tweede geval heeft de erfgenaam des overledenen geen verder recht dan op de verdeling der maatschap, overeenkomstig de gesteldheid, waarin dezelve zich ten tijde van dat overlijden bevond; doch hij deelt in de voordelen en draagt in de verliezen, die de noodzakelijke gevolgen zijn van verrichtingen, welke vóór het overlijden van de vennoot, wiens erfgenaam hij is, hebben plaatsgehad.
1. Schenkingen is een overeenkomst, waarbij de schenker, bij zijn leven, om niet en onherroepelijk enig goed afstaat ten behoeve van de begiftigde, die hetzelve aanneemt.
2. De wet erkent geen andere schenkingen dan schenkingen onder de levenden.
1. Schenkingen vermag alleen de tegenwoordige goederen van de schenker te bevatten.
2. Indien dezelve toekomstige goederen bevat, is zij te dien opzichte nietig.
De schenker mag zich niet voorbehouden de bevoegdheid om over een voorwerp, in de schenking begrepen, te beschikken; zodanige schenking wordt, voor zoveel dat voorwerp aangaat, als nietig beschouwd.
Het is aan de schenker geoorloofd zich het genot of vruchtgebruik van geschonken goederen te zijnen eigen voordele voor te behouden, of daarover ten behoeve van een ander te beschikken; in welke gevallen de bepalingen van titel 8 van Boek 3 zullen moeten worden in acht genomen.
Een schenking is nietig, indien zij gemaakt is onder voorwaarde om andere schulden of lasten te voldoen dan die, welke uitgedrukt staan in de akte van schenking zelf, of in een staat, welke daaraan zal moeten zijn vastgehecht.
1. De schenker mag zich voorbehouden om over een bepaalde geldsom uit de geschonken goederen te beschikken.
2. Indien hij overlijdt zonder over die geldsom beschikt te hebben, blijft het geschonkene in het geheel aan de begiftigde.
De schenker vermag zich het recht voor te behouden om de gegeven goederen tot zich te doen terugkeren, hetzij ingeval de begiftigde alleen, of deze en zijn afkomelingen vóór de schenker kwamen te overlijden, maar dit kan niet anders bedongen worden dan ten behoeve van de schenker alleen.
Het gevolg van het recht van terugkering zal daarin bestaan, dat alle vervreemdingen der geschonken goederen worden vernietigd, en die goederen tot de schenker terugkeren vrij en ontheven van alle lasten en hypotheken, welke daarop sedert het tijdstip der schenking mochten gelegd zijn.
De bepalingen van de artikelen 906, 907, 908, 908, 909 en 911, die van artikel 921, en eindelijk de zevende en achtste afdeling van de twaalfde titel van Boek 4, zijn op schenkingen toepasselijk.
Alle personen mogen bij wege van schenking beschikken en genieten, uitgezonderd de zodanige, welke de wet daartoe onbekwaam verklaart.
Minderjarigen mogen niet bij wege van schenking beschikken, behoudens hetgeen bij de zevende titel van het eerste boek is vastgesteld.
1. Schenkingen tussen echtgenoten, staande huwelijk gedaan, zijn verboden.
2. Deze bepaling is echter niet toepasselijk op geschenken of handgiften van roerende zaken of geldsommen, waarvan de waarden of het beloop niet bovenmatig is in aanmerking van de gegoedheid des schenkers.
Ten einde bekwaam te zijn om bij wege van schenking voordeel te genieten, moet de begiftigde, op het tijdstip waarop de schenking heeft plaatsgehad, bestaan.
De bepalingen van het tweede en van het laatste lid van artikel 931, mitsgaders de artikelen 933, 934, 935 en 937, zijn op schenkingen toepasselijk.
Geen schenking, uitgezonderd degene waarvan bij artikel 1706 wordt gehandeld, kan op straffe van nietigheid anders gedaan worden dan bij een notariële akte, waarvan de minuut onder de notaris is verbleven.
1. Geen schenking is voor de schenker verbindend, of brengt enig gevolg hoegenaamd teweeg, dan van de dag, waarop dezelve in uitdrukkelijke bewoordingen zal zijn aangenomen, hetzij door de begiftigde zelf, hetzij door een persoon, aan wie door deze, bij een authentieke akte, de volmacht is verleend om schenkingen aan te nemen, welke aan de begiftigde gedaan zijn, of in het vervolg mochten gedaan worden.
2. Indien de aanneming niet bij de akte van schenking zelf gedaan is, zal zulks kunnen geschieden bij een latere authentieke akte, waarvan een minuut zal worden gehouden, mits dit plaatshebbe gedurende het leven van de schenker; in welk geval de schenking, ten opzichte van deze laatstgenoemde, slechts van kracht zal zijn van de dag, waarop de aanneming aan deze zal zijn betekend geworden.
1. Een schenker kan door geen akte van bevestiging de gebreken verhelpen ener schenking die nietig in de vorm is; die schenking moet om geldig te zijn, opnieuw in de wettige vorm worden gebracht.
2. De bevestiging, bekrachtiging of vrijwillige nakoming ener schenking, door de erfgenamen of rechtverkrijgenden van de schenker, na diens overlijden gedaan, versteekt dezen van de bevoegdheid om zich op eenig gebrek in de vorm te beroepen.
1. Schenking aan minderjarigen die onder ouderlijk gezag van beide ouders staan, kan worden aangenomen door de ouders of – indien een ouder het gezag alleen uitoefent – door die ouder.
2. Schenking, aan onder voogdij staande minderjarigen of onder curatele gestelden gedaan, wordt aangenomen door de voogd of curator.
3. Indien de in artikel 345, eerste lid, onder c, van Boek 1, bedoelde machtiging is vereist en deze wordt verleend, blijft de schenking van kracht al mocht de schenker vóór het verlenen van de machtiging zijn overleden.
De giften van hand tot hand van roerende zaken, geldsommen of schuldvorderingen aan toonder, vereisen geen akte, en zijn van kracht door de enkele overlevering aan de begiftigde, of aan een derde, die het gegevene voor hem aanneemt.
Een schenking is, ongeacht of zij reeds is uitgevoerd, vernietigbaar:
1° uit hoofde van niet-vervulling van de voorwaarden waaronder zij gedaan is;
2° indien de begiftigde is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van of medeplichtigheid aan een misdrijf jegens de schenker;
3° indien de begiftigde wettelijk verplicht is in het onderhoud van de schenker bij te dragen en hij in verzuim is deze verplichting na te komen.
1. De bevoegdheid in rechte een beroep te doen op een vernietigingsgrond, vermeld in artikel 1707, vervalt na verloop van een jaar na de dag waarop die grond is ontstaan en aan de schenker bekend heeft kunnen zijn.
2. Het beroep kan niet worden gedaan door de schenker tegen de erfgenamen van de begiftigde, noch door de erfgenamen van de schenker ware aangevangen, of deze binnen het jaar van de ten laste gelegde daad mocht zijn overleden.
Bruiklening is een overeenkomst, waarbij de ene partij aan de andere een zaak om niet ten gebruike geeft, onder voorwaarde dat degene, die deze zaak ontvangt, dezelve, na daarvan gebruik te hebben gemaakt, of na een bepaalde tijd, zal teruggeven.
1. De verbintenissen, welke uit de bruiklening voortspruiten, gaan over tot de erfgenamen van degene, die ter leen geeft, en van hem, die ter leen ontvangt.
2. Maar indien men de uitlening gedaan heeft alleen uit aanmerking van degene, die ter leen ontvangt, en aan deszelfs persoon in het bijzonder, kunnen deszelfs erfgenamen het verdere genot van de geleende zaak niet blijven behouden.
1. Die iets ter leen ontvangt, is gehouden, als een goed huisvader, voor de bewaring en het behoud van de geleende zaak te zorgen.
2. Hij mag daarvan geen ander gebruik maken dan hetwelk de aard der zaak medebrengt, of bij de overeenkomst bepaald is.
Indien de geleende zaak verloren gaat door een toeval, hetwelk degene, die dezelve ter leen ontvangen heeft, door zijn eigen zaak te gebruiken, had kunnen voorkomen, of indien hij, slechts een van beide kunnende behouden, aan de zijne een voorrang heeft gegeven, is hij voor het verlies der andere zaak aansprakelijk.
Indien de zaak bij het ter leen geven geschat is, komt het verlies van dezelve, al ontstond dat ook door toeval, ten laste van degene, die de zaak ter leen ontvangen heeft, tenware het tegendeel mocht bedongen zijn.
Indien de zaak alleen tengevolge van het gebruik, waartoe dezelve geleend is, en buiten schuld van de gebruiker, in waarde vermindert, is deze wegens die vermindering niet aansprakelijk.
Indien de gebruiker, om van de geleende zaak gebruik te kunnen maken, enige onkosten gemaakt heeft, kan hij dezelve niet terugvorderen.
Indien een zaak in bruikleen is gegeven aan twee of meer personen tezamen, zijn zij hoofdelijk verbonden tot teruggave daarvan en tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een tekortschieten in de nakoming van die verplichting, tenzij de tekortkoming aan geen van hen kan worden toegerekend.
De uitlener kan de geleende zaak niet terugvorderen dan na verloop van de bepaalde tijd, of, bij gebreke ener dusdanige bepaling, nadat dezelve tot het gebruik, waartoe zij was uitgeleend, gediend heeft, of heeft kunnen dienen.
Indien evenwel de uitlener, gedurende dat tijdsverloop, of voordat de behoefte van de gebruiker opgehouden heeft, de geleende zaak, om dringende en onverwachts opkomende redenen, zelf benodigd heeft, kan de rechter, naar gelang der omstandigheden, de gebruiker noodzaken het geleende aan de uitlener terug te geven.
Verbruiklening is een overeenkomst, waarbij de ene partij aan de andere een zekere hoeveelheid van verbruikbare goederen afgeeft, onder voorwaarde dat de laatstgemelde haar even zoveel, van gelijke soort en hoedanigheid, teruggeve.
Uit kracht deze verbruiklening wordt degene, die ter leen ontvangt, rechthebbende op het geleende goed, en indien hetzelve, op welke wijze ook, vergaat, komt dat verlies voor zijn rekening.
De schuld, uit lening van geld voortspruitende, bestaat alleen in geldsom, die bij de overeenkomst is uitgedrukt.
De uilener kan het ter leen gegevene niet terugeisen, voordat de tijd, bij de overeenkomst bepaald, verstreken is.
Geen tijdsbepaling gemaakt zijnde, kan de rechter, wanneer de uitlener de teruggave vordert, naar gelang der omstandigheden, aan degene, die het goed ter leen ontvangen heeft, enig uitstel toestaan.
Indien men is overeengekomen, dat hij, die een goed ter leen heeft ontvangen, dit zal teruggeven, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zal de rechter, naar gelang der omstandigheden, de tijd der teruggave bepalen.
Die iets ter leen ontvangt, is verplicht hetzelve, in gelijke hoeveelheid en hoedanigheid, en op de bepaalde tijd, terug te geven.
1. Indien hij zich in de onmogelijkheid bevindt om hieraan te voldoen, is hij gehouden de waarde van het geleende te betalen, waarbij zullen moeten in aanmerking genomen worden de tijd en de plaats, waarop het goed, tengevolge der overeenkomst, had moeten worden teruggegeven.
2. Indien deze tijd en plaats niet bepaald zijn, moet de voldoening geschieden overeenkomstig de waarde, welke het geleende goed, ten tijde waarop en ter plaatse alwaar de lening geschied is, gehad heeft.
Het vestigen ener altijddurende rente is een overeenkomst, waarbij de uitlener interesten bedingt, tegen betaling ener hoofdsom, welke hij aanneemt niet terug te zullen vorderen.
1. Deze rente is uit haar aard aflosbaar.
2. Partijen kunnen alleenlijk overeenkomen, dat de aflossing niet geschieden zal dan na verloop van een zekere tijd, welke niet langer dan voor tien jaren mag gesteld worden, of zonder dat zij de schuldeiser vooraf verwittigd hebben op een zekere door hen bevorens vastgestelde termijn, welke echter de tijd van een jaar niet zal mogen te boven gaan.
De schuldenaar ener altijddurende rente kan tot de aflossing genoodzaakt worden:
1°. indien hij niets betaald heeft op de gedurende twee achtereenvolgende jaren verschuldigde renten;
2°. indien hij verzuimt aan de geldschieter de bij de overeenkomst beloofde zekerheid te bezorgen;
3°. indien hij in staat van faillissement is verklaard.
1. Een kansovereenkomst is een handeling, waarvan de uitkomsten, met betrekking tot voordeel en nadeel, hetzij voor al de partijen, hetzij voor enige derzelve, van een onzekere gebeurtenis afhangen.
2. Van dien aard zijn:
– de overeenkomst van verzekering;
– lijfrenten;
– spel en weddenschap;
overeenkomsten tot verrekening van een koers- of prijsverschil.
3. De eerste overeenkomst wordt bij het Wetboek van Koophandel BES geregeld.
Lijfrente kan worden gevestigd, hetzij op het lijf des geldschieters, of van hem wie men daarvan het genot geeft, hetzij op dat van een derde, ofschoon deze daarvan geen genot hebbe.
Lijfrente kan tot zodanig beloop van renten gesteld worden, als partijen goedvinden te bepalen.
Indien de schuldenaar met betaling van verschenen lijfrente in verzuim is, kan de renteheffer vorderen dat zekerheid wordt gesteld over de te vervallen rente.
1. De gerechtigde tot een lijfrente heeft slechts een verkregen recht op de lijfrente, naar evenredigheid van het getal der dagen, welke degene geleefd heeft op wiens lijf de rente is gevestigd.
2. Indien echter de overeenkomst medebrengt, dat de rente vooruit moet worden betaald, is het recht op de termijn, die betaald had behoren te zijn, verkregen van de dag, waarop de betaling had moeten geschieden.
De renteheffer kan de verschenen rente niet vorderen dan door te doen blijken van het leven van hem, op wie de lijfrente gevestigd is.
De wet staat geen rechtsvordering toe ter zake van een schuld uit spel of uit weddingschap voortgesproten.
1. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen gesteld in de artikelen 253p, eerste lid, 280, onder b, 281, tweede lid, 377d, eerste lid, 383, vierde lid, 434, tweede lid, 435, zevende lid, 451, vijfde lid, en 452, zevende lid, van Boek 1 en 252 van Boek 3, alsmede in titel 7, afdeling 4, van Boek 7 en de zevende titel A van Boek 7A.
2. Onder algemeen erkende feestdagen worden in dit wetboek verstaan de in artikel 3 van de Algemene termijnenwet als zodanig genoemde en de bij of krachtens dat artikel daarmede gelijkgestelde dagen.
1. In dit wetboek worden onder schepen verstaan alle zaken, geen luchtvaartuig zijnde, die blijkens hun constructie bestemd zijn om te drijven en drijven of hebben gedreven.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen zaken, die geen schepen zijn voor de toepassing van bepalingen van dit wetboek als schip worden aangewezen, dan wel bepalingen van dit wetboek niet van toepassing worden verklaard op zaken, die schepen zijn.
3. Voortbewegingswerktuigen en andere machinerieën worden bestanddeel van het schip op het ogenblik dat, na hun inbouw, hun bevestiging daaraan zodanig is als deze ook na voltooiing van het schip zal zijn.
4. Onder scheepstoebehoren worden verstaan de zaken, die, geen bestanddeel van het schip zijnde, bestemd zijn om het schip duurzaam te dienen en door hun vorm als zodanig zijn te herkennen, alsmede die navigatie- en communicatiemiddelen, die zodanig met het schip zijn verbonden, dat zij daarvan kunnen worden afgescheiden, zonder dat beschadiging van betekenis aan hen of aan het schip wordt toegebracht.
5. Behoudens afwijkende bedingen wordt het scheepstoebehoren tot het schip gerekend. Een afwijkend beding kan worden ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in titel 1, afdeling 2, van Boek 3.
6. Voor de toepassing van het derde, het vierde en het vijfde lid wordt onder schip mede verstaan een schip in aanbouw.
1. In dit wetboek worden onder zeeschepen verstaan de schepen die teboekstaan in het in artikel 193 bedoelde register, alsmede de schepen, die niet in dit register teboekstaan en blijkens hun constructie uitsluitend of in hoofdzaak voor drijven in zee zijn bestemd.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen schepen, die geen zeeschepen zijn, voor de toepassing van bepalingen van dit wetboek als zeeschip worden aangewezen, dan wel bepalingen van dit wetboek niet van toepassing worden verklaard op schepen, die zeeschepen zijn.
1. In dit wetboek worden onder luchtvaartuigen verstaan toestellen die in de dampkring kunnen worden gehouden ten gevolge van krachten die de lucht daarop uitoefent, met uitzondering van toestellen die blijkens hun constructie bestemd zijn zich te verplaatsen op een luchtkussen, dat wordt in stand gehouden tussen het toestel en het oppervlak der aarde.
2. Het casco, de motoren, de luchtschroeven, de radiotoestellen en alle andere voorwerpen bestemd voor gebruik in of aan het toestel, onverschillig of zij daarin of daaraan zijn aangebracht dan wel tijdelijk ervan zijn gescheiden, zijn bestanddeel van het luchtvaartuig.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen zaken die geen luchtvaartuigen zijn, voor de toepassing van bepalingen van dit wetboek als luchtvaartuig worden aangewezen, dan wel bepalingen van dit wetboek niet van toepassing worden verklaard op zaken die luchtvaartuigen zijn.
In dit wetboek worden onder opvarenden verstaan alle zich aan boord van een schip bevindende personen.
In dit wetboek worden onder bagage verstaan de zaken, die een vervoerder in verband met een door hem gesloten overeenkomst van personenvervoer op zich neemt te vervoeren met uitzondering van zaken, vervoerd onder een het vervoer van zaken betreffende overeenkomst.
De overeenkomst van goederenvervoer is de overeenkomst, waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij (de afzender) verbindt zaken te vervoeren.
De vervoerder is verplicht ten vervoer ontvangen zaken ter bestemming af te leveren en wel in de staat waarin hij hen heeft ontvangen.
Onverminderd artikel 21 is de vervoerder verplicht ten vervoer ontvangen zaken zonder vertraging te vervoeren.
De vervoerder is niet aansprakelijk voor schade voor zover deze is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder niet heeft kunnen vermijden en voor zover zulk een vervoerder de gevolgen daarvan niet heeft kunnen verhinderen.
De afzender is verplicht de vervoerder de schade te vergoeden die deze lijdt doordat de overeengekomen zaken, door welke oorzaak dan ook, niet op de overeengekomen plaats en tijd te zijner beschikking zijn.
1. Alvorens zaken ter beschikking van de vervoerder zijn gesteld, is de afzender bevoegd de overeenkomst op te zeggen. Hij is verplicht de vervoerder de schade te vergoeden die deze ten gevolge van de opzegging lijdt.
2. De opzegging geschiedt door een mondelinge of schriftelijke kennisgeving en de overeenkomst eindigt op het ogenblik van ontvangst daarvan.
De afzender is verplicht de vervoerder omtrent de zaken alsmede omtrent de behandeling daarvan tijdig al die opgaven te doen, waartoe hij in staat is of behoort te zijn, en waarvan hij weet of behoort te weten, dat zij voor de vervoerder van belang zijn, tenzij hij mag aannemen dat de vervoerder deze gegevens kent.
De afzender is verplicht de vervoerder de schade te vergoeden die deze lijdt doordat de documenten, die van de zijde van de afzender voor het vervoer vereist zijn, door welke oorzaak dan ook, niet naar behoren aanwezig zijn.
1. Wanneer vóór of bij de aanbieding van de zaken aan de vervoerder omstandigheden aan de zijde van een der partijen zich opdoen of naar voren komen, die haar wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst niet behoefde te kennen, doch die, indien zij haar wel bekend waren geweest, redelijkerwijs voor haar grond hadden opgeleverd de vervoerovereenkomst niet of op andere voorwaarden aan te gaan, is deze wederpartij bevoegd de overeenkomst op te zeggen.
2. De opzegging geschiedt door een mondelinge of schriftelijke kennisgeving en de overeenkomst eindigt op het ogenblik van ontvangst daarvan.
3. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zijn partijen na opzegging der overeenkomst verplicht elkaar de daardoor geleden schade te vergoeden.
1. De vervoerder is gerechtigd afgifte van zaken, die hij in verband met de vervoerovereenkomst onder zich heeft, te weigeren aan ieder, die uit anderen hoofde dan de vervoerovereenkomst recht heeft op aflevering van die zaken, tenzij op de zaken beslag is gelegd en uit de vervolging van dit beslag een verplichting tot afgifte aan de beslaglegger voortvloeit.
2. De vervoerder kan het recht van retentie uitoefenen op zaken, die hij in verband met de vervoerovereenkomst onder zich heeft, voor hetgeen hem door de ontvanger verschuldigd is of zal worden terzake van het vervoer van die zaken. Hij kan dit recht tevens uitoefenen voor hetgeen bij wijze van rembours op die zaak drukt. Dit retentierecht vervalt zodra aan de vervoerder is betaald het bedrag waarover geen geschil bestaat en voldoende zekerheid is gesteld voor de betaling van die bedragen waaromtrent wel geschil bestaat of welker hoogte nog niet kan worden vastgesteld. De vervoerder behoeft echter geen zekerheid te aanvaarden voor hetgeen bij wijze van rembours op de zaak drukt.
3. De in dit artikel aan de vervoerder toegekende rechten komen hem niet toe jegens een derde, indien hij op het tijdstip dat hij de zaak ten vervoer ontving, reden had te twijfelen aan de bevoegdheid van de afzender jegens die derde hem de zaak ten vervoer ter beschikking te stellen.
Wordt de vervoerder dan wel de afzender of een ondergeschikte van een hunner buiten overeenkomst aangesproken, dan zijn de artikelen 361 tot en met 366 van overeenkomstige toepassing.
Deze afdeling geldt slechts ten aanzien van niet elders in dit boek geregelde overeenkomsten van goederenvervoer.
De overeenkomst van gecombineerd goederenvervoer is de overeenkomst van goederenvervoer, waarbij de vervoerder (gecombineerd vervoerder) zich bij een en dezelfde overeenkomst tegenover de afzender verbindt dat het vervoer deels over zee, over binnenwateren, over de weg, langs spoorstaven, door de lucht of door een pijpleiding dan wel door middel van enige andere vervoerstechniek zal geschieden.
Bij een overeenkomst van gecombineerd goederenvervoer gelden voor ieder deel van het vervoer de op dat deel toepasselijke rechtsregelen.
1. Indien de gecombineerd vervoerder de zaken niet zonder vertraging ter bestemming aflevert in de staat waarin hij hen heeft ontvangen en niet is komen vast te staan, waar de omstandigheid, die het verlies, de beschadiging of de vertraging veroorzaakte, is opgekomen, is hij voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk, tenzij hij bewijst, dat hij op geen der delen van het vervoer, waar het verlies, de beschadiging of de vertraging kan zijn opgetreden, daarvoor aansprakelijk is.
2. Nietig is ieder beding, waarbij van het eerste lid wordt afgeweken.
1. Indien de gecombineerd vervoerder aansprakelijk is voor schade ontstaan door beschadiging, geheel of gedeeltelijk verlies, vertraging of enig ander schadeveroorzakend feit en niet is komen vast te staan waar de omstandigheid die hiertoe leidde, is opgekomen, wordt zijn aansprakelijkheid bepaald volgens de rechtsregelen die toepasselijk zijn op dat deel of die delen van het vervoer, waarop deze omstandigheid kan zijn opgekomen en waaruit het hoogste bedrag aan schadevergoeding voortvloeit.
2. Nietig is ieder beding, waarbij van het eerste lid wordt afgeweken.
1. De gecombineerd vervoerder kan op verlangen van de afzender, geuit alvorens zaken te zijner beschikking worden gesteld, ter zake van het vervoer een document (CT-document) opmaken, dat door hem wordt gedateerd en ondertekend en aan de afzender wordt afgegeven. De ondertekening kan worden gedrukt of door een stempel dan wel enig ander kenmerk van oorsprong worden vervangen.
2. Op het CT-document worden vermeld:
a. de afzender,
b. de ten vervoer ontvangen zaken met omschrijving van de algemene aard daarvan, zoals deze omschrijving gebruikelijk is,
c. een of meer der volgende gegevens met betrekking tot de in onderdeel b bedoelde zaken:
1° aantal,
2° gewicht,
3° volume,
4° merken,
d. de plaats waar de gecombineerd vervoerder de zaken ten vervoer heeft ontvangen,
e. de plaats waarheen de gecombineerd vervoerder op zich neemt de zaken te vervoeren,
f. de geadresseerde die, ter keuze van de afzender, wordt aangegeven hetzij bij name of andere aanduiding, hetzij als order van de afzender of van een ander, hetzij als toonder; de enkele woorden «aan order» worden geacht de order van de afzender aan te geven,
g. de gecombineerd vervoerder,
h. het aantal exemplaren van het document indien dit in meer dan één exemplaar is uitgegeven,
i. al hetgeen overigens afzender en gecombineerd vervoerder gezamenlijk goeddunkt.
3. De aanduidingen, vermeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met c, worden in het CT-document opgenomen aan de hand van door de afzender te verstrekken gegevens, met dien verstande dat de gecombineerd vervoerder niet verplicht is in het CT-document enig gegeven met betrekking tot de zaken op te geven of te noemen waarvan hij redelijke gronden heeft te vermoeden, dat het niet nauwkeurig de in werkelijkheid door hem ontvangen zaken weergeeft of tot het toetsen waarvan hij geen redelijke gelegenheid heeft gehad. De gecombineerd vervoerder wordt vermoed geen redelijke gelegenheid te hebben gehad de hoeveelheid en het gewicht van gestorte of gepompte zaken te toetsen. De afzender staat in voor de juistheid, op het ogenblik van de inontvangstneming van de zaken, van de door hem verstrekte gegevens.
4. Partijen zijn verplicht elkaar de schade te vergoeden die zij lijden door het ontbreken van in het tweede lid bedoelde gegevens.
De verhandelbare exemplaren van het CT-document, waarin is vermeld hoeveel van deze exemplaren in het geheel zijn afgegeven, gelden alle voor één en één voor alle. Niet verhandelbare exemplaren moeten als zodanig worden aangeduid.
1. Voor het deel van het vervoer, dat overeenkomstig de tussen partijen gesloten overeenkomst zal plaatsvinden als vervoer over zee of binnenwateren, wordt het CT-document als cognossement aangemerkt.
2. Voor het deel van het vervoer, dat overeenkomstig de tussen partijen gesloten overeenkomst over de weg zal plaatsvinden, wordt het CT-document als vrachtbrief aangemerkt.
3. Voor het deel van het vervoer, dat overeenkomstig de tussen partijen gesloten overeenkomst langs spoorstaven of door de lucht zal plaatsvinden, wordt het CTdocument, mits het mede aan de daarvoor gestelde vereisten voldoet, als voor dergelijk vervoer bestemd document aangemerkt.
Indien een overeenkomst van gecombineerd goederenvervoer is gesloten en bovendien een CT-document is afgegeven, wordt behoudens artikel 51, tweede lid, tweede volzin, de rechtsverhouding tussen de gecombineerd vervoerder en de afzender door de bedingen van de overeenkomst van gecombineerd goederenvervoer en niet door die van dit CT-document beheerst. Behoudens het in artikel 51, eerste lid, gestelde vereiste van houderschap van het CT-document, strekt dit hun dan slechts tot bewijs van de ontvangst der zaken door de gecombineerd vervoerder.
1. Het CT-document bewijst, behoudens tegenbewijs, dat de gecombineerd vervoerder de zaken heeft ontvangen en wel zoals deze daarin zijn omschreven. Tegenbewijs tegen het CT-document wordt niet toegelaten, wanneer het is overgedragen aan een derde te goeder trouw.
2. Indien in het CT-document de clausule: «aard, gewicht, aantal, volume of merken onbekend» of enige andere clausule van dergelijke strekking is opgenomen, binden zodanige in het CT-document voorkomende vermeldingen omtrent de zaken de gecombineerd vervoerder niet, tenzij bewezen wordt dat hij de aard, het gewicht, het aantal, het volume of de merken der zaken heeft gekend of had behoren te kennen.
3. Een CT-document, dat de uiterlijk zichtbare staat of gesteldheid van de zaak niet vermeldt, levert, behoudens tegenbewijs dat ook jegens een derde mogelijk is, een vermoeden op dat de gecombineerd vervoerder die zaak voor zover uiterlijk zichtbaar in goede staat of gesteldheid heeft ontvangen.
4. Een in het CT-document opgenomen waarde-opgave schept, behoudens tegenbewijs, een vermoeden, doch bindt niet de gecombineerd vervoerder die haar kan betwisten.
5. Verwijzingen in het CT-document worden geacht slechts die bedingen daarin te voegen die voor degene jegens wie daarop een beroep wordt gedaan, duidelijk kenbaar zijn. Een dergelijk beroep is slechts mogelijk voor hem, die op schriftelijk verlangen van degene jegens wie dit beroep kan worden gedaan of wordt gedaan, aan deze onverwijld die bedingen heeft doen toekomen.
6. Dit artikel laat onverlet de bepalingen die aan cognossement of vrachtbrief een grotere bewijskracht toekennen.
7. Nietig is ieder beding, waarbij van het vijfde lid wordt afgeweken.
Een CT-document aan order wordt geleverd op de wijze als aangegeven in titel 4, afdeling 2, van Boek 3.
Levering van het CT-document vóór de aflevering van de daarin vermelde zaken door de vervoerder geldt als levering van die zaken.
1. Indien een CT-document is afgegeven, heeft uitsluitend de regelmatige houder daarvan, tenzij hij niet op rechtmatige wijze houder is geworden, jegens de gecombineerd vervoerder het recht aflevering van de zaken overeenkomstig de op deze rustende verplichtingen te vorderen. Onverminderd dit recht op aflevering heeft hij – en hij alleen – voor zover de gecombineerd vervoerder aansprakelijk is wegens het niet nakomen van de op hem rustende verplichting zaken zonder vertraging ter bestemming af te leveren in de staat waarin hij hen heeft ontvangen, uit- sluitend het recht te dier zake schadevergoeding te vorderen.
2. Jegens de houder van het CT-document, die niet de afzender was, is de gecombineerd vervoerder gehouden aan en kan hij een beroep doen op de bedingen van het CT-document. Jegens iedere houder van het CT-document kan hij de daaruit duidelijk kenbare rechten tot betaling geldend maken. Jegens de houder van het CTdocument, die ook de afzender was, kan de gecombineerd vervoerder zich bovendien op de bedingen van de overeenkomst van gecombineerd goederenvervoer en op zijn persoonlijke verhouding tot de afzender beroepen.
Van de houders van verschillende exemplaren van hetzelfde CT-document heeft hij het beste recht, die houder is van het exemplaar, waarvan ná de gemeenschappelijke voorman, die houder was van al die exemplaren, het eerst een ander houder is geworden te goeder trouw en onder bezwarende titel.
De overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen is de overeenkomst, waarbij de ene partij (de expediteur) zich jegens zijn wederpartij (de opdrachtgever) verbindt tot het te haren behoeve met een vervoerder sluiten van een of meer overeenkomsten van vervoer van door deze wederpartij ter beschikking te stellen zaken, dan wel tot het te haren behoeve maken van een beding in een of meer zodanige vervoerovereenkomsten.
1. Voor zover de expediteur de overeenkomst tot het sluiten waarvan hij zich verbond, zelf uitvoert, wordt hij zelf aangemerkt als de vervoerder uit die overeenkomst.
2. Nietig is ieder beding, waarbij van dit artikel wordt afgeweken.
1. Indien de zaken niet zonder vertraging ter bestemming worden afgeleverd in de staat, waarin zij ter beschikking zijn gesteld, is de expediteur voor zover hij een vervoerovereenkomst die hij met een ander zou sluiten, zelf uitvoerde, verplicht zulks onverwijld aan de opdrachtgever die hem kennis gaf van de schade mee te delen.
2. Doet de expediteur de mededeling niet, dan is hij, wanneer hij daardoor niet tijdig als vervoerder is aangesproken, naast vergoeding van de schade die de opdrachtgever overigens dientengevolge leed, een schadeloosstelling verschuldigd gelijk aan de schadevergoeding, die hij zou hebben moeten voldoen, wanneer hij wel tijdig als vervoerder zou zijn aangesproken.
3. Nietig is ieder beding, waarbij van het eerste en het tweede lid wordt afgeweken.
1. Indien de zaken niet zonder vertraging ter bestemming worden afgeleverd in de staat, waarin zij ter beschikking zijn gesteld, is de expediteur voor zover hij de vervoerovereenkomst, die hij met een ander zou sluiten, niet zelf uitvoerde, verplicht de opdrachtgever onverwijld te doen weten welke vervoerovereenkomsten hij ter uitvoering van zijn verbintenis aanging. Hij is tevens verplicht de opdrachtgever alle documenten en gegevens ter beschikking te stellen, waarover hij beschikt of die hij redelijkerwijs kan verschaffen, voor zover deze althans kunnen dienen tot verhaal van opgekomen schade.
2. De opdrachtgever verkrijgt jegens degene met wie de expediteur heeft gehandeld, van het ogenblik af, waarop hij de expediteur duidelijk kenbaar maakt dat hij hen wil uitoefenen, de rechten en bevoegdheden, die hem zouden zijn toegekomen, wanneer hijzelf als afzender de overeenkomst zou hebben gesloten. Hij kan ter zake in rechte optreden, wanneer hij overlegt een door de expediteur – of in geval van diens faillissement door diens curator – af te geven verklaring, dat tussen hem en de expediteur ten aanzien van de zaken een overeenkomst tot het doen vervoeren daarvan werd gesloten.
3. Komt de expediteur een verplichting als bedoeld in het eerste lid, niet na, dan is hij, naast vergoeding van de schade die de opdrachtgever overigens dientengevolge leed, een schadeloosstelling verschuldigd gelijk aan de schadevergoeding die de opdrachtgever van hem had kunnen verkrijgen, wanneer hij de overeenkomst die hij sloot, zelf had uitgevoerd, verminderd met de schadevergoeding die de opdrachtgever mogelijkerwijs van de vervoerder verkreeg.
4. Nietig is ieder beding, waarbij van het eerste tot en met het derde lid wordt afgeweken.
De opdrachtgever is verplicht de expediteur de schade te vergoeden die deze lijdt doordat de overeengekomen zaken, door welke oorzaak dan ook, niet op de overeengekomen plaats en tijd ter beschikking zijn.
1. Alvorens zaken ter beschikking zijn gesteld, is de opdrachtgever bevoegd de overeenkomst op te zeggen. Hij is verplicht de expediteur de schade te vergoeden die deze ten gevolge van de opzegging lijdt.
2. De opzegging geschiedt door schriftelijke kennisgeving en de overeenkomst eindigt op het ogenblik van ontvangst daarvan.
1. De opdrachtgever is verplicht de expediteur omtrent de zaken alsmede omtrent de behandeling daarvan tijdig al die opgaven te doen, waartoe hij in staat is of behoort te zijn, en waarvan hij weet of behoort te weten, dat zij voor de expediteur van belang zijn, tenzij hij mag aannemen, dat de expediteur deze gegevens kent.
2. De expediteur is niet gehouden, doch wel gerechtigd, te onderzoeken of de hem gedane opgaven juist en volledig zijn.
De opdrachtgever is verplicht de expediteur de schade te vergoeden die deze lijdt doordat de documenten, die van de zijde van de opdrachtgever voor het uitvoeren van de opdracht vereist zijn, door welke oorzaak dan ook, niet naar behoren aanwezig zijn.
1. Wanneer voor of bij de terbeschikkingstelling van de zaken omstandigheden aan de zijde van een der partijen zich opdoen of naar voren komen, die haar wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst niet behoefde te kennen, doch die, indien zij haar wel bekend waren geweest, redelijkerwijs voor haar grond hadden opgeleverd de overeenkomst niet of op andere voorwaarden aan te gaan, is deze wederpartij bevoegd de overeenkomst op te zeggen.
2. De opzegging geschiedt door schriftelijke kennisgeving en de overeenkomst eindigt op het ogenblik van ontvangst daarvan.
3. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zijn partijen na opzegging der overeenkomst verplicht elkaar de daardoor geleden schade te vergoeden.
1. De expediteur is gerechtigd afgifte van zaken of documenten, die hij in verband met de overeenkomst onder zich heeft, te weigeren aan ieder, die uit anderen hoofde dan de overeenkomst tot doen vervoeren recht heeft op aflevering daarvan, tenzij daarop beslag is gelegd en uit de vervolging van dit beslag een verplichting tot afgifte aan de beslaglegger voortvloeit.
2. De expediteur kan het recht van retentie uitoefenen op zaken of documenten, die hij in verband met de overeenkomst onder zich heeft, voor hetgeen hem ter zake van de overeenkomst door zijn opdrachtgever verschuldigd is of zal worden. Hij kan dit recht tevens uitoefenen voor hetgeen bij wijze van rembours op de zaak drukt. Dit retentierecht vervalt zodra aan de expediteur is betaald het bedrag waarover geen geschil bestaat en voldoende zekerheid is gesteld voor de betaling van die bedragen waaromtrent wel geschil bestaat of welker hoogte nog niet kan worden vastgesteld. De expediteur behoeft echter geen zekerheid te aanvaarden voor hetgeen bij wijze van rembours op de zaak drukt.
3. De in dit artikel aan de expediteur toegekende rechten komen hem niet toe jegens een derde, indien hij op het tijdstip dat hij de zaak of het document onder zich kreeg, reden had te twijfelen aan de bevoegdheid van de opdrachtgever jegens die derde hem die zaak of dat document ter beschikking te stellen.
Indien een overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen niet naar behoren wordt uitgevoerd, dan wel een zaak niet zonder vertraging ter bestemming wordt afgeleverd in de staat, waarin zij ter beschikking is gesteld, is de expediteur, die te dier zake door zijn wederpartij buiten overeenkomst wordt aangesproken, jegens deze niet verder aansprakelijk dan hij dit zou zijn op grond van de door hen gesloten overeenkomst tot het doen vervoeren van die zaak.
Indien een overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen niet naar behoren wordt uitgevoerd, dan wel een zaak niet zonder vertraging ter bestemming wordt afgeleverd in de staat, waarin zij ter beschikking is gesteld, is de expediteur, die te dier zake buiten overeenkomst wordt aangesproken, behoudens de artikelen 361 tot en met 366, niet verder aansprakelijk dan hij dit zou zijn tegenover zijn opdrachtgever.
Indien een vordering als bedoeld in artikel 71 buiten overeenkomst wordt ingesteld tegen een ondergeschikte van de expediteur, dan is deze ondergeschikte, mits hij de schade veroorzaakte in de werkzaamheden, waartoe hij werd gebruikt, niet verder aansprakelijk dan een dergelijke expediteur, die hem tot deze werkzaamheden gebruikte, dit op grond van artikel 71 zou zijn.
Het totaal van de bedragen, verhaalbaar op de expediteur, al dan niet gezamenlijk met het bedrag, verhaalbaar op de wederpartij van degene die de vordering instelt, en hun ondergeschikten mag, behoudens in geval van schade ontstaan uit eigen handeling of nalaten van de aangesprokene, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, niet overtreffen het totaal, dat op grond van de door hen ingeroepen overeenkomst is verschuldigd.
1. Indien een zeeschip blijkens de openbare registers, bedoeld in titel 1, afdeling 2, van Boek 3 aan twee of meer personen gezamenlijk toebehoort, bestaat tussen hen een rederij. Wanneer de eigenaren van het schip onder een gemeenschappelijke naam optreden bestaat slechts een rederij, indien zulks uitdrukkelijk bij akte is overeengekomen en deze akte in die registers is ingeschreven.
2. De rederij is geen rechtspersoon.
Iedere mede-eigenaar is van rechtswege lid der rederij. Wanneer een lid ophoudt eigenaar te zijn, eindigt zijn lidmaatschap van rechtswege.
De leden der rederij moeten zich jegens elkander gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en de billijkheid wordt gevorderd.
In iedere rederij kan een boekhouder worden aangesteld. Een vennootschap is tot boekhouder benoembaar.
De boekhouder kan slechts met toestemming van de leden der rederij overgaan tot enige buitengewone herstelling van het schip of tot benoeming of ontslag van een kapitein.
De boekhouder geeft aan ieder lid der rederij op diens verlangen kennis en opening van alle aangelegenheden de rederij betreffende en inzage van alle boeken, brieven en documenten, op zijn beheer betrekking hebbende.
De boekhouder is verplicht, zo dikwijls een ter zake mogelijk bestaand gebruik dit meebrengt, doch in ieder geval telkens na verloop van een jaar en bij het einde van zijn beheer, binnen zes maanden aan de leden der rederij rekening en verantwoording te doen van zijn beheer met overlegging van alle bewijsstukken daarop betrekking hebbende. Hij is verplicht aan ieder van hen uit te keren wat hem toekomt.
Ieder lid der rederij is verplicht de rekening en verantwoording van de boekhouder binnen drie maanden op te nemen en te sluiten.
De goedkeuring der rekening en verantwoording door de meerderheid van de leden der rederij bindt slechts hen, die daartoe hebben meegewerkt, behoudens dat zij ook een lid dat aan de rekening en verantwoording niet heeft meegewerkt, bindt, wanneer dit lid nalaat de rekening en verantwoording in rechte te betwisten binnen één jaar, nadat hij daarvan heeft kunnen kennis nemen en nadat de goedkeuring door de meerderheid hem schriftelijk is meegedeeld.
1. De betrekking van de boekhouder eindigt, indien over hem een provisionele bewindvoerder is benoemd, hij onder curatele is gesteld, ter zake van krankzinnigheid in een gesticht is geplaatst, in staat van faillissement is verklaard, hij niet langer de nationaliteit van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een van de overige Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte bezit of buiten het grondgebied van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, een van de lidstaten van de Europese Unie of van een van de overige Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gaat wonen.
2. De betrekking van een vennootschap als boekhouder eindigt indien deze vennootschap ophoudt een rechtspersoon te zijn met de nationaliteit van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een van de overige Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, als bedoeld in de Rijksregelgeving ter zake van de nationaliteit van schepen.
1. Is de boekhouder lid der rederij, dan heeft hij, indien de leden zijn betrekking doen eindigen of hem een dringende reden hebben gegeven op grond waarvan hij zijnerzijds de betrekking doet eindigen, het recht te verlangen, dat zijn aandeel door de overige leden wordt overgenomen tegen zodanige prijs als deskundigen het op het tijdstip, waarop hij de overneming verlangt, waard zullen achten. Hij heeft dit recht niet, indien hij aan de leden der rederij een dringende reden heeft gegeven op grond waarvan zij de betrekking doen eindigen.
2. Hij moet van zijn verlangen tot overneming kennis geven aan de leden der rederij binnen een maand, nadat zijn betrekking is geëindigd. Wanneer aan zijn verlangen niet binnen een maand is voldaan of wanneer niet binnen twee weken na het overnemen van zijn aandeel de daarvoor bepaalde prijs aan hem is voldaan, kan de rechter op een binnen twee maanden door de boekhouder gedaan verzoek bevelen dat het schip wordt verkocht. De wijze van verkoop wordt door de rechter bepaald.
3. Door ieder van hen die tot de overneming verplicht zijn, wordt van het overgenomen aandeel een gedeelte verkregen, evenredig aan zijn aandeel in het schip.
1. Alle besluiten, de aangelegenheden der rederij betreffende, worden genomen bij meerderheid van stemmen van de leden der rederij.
2. Het kleinste aandeel geeft één stem; ieder groter aandeel zoveel stemmen als het aantal malen, dat in dit aandeel het kleinste begrepen is.
3. Besluiten tot:
a. aanstelling van een boekhouder, die buiten het grondgebied van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een van de overige Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte woont, niet is lid der rederij, niet de nationaliteit van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een van de overige Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte bezit of een vennootschap is, niet zijnde een rechtspersoon met de nationaliteit van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een van de overige Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, als bedoeld in de Rijksregelgeving ter zake van de nationaliteit van schepen,
b. uitbreiding van de bevoegdheid van de boekhouder buiten de grenzen getrokken door artikel 178, eerste lid,
c. het sluiten, voor meer dan zes maanden, van een rompbevrachting, een tijdbevrachting of een overeenkomst, bedoeld in artikel 531,
d. ontbinding der rederij tijdens de loop van een overeenkomst tot vervoer, van een overeenkomst waarbij het schip ter beschikking van een ander is gesteld, of van een ter visvangst ondernomen reis,
e. de gehele of gedeeltelijke overdracht van een aandeel in het schip, waardoor dit de hoedanigheid van Nederlands schip zou verliezen, vereisen eenstemmigheid.
1. Op rederijen van ten minste 20 kubieke meters bruto-inhoud metende, langs de kust varende schepen, is artikel 171, derde lid, niet van toepassing.
Besluiten tot aanstelling van een boekhouder die niet is lid van de rederij, tot verkoop van het schip anders dan in het openbaar en tot ontbinding van de rederij tijdens de duur van een ondernomen reis, vereisen bij deze rederijen eenstemmigheid.
2. Op rederijen van minder dan 20 kubieke meters bruto-inhoud metende schepen, zijn de artikelen 166 tot en met 168, 171, derde lid, 174, 179 en 180 niet van toepassing. Besluiten tot aanstelling van een boekhouder die niet is lid van de rederij en tot verkoop van het schip anders dan in het openbaar, vereisen bij deze rederijen eenstemmigheid.
Indien ten gevolge van staking der stemmen de exploitatie van het schip wordt belet, kan de rechter op een binnen twee maanden door een lid der rederij gedaan verzoek bevelen dat het schip wordt verkocht. De wijze van verkoop wordt door de rechter bepaald.
1. Indien is besloten omtrent enige buitengewone herstelling van het schip, omtrent benoeming of ontslag van de kapitein, dan wel omtrent het aangaan van een vervoerovereenkomst waarbij het schip ter beschikking van een ander wordt gesteld, kan ieder lid der rederij, dat tot het besluit niet heeft meegewerkt of daartegen heeft gestemd, verlangen dat zij die vóór het besluit hebben gestemd, zijn aandeel overnemen tegen zodanige prijs, als deskundigen het op het tijdstip, waarop hij de overneming verlangt, waard zullen achten. Hij moet van zijn verlangen tot overneming kennisgeven aan de boekhouder of, indien er geen boekhouder is, aan hen, die voorstemden, binnen een maand nadat het besluit te zijner kennis is gebracht. Wanneer aan zijn verlangen niet binnen een maand is voldaan of wanneer niet binnen twee weken na het overnemen van zijn aandeel de daarvoor bepaalde prijs aan hem is voldaan, kan de rechter op een binnen twee maanden door het lid der rederij gedaan verzoek bevelen dat het schip wordt verkocht. De wijze van verkoop wordt door de rechter bepaald.
2. Door ieder van hen die tot de overneming verplicht zijn, wordt van het overgenomen aandeel een gedeelte verkregen, evenredig aan zijn aandeel in het schip.
Indien anders dan door overdracht van een aandeel in het schip, dit schip zou ophouden een Nederlands schip te zijn in de zin van de Rijksregelgeving ter zake van de nationaliteit van schepen, kan de rechter, op een binnen twee maanden door een lid der rederij gedaan verzoek, bevelen, dat het aandeel in het schip wordt verkocht. De wijze van verkoop wordt door de rechter bepaald. Het aandeel mag alleen worden toegewezen aan een gegadigde, door wiens verkrijging het schip weer een Nederlands schip is in de zin van de Rijksregelgeving ter zake van de nationaliteit van schepen.
De leden der rederij moeten naar evenredigheid van hun aandeel bijdragen tot de uitgaven der rederij, waartoe bevoegdelijk is besloten.
De leden der rederij delen in de winst en het verlies naar evenredigheid van hun aandeel in het schip.
1. Is een boekhouder aangesteld, dan is hij, onverminderd artikel 360, eerste lid, en met uitsluiting van ieder lid der rederij, in alles wat de normale exploitatie van het schip meebrengt, bevoegd voor de rederij met derden te handelen en de rederij te vertegenwoordigen.
2. Indien de rederij in het handelsregister is ingeschreven kunnen beperkingen van de bevoegdheid van de boekhouder aan derden die daarvan onkundig waren, niet worden tegengeworpen, tenzij deze beperkingen uit dat register blijken. Is de rederij niet in het handelsregister ingeschreven, dan kunnen beperkingen van de bevoegdheid van de boekhouder aan derden slechts worden tegengeworpen, wanneer hun die bekend waren.
3. De boekhouder heeft alle verplichtingen na te komen, die de wet de reder oplegt.
Indien de rederij in het handelsregister is ingeschreven, kunnen de aanstelling van een boekhouder of het eindigen van diens betrekking aan derden, die daarvan onkundig waren, niet worden tegengeworpen zolang niet inschrijving daarvan in het handelsregister heeft plaats gehad. Is de rederij niet in het handelsregister ingeschreven dan kunnen de aanstelling van een boekhouder of het eindigen van diens betrekking aan derden slechts worden tegengeworpen wanneer dit hun bekend was.
1. Indien er geen boekhouder is, alsmede in geval van ontstentenis of belet van de boekhouder, wordt de rederij vertegenwoordigd en kan voor haar worden gehandeld door een of meer harer leden, mits alleen of te zamen eigenaars zijnde van meer dan de helft van het schip.
2. In de gevallen, genoemd in het eerste lid, kunnen handelingen, die geen uitstel kunnen lijden, zo nodig door ieder lid zelfstandig worden verricht en is ieder lid bevoegd ten behoeve van de rederij verjaring te stuiten.
Voor de verbintenissen van de rederij zijn haar leden aansprakelijk, ieder naar evenredigheid van zijn aandeel in het schip.
De rederij wordt niet ontbonden door de dood van een harer leden noch door diens faillissement of plaatsing onder curatele.
Het lidmaatschap der rederij kan niet worden opgezegd; evenmin kan een lid van het lidmaatschap der rederij worden vervallen verklaard.
Indien tot ontbinding der rederij is besloten, moet het schip worden verkocht. Indien binnen twee maanden na het besluit het schip nog niet is verkocht, kan de rechter op een binnen twee maanden door een lid der rederij gedaan verzoek, bevelen tot deze verkoop over te gaan. De wijze van verkoop wordt door de rechter bepaald. Een besluit tot verkoop of een ingevolge artikel 170, artikel 173 of artikel 174 gegeven bevel tot verkoop van het schip staat gelijk met een besluit tot ontbinding der rederij.
1. Na ontbinding blijft de rederij bestaan voor zover dit tot haar vereffening nodig is.
2. De boekhouder, zo die er is, is met de vereffening belast.
Nietig is ieder beding, waarbij wordt afgeweken van de artikelen 161 tot en met 163, 169, 170, eerste en tweede lid, 178, derde lid, 180, 182 en 183.
1. In de afdelingen 2 tot en met 5 wordt onder schepen mede verstaan schepen in aanbouw. Onder reder wordt mede verstaan de eigenaar van een zeeschip in aanbouw.
2. Indien een schip in aanbouw een schip in de zin van artikel 1 is geworden, ontstaat daardoor niet een nieuw schip.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
de openbare registers, bedoeld in titel 1, afdeling 2, van Boek 3;
het register bedoeld in artikel 193.
De in deze afdeling aan de reder opgelegde verplichtingen rusten, indien het schip toebehoort aan meer personen, aan een vennootschap onder firma, aan een commanditaire vennootschap, aan een vereniging, of aan een rechtspersoon, mede op iedere mede-eigenaar, beherende vennoot of bestuurder.
Er wordt een afzonderlijk openbaar register gehouden voor de teboekstelling van zeeschepen, dat deel uitmaakt van de openbare registers.
1. Teboekstelling is slechts mogelijk:
a. van een in aanbouw zijnd zeeschip: indien het in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in aanbouw is;
b. van een afgebouwd zeeschip: indien het een Nederlands schip is in de zin van de Rijksregelgeving ter zake van de nationaliteit van schepen.
Teboekstelling is slechts mogelijk ten aanzien van pleziervaartuigen in de niet-bedrijfsmatige vaart.
2. Teboekstelling is niet mogelijk van een zeeschip dat reeds teboekstaat in het register of in enig soortgelijk register buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
3. In afwijking van het tweede lid is teboekstelling van een zeeschip dat in een register buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba teboekstaat mogelijk, wanneer dit schip, nadat de teboekstelling ervan in dat register is doorgehaald, een Nederlands schip in de zin van de Rijksregelgeving ter zake van de nationaliteit van schepen zal zijn. Deze teboekstelling heeft evenwel slechts rechtsgevolg, wanneer zij binnen 30 dagen is gevolgd door aantekening in het register, dat de teboekstelling in het register buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is doorgehaald, of wanneer, in geval de bewaarder van een register buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba ondanks daartoe schriftelijk tot hem gericht verzoek doorhaling weigert, van dit verzoek en van het feit dat er geen gevolg aan is gegeven, aantekening in het register in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geschied.
4. De teboekstelling wordt verzocht door de reder van het zeeschip. Hij moet daarbij overleggen een door hem ondertekende verklaring, dat naar zijn beste weten het schip voor teboekstelling als zeeschip vatbaar is. Indien het een verzoek tot teboekstelling als zeeschip in aanbouw betreft, gaat deze verklaring vergezeld van een bewijs dat het schip in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in aanbouw is. Indien het een verzoek tot teboekstelling als zeeschip, niet zijnde een zeeschip in aanbouw, betreft, behoeft deze verklaring de goedkeuring van de ter zake van het vervoer verantwoordelijke minister.
5. De teboekstelling in het register heeft geen rechtsgevolg, wanneer aan de vereisten van het eerste tot en met het vierde lid niet is voldaan.
6. Bij het verzoek tot teboekstelling wordt woonplaats gekozen in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Deze woonplaats wordt in het verzoek tot teboekstelling vermeld en kan door een andere in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gelegen woonplaats worden vervangen.
1. De teboekstelling wordt slechts doorgehaald:
a. op verzoek van degene die in de openbare registers als reder vermeld staat;
b. op aangifte van de reder of ambtshalve:
1° als het schip is vergaan, gesloopt is of blijvend ongeschikt voor drijven is geworden;
2° als van het schip gedurende zes maanden na het laatste uitvaren of de dag, waartoe zich de laatst ontvangen berichten uitstrekken, in het geheel geen tijding is aangekomen, zonder dat dit aan een algemene storing in de berichtgeving kan worden geweten;
3° als het schip door rovers of vijanden is genomen;
4° als het schip niet of niet meer de hoedanigheid van een Nederlands schip heeft. Wanneer het schip de hoedanigheid van een Nederlands schip heeft verloren door toewijzing na een executie buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, vindt doorhaling slechts plaats, wanneer hetzij de reder, degenen van wier recht uit een inschrijving blijkt en de beslagleggers gelegenheid hebben gehad hun rechten op de opbrengst geldend te maken en hun daartoe ook feitelijk de gelegenheid is gegeven hetzij deze personen hun toestemming tot de doorhaling verlenen of hun vorderingen zijn voldaan.
2. In de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde gevallen is de reder tot het doen van aangifte verplicht binnen drie maanden nadat de reden tot doorhaling zich heeft voorgedaan.
3. Wanneer ten aanzien van het schip inschrijvingen of voorlopige aantekeningen ten gunste van derden bestaan, geschiedt doorhaling slechts, wanneer geen dezer derden zich daartegen verzet.
4. Doorhaling geschiedt slechts na op verzoek van de meest gerede partij verleende machtiging van de rechter.
1. Zolang de teboekstelling in het register niet is doorgehaald heeft teboekstelling van een zeeschip in een register buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of vestiging buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba van rechten daarop, voor vestiging waarvan in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba inschrijving in de openbare registers vereist zou zijn geweest, geen rechtsgevolg.
2. In afwijking van het eerste lid wordt een teboekstelling of vestiging van rechten als daar bedoeld erkend, wanneer deze geschiedde onder voorwaarde van doorhaling van de teboekstelling in het register in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba binnen 30 dagen na de teboekstelling van het schip in het register buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De enige zakelijke rechten, waarvan een in het register teboekstaand zeeschip het voorwerp kan zijn, zijn de eigendom, de hypotheek, het vruchtgebruik en de in artikel 211 en artikel 217, eerste lid, onderdeel b, bedoelde voorrechten.
1. Een in het register teboekstaand zeeschip is een registergoed.
2. Bij toepassing van artikel 301 van Boek 3 ter zake van akten die op de voet van artikel 89, eerste en vierde lid, van Boek 3 zijn bestemd voor de levering van zodanig zeeschip, kan de in het eerstgenoemd artikel bedoelde uitspraak van de rechter van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet worden ingeschreven, zolang zij niet in kracht van gewijsde is gegaan.
Eigendom, hypotheek en vruchtgebruik op een teboekstaand zeeschip worden door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van vijf jaren.
Onverminderd artikel 260, eerste lid, van Boek 3 wordt in de notariële akte waarbij hypotheek wordt verleend op een teboekstaand zeeschip of op een recht waaraan een zodanig schip is onderworpen, duidelijk het aan de hypotheek onderworpen schip vermeld.
Behoudens afwijkende, uit de openbare registers blijkende, bedingen omvat de hypotheek de zaken die uit hoofde van hun bestemming blijvend met het schip zijn verbonden en die toebehoren aan de reder van het schip. Artikel 266 van Boek 3 is niet van toepassing.
De door hypotheek gedekte vordering neemt rang na de vorderingen, bedoeld in de artikelen 210, 211, 221, 222, eerste lid, doch vóór alle andere vorderingen, waaraan bij deze of enige andere wet een voorrecht is toegekend.
Indien de vordering rente draagt, strekt de hypotheek mede tot zekerheid voor de renten der hoofdsom, vervallen gedurende de laatste drie jaren voorafgaand aan het begin van de uitwinning en gedurende de loop hiervan. Artikel 263 van Boek 3 is niet van toepassing.
Op hypotheek op een aandeel in een teboekstaand zeeschip is artikel 177 van Boek 3 niet van toepassing; de hypotheek blijft na vervreemding of toedeling van het schip in stand.
1. Artikel 264, eerste en tweede lid, van Boek 3, is in geval van een hypotheek waaraan een teboekstaand zeeschip is onderworpen, mede van toepassing op bevrachtingen.
2. De artikelen 234 en 261 van Boek 3 zijn op een zodanige hypotheek niet van toepassing.
In geval van vruchtgebruik op een teboekstaand zeeschip zijn de bepalingen van artikel 217 van Boek 3 mede van toepassing op bevrachting voor zover die bepalingen niet naar hun aard uitsluitend op huur van bedrijfsruimte of huur van woonruimte van toepassing zijn.
1. In geval van uitwinning van een zeeschip worden de kosten van uitwinning of verkoop, alsmede de kosten van gerechtelijke rangregeling en verdeling van de opbrengst onder de schuldeisers uit de opbrengst van de verkoop voldaan boven alle andere vorderingen, waaraan bij deze of enige andere wet een voorrecht is toegekend.
2. In geval van verkoop van een gestrand, onttakeld of gezonken zeeschip, dat de overheid in het openbaar belang heeft doen opruimen, worden de kosten der wrakopruiming uit de opbrengst van de verkoop voldaan boven alle andere vorderingen, waaraan bij deze of enige andere wet een voorrecht is toegekend.
3. De in het eerste en het tweede lid bedoelde vorderingen staan in rang gelijk en worden ponds-pondsgewijs betaald.
Artikel 292 van Boek 3 en artikel 56, tweede lid, eerste zin, derde lid en vierde lid, van de Faillissementswet BES, zijn op zeeschepen niet van toepassing.
Boven alle andere vorderingen waaraan bij deze of enige andere wet een voorrecht is toegekend, zijn, behoudens artikel 210, op een zeeschip bevoorrecht:
a. in geval van beslag: de vorderingen ter zake van kosten na het beslag gemaakt tot behoud van het schip, daaronder begrepen de kosten van herstellingen, die onontbeerlijk waren voor het behoud van het schip;
b. de vorderingen ontstaan uit de arbeidsovereenkomsten van de kapitein of de andere leden der bemanning, met dien verstande dat de vorderingen met betrekking tot loon, salaris of beloningen slechts bevoorrecht zijn tot op een bedrag over een tijdvak van twaalf maanden verschuldigd;
c. de vorderingen ter zake van hulpverlening alsmede ter zake van de bijdrage van het schip in avarij-grosse;
d. de loods- en havengelden en andere scheepvaartrechten.
Wanneer een vordering uit hoofde van artikel 211 bevoorrecht is, zijn de renten hierop en de kosten ten einde een voor tenuitvoerlegging vatbare titel te verkrijgen gelijkelijk bevoorrecht.
1. De bevoorrechte vorderingen, bedoeld in artikel 211, nemen rang in de volgorde, waarin zij daar zijn gerangschikt.
2. Bevoorrechte vorderingen onder dezelfde letter vermeld, staan in rang gelijk doch de vorderingen, bedoeld in artikel 211, onderdeel c, nemen onderling rang naar de omgekeerde volgorde van de tijdstippen, waarop zij ontstonden.
3. In rang gelijkstaande vorderingen worden ponds-pondsgewijs betaald.
De voorrechten, bedoeld in artikel 211, strekken zich uit tot:
a. alle zaken die uit hoofde van hun bestemming blijvend met het schip zijn verbonden en die toebehoren aan de reder van het schip;
b. de schadevergoedingen, verschuldigd voor het verlies van het schip of voor niet herstelde beschadiging daarvan, daarbij inbegrepen dat deel van een beloning voor hulpverlening, van een beloning voor vlotbrengen of van een vergoeding in avarijgrosse, dat tegenover een zodanig verlies of beschadiging staat; dit geldt eveneens wanneer deze schadevergoedingen of vorderingen tot beloning zijn overgedragen of met pandrecht zijn bezwaard; deze schadevergoedingen omvatten echter niet vergoedingen die zijn verschuldigd krachtens een overeenkomst van verzekering van het schip, die dekking geeft tegen het risico van verlies of avarij; artikel 283 van Boek 3 is niet van toepassing.
1. De schuldeiser, die een voorrecht heeft op grond van artikel 211, vervolgt zijn recht op het schip, in wiens handen dit zich ook bevinde.
2. Voorrechten als bedoeld in artikel 211 kunnen worden ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in titel 1, afdeling 2, van Boek 3. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 is niet van toepassing.
De vorderingen, bedoeld in artikel 211, doen een voorrecht op het schip ontstaan en zijn alsdan daarop verhaalbaar, zelfs wanneer zij zijn ontstaan tijdens de terbeschikkingstelling van het schip aan een bevrachter, dan wel tijdens de exploitatie van het schip door een ander dan de reder, tenzij aan deze de feitelijke macht over het schip door een ongeoorloofde handeling was ontnomen en bovendien de schuldeiser niet te goeder trouw was.
1. Boven alle andere vorderingen, waaraan bij deze of enige andere wet een voorrecht is toegekend, doch na de bevoorrechte vorderingen, bedoeld in artikel 211, na de hypothecaire vorderingen, na de vorderingen, bedoeld in artikel 222, en na de vordering van de pandhouder, zijn op een zeeschip, waaronder voor de toepassing van dit artikel niet is te verstaan een zeeschip in aanbouw, bij voorrang verhaalbaar:
a. de vorderingen die voortvloeien uit rechtshandelingen, die de reder of een rompbevrachter binden en die rechtstreeks strekken tot het in bedrijf brengen of houden van het schip, alsmede de vorderingen die tegen een uit hoofde van artikel 461 gelezen met artikel 462 als vervoerder aangemerkte persoon kunnen worden geldend gemaakt; onder rechtshandeling is hier het in ontvangst nemen van een verklaring begrepen;
b. de vorderingen, die uit hoofde van titel 6, afdeling 1, op de reder rusten;
c. de vorderingen, bedoeld in artikel 752, voor zover zij op de reder rusten.
2. De in het eerste lid bedoelde vorderingen staan in rang gelijk en worden pondspondsgewijs betaald.
3. De artikelen 212, 214, onderdeel a, en 216 zijn op de in het eerste lid bedoelde vorderingen van toepassing. Op de vorderingen genoemd in het eerste lid, onder a, voorzover betrekking hebbende op een scheepsreparatie, alsmede op de vorderingen genoemd in het eerste lid, onder b, is ook artikel 215 van toepassing.
4. Artikel 283 van Boek 3 is niet van toepassing.
Na de vorderingen, bedoeld in artikel 217, zijn de vorderingen, bedoeld in de artikelen 284 en 285 van Boek 3, voor zover zij dit niet zijn op grond van enig ander artikel van deze titel, op een zeeschip bij voorrang verhaalbaar.
1. De krachtens deze afdeling verleende voorrechten gaan teniet door verloop van een jaar, tenzij de schuldeiser zijn vordering in rechte geldend heeft gemaakt. Deze termijn begint met de aanvang van de dag volgend op die, waarop de vordering opeisbaar wordt. Met betrekking tot de vordering voor hulploon begint deze termijn echter met de aanvang van de dag volgend op die, waarop de hulpverlening is beëindigd.
2. Het voorrecht gaat teniet met de vordering.
3. In geval van executoriale verkoop gaan de voorrechten mede teniet op het tijdstip waarop het proces-verbaal van verdeling wordt gesloten.
1. In geval van uitwinning van zaken aan boord van een zeeschip worden de kosten van uitwinning, de kosten van bewaking daarvan tijdens deze uitwinning, alsmede de kosten van gerechtelijke rangregeling en verdeling van de opbrengst onder de schuldeisers, uit de opbrengst van de verkoop voldaan boven alle andere vorderingen, waaraan bij deze of enige andere wet een voorrecht is toegekend.
2. De in het eerste lid bedoelde vorderingen staan in rang gelijk en worden pondspondsgewijs betaald.
1. Op zaken aan boord van een zeeschip zijn de vorderingen ter zake van hulpverlening en van een bijdrage van die zaken in avarij-grosse bevoorrecht. Deze vorderingen nemen daartoe rang na die welke zijn bedoeld in de artikelen 210, 211 en 221, doch vóór alle andere vorderingen, waaraan bij deze of enige andere wet een voorrecht is toegekend.
2. Op ten vervoer ontvangen zaken zijn bevoorrecht de vorderingen uit een met betrekking tot die zaken gesloten vervoerovereenkomst, dan wel uit artikel 488 voortvloeiend, doch slechts voor zover aan de vervoerder door artikel 489 een recht op de zaken wordt toegekend. Deze vorderingen nemen daartoe rang na die welke zijn bedoeld in het eerste lid en in artikel 204, doch vóór alle andere vorderingen, waaraan bij deze of enige andere wet een voorrecht is toegekend.
Wanneer een vordering uit hoofde van artikel 222 bevoorrecht is, zijn de renten hierop en de kosten ten einde een voor tenuitvoerlegging vatbare titel te verkrijgen gelijkelijk bevoorrecht.
1. De vorderingen ter zake van hulpverlening of bijdrage in avarij-grosse, die bevoorrecht zijn op grond van artikel 211 of artikel 222, eerste lid, nemen onderling rang naar de omgekeerde volgorde van de tijdstippen, waarop zij ontstonden.
2. De bevoorrechte vorderingen, bedoeld in artikel 222, tweede lid, staan in rang gelijk.
3. De in artikel 284 van Boek 3 bedoelde vordering neemt rang na de in het eerste en het tweede lid bedoelde vorderingen, ongeacht wanneer die vorderingen zijn ontstaan.
4. In rang gelijkstaande vorderingen worden ponds-pondsgewijs betaald.
De voorrechten bedoeld in artikel 222, strekken zich uit tot de schadevergoedingen, verschuldigd voor verlies of niet herstelde beschadiging, daarbij inbegrepen dat deel van een beloning voor hulpverlening, van een beloning voor vlotbrengen of van een vergoeding in avarij-grosse, dat tegenover een zodanig verlies of beschadiging staat. Dit geldt eveneens wanneer deze schadevergoedingen of vorderingen tot beloning zijn overgedragen of met pandrecht zijn bezwaard. Deze schadevergoedingen omvatten echter niet vergoedingen die zijn verschuldigd krachtens een overeenkomst van verzekering die dekking geeft tegen het risico van verlies of avarij. Artikel 283 van Boek 3 is niet van toepassing.
De in artikel 222 bedoelde vorderingen doen een voorrecht op de daar vermelde zaken ontstaan en zijn alsdan daarop bij voorrang verhaalbaar, ook al is hun eigenaar op het tijdstip, dat het voorrecht is ontstaan, niet de schuldenaar van deze vorderingen.
1. Met de aflevering van de zaken aan de daartoe gerechtigde gaan, behalve in het geval van artikel 559, de in artikel 222 bedoelde voorrechten teniet. Zij gaan mede teniet met de vordering en door, in geval van executoriale verkoop, niet tijdig verzet te doen tegen de verdeling van de koopprijs alsmede door gerechtelijke rangregeling.
2. Zij blijven in stand, zolang de zaken op grond van de artikelen 490 of 574 zijn opgeslagen of daarop op grond van artikel 626 of artikel 636 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES beslag is gelegd.
De verkoper van brandstof voor de machines, van ketelwater, levensmiddelen of scheepsbenodigdheden kan het hem in titel 1, afdeling 8, van Boek 7 toegekende recht slechts gedurende 48 uur na het einde van de levering uitoefenen, doch zulks ook indien deze zaken zich bevinden in handen van de reder, een rompbevrachter of een tijdbevrachter van het schip.
1. De afdelingen 2 tot en met 4 zijn niet van toepassing op zeeschepen die toebehoren aan de Staat, een der openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of enig ander openbaar lichaam en uitsluitend bestemd zijn voor de uitoefening van:
a. de openbare macht of
b. niet-commerciële overheidsdienst.
2. De beschikking waarbij de in het eerste lid bedoelde bestemming is vastgesteld, kan worden ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in titel 1, afdeling 2, van Boek 3. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 is niet van toepassing.
3. De inschrijving machtigt de bewaarder tot doorhaling van de teboekstelling van het schip in het in artikel 193 bedoelde register.
Behoeven de in de afdelingen 2 tot en met 5 geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van de wet nadere regeling, dan geschiedt dit bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, onverminderd de bevoegdheid tot regeling krachtens de wet betreffende de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3.
1. De kapitein is bevoegd die rechtshandelingen te verrichten die rechtstreeks strekken om het schip in bedrijf te brengen of te houden. Onder rechtshandeling is hier het in ontvangst nemen van een verklaring begrepen.
2. De kapitein is bevoegd cognossementen af te geven voor zaken die ten vervoer zijn ontvangen en aangenomen en passagebiljetten af te geven voor met het schip te vervoeren reizigers. Tevens is hij bevoegd namens de reder en de rechthebbenden op de zaken aan boord van het schip een overeenkomst omtrent hulpverlening te sluiten alsmede om het hulploon of de bijzondere vergoeding te innen.
1. De kapitein is verplicht voor de belangen van de bevrachters en van de rechthebbenden op de aan boord zijnde zaken, zo mogelijk ook na lossing daarvan, te waken en de maatregelen, die daartoe nodig zijn, te nemen.
2. Indien het noodzakelijk is onverwijld ter behartiging van deze belangen rechtshandelingen te verrichten, is de kapitein daartoe bevoegd. Onder rechtshandeling is hier het in ontvangst nemen van een verklaring begrepen.
3. Voor zover mogelijk geeft hij van bijzondere voorvallen terstond kennis aan de belanghebbenden bij de betrokken goederen en handelt hij in overleg met hen en volgens hun orders.
1. De reder is naast een rompbevrachter met deze hoofdelijk aansprakelijk uit een deze laatste bindende rechtshandeling, die rechtstreeks strekt tot het in bedrijf brengen of houden van het schip. Onder rechtshandeling is hier het in ontvangst nemen van een verklaring begrepen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien aan degene met wie de daar bedoelde rechtshandeling wordt verricht, kenbaar is gemaakt, dat de rompbevrachter de reder niet vermag te binden dan wel deze derde wist, of zonder eigen onderzoek moest weten, dat het in het eerste lid bedoelde doel werd overschreden.
3. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van vervoerovereenkomsten, overeenkomsten tot het verrichten van arbeid met de bemanning aangegaan en overeenkomsten als bedoeld in afdeling 4.
4. Het eerste lid is niet van toepassing, wanneer aan de reder de feitelijke macht over het schip door een ongeoorloofde handeling was ontnomen en bovendien de schuldeiser niet te goeder trouw was.
5. Hij, die loodsgelden, kanaal- of havengelden dan wel andere scheepvaartrechten voldoet ten behoeve van de reder, een rompbevrachter, een tijdbevrachter of de kapitein dan wel enige andere schuldenaar daarvan, wordt van rechtswege gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser van deze vorderingen.
1. Onder exploitatie-overeenkomsten worden verstaan de bevrachtingen van het schip en de overeenkomsten tot vervoer van zaken of personen met het schip.
2. Onder keten der exploitatie-overeenkomsten worden verstaan de exploitatieovereenkomsten gerangschikt:
a. wat betreft bevrachtingen: te beginnen met een mogelijkerwijs aangegane rompbevrachting en vervolgens in de volgorde, waarin de bevrachters hun bevoegdheid over het schip te beschikken van elkaar afleiden,
b. wat betreft vervoerovereenkomsten, die geen bevrachting zijn: te beginnen met de vervoerovereenkomst aangegaan door een vervoerder, die de beschikking heeft over het schip of een gedeelte daarvan, en te eindigen met de vervoerovereenkomst aangegaan tussen een vervoerder met het schip en zijn wederpartij, die niet wederom op haar beurt vervoerder met het schip is.
3. Voor de toepassing van de artikelen 361 tot en met 366 wordt een reiziger aangemerkt als partij bij de te zijnen aanzien gesloten vervoerovereenkomst.
4. In de artikelen 361 tot en met 366 worden onder beschadiging mede begrepen niet-aflevering, geheel of gedeeltelijk verlies, waardevermindering en vertraagde aflevering en wordt onder letsel mede begrepen vertraagde ontscheping.
Indien een partij bij een exploitatie-overeenkomst door haar wederpartij daarbij ter zake van een bij de exploitatie van het schip ontstane schade buiten overeenkomst wordt aangesproken, dan is zij jegens die wederpartij niet verder aansprakelijk dan zij dit zou zijn op grond van de door hen gesloten overeenkomst.
Indien een partij bij een exploitatie-overeenkomst ter zake van een bij de exploitatie van het schip ontstane schade buiten overeenkomst wordt aangesproken door een andere partij bij een dusdanige overeenkomst, dan is zij tegenover deze niet verder aansprakelijk dan zij dit zou zijn als ware zij wederpartij bij de exploitatie- overeenkomst, die is aangegaan door degene die haar aanspreekt en die in de keten der exploitatie-overeenkomsten tussen haar en deze laatste ligt.
1. Wordt een reder of een bevrachter van een schip, dan wel een vervoerder met een schip ter zake van dood of letsel van een persoon of ter zake van beschadiging van een zaak, buiten overeenkomst aangesproken door iemand die geen partij is bij een exploitatie-overeenkomst, dan is hij tegenover deze niet verder aansprakelijk dan hij uit overeenkomst zou zijn.
2. Was met betrekking tot de persoon of zaak een vervoerovereenkomst afgesloten en is de schade ontstaan in het tijdvak waarin een vervoerder met het schip als zodanig daarvoor aansprakelijk is, dan geldt als overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, de laatste in de keten der exploitatie-overeenkomsten met betrekking tot die persoon of zaak aangegaan.
3. Was de persoon of zaak aan boord van het schip op grond van een overeenkomst met een partij bij een exploitatie-overeenkomst, doch is het tweede lid niet van toepassing, dan geldt de eerst bedoelde overeenkomst als overeenkomst, bedoeld in het eerste lid.
4. Was de persoon of zaak buiten overeenkomst aan boord, dan geldt een vervoerovereenkomst als overeenkomst, bedoeld in het eerste lid.
5. De aansprakelijkheid, bedoeld in het eerste lid, is voor de toepassing van het tweede en vierde lid die van een vervoerder, en voor de toepassing van het derde lid die van de aldaar bedoelde partij.
Wordt een vordering als bedoeld in de artikelen 362 tot en met 364 buiten overeenkomst ingesteld tegen een ondergeschikte van een partij bij een exploitatie-overeenkomst en kan die partij ter afwering van haar aansprakelijkheid voor de gedraging van de ondergeschikte een verweermiddel jegens de eiser ontlenen aan de overeenkomst waardoor haar aansprakelijkheid in gevolge die artikelen wordt beheerst, dan kan ook de ondergeschikte dit verweermiddel inroepen, als ware hijzelf bij de overeenkomst partij.
Het totaal van de bedragen verhaalbaar op een derde die partij is bij een exploitatie-overeenkomst en zijn ondergeschikten, al dan niet gezamenlijk met het bedrag verhaalbaar op de wederpartij van degene die de in artikel 363 of 364 bedoelde vordering instelde en haar ondergeschikten, mag, behoudens in geval van schade ontstaan uit eigen handeling of nalaten van de aangesprokene, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, niet overtreffen het totaal, dat op grond van de door hen ingeroepen overeenkomst is verschuldigd.
Deze titel is niet van toepassing ten aanzien van minder dan 20 kubieke meters bruto-inhoud metende schepen.
1. De overeenkomst van goederenvervoer in de zin van deze titel is de overeenkomst van goederenvervoer, al dan niet tijd- of reisbevrachting zijnde, waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij (de afzender) verbindt aan boord van een schip zaken uitsluitend over zee te vervoeren.
2. Vervoer over zee en binnenwateren aan boord van een en eenzelfde schip, dat deze beide wateren bevaart, wordt als vervoer over zee beschouwd, tenzij het varen van dit schip over zee kennelijk ondergeschikt is aan het varen over binnenwateren, in welk geval dit varen als varen over binnenwateren wordt beschouwd.
3. Vervoer over zee en binnenwateren aan boord van een en eenzelfde schip, dat zonder eigen beweegkracht deze beide wateren bevaart, wordt beschouwd als vervoer over zee voor zover, met inachtneming tevens van het tweede lid, het varen van het beweegkracht overbrengende schip als varen over zee wordt beschouwd. Voor zover dit niet het geval is, wordt het als vervoer over binnenwateren beschouwd.
4. Deze afdeling is niet van toepassing op overeenkomsten tot het vervoer van postzendingen door of in opdracht van de houder van een publiekrechtelijke concessie of onder een internationale postovereenkomst. Onder voorbehoud van artikel 510 is deze afdeling niet van toepassing op overeenkomsten tot het vervoeren van bagage.
1. Tijd- of reisbevrachting in de zin van deze afdeling is de overeenkomst van goederenvervoer, waarbij de vervoerder zich verbindt tot vervoer aan boord van een schip, dat hij daartoe, anders dan bij wijze van rompbevrachting, geheel of gedeeltelijk en al dan niet op tijdbasis (tijdbevrachting of reisbevrachting) ter beschikking stelt van de afzender.
2. Onder vervrachter is in deze afdeling de in het eerste lid bedoelde vervoerder, onder bevrachter de aldaar bedoelde afzender te verstaan.
De wetsbepalingen omtrent huur, bewaarneming en bruikleen zijn op terbeschikkingstelling van een schip, anders dan bij wijze van rompbevrachting, niet van toepassing.
1. Bij eigendomsovergang van een tevoren vervracht, al dan niet teboekstaand, schip op een derde volgt deze in alle rechten en verplichtingen van de vervrachter op, die nochtans naast de nieuwe eigenaar aan de overeenkomst gebonden blijft.
2. Rechten en verplichtingen die vóór de eigendomsovergang opeisbaar zijn geworden, gaan op de derde niet over.
In deze titel wordt onder vervoerovereenkomst onder cognossement verstaan de vervoerovereenkomst neergelegd in een cognossement dan wel enig soortgelijk document dat een titel vormt voor het vervoer van zaken over zee; eveneens wordt eronder verstaan de vervoerovereenkomst neergelegd in een cognossement of soortgelijk document als genoemd, dat is uitgegeven uit hoofde van een charterpartij, van het ogenblik af waarop dit cognossement of soortgelijk document de verhouding tussen de vervoerder en de houder van het cognossement beheerst.
De vervoerder is verplicht ten vervoer ontvangen zaken ter bestemming af te leveren en wel in de staat, waarin hij hen heeft ontvangen.
Onverminderd artikel 378 is de vervoerder verplicht ten vervoer ontvangen zaken zonder vertraging te vervoeren.
1. In geval van tijdbevrachting is de vervrachter verplicht de kapitein opdracht te geven binnen de grenzen door de overeenkomst gesteld de orders van de bevrachter op te volgen. De vervrachter staat er voor in, dat de kapitein de hem gegeven opdracht nakomt.
2. De bevrachter staat er voor in, dat het schip de plekken of plaatsen, waarheen hij het ter inlading, lossing of anderszins op grond van het eerste lid beveelt te gaan, veilig kan bereiken, innemen en verlaten. Indien deze plekken of plaatsen blijken niet aan deze vereisten te voldoen, is de bevrachter slechts in zoverre niet aansprakelijk als de kapitein, door de hem gegeven orders op te volgen, onredelijk handelde.
3. Onverminderd artikel 461 wordt de bevrachter mede verbonden door en kan hij rechten ontlenen aan een rechtshandeling, die de kapitein ingevolge het eerste lid verricht. Onder rechtshandeling is hier het in ontvangst nemen van een verklaring begrepen.
1. Onder een vervoerovereenkomst onder cognossement is de vervoerder verplicht vóór en bij de aanvang van de reis redelijke zorg aan te wenden voor:
a. het zeewaardig maken van het schip;
b. het behoorlijk bemannen, uitrusten en bevoorraden van het schip;
c. het geschikt maken en in goede staat brengen van de ruimen, koel- en vrieskamers en alle andere delen van het schip, waarin zaken worden geladen, om deze daarin te bergen, te vervoeren en goed te houden.
2. Onder een vervoerovereenkomst onder cognossement is de vervoerder, behoudens de artikelen 383, 388, 414, vierde lid, en 423, verplicht de zaken behoorlijk en zorgvuldig te laden, te behandelen, te stuwen, te vervoeren, te bewaren, te verzorgen en te lossen.
1. Nietig is ieder beding in een vervoerovereenkomst onder cognossement, waardoor de vervoerder of het schip wordt ontheven van aansprakelijkheid voor verlies of beschadiging van of met betrekking tot zaken voortvloeiende uit nalatigheid, schuld of tekortkoming in het voldoen aan de verplichtingen in de artikelen 381, 399, 411, 414, eerste lid, 492, 493 of in artikel 1712 voorzien of waardoor deze aansprakelijkheid mocht worden verminderd op andere wijze dan in deze afdeling of in de artikelen 361 tot en met 366 is voorzien. Een beding, krachtens hetwelk de uitkering op grond van een gesloten verzekering aan de vervoerder komt of elk ander beding van dergelijke strekking, wordt aangemerkt als te zijn gemaakt teneinde de vervoerder van zijn aansprakelijkheid te ontheffen.
2. Niettegenstaande het eerste lid is een beding, als daar bedoeld, geldig mits het betreft:
a. een geoorloofd beding omtrent avarij-grosse;
b. levende dieren;
c. zaken, die feitelijk op het dek worden vervoerd mits deze in het cognossement als deklading zijn opgegeven.
1. Onder een vervoerovereenkomst onder cognossement is noch de vervoerder noch het schip aansprakelijk voor verliezen of schaden, voortgevloeid of ontstaan uit onzeewaardigheid, tenzij deze is te wijten aan gebrek aan redelijke zorg aan de zijde van de vervoerder om het schip zeewaardig te maken, het behoorlijk te bemannen, uit te rusten of te bevoorraden, of om de ruimen, koel- en vrieskamers en alle andere delen van het schip, waarin de zaken worden geladen, geschikt te maken en in goede staat te brengen, zodat zij kunnen dienen tot het bergen, het vervoeren en het bewaren van de zaken, alles overeenkomstig artikel 381, eerste lid. Telkens als verlies of schade is ontstaan uit onzeewaardigheid, rust de bewijslast ten aanzien van het aangewend zijn van de redelijke zorg op de vervoerder of op iedere andere persoon, die mocht beweren krachtens dit artikel van aansprakelijkheid te zijn ontheven.
2. Onder een vervoerovereenkomst al dan niet onder cognossement is noch de vervoerder noch het schip aansprakelijk voor verlies of schade ontstaan of voortgevloeid uit:
a. een handeling, onachtzaamheid of nalatigheid van de kapitein, een ander lid van de bemanning, de loods of ondergeschikten van de vervoerder, gepleegd bij de navigatie of de behandeling van het schip;
b. brand, tenzij veroorzaakt door de persoonlijke schuld van de vervoerder;
c. gevaren, onheilen en ongevallen van de zee of andere bevaarbare wateren;
d. een natuurgebeuren;
e. oorlogshandelingen;
f. een daad van vijanden van de staat;
g. aanhouding of maatregelen van hogerhand of gerechtelijk beslag;
h. maatregelen van quarantaine;
i. een handeling of een nalaten van de afzender of eigenaar der zaken of van hun agent of vertegenwoordiger;
j. werkstakingen of uitsluitingen of stilstand of belemmering van de arbeid, ten gevolge van welke oorzaak dan ook, hetzij gedeeltelijk hetzij geheel;
k. oproer of onlusten;
l. redding of poging tot redding van mensenlevens of goederen op zee;
m. verlies aan volume of gewicht of enig ander verlies, of enige andere schade, ontstaan uit een verborgen gebrek, de bijzondere aard of een eigen gebrek van de zaak;
n. onvoldoende verpakking;
o. onvoldoende of gebrekkige merken;
p. verborgen gebreken, die ondanks een redelijke zorg niet te ontdekken waren;
q. enige andere oorzaak, niet voortgevloeid uit de persoonlijke schuld van de vervoerder, noch uit schuld of nalatigheid van zijn agenten of ondergeschikten; doch de bewijslast rust op degene die zich op deze ontheffing beroept, en het staat aan hem aan te tonen, dat noch zijn persoonlijke schuld, noch de nalatigheid of schuld van zijn agenten of ondergeschikten heeft bijgedragen tot het verlies of de schade.
3. Onder een vervoerovereenkomst onder cognossement is de afzender niet aansprakelijk voor door de vervoerder of het schip geleden verliezen of schaden, voortgevloeid of ontstaan uit welke oorzaak dan ook, zonder dat er is een handeling, schuld of nalatigheid van hem, van zijn agenten of van zijn ondergeschikten.
4. Generlei afwijking van de koers tot redding of poging tot redding van mensenlevens of goederen op zee en generlei redelijke afwijking van de koers wordt beschouwd als een schending van enige vervoerovereenkomst en de vervoerder is niet aansprakelijk voor enig verlies of enige schade daardoor ontstaan.
5. Het staat de afzender vrij aansprakelijkheid aan te tonen voor verlies of schade ontstaan of voortgevloeid uit de schuld van de vervoerder zelf of de schuld van zijn ondergeschikten, niet bestaande uit een handeling, onachtzaamheid of nalatigheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a.
Het staat de vervoerder vrij geheel of gedeeltelijk afstand te doen van zijn uit de in artikel 382, eerste lid, genoemde artikelen of uit de artikelen 383, 388, 414, vierde lid, of 423 voortvloeiende rechten en ontheffingen van aansprakelijkheid of zijn uit deze artikelen voortvloeiende aansprakelijkheden en verplichtingen te vermeerderen, mits in geval van een vervoerovereenkomst onder cognossement deze afstand of deze vermeerdering blijkt uit het aan de afzender afgegeven cognossement.
Niettegenstaande artikel 382, eerste lid, is een beding als daar bedoeld geldig, wanneer het betreft zaken, die door hun karakter of gesteldheid een bijzondere overeenkomst rechtvaardigen en welker vervoer moet geschieden onder omstandigheden of op voorwaarden, die een bijzondere overeenkomst rechtvaardigen. Het hier bepaalde geldt echter slechts, wanneer voor het vervoer van deze zaken geen cognossement, doch een blijkens zijn bewoordingen onverhandelbaar document is afgegeven en het niet betreft een gewone handelslading, verscheept bij gelegenheid van een gewone handelsverrichting.
Niettegenstaande artikel 382, eerste lid, staat het de vervoerder en de afzender vrij in een vervoerovereenkomst enig beding, enige voorwaarde, enig voorbehoud of enige ontheffing op te nemen met betrekking tot de verplichtingen en aansprakelijkheden van de vervoerder of het schip voor het verlies of de schaden opgekomen aan de zaken of betreffende hun bewaring, verzorging of behandeling vóór het laden in en na het lossen uit het over zee vervoerende schip.
Voor zover de vervoerder aansprakelijk is wegens niet nakomen van de op hem uit hoofde van de artikelen 378 en 379 rustende verplichtingen heeft de afzender geen ander recht dan betaling van de in artikel 388 bedoelde of de met toepassing van artikel 384 overeengekomen bedragen te vorderen.
1. Tenzij de aard en de waarde van zaken zijn opgegeven door de afzender voor hun inlading en deze opgave in het cognossement, indien dit is afgegeven, is opgenomen, is noch de vervoerder noch het schip in enig geval aansprakelijk voor enig verlies van of enige schade aan de zaken of met betrekking tot deze voor een bedrag hoger dan de tegenwaarde van 666,67 rekeneenheden per collo of eenheid, dan wel twee rekeneenheden per kilogram brutogewicht der verloren gegane of beschadigde zaken, waarbij het hoogste dezer bedragen in aanmerking moet worden genomen.
2. Het totale verschuldigde bedrag wordt berekend met inachtneming van de waarde welke zaken als de ten vervoer ontvangene zouden hebben gehad zoals, ten tijde waarop en ter plaatse waar, zij zijn afgeleverd of zij hadden moeten zijn afgeleverd. De in dit lid bedoelde waarde wordt berekend naar de koers op de goederenbeurs of wanneer er geen dergelijke koers is, naar de gangbare marktwaarde of, wanneer ook deze ontbreekt, naar de normale waarde van zaken van dezelfde aard en hoedanigheid.
3. Wanneer een laadkist, een laadbord of dergelijk vervoergerei is gebezigd om zaken bijeen te brengen, wordt iedere collo of eenheid, die volgens vermelding in het cognossement in dat vervoergerei is verpakt, beschouwd als een collo of eenheid als bedoeld in het eerste lid. Behalve in het geval hiervoor omschreven wordt dit vervoergerei als een collo of eenheid beschouwd.
4. De rekeneenheid, bedoeld in het eerste lid, is het bijzondere trekkingsrecht zoals dat is omschreven door het Internationale Monetaire Fonds. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, worden omgerekend in US dollar naar de koers van de dag, waarop de betaling wordt verricht. De waarde van de US dollar, uitgedrukt in bijzondere trekkingsrechten, wordt berekend volgens de waarderingsmethode die door het Internationale Monetaire Fonds op de dag van omrekening wordt toegepast voor zijn eigen verrichtingen en transacties.
5. Noch de vervoerder noch het schip kan zijn aansprakelijkheid met een beroep op dit artikel of artikel 414, vierde lid, beperken, wanneer bewezen is, dat de schade is ontstaan uit een handeling of nalaten van de vervoerder, geschied hetzij met het opzet schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.
6. Bij overeenkomst tussen de vervoerder, de kapitein of de agent van de vervoerder enerzijds en de afzender anderzijds, mogen andere maximumbedragen dan die, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald, mits deze bedragen in geval van een vervoerovereenkomst onder cognossement niet lager zijn dan de in het eerste lid bedoelde.
7. Noch de vervoerder noch het schip is in enig geval aansprakelijk voor verlies of schade van of aan zaken of met betrekking tot deze, indien aard of waarde daarvan door de afzender opzettelijk verkeerdelijk is opgegeven en, indien een cognossement is afgegeven, daarin verkeerdelijk is opgenomen.
Indien met betrekking tot een zaak hulploon, een bijdrage in avarij-grosse of een schadevergoeding uit hoofde van artikel 488 is verschuldigd, wordt deze aangemerkt als een waardevermindering van die zaak.
1. De tijd- of reisbevrachter is bevoegd de overeenkomst op te zeggen, wanneer hem door de vervrachter is meegedeeld dat het schip niet op de overeengekomen plaats of tijd te zijner beschikking is of zal kunnen zijn.
2. Hij kan deze bevoegdheid slechts uitoefenen door binnen een redelijke, niet meer dan 48 uur durende, termijn na ontvangst van de mededeling het in het vijfde lid bedoeld bericht te verzenden.
3. Indien bij gebreke van de ontvangst van een mededeling als bedoeld in het eerste lid, het de bevrachter uit anderen hoofde bekend is dat het schip niet op de overeengekomen plaats of tijd te zijner beschikking is of kan zijn, is hij, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, bevoegd de overeenkomst op te zeggen, doch slechts binnen een redelijke, niet meer dan 48 uur durende, termijn nadat hem dit bekend is geworden; gelijke bevoegdheid komt hem toe, indien hem na ontvangst van een mededeling als bedoeld in het eerste lid, uit anderen hoofde bekend wordt, dat het schip op grond van andere omstandigheden dan die de vervrachter tot zijn mededeling brachten, niet op de overeengekomen plaats of tijd te zijner beschikking is of kan zijn.
4. De in dit artikel bedoelde termijn wordt geschorst op die zaterdagen, zondagen en plaatselijke feestdagen, waarop ten kantore van de bevrachter in het geheel niet wordt gewerkt.
5. De opzegging geschiedt door telegram of bericht per telex of door enig ander spoedbericht, waarvan de ontvangst duidelijk aantoonbaar is en de overeenkomst eindigt op het ogenblik van ontvangst daarvan.
De afzender is verplicht de vervoerder de schade te vergoeden die deze lijdt doordat de overeengekomen zaken, door welke oorzaak dan ook, niet op de overeengekomen plaats en tijd te zijner beschikking zijn.
1. Alvorens zaken ter beschikking van de vervoerder zijn gesteld, is de afzender bevoegd de overeenkomst op te zeggen.
2. Zijn bij het verstrijken van de tijd, waarbinnen de zaken ter beschikking van de vervoerder moeten zijn gesteld, verlengd met de overligtijd, door welke oorzaak dan ook, in het geheel geen zaken ter beschikking van de vervoerder, dan is deze, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, bevoegd de overeenkomst op te zeggen.
3. Zijn bij het verstrijken van de in het tweede lid bedoelde tijd, door welke oorzaak dan ook, de overeengekomen zaken slechts gedeeltelijk ter beschikking van de vervoerder, dan is deze, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, bevoegd de overeenkomst op te zeggen dan wel de reis te aanvaarden.
4. De opzegging geschiedt door telegram, bericht per telex of door enig ander spoedbericht, waarvan de ontvangst duidelijk aantoonbaar is en de overeenkomst eindigt op het ogenblik van ontvangst daarvan, doch niet voor lossing van de zaken.
5. Onder voorbehoud van artikel 383, derde lid, is de afzender verplicht de vervoerder de schade te vergoeden die deze lijdt ten gevolge van de opzegging of van de aanvaarding van de reis.
6. Het eerste tot en met het vijfde lid zijn niet van toepassing in geval van tijdbevrachting.
1. In geval van reisbevrachting is de vervrachter tegen zekerheidstelling voor wat hij van de bevrachter heeft te vorderen, op diens verlangen verplicht de reis te aanvaarden met een gedeelte der overeengekomen zaken. De bevrachter is verplicht de vervrachter de dientengevolge geleden schade te vergoeden.
2. De vervrachter is bevoegd in plaats van de ontbrekende zaken andere aan te nemen. Hij is niet gehouden de vracht, die hij voor het vervoer van deze zaken ontvangt, met de bevrachter te verrekenen, behalve voor zover hij zijnerzijds van de bevrachter vergoeding van door hem geleden schade heeft geïnd of gevorderd.
1. De afzender is verplicht de vervoerder omtrent de zaken alsmede omtrent de behandeling daarvan tijdig al die opgaven te doen, waartoe hij in staat is of behoort te zijn, en waarvan hij weet of behoort te weten, dat zij voor de vervoerder van belang zijn, tenzij hij mag aannemen dat de vervoerder deze gegevens kent.
2. De vervoerder is niet gehouden, doch wel gerechtigd te onderzoeken of de hem gedane opgaven juist en volledig zijn.
3. Is bij het verstrijken van de tijd, waarbinnen de zaken ter beschikking van de vervoerder moeten zijn gesteld, door welke oorzaak dan ook, niet of slechts gedeeltelijk voldaan aan de in het eerste lid genoemde verplichting van de afzender, dan is, behalve in het geval van tijdbevrachting, artikel 392, tweede, derde, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
1. De afzender is verplicht de vervoerder de schade te vergoeden die deze lijdt doordat, door welke oorzaak dan ook, niet naar behoren aanwezig zijn de documenten en inlichtingen die van de zijde van de afzender vereist zijn voor het vervoer dan wel ter voldoening aan voor de aflevering van de zaken te vervullen douane- en andere formaliteiten.
2. De vervoerder is verplicht redelijke zorg aan te wenden dat de documenten, die in zijn handen zijn gesteld, niet verloren gaan of onjuist worden behandeld. Een door hem ter zake verschuldigde schadevergoeding zal die, verschuldigd uit hoofde van de artikelen 387, 388 en 389 in geval van verlies van de zaken, niet overschrijden.
3. De vervoerder is niet gehouden, doch wel gerechtigd, te onderzoeken of de hem gedane opgaven juist en volledig zijn.
4. Zijn bij het verstrijken van de tijd waarbinnen de in het eerste lid bedoelde documenten en inlichtingen aanwezig moeten zijn, deze, door welke oorzaak dan ook, niet naar behoren aanwezig, dan is, behalve in het geval van tijdbevrachting, artikel 392, tweede, derde, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Wanneer vóór of bij de aanbieding van de zaken aan de vervoerder omstandigheden aan de zijde van een der partijen zich opdoen of naar voren komen, die haar wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst niet behoefde te kennen, doch die, indien zij haar wel bekend waren geweest, redelijkerwijs voor haar grond hadden opgeleverd de vervoerovereenkomst niet of op andere voorwaarden aan te gaan, is deze wederpartij bevoegd de overeenkomst op te zeggen.
2. De opzegging geschiedt door telegram, bericht per telex of door enig ander spoedbericht, waarvan de ontvangst duidelijk aantoonbaar is en de overeenkomst eindigt op het ogenblik van ontvangst daarvan.
3. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zijn partijen na opzegging der overeenkomst verplicht elkaar de daardoor geleden schade te vergoeden.
1. De afzender is verplicht de vervoerder de schade te vergoeden, die materiaal, dat hij deze ter beschikking stelde of zaken die deze ten vervoer ontving dan wel de behandeling daarvan, de vervoerder berokkenden, behalve voor zover deze schade is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig afzender van de ten vervoer ontvangen zaken niet heeft kunnen vermijden en waarvan zulk een afzender de gevolgen niet heeft kunnen verhinderen.
2. Het eerste lid laat de artikelen 383, derde lid, 398 en 423, alsmede de bepalingen nopens avarij-grosse onverlet.
1. Ten vervoer ontvangen zaken, die een zorgvuldig vervoerder, indien hij geweten zou hebben dat zij na hun inontvangstneming gevaar zouden kunnen opleveren, met het oog daarop niet ten vervoer zou hebben willen ontvangen, mogen door hem op ieder ogenblik en op iedere plaats worden gelost, vernietigd dan wel op andere wijze onschadelijk gemaakt. Ten aanzien van ten vervoer ontvangen zaken, waarvan de vervoerder de gevaarlijkheid heeft gekend, geldt hetzelfde doch slechts dan wanneer zij onmiddellijk dreigend gevaar opleveren. De vervoerder is ter zake geen enkele schadevergoeding verschuldigd en de afzender is aansprakelijk voor alle kosten en schaden voor de vervoerder voortvloeiende uit de aanbieding ten vervoer, uit het vervoer of uit de maatregelen zelf.
2. Door het treffen van de in het eerste lid bedoelde maatregel eindigt de overeenkomst met betrekking tot de daar bedoelde zaken, doch, indien deze alsnog worden gelost, eerst na deze lossing. De vervoerder verwittigt zo mogelijk de afzender, degene aan wie de zaken moeten worden afgeleverd en degene aan wie hij volgens de bepalingen van een mogelijkerwijs afgegeven cognossement bericht van aankomst van het schip moet zenden. Dit lid is niet van toepassing met betrekking tot zaken die de vervoerder na het treffen van de in het eerste lid bedoelde maatregel alsnog naar hun bestemming vervoert.
3. Indien zaken na beëindiging van de overeenkomst alsnog in feite worden afgeleverd, wordt vermoed, dat zij zich op het ogenblik van beëindiging van de overeenkomst bevonden in de staat, waarin zij feitelijk zijn afgeleverd; worden zij niet afgeleverd, dan wordt vermoed, dat zij op het ogenblik van beëindiging van de overeenkomst verloren zijn gegaan.
4. Indien de afzender na feitelijke aflevering een zaak niet naar haar bestemming vervoert, wordt het verschil tussen de waarden ter bestemming en ter plaatse van de aflevering, bedoeld in artikel 388, tweede lid, tweede volzin, aangemerkt als waardevermindering van die zaak. Vervoert de afzender een zaak na de feitelijke aflevering alsnog naar haar bestemming, dan worden de kosten, die hij te dien einde maakt, aangemerkt als waardevermindering van die zaak.
5. Op de feitelijke aflevering is het tussen partijen overeengekomene alsmede het in deze afdeling nopens de aflevering van zaken bepaalde van toepassing, met dien verstande, dat deze feitelijke aflevering niet op grond van de eerste zin van het eerste lid of op grond van artikel 484, tweede lid, de vracht verschuldigd doet zijn. De artikelen 490 en 491 zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Het eerste tot en met het vijfde lid laten artikel 423, alsmede de bepalingen nopens avarij-grosse onverlet.
7. Nietig is ieder beding, waarbij van het eerste lid wordt afgeweken.
1. Na de zaken ontvangen en aangenomen te hebben, moet de vervoerder, de kapitein of de agent van de vervoerder op verlangen van de afzender aan deze een cognossement afgeven, dat onder meer vermeldt:
a. de voornaamste voor identificatie van de zaken nodige merken, zoals deze, voor de inlading van deze zaken is begonnen, door de afzender schriftelijk zijn opgegeven, mits deze merken zijn gestempeld of anderszins duidelijk zijn aangebracht op de onverpakte zaken of op de kisten of verpakkingen, die de zaken inhouden en wel zodanig, dat zij in normale omstandigheden tot het einde van de reis leesbaar zullen blijven;
b. òf het aantal der colli òf het stuktal, òf de hoeveelheid òf het gewicht, al naar gelang der omstandigheden, zoals zulks door de afzender schriftelijk is opgegeven;
c. de uiterlijk zichtbare staat en gesteldheid der zaken; met dien verstande, dat geen vervoerder, kapitein of agent van de vervoerder verplicht zal zijn in het cognossement merken, aantal, hoeveelheid of gewicht op te geven of te noemen waarvan hij redelijke gronden heeft te vermoeden, dat zij niet nauwkeurig de in werkelijkheid door hem ontvangen zaken weergeven of tot het toetsen waarvan hij geen redelijke gelegenheid heeft gehad. De vervoerder wordt vermoed geen redelijke gelegenheid te hebben gehad de hoeveelheid en het gewicht van gestorte of gepompte zaken te toetsen.
2. Als de zaken ingeladen zijn, zal het cognossement, dat de vervoerder, kapitein of agent van de vervoerder aan de afzender afgeeft, indien deze dit verlangt, de vermelding «geladen» bevatten, mits de afzender, indien hij vooraf enig op die zaken rechtgevend document heeft ontvangen, dit tegen afgifte van het «geladen» cognossement teruggeeft. De vervoerder, kapitein of agent van de vervoerder heeft eveneens het recht in de laadhaven op het oorspronkelijk afgegeven document de naam van het schip of van de schepen, aan boord waarvan de zaken werden geladen, en de datum of de data van inlading aan te tekenen, in welk geval het aldus aangevulde document, mits inhoudende de in dit artikel vermelde bijzonderheden, als een 'geladen' cognossement in de zin van dit artikel wordt beschouwd.
Indien een vervoerovereenkomst is gesloten en bovendien een cognossement is afgegeven, wordt, behoudens artikel 441, tweede lid, tweede volzin, de rechtsverhouding tussen de vervoerder en de afzender door de bedingen van de vervoerovereenkomst en niet door die van dit cognossement beheerst. Behoudens het in artikel 441, eerste lid, gestelde vereiste van houderschap van het cognossement, strekt dit hun dan slechts tot bewijs van de ontvangst der zaken door de vervoerder.
De afzender wordt geacht ten behoeve van de vervoerder in te staan voor de juistheid op het ogenblik van de in ontvangstneming van de door hem opgegeven merken, getal, hoeveelheid en gewicht, en de afzender zal de vervoerder schadeloos stellen voor alle verliezen, schaden en kosten, ontstaan ten gevolge van onjuistheden in de opgave van deze bijzonderheden. Het recht van de vervoerder op dergelijke schadeloosstelling beperkt in genen dele zijn aansprakelijkheid en zijn verbintenissen, zoals zij uit de vervoerovereenkomst voortvloeien, tegenover elke andere persoon dan de afzender.
1. Het cognossement wordt gedateerd en door de vervoerder ondertekend en vermeldt de voorwaarden waarop het vervoer plaatsvindt, alsmede de plaats waar en de persoon aan wie de zaken moeten worden afgeleverd. Deze wordt, ter keuze van de afzender, aangegeven hetzij bij name of andere aanduiding, hetzij als order van de afzender of van een ander, hetzij als toonder.
2. De enkele woorden «aan order» worden geacht de order van de afzender aan te geven.
Het cognossement wordt, tenzij het op naam is gesteld, afgegeven in één of meer exemplaren. De verhandelbare exemplaren, waarin is vermeld hoeveel van deze exemplaren in het geheel zijn afgegeven, gelden alle voor één en één voor alle.
Niet verhandelbare exemplaren moeten als zodanig worden aangeduid.
1. Tegenbewijs tegen het cognossement wordt niet toegelaten, wanneer het is overgedragen aan een derde te goeder trouw.
2. Indien in het cognossement de clausule: «inhoud, hoedanigheid, aantal, gewicht of maat onbekend», of enige andere clausule van dergelijke strekking is opgenomen, binden zodanige in het cognossement voorkomende vermeldingen omtrent de zaken de vervoerder niet, tenzij bewezen wordt, dat hij de inhoud of de hoedanigheid der zaken heeft gekend of had behoren te kennen of dat de zaken hem toegeteld, toegewogen of toegemeten zijn.
3. Een cognossement, dat de uiterlijk zichtbare staat of gesteldheid van de zaak niet vermeldt, levert, behoudens tegenbewijs dat ook jegens een derde mogelijk is, een vermoeden op dat de vervoerder die zaak voor zover uiterlijk zichtbaar in goede staat of gesteldheid heeft ontvangen.
4. De in het cognossement opgenomen opgave, bedoeld in artikel 388, eerste lid, schept behoudens tegenbewijs een vermoeden, doch bindt niet de vervoerder die haar kan betwisten.
1. Verwijzingen in het cognossement worden geacht slechts die bedingen daarin in te voegen, die voor degene jegens wie daarop een beroep wordt gegaan, duidelijk kenbaar zijn.
2. Een dergelijk beroep is slechts mogelijk voor hem, die op schriftelijk verlangen van degene jegens wie dit beroep kan worden gedaan of wordt gedaan, aan deze onverwijld die bedingen heeft doen toekomen.
3. Nietig is ieder beding, waarbij van het tweede lid wordt afgeweken.
Een cognossement aan order wordt geleverd op de wijze als aangegeven in titel 4, afdeling 2, van Boek 3.
Levering van het cognossement vóór de aflevering van de daarin vermelde zaken door de vervoerder geldt als levering van die zaken.
De vervoerder is verplicht de plek van inlading en lossing tijdig aan te wijzen; in geval van tijdbevrachting is echter artikel 380 van toepassing en in geval van reisbevrachting artikel 419.
1. In geval van reisbevrachting is de bevrachter verplicht de plek van inlading en lossing tijdig aan te wijzen.
2. Hij moet daartoe aanwijzen een gebruikelijke plek, die terstond of binnen redelijke tijd beschikbaar is, waar het schip veilig kan komen, liggen, laden of lossen en waarvandaan het veilig kan vertrekken.
3. Wanneer de bevrachter niet aan deze verplichting voldoet of de bevrachters, als er meer zijn, niet eenstemmig zijn in de aanwijzing, is de vervrachter zonder dat enige aanmaning is vereist verplicht zelf de plek van inlading of lossing aan te wijzen.
4. Indien de bevrachter meer dan één plek aanwijst, geldt de tijd nodig voor het verhalen als gebruikte laad- of lostijd. De kosten van verhalen zijn voor zijn rekening.
5. De bevrachter staat er voor in, dat het schip op de plek, die hij op grond van het eerste lid ter inlading of lossing aanwijst, veilig kan komen, liggen, laden of lossen en daarvandaan veilig kan vertrekken. Indien deze plek blijkt niet aan deze vereisten te voldoen, is de bevrachter slechts in zoverre niet aansprakelijk als de kapitein, door de hem gegeven aanwijzing op te volgen, onredelijk handelde.
Wanneer in geval van reisbevrachting de bevrachter de bevoegdheid heeft laad- of loshaven nader aan te wijzen, is artikel 419 van overeenkomstige toepassing.
Behalve in geval van bevrachting is de vervoerder verplicht de zaken aan boord van het schip te laden en te stuwen.
1. Voor zover de vervoerder verplicht is tot laden, is hij gehouden zulks in de overeengekomen laadtijd te doen.
2. Voor zover de afzender verplicht is tot laden of stuwen, staat hij er voor in dat zulks in de overeengekomen laadtijd geschiedt.
3. Werd geen laadtijd vastgesteld, dan behoort de inlading te geschieden zo snel als ter plekke voor een schip als het betrokken schip gebruikelijk of redelijk is.
4. Bepaalt de vervoerovereenkomst overliggeld, doch niet de overligtijd, dan wordt deze tijd vastgesteld op acht opeenvolgende etmalen of als op de ligplek een ander aantal redelijk of gebruikelijk is, op dit aantal.
5. De wettelijke bepalingen omtrent boetebedingen zijn niet van toepassing op bedingen met betrekking tot overliggeld.
6. Schuldenaren van overliggeld en een mogelijkerwijs uit hoofde van het tweede lid verschuldigde schadevergoeding zijn tot betaling daarvan hoofdelijk verbonden.
1. Onder een vervoerovereenkomst onder cognossement mogen zaken van ontvlambare, explosieve of gevaarlijke aard, tot de inlading waarvan de vervoerder, de kapitein of de agent van de vervoerder geen toestemming zou hebben gegeven, wanneer hij de aard of de gesteldheid daarvan had gekend, te allen tijde voor de lossing door de vervoerder op iedere plaats worden gelost of vernietigd of onschadelijk gemaakt zonder schadevergoeding, en de afzender van deze zaken is aansprakelijk voor alle schade en onkosten, middellijk of onmiddellijk voortgevloeid of ontstaan uit het inladen daarvan.
2. Indien onder een vervoerovereenkomst onder cognossement enige zaak als bedoeld in het eerste lid, ingeladen met voorkennis en toestemming van de vervoerder, een gevaar wordt voor het schip of de lading, mag zij evenzo door de vervoerder worden gelost of vernietigd of onschadelijk gemaakt zonder enige aansprakelijkheid van de vervoerder, tenzij voor avarij-grosse, indien daartoe gronden bestaan.
1. Behalve in geval van tijd- of reisbevrachting is de vervoerder wanneer, nadat de inlading een aanvang heeft genomen, het schip vergaat of zodanig beschadigd blijkt te zijn, dat het schip het herstel, nodig voor de uitvoering van de overeenkomst, niet waard is of dat dit herstel binnen redelijke tijd niet mogelijk is na lossing van de zaken bevoegd de overeenkomst te beëindigen, mits hij dit zo spoedig mogelijk doet.
2. Vermoed wordt dat het vergaan of de beschadiging van het schip is te wijten aan een omstandigheid, die voor rekening van de vervoerder komt; voor rekening van de vervoerder komen die omstandigheden, die in geval van beschadiging van door hem vervoerde zaken voor zijn rekening komen.
3. De vervoerder verwittigt, zo mogelijk, de afzender, degene aan wie de zaken moeten worden afgeleverd en degene aan wie hij volgens de bepalingen van een mogelijkerwijs afgegeven cognossement bericht van aankomst van het schip moet zenden.
4. Artikel 398, derde, vierde en vijfde lid, is van toepassing.
1. In geval van tijd- of reisbevrachting is ieder der partijen, mits zij dit zo spoedig mogelijk doet, bevoegd de overeenkomst geheel of met betrekking tot een gedeelte der zaken op te zeggen, wanneer het schip, zonder dat het vergaan is, zodanig beschadigd blijkt te zijn, dat het schip het herstel, nodig voor de uitvoering van de overeenkomst, niet waard is of dat dit herstel binnen redelijke tijd niet mogelijk is.
2. De reisbevrachter komt de hem in het eerste lid toegekende bevoegdheid ten aanzien van reeds aan boord ontvangen zaken niet toe indien de vervrachter, zodra hem dit redelijkerwijs mogelijk was, heeft verklaard dat hij deze zaken, zij het niet in het bevrachte schip, ondanks de beëindiging van de overeenkomst naar hun bestemming zal vervoeren; zulk vervoer wordt vermoed op grond van de oorspronkelijke overeenkomst plaats te vinden.
3. De opzegging geschiedt door telegram, bericht per telex of door enig ander spoedbericht, waarvan de ontvangst duidelijk aantoonbaar is en de overeenkomst eindigt op het ogenblik van ontvangst daarvan, doch ten aanzien van reeds aan boord ontvangen zaken, eerst na lossing van die zaken. Een in een dergelijk telegram of bericht vervatte mededeling, dat de vervrachter zaken alsnog, doch niet in het bevrachte schip, naar hun bestemming zal vervoeren, houdt met betrekking tot die zaken opzegging van de overeenkomst in.
4. Ten aanzien van reeds ten vervoer ontvangen zaken wordt vermoed, dat de beschadiging van het schip is te wijten aan een omstandigheid, die voor rekening van de vervrachter komt; voor rekening van de vervrachter komen die omstandigheden, die in geval van beschadiging van door hem vervoerde zaken voor zijn rekening komen.
5. Artikel 398, derde, vierde en vijfde lid, is van toepassing met dien verstande, dat in geval van tijdbevrachting vracht verschuldigd blijft tot op het tijdstip van de lossing der zaken.
1. In geval van tijd- of reisbevrachting eindigt de overeenkomst met het vergaan van het schip. In geval van langdurige tijdingloosheid wordt vermoed, dat het schip is vergaan te 2400 uur Universele Tijd van de dag, waarop het laatste bericht is ontvangen.
2. Ten aanzien van reeds ten vervoer ontvangen zaken wordt vermoed, dat het vergaan van het schip is te wijten aan een omstandigheid, die voor rekening van de vervrachter komt; voor rekening van de vervrachter komen die omstandigheden, die in geval van beschadiging van door hem vervoerde zaken voor zijn rekening komen.
3. Vervoert de vervrachter ondanks het vergaan van het schip zaken die reeds aan boord waren ontvangen alsnog naar hun bestemming, dan wordt in geval van reisbevrachting dit vervoer vermoed op grond van de oorspronkelijke overeenkomst plaats te vinden.
4. De vervrachter verwittigt de bevrachter zo spoedig als dit mogelijk is.
5. Artikel 398, derde, vierde en vijfde lid, is van toepassing.
1. De afzender – of, indien een cognossement is afgegeven, uitsluitend de in artikel 441 bedoelde houder daarvan en dan alleen tegen afgifte van alle verhandelbare exemplaren van dit cognossement – is bevoegd, voor zover de vervoerder hieraan redelijkerwijs kan voldoen, aflevering van ten vervoer ontvangen zaken of, indien daarvoor een cognossement is afgegeven, van alle daarop vermelde zaken gezamenlijk voor de aankomst ter bestemmingsplaats te verlangen, mits hij de vervoerder en de belanghebbenden bij de overige lading ter zake schadeloos stelt. Hij is verplicht tot bijdragen in een avarij-grosse, wanneer de avarij-grosse handeling plaatshad met het oog op een omstandigheid, waarvan reeds voor de aflevering is gebleken.
2. Hij kan dit recht niet uitoefenen, wanneer door de voortijdige aflevering de reis zou worden vertraagd.
3. Zaken, die ingevolge het eerste lid zijn afgeleverd, worden aangemerkt als ter bestemming afgeleverde zaken en de bepalingen van deze afdeling nopens de aflevering van zaken, alsmede de artikelen 490 en 491 zijn van toepassing.
1. Indien een cognossement is afgegeven, heeft uitsluitend de regelmatige houder daarvan, tenzij hij niet op rechtmatige wijze houder is geworden, jegens de vervoerder onder het cognossement het recht aflevering van de zaken overeenkomstig de op de vervoerder rustende verplichtingen te vorderen; daarbij is artikel 387 van toepassing.
2. Jegens de houder van het cognossement, die niet de afzender was, is de vervoerder onder cognossement gehouden aan en kan hij een beroep doen op de bedingen van dit cognossement. Jegens iedere houder van het cognossement kan hij de uit het cognossement duidelijk kenbare rechten tot betaling geldend maken. Jegens de houder van het cognossement, die ook de afzender was, kan de vervoerder zich bovendien op de bedingen van de vervoerovereenkomst en op zijn persoonlijke verhouding tot de afzender beroepen.
1. Indien bij toepassing van artikel 461 verscheidene personen als vervoerder onder het cognossement moeten worden aangemerkt, zijn dezen jegens de in artikel 441, eerste lid, bedoelde cognossementhouder hoofdelijk verbonden.
2. In het in het eerste lid bedoeld geval is ieder der vervoerders gerechtigd de uit het cognossement blijkende rechten jegens de cognossementhouder uit te oefenen en is deze jegens iedere vervoerder gekweten tot op het opeisbare bedrag dat hij op grond van het cognossement aan één hunner heeft voldaan.Titel 7 van Boek 3 is niet van toepassing.
Van de houders van verschillende exemplaren van hetzelfde cognossement heeft hij het beste recht, die houder is van het exemplaar, waarvan na de gemeenschappelijke voorman, die houder was van al die exemplaren, het eerst een ander houder is geworden te goeder trouw en onder bezwarende titel.
1. Onverminderd het tweede tot en met het vijfde lid worden als vervoerder onder het cognossement aangemerkt hij die het cognossement ondertekende of voor wie een ander dit ondertekende alsmede hij wiens formulier voor het cognossement is gebezigd.
2. Indien de kapitein of een ander voor hem het cognossement ondertekende, wordt naast degene, bedoeld in het eerste lid, die tijd- of reisbevrachter, die vervoerder is bij de laatste overeenkomst in de keten der exploitatie-overeenkomsten als bedoeld in afdeling 1, als vervoerder onder het cognossement aangemerkt. Indien het schip in rompbevrachting is uitgegeven wordt naast deze eventuele tijd- of reisbevrachter ook de laatste rompbevrachter als vervoerder onder het cognossement aangemerkt. Is het schip niet in rompbevrachting uitgegeven dan wordt naast de hier bedoelde eventuele tijd- of reisbevrachter ook de reder als vervoerder onder het cognossement aangemerkt.
3. In afwijking van het eerste en het tweede lid wordt uitsluitend de laatste rompbevrachter, onderscheidenlijk de reder, als vervoerder onder het cognossement aangemerkt indien het cognossement uitsluitend deze rompbevrachter, onderscheidenlijk de reder, uitdrukkelijk als zodanig aanwijst en, in geval van aanwijzing van de rompbevrachter, bovendien diens identiteit uit het cognossement duidelijk kenbaar is.
4. Dit artikel laat artikel 262, tweede lid, onverlet.
5. Nietig is ieder beding waarbij van het eerste tot en met het vierde lid wordt afgeweken.
1. Artikel 461, eerste lid, vindt geen toepassing indien een daar als vervoerder onder het cognossement aangemerkte persoon bewijst dat hij die het cognossement voor hem ondertekende daarbij de grenzen zijner bevoegdheid overschreed of dat het formulier zonder zijn toestemming is gebezigd. Desalniettemin wordt een in artikel 461, eerste lid, bedoelde persoon als vervoerder onder het cognossement aangemerkt, indien de houder van het cognossement bewijst dat op het ogenblik van uitgifte van het cognossement, op grond van een verklaring of gedraging van hem voor wie is ondertekend of wiens formulier is gebezigd, redelijkerwijs mocht worden aangenomen, dat hij die ondertekende daartoe bevoegd was of dat het formulier met toestemming was gebezigd. In afwijking van het eerste lid wordt de rederij als vervoerder onder het cognossement aangemerkt indien haar boekhouder door ondertekening van het cognossement de grenzen zijner bevoegdheid overschreed, doch zij wordt niet gebonden jegens de eerste houder van het cognossement die op het ogenblik van uitgifte daarvan wist dat de boekhouder de grenzen zijner bevoegdheid overschreed.
2. Een beroep op artikel 461, tweede lid, is mogelijk ook indien de kapitein door ondertekening van het cognossement of door een ander de bevoegdheid te geven dit namens hem te ondertekenen de grenzen zijner bevoegdheid overschreed, doch dergelijk beroep staat niet open aan de eerste houder van het cognossement die op het ogenblik van uitgifte daarvan wist dat de kapitein de grenzen zijner bevoegdheid overschreed.
3. Het derde lid vindt eveneens toepassing indien hij die namens de kapitein het cognossement ondertekende daarbij de grenzen zijner bevoegdheid overschreed.
1. Is een vervrachter ingevolge artikel 461 tot meer gehouden dan waartoe hij uit hoofde van zijn bevrachting is verplicht of ontving hij minder dan waartoe hij uit dien hoofde is gerechtigd, dan heeft hij – mits de ondertekening van het cognossement of de afgifte van het formulier plaatsvond krachtens het in de bevrachting bepaalde, dan wel op verzoek van de bevrachter – deswege op deze laatste verhaal.
2. Hetzelfde geldt voor een ingevolge het eerste lid aangesproken bevrachter, die op zijn beurt vervrachter is.
1. De houder van het cognossement, die zich tot ontvangst van de zaken heeft aangemeld, is verplicht, voordat hij deze heeft ontvangen, het cognossement van kwijting te voorzien en aan de vervoerder af te geven.
2. Hij is gerechtigd het cognossement tot zekerheid der afgifte daarvan bij een, in geval van geschil op verzoek van de meest gerede partij door de rechter aan te wijzen, derde in bewaring te geven totdat de zaken afgeleverd zijn.
1. Een door de vervoerder na intrekking van het cognossement afgegeven document dat de houder daarvan recht geeft op aflevering van in dat cognossement genoemde zaken, wordt met betrekking tot deze zaken met het cognossement gelijkgesteld. Het cognossement wordt vermoed van het hier bedoelde document deel uit te maken. Hij die dit document ondertekende of voor wie een ander dit ondertekende, noch hij wiens formulier werd gebruikt, wordt door het blote feit van deze ondertekening of dit gebruik als vervoerder onder het cognossement aangemerkt.
2. Tenzij in documenten als bedoeld in het eerste lid anders is bepaald, zijn de houders daarvan hoofdelijk verbonden voor de verbintenissen die uit het vervoer van de onder het cognossement vervoerde zaken voor de houder van dat cognossement voortvloeien.
1. Behalve in geval van bevrachting is de vervoerder verplicht de zaken uit het schip te lossen.
2. Op de lossing van de zaken vindt artikel 422 overeenkomstige toepassing.
1. De vracht is verschuldigd na aflevering van de zaken ter bestemming of ter plaatse, waar de vervoerder hen met inachtneming van artikel 440 afleverde. Is de vracht bepaald naar gewicht of omvang der zaken, dan wordt hij berekend naar deze gegevens bij aflevering.
2. Vracht die in één som voor alle zaken ter bestemming is bepaald, is, ook wanneer slechts een gedeelte van die zaken is afgeleverd, in zijn geheel verschuldigd.
3. Onder voorbehoud van het vijfde lid is voor zaken, die onderweg zijn verkocht omdat hun beschadigdheid verder vervoer redelijkerwijs niet toeliet, de vracht verschuldigd, doch ten hoogste tot het bedrag van hun opbrengst.
4. Vracht, die vooruit te voldoen is of voldaan is, is en blijft – behalve in geval van tijdbevrachting – in zijn geheel verschuldigd, ook wanneer de zaken niet ter bestemming worden afgeleverd.
5. In waardeloze toestand afgeleverde zaken worden aangemerkt als niet te zijn afgeleverd. Zaken, die niet zijn afgeleverd, of die in waardeloze toestand zijn afgeleverd, worden desalniettemin aangemerkt als afgeleverde zaken, voor zover het niet of in waardeloze toestand afleveren het gevolg is van de aard of een gebrek van de zaken, dan wel van een handeling of nalaten van een rechthebbende op of de afzender of ontvanger van de zaken.
Voor zaken die door een opvarende voor eigen rekening in strijd met enig wettelijk verbod worden vervoerd is de hoogste vracht verschuldigd die ten tijde van de inlading voor soortgelijke zaken kon worden bedongen. Deze vracht is verschuldigd ook wanneer de zaken niet of in waardeloze toestand ter bestemming worden afgeleverd en de ontvanger is met de verscheper hoofdelijk voor deze vracht verbonden.
Onder voorbehoud van artikel 425, vijfde lid, laatste zinsnede, is in geval van tijdbevrachting vracht niet verschuldigd over de tijd, dat de bevrachter het schip niet overeenkomstig de bedingen van de bevrachting te zijner beschikking heeft
a. ten gevolge van beschadiging daarvan, dan wel
b. doordat de vervrachter in de nakoming van zijn verplichtingen te kort schiet, mits het schip meer dan 24 aaneengesloten uren niet ter beschikking van de bevrachter staat.
1. Bij tijdbevrachting komen de brandstof voor de machines, het ketelwater, de havenrechten en soortgelijke rechten en uitgaven, die verschuldigd worden ten gevolge van uitgevoerde reizen en het vervoeren van zaken, ten laste van de bevrachter. De overige lasten der exploitatie van het schip komen ten laste van de vervrachter.
2. De vervrachter is gerechtigd en verplicht de zich bij het einde van de bevrachting nog aan boord bevindende brandstof van de bevrachter over te nemen tegen de marktprijs ten tijde en ter plaatse van de oplevering van het schip.
Onverminderd het omtrent avarij-grosse bepaalde en onverminderd titel 4, afdeling 1, van Boek 6 zijn de afzender, de ontvanger en, indien een cognossement is afgegeven, de in artikel 441 bedoelde houder daarvan, hoofdelijk verbonden de vervoerder de schade te vergoeden, geleden doordat deze zich als zaakwaarnemer inliet met de behartiging van de belangen van een rechthebbende op ten vervoer ontvangen zaken dan wel doordat de kapitein zijn in artikel 261 genoemde verplichtingen is nagekomen.
1. De vervoerder is gerechtigd afgifte van zaken, die hij in verband met de vervoerovereenkomst onder zich heeft, te weigeren aan ieder, die uit anderen hoofde dan de vervoerovereenkomst recht heeft op aflevering van die zaken, tenzij op de zaken beslag is gelegd en uit de vervolging van dit beslag een verplichting tot afgifte aan de beslaglegger voortvloeit.
2. De vervoerder kan het recht van retentie uitoefenen op zaken, die hij in verband met de vervoerovereenkomst onder zich heeft, voor hetgeen hem door de ontvanger verschuldigd is of zal worden ter zake van het vervoer van die zaken alsmede voor hetgeen als bijdrage in avarij-grosse op die zaken verschuldigd is of zal worden. Dit retentierecht vervalt zodra aan de vervoerder is betaald het bedrag waarover geen geschil bestaat en voldoende zekerheid is gesteld voor de betaling van die bedragen, waaromtrent wel geschil bestaat of welker hoogte nog niet kan worden vastgesteld.
3. De in het eerste en het tweede lid aan de vervoerder toegekende rechten komen hem niet toe jegens een derde, indien hij op het tijdstip dat hij de zaak ten vervoer ontving, reden had te twijfelen aan de bevoegdheid van de afzender jegens die derde hem de zaak ten vervoer ter beschikking te stellen.
1. Voor zover hij die jegens de vervoerder recht heeft op aflevering van vervoerde zaken niet opkomt, weigert deze te ontvangen of deze niet met de vereiste spoed in ontvangst neemt, voor zover op zaken beslag is gelegd, alsmede indien de vervoerder gegronde redenen heeft aan te nemen, dat een houder van een cognossement die als ontvanger opkomt, desalniettemin niet tot de aflevering gerechtigd is, is de vervoerder gerechtigd deze zaken voor rekening en gevaar van de rechthebbende bij een derde op te slaan in een daarvoor geschikte bewaarplaats of lichter. Op zijn verzoek kan de rechter bepalen dat hij deze zaken, desgewenst ook in het schip, onder zichzelf kan houden of andere maatregelen daarvoor kan treffen.
2. De derde-bewaarnemer en de ontvanger zijn jegens elkaar verbonden, als ware de omtrent de bewaring gesloten overeenkomst mede tussen hen aangegaan. De bewaarnemer is echter niet gerechtigd tot afgifte dan na schriftelijke toestemming daartoe van hem, die de zaken in bewaring gaf.
1. In geval van toepassing van artikel 490 kan de vervoerder, de bewaarnemer dan wel hij, die jegens de vervoerder recht heeft op de aflevering op zijn verzoek, door de rechter worden gemachtigd de zaken geheel of gedeeltelijk op de door deze te bepalen wijze te verkopen.
2. De bewaarnemer is verplicht de vervoerder zo spoedig mogelijk van de voorgenomen verkoop op de hoogte te stellen; de vervoerder heeft deze verplichting jegens degene die jegens hem recht heeft op de aflevering van de zaken, en jegens degene aan wie hij volgens de bepalingen van een mogelijkerwijs afgegeven cognossement bericht van aankomst van het schip moet zenden.
3. De opbrengst van het verkochte wordt ter griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba gestort voor zover zij niet strekt tot voldoening van de kosten van opslag en verkoop alsmede, binnen de grenzen der redelijkheid, van de gemaakte kosten.Tenzij op de zaken beslag is gelegd voor een geldvordering, moet aan de vervoerder uit het in bewaring te stellen bedrag worden voldaan hetgeen hem verschuldigd is ter zake van het vervoer, alsmede een bijdrage in avarij-grosse; voor zover deze vorderingen nog niet vaststaan, zal de opbrengst of een gedeelte daarvan op door de rechter te bepalen wijze tot zekerheid voor deze vorderingen strekken.
4. De ter griffie gestorte opbrengst treedt in de plaats van de zaken.
1. Tenzij aan de vervoerder of zijn agent in de loshaven voor of op het ogenblik van het weghalen van de zaken en van hun overgifte aan de krachtens de vervoerovereenkomst op de aflevering rechthebbende persoon schriftelijk kennis is gegeven van verliezen of schaden en van de algemene aard van deze verliezen of schaden, schept dit weghalen, tot op bewijs van het tegendeel, het vermoeden dat de zaken door de vervoerder zijn afgeleverd in de staat als in de vervoerovereenkomst omschreven.
2. Zijn de verliezen of schaden niet uiterlijk zichtbaar, dan moet de kennisgeving binnen drie dagen na de aflevering geschieden.
3. Schriftelijk voorbehoud is overbodig als de staat van de zaak op het ogenblik van de inontvangstneming door beide partijen gezamenlijk werd vastgesteld.
Indien er zekerheid of vermoeden bestaat, dat er verlies of schade is, moeten de vervoerder en de ontvanger elkaar over en weer in redelijkheid alle middelen verschaffen om het onderzoek van de zaak en het natellen van de colli mogelijk te maken.
1. Zowel de vervoerder als hij die jegens de vervoerder recht heeft op de aflevering, is bevoegd bij de aflevering van zaken de rechter te verzoeken een gerechtelijk onderzoek te doen plaatshebben naar de toestand waarin deze worden afgeleverd; tevens zijn zij bevoegd de rechter te verzoeken de daarbij bevonden verliezen of schaden gerechtelijk te doen begroten.
2. Indien dit onderzoek in tegenwoordigheid of na behoorlijke oproeping van de wederpartij heeft plaatsgehad, wordt het uitgebrachte rapport vermoed juist te zijn.
1. Zowel de vervoerder als hij die jegens de vervoerder recht heeft op de aflevering is, wanneer hij verliezen of schaden van zaken vergoedt, bevoegd de rechter te verzoeken voor, bij of terstond na de aflevering daarvan en desgewenst aan boord van het schip een gerechtelijk onderzoek te doen plaatshebben naar de oorzaak daarvan.
2. Indien dit onderzoek in tegenwoordigheid of na behoorlijke oproeping van de wederpartij heeft plaatsgehad, wordt het uitgebrachte rapport vermoed juist te zijn.
1. De kosten van een gerechtelijk onderzoek als bedoeld in de artikelen 494 en 495, moeten worden voldaan door de aanvrager.
2. De rechter kan deze kosten en door het onderzoek geleden schade geheel of gedeeltelijk ten laste van de wederpartij van de aanvrager brengen, ook al zou daardoor het bedrag bedoeld in artikel 388, eerste lid, worden overschreden.
1. De overeenkomst van personenvervoer in de zin van deze titel is de overeenkomst van personenvervoer al dan niet tijd- of reisbevrachting zijnde, waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij verbindt aan boord van een schip een of meer personen (reizigers) en al dan niet hun bagage uitsluitend over zee te vervoeren. De overeenkomst van personenvervoer aan boord van een luchtkussenvoertuig is geen overeenkomst van personenvervoer in de zin van deze afdeling.
2. Vervoer over zee en binnenwateren aan boord van een en eenzelfde schip, dat deze beide wateren bevaart, wordt als vervoer over zee beschouwd.
3. Hutbagage in de zin van deze afdeling is de bagage, met uitzondering van levende dieren die de reiziger in zijn hut heeft, die hij in zijn bezit, onder zijn toezicht of in zijn macht heeft, alsmede de bagage die hij aan boord heeft van een met hem als bagage ten vervoer aangenomen voertuig of schip, doch niet dit voertuig of schip zelf.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen zaken die geen hutbagage zijn voor de toepassing van bepalingen van deze afdeling, als hutbagage worden aangewezen, dan wel bepalingen van deze afdeling niet van toepassing worden verklaard op zaken, die hutbagage zijn.
Vervoer over zee omvat:
a. met betrekking tot personen of hun hutbagage de tijd dat de reiziger of zijn hutbagage aan boord van het schip verblijft, de tijd van inscheping of ontscheping, alsmede de tijd dat de reiziger of zijn hutbagage te water wordt vervoerd tussen wal en schip of tussen schip en wal, indien de prijs hiervan in de vracht is inbegrepen of het voor dit hulpvervoer gebezigde schip door de vervoerder ter beschikking van de reiziger is gesteld; vervoer over zee van personen omvat echter niet de tijd dat de reiziger verblijft in een stationsgebouw, op een kade of enige andere haveninstallatie;
b. met betrekking tot hutbagage bovendien de tijd dat de reiziger verblijft in een stationsgebouw, op een kade of enige andere haveninstallatie, indien die bagage is overgenomen door de vervoerder en niet weer aan de reiziger is afgeleverd;
c. met betrekking tot bagage die geen hutbagage is de tijd tussen het overnemen door de vervoerder hetzij te land, hetzij aan boord en de aflevering door de vervoerder;
d. met betrekking tot een levend dier de tijd dat het aan boord van het schip verblijft dan wel onder de hoede van de vervoerder is.
1. Tijd- of reisbevrachting in de zin van deze afdeling is de overeenkomst van personenvervoer, waarbij de vervoerder (de vervrachter) zich verbindt tot vervoer aan boord van een schip dat hij daartoe, anders dan bij wijze van rompbevrachting, in zijn geheel en al dan niet op tijdbasis (tijdbevrachting of reisbevrachting) ter beschikking stelt van zijn wederpartij (de bevrachter).
2. De in afdeling 2, in het bijzonder voor het geval van bevrachting gegeven bepalingen, alsmede artikel 375 zijn op deze bevrachting van overeenkomstige toepassing.
De wetsbepalingen omtrent huur, bewaarneming en bruikleen zijn op ter beschikkingstelling van een schip ten vervoer, anders dan bij wijze van rompbevrachting, niet van toepassing.
1. De vervoerder is aansprakelijk voor schade veroorzaakt door dood of letsel van de reiziger, indien een voorval dat hiertoe leidde zich voordeed tijdens het vervoer en voor zover dit voorval is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder heeft kunnen vermijden of door een omstandigheid waarvan zulk een vervoerder de gevolgen heeft kunnen verhinderen.
2. Vermoed wordt dat een zorgvuldig vervoerder de omstandigheid die leidde tot schipbreuk, aanvaring, stranding, ontploffing of brand heeft kunnen vermijden alsmede dat zulk een vervoerder heeft kunnen verhinderen dat deze omstandigheid tot een dergelijk voorval leidde.
3. Gebrekkigheid of slecht functioneren van het schip of van het materiaal waarvan hij zich voor het vervoer bedient wordt aangemerkt als een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder heeft kunnen vermijden en waarvan hij de gevolgen heeft kunnen verhinderen.
4. Bij de toepassing van het eerste tot en met het derde lid wordt slechts dan rekening gehouden met een gedraging van een derde, indien geen andere omstandigheid, die mede tot het voorval leidde, voor rekening van de vervoerder is.
1. De vervoerder is aansprakelijk voor schade veroorzaakt door geheel of gedeeltelijk verlies dan wel beschadiging van hutbagage of van een als bagage ten vervoer aangenomen levend dier, indien een voorval dat hiertoe leidde zich voordeed tijdens het vervoer en voor zover dit voorval is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder heeft kunnen vermijden of waarvan zulk een vervoerder de gevolgen heeft kunnen verhinderen.
2. Behalve met betrekking tot een levend dier is artikel 504, tweede en derde lid, van toepassing.
3. Bij de toepassing van dit artikel wordt slechts dan rekening gehouden met een gedraging van een derde, indien geen andere omstandigheid, die mede tot het voorval leidde, voor rekening van de vervoerder is.
4. Het eerste tot en met het derde lid laten artikel 545 onverlet.
Onder voorbehoud van artikel 505 is de vervoerder aansprakelijk voor schade veroorzaakt door geheel of gedeeltelijk verlies dan wel beschadiging van bagage, indien een voorval dat hiertoe leidde zich voordeed tijdens het vervoer tenzij en voor zover dit voorval is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig vervoerder niet heeft kunnen vermijden en waarvan zulk een vervoerder de gevolgen niet heeft kunnen verhinderen.
De vervoerder is niet aansprakelijk in geval van verlies of beschadiging overkomen aan geldstukken, verhandelbare documenten, goud, zilver, juwelen, sieraden, kunstvoorwerpen of andere zaken van waarde, tenzij deze zaken van waarde aan de vervoerder in bewaring zijn gegeven en hij overeengekomen is hen in zekerheid te zullen bewaren.
De vervoerder is ter zake van door de reiziger aan boord gebrachte zaken die hij, indien hij hun aard of gesteldheid had gekend, niet aan boord zou hebben toegelaten en waarvoor hij geen bewijs van ontvangst heeft afgegeven, geen enkele schadevergoeding verschuldigd indien de reiziger wist of behoorde te weten, dat de vervoerder de zaken niet ten vervoer zou hebben toegelaten; de reiziger is alsdan aansprakelijk voor alle kosten en schaden voor de vervoerder voortvloeiend uit de aanbieding ten vervoer of uit het vervoer zelf.
Onverminderd artikel 508 en onverminderd artikel 179 van Boek 6 is de reiziger verplicht de vervoerder de schade te vergoeden die hij of zijn bagage deze berokkende, behalve voor zover deze schade is veroorzaakt door een omstandigheid die een zorgvuldig reiziger niet heeft kunnen vermijden en voor zover zulk een reiziger de gevolgen daarvan niet heeft kunnen verhinderen. De reiziger kan niet om zich van zijn aansprakelijkheid te ontheffen beroep doen op de hoedanigheid of een gebrek van zijn bagage.
1. Onverminderd de bepalingen van deze afdeling zijn op het vervoer van bagage de artikelen 378, 387, 388, tweede lid, 389, 394, eerste en tweede lid, 395, 396, 398, 488 tot en met 491 en 493 tot en met 496 van toepassing. De in artikel 396 bedoelde opzegging kan ook mondeling geschieden. De in artikel 489 toegekende rechten en het in artikel 491 toegekende recht tot het zich laten voldoen uit het in bewaring te stellen bedrag van kosten ter zake van het vervoer kunnen worden uitgeoefend voor alles wat de wederpartij van de vervoerder of de reiziger aan de vervoerder verschuldigd is.
2. Partijen hebben de vrijheid af te wijken van in het eerste lid op hun onderlinge verhouding toepasselijk verklaarde bepalingen.
1. De reiziger is gehouden de vervoerder schriftelijk kennis te geven:
a. in geval van uiterlijk zichtbare schade aan bagage:
1° wat betreft hutbagage: voor of ten tijde van de ontscheping van de reiziger;
2° wat betreft alle andere bagage: voor of ten tijde van de aflevering;
b. in geval van niet uiterlijk zichtbare schade aan of verlies van bagage: binnen vijftien dagen na de aanvang van de dag, volgende op de dag van ontscheping of aflevering of die waarop de bagage had moeten worden afgeleverd.
2. Indien de reiziger niet aan zijn in het eerste lid omschreven verplichting voldoet, wordt, behoudens tegenbewijs, vermoed dat hij de bagage onbeschadigd heeft ontvangen.
3. Schriftelijke kennisgeving is overbodig indien de staat van de bagage op het ogenblik van in ontvangstneming gezamenlijk is vastgesteld of geïnspecteerd.
De vervoerder is niet gehouden, doch wel gerechtigd zich te overtuigen van de aard of gesteldheid van de bagage, indien hij vermoedt dat hij, de aard of gesteldheid van door de reiziger aan boord gebrachte bagage kennende, deze niet aan boord zou hebben toegelaten. De vervoerder is gehouden dit onderzoek te doen geschieden in tegenwoordigheid van de reiziger of, zo dit niet mogelijk is, in tegenwoordigheid van twee personen van wier hulp hij overigens bij de uitvoering van zijn verbintenis geen gebruik maakt.
Indien de vervoerder bewijst dat schuld of nalatigheid van de reiziger schade heeft veroorzaakt of daartoe heeft bijgedragen, kan de aansprakelijkheid van de vervoerder daarvoor geheel of gedeeltelijk worden opgeheven.
Indien personen van wier hulp de vervoerder bij de uitvoering van zijn verbintenis gebruik maakt, op verzoek van de reiziger diensten bewijzen waartoe de vervoerder niet is verplicht, worden zij aangemerkt als te handelen in opdracht van de reiziger aan wie zij deze diensten bewijzen.
Behoudens artikel 516 is de vervoerder die zich, anders dan bij wijze van bevrachting, verbond tot vervoer volgens een dienstregeling, niet aansprakelijk voor schade die is veroorzaakt door vertraging, door welke oorzaak dan ook, voor, tijdens of na het vervoer opgetreden.
Onder verlies of beschadiging van bagage wordt mede verstaan vermogensschade geleden doordat de bagage niet binnen een redelijke tijd te rekenen van het ogenblik van aankomst van het schip, waarop deze bagage werd vervoerd of zou worden vervoerd, aan de reiziger werd afgeleverd, doch niet wordt daaronder verstaan vertraging door een arbeidsconflict veroorzaakt.
1. Behoudens de artikelen 504 tot en met 507 is de vervoerder niet aansprakelijk voor schade ontstaan door een handeling, onachtzaamheid of nalatigheid van de kapitein of de schipper, een ander lid van de bemanning, de loods of de ondergeschikten van de vervoerder, gepleegd bij de navigatie van het schip.
2. Behoudens de artikelen 504 tot en met 507 wordt generlei afwijking van de koers tot redding of poging tot redding van mensenlevens of goederen en generlei redelijke afwijking van de koers beschouwd als een schending van enige vervoerovereenkomst en de vervoerder is niet aansprakelijk voor enig verlies of enige schade daardoor ontstaan.
1. De aansprakelijkheid van de vervoerder ter zake van dood of letsel van de reiziger is beperkt tot een bedrag van ten hoogste 175 000 rekeneenheden per reiziger.
2. In het geval dat de schadeloosstelling wordt bepaald in de vorm van een rente is het gekapitaliseerde bedrag beperkt tot een bedrag van ten hoogste 175 000 rekeneenheden per reiziger.
1. De aansprakelijkheid van de vervoerder ter zake van vertraging van een reiziger en verlies of beschadiging van diens hutbagage is beperkt tot een bedrag van ten hoogste 1 800 rekeneenheden per reiziger; onder hutbagage is, in afwijking van artikel 500, derde lid, niet begrepen de bagage aan boord van een als bagage ten vervoer aangenomen voertuig of schip.
2. De aansprakelijkheid van de vervoerder ter zake van verlies of beschadiging van een als bagage ten vervoer aangenomen voertuig of schip, met inbegrip van de bagage aan boord daarvan, is beperkt tot een bedrag van ten hoogste 10 000 rekeneenheden per voertuig of schip.
3. De aansprakelijkheid van de vervoerder ter zake van verlies of beschadiging van bagage, niet zijnde bagage in de zin van het eerste of tweede lid, is beperkt tot een bedrag van ten hoogste 2 700 rekeneenheden per reiziger.
4. Ten aanzien van de aansprakelijkheid van de vervoerder in de zin van dit artikel kunnen de vervoerder en de reiziger een franchise overeenkomen van ten hoogste:
a. 300 rekeneenheden ter zake van verlies of beschadiging van bagage in de zin van het tweede lid;
b. 135 rekeneenheden ter zake van vertraging van een reiziger en verlies of beschadiging van overige bagage.
Met betrekking tot de rekeneenheid, bedoeld in de artikelen 518 en 518a, is artikel 759 van overeenkomstige toepassing.
In de bedragen, genoemd in de artikelen 518 en 518a, is de wettelijke rente niet begrepen.
1. De vervoerder kan zich niet beroepen op enige beperking van zijn aansprakelijkheid voor zover de schade is ontstaan uit zijn eigen handeling of nalaten, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.
2. Nietig is ieder beding waarbij van het eerste lid wordt afgeweken.
Nietig is ieder vóór het aan de reiziger overkomen voorval of vóór het verlies of de beschadiging van bagage gemaakt beding, waarbij de ingevolge de artikelen 504 tot en met 507 en 516 op de vervoerder drukkende aansprakelijkheid of bewijslast wordt verminderd op andere wijze dan in deze afdeling is voorzien.
1. In geval van verlies of beschadiging van bagage wordt de vordering tot schadevergoeding gewaardeerd naar de omstandigheden.
2. In geval van aan de reiziger overkomen letsel en van de dood van de reiziger zijn de artikelen 107 en 108 van Boek 6 niet van toepassing op de vorderingen die de vervoerder als wederpartij van een andere vervoerder tegen deze laatste instelt.
De wederpartij van de vervoerder is verplicht deze de schade te vergoeden die hij lijdt doordat de reiziger, door welke oorzaak dan ook, niet tijdig ten vervoer aanwezig is.
De wederpartij van de vervoerder is verplicht deze de schade te vergoeden die hij lijdt doordat de documenten met betrekking tot de reiziger, die van haar zijde voor het vervoer vereist zijn, door welke oorzaak dan ook, niet naar behoren aanwezig zijn.
1. Wanneer voor of tijdens het vervoer omstandigheden aan de zijde van de wederpartij van de vervoerder of de reiziger zich opdoen of naar voren komen, die de vervoerder bij het sluiten van de overeenkomst niet behoefde te kennen, doch die, indien zij hem wel bekend waren geweest, redelijkerwijs voor hem grond hadden opgeleverd de vervoerovereenkomst niet of op andere voorwaarden aan te gaan, is de vervoerder bevoegd de overeenkomst op te zeggen en de reiziger uit het schip te verwijderen.
2. De opzegging geschiedt door een mondelinge of schriftelijke kennisgeving aan de wederpartij van de vervoerder of aan de reiziger en de overeenkomst eindigt op het ogenblik van ontvangst van de eerst ontvangen kennisgeving.
3. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zijn partijen na opzegging der overeenkomst verplicht elkaar de daardoor geleden schade te vergoeden.
1. Wanneer voor of tijdens het vervoer omstandigheden aan de zijde van de vervoerder zich opdoen of naar voren komen, die diens wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst niet behoefde te kennen, doch die, indien zij haar wel bekend waren geweest, redelijkerwijs voor haar grond hadden opgeleverd de vervoerovereenkomst niet of op andere voorwaarden aan te gaan, is deze wederpartij van de vervoerder bevoegd de overeenkomst op te zeggen.
2. De opzegging geschiedt door een mondelinge of schriftelijke kennisgeving en de overeenkomst eindigt op het ogenblik van ontvangst daarvan.
3. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zijn partijen na opzegging der overeenkomst verplicht elkaar de daardoor geleden schade te vergoeden.
Wanneer de reiziger na verlaten van het schip niet tijdig terugkeert kan de vervoerder de overeenkomst beschouwen als op dat tijdstip te zijn geëindigd.
1. De wederpartij van de vervoerder is steeds bevoegd de overeenkomst op te zeggen. Zij is verplicht de vervoerder de schade te vergoeden, die deze ten gevolge van de opzegging lijdt.
2. Zij kan dit recht niet uitoefenen, wanneer daardoor de reis van het schip zou worden vertraagd.
3. De opzegging geschiedt door een mondelinge of schriftelijke kennisgeving en de overeenkomst eindigt op het ogenblik van ontvangst daarvan.
1. Wordt ter zake van het vervoer een passagebiljet, een ontvangstbewijs voor bagage of enig soortgelijk document afgegeven, dan is de vervoerder verplicht daarin op duidelijke wijze zijn naam en woonplaats te vermelden.
2. Nietig is ieder beding, waarbij van het eerste lid wordt afgeweken.
3. Artikel 36, tweede lid, van Boek 2 is niet van toepassing.
1. Onder de overeenkomst (rompbevrachting) waarbij de ene partij (de rompvervrachter) zich verbindt een schip uitsluitend ter zee ter beschikking te stellen van haar wederpartij (de rompbevrachter) zonder daarover nog enige zeggenschap te houden, ligt de exploitatie van het schip in handen van de rompbevrachter en geschiedt zij voor diens rekening.
2. Artikel 375 is van overeenkomstige toepassing.
1. Op de overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt een schip, anders dan bij wijze van rompbevrachting, uitsluitend ter zee ter beschikking te stellen van de andere partij voor andere doeleinden dan het daarmee vervoeren van zaken of personen zijn de bepalingen nopens avarij-grosse alsmede de bepalingen van deze titel van overeenkomstige toepassing.
2. Partijen hebben de vrijheid af te wijken van in het eerste lid op hun onderlinge verhouding toepasselijk verklaarde bepalingen.
Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling wordt terbeschikkingstelling van een en eenzelfde schip ter zee en op binnenwateren beschouwd als terbeschikkingstelling ter zee, tenzij deze terbeschikkingstelling terzee kennelijk ondergeschikt is aan die op binnenwateren, in welk geval zij als terbeschikkingstelling op binnenwateren wordt beschouwd.
Het in deze afdeling omtrent aanvaring bepaalde vindt eveneens toepassing indien schade door een zeeschip is veroorzaakt zonder dat een aanvaring plaats had.
Indien een zeeschip door een aanvaring schade heeft veroorzaakt, dan wel aan een zeeschip, deszelfs opvarenden of de zaken aan boord daarvan door een schip schade is veroorzaakt, wordt de aansprakelijkheid voor deze schade geregeld door deze afdeling.
Indien de aanvaring is veroorzaakt door toeval, indien zij is toe te schrijven aan overmacht of indien twijfel bestaat omtrent de oorzaken der aanvaring, wordt de schade gedragen door hen, die haar hebben geleden.
Indien de aanvaring is veroorzaakt door de schuld van één schip, is de eigenaar van het schip, dat de schuld had, verplicht de schade te vergoeden.
1. Indien twee of meer schepen gezamenlijk door hun schuld een aanvaring hebben veroorzaakt, zijn de eigenaren daarvan zonder hoofdelijkheid aansprakelijk voor de schade, toegebracht aan medeschuldige schepen en aan goederen, die zich aan boord daarvan bevinden, en hoofdelijk voor alle overige schade.
2. Is de aansprakelijkheid niet hoofdelijk, dan zijn de eigenaren van de schepen die gezamenlijk door hun schuld de aanvaring hebben veroorzaakt, tegenover de benadeelden aansprakelijk in verhouding tot het gewicht van de schuld van hun schepen; indien echter de omstandigheden meebrengen, dat die verhouding niet kan worden vastgesteld of indien blijkt dat de schuld van deze schepen gelijkwaardig is wordt de aansprakelijkheid in gelijke delen verdeeld.
3. Is de aansprakelijkheid hoofdelijk, dan moet elk der aansprakelijke eigenaren zijn door het tweede lid vastgestelde aandeel in de betaling aan de schuldeiser voor zijn rekening nemen. Onder voorbehoud van artikel 364 heeft hij, die meer dan zijn aandeel heeft betaald, voor het overschot verhaal op zijn medeschuldenaren, die minder dan hun aandeel hebben betaald.
Er bestaan geen wettelijke vermoedens van schuld met betrekking tot de aansprakelijkheid voor aanvaring; het schip, dat in aanraking komt met een andere, zo nodig behoorlijk verlichte, vaste of te bekwamer plaatse vastgemaakte zaak, geen schip zijnde, is aansprakelijk voor de schade, tenzij blijkt dat de aanraking niet is veroorzaakt door schuld van het schip.
De krachtens deze afdeling bestaande aansprakelijkheid wordt niet opgeheven in geval de aanvaring is veroorzaakt door de schuld van een loods, zelfs niet als het gebruik van deze verplicht is.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
iedere daad of werkzaamheid, verricht om hulp te verlenen aan een in bevaarbaar water of in welk ander water dan ook in gevaar verkerend schip of andere zaak;
ieder schip of ander vaartuig, dan wel iedere constructie waarmee kan worden gevaren;
alle zaken die niet blijvend en opzettelijk aan de kust zijn bevestigd en de in risico zijnde vracht;
aanzienlijke fysieke schade aan de gezondheid van de mens, aan de mariene fauna of flora of aan hulpbronnen in kust- of binnenwateren of daaraan grenzende gebieden, veroorzaakt door verontreiniging, besmetting, brand, ontploffing of soortgelijke ingrijpende gebeurtenissen;
iedere krachtens deze afdeling verschuldigde beloning, vergoeding of schadeloosstelling.
Voor de toepassing van deze afdeling worden de baaien en inhammen die in open verbinding staan met de zee beschouwd tot de zee en de stranden en oevers daarvan tot het zeestrand te behoren.
Deze afdeling is niet van toepassing in geval van hulpverlening aan:
a. vaste of drijvende platforms of verplaatsbare boorinstallaties wanneer die platforms of boorinstallaties op een lokatie in bedrijf zijn voor de exploratie, exploitatie of winning van minerale rijkdommen van de zeebodem;
b. een maritiem cultuurgoed dat van prehistorisch, archeologisch of historisch belang is en zich ten minste 50 jaar op de zeebodem bevindt.
Deze afdeling is mede van toepassing in geval van hulpverlening door of aan een oorlogsschip of ander niet-handelsschip, dat toebehoort aan, dan wel gebruikt of bevracht wordt door enige Staat die het Internationaal Verdrag inzake Hulpverlening, 1989 (Trb. 1990, 109), op die schepen van toepassing heeft verklaard.
De bepalingen omtrent hulpverlening zijn van overeenkomstige toepassing in geval van hulpverlening:
a. aan op het vaste zeestrand of de oevers van bevaarbaar binnenwater gezonken of aangespoelde zaken;
b. door een schip aan een luchtvaartuig.
1. Een overeenkomst omtrent hulpverlening kan op verlangen van een der partijen door de rechter geheel of gedeeltelijk worden vernietigd of gewijzigd wanneer zij is tot stand gekomen door misbruik van omstandigheden of onder invloed van gevaar en de overeengekomen voorwaarden onbillijk zijn, of de overeengekomen betaling buitensporig hoog of laag is in verhouding tot de daadwerkelijk verleende diensten.
2. Nietig is ieder beding waarbij van het eerste lid wordt afgeweken.
1. Hulp aan in gevaar verkerende schepen, aan zich aan boord daarvan bevindende zaken of aan van een schip afkomstige driftige, aangespoelde of gezonken zaken mag niet worden verleend tegen een uitdrukkelijk en redelijk verbod van de reder of kapitein van het schip in. Hulp aan andere in gevaar verkerende zaken mag niet worden verleend tegen een uitdrukkelijk en redelijk verbod in van de rechthebbende op de zaak.
2. Een verbod tot hulpverlening kan steeds worden uitgevaardigd.
1. Het verlenen van hulp aan een schip, aan zich aan boord daarvan bevindende zaken of aan van een schip afkomstige driftige, aangespoelde of gezonken zaken staat onder leiding van de kapitein en, wanneer er geen kapitein is of deze niet optreedt, onder leiding van de rechthebbende op het schip of de zaak.
2. Bij stranding of aanspoeling aan of op het vaste zeestrand berust de leiding, wanneer kapitein noch rechthebbende optreedt, bij de strandvonder.
3. Indien het noodzakelijk is onverwijld maatregelen te treffen, geldt dit artikel niet, totdat de kapitein, de rechthebbende of de strandvonder de leiding op zich heeft genomen.
1. Wanneer een schip door de bemanning is verlaten en door hulpverleners of de strandvonder is overgenomen, staat het de kapitein steeds vrij naar zijn schip terug te keren en het gezag daarover te hernemen, in welk geval de hulpverleners of de strandvonder terstond het gezag aan de kapitein moeten overdragen.
2. Indien de kapitein of de rechthebbende bij de hulpverlening of ter plaatse, waar de geredde zaken worden aangebracht, tegenwoordig is en dit de hulpverlener of de strandvonder bekend is, moeten de hulpverleners of de strandvonder, onverminderd artikel 571, die zaken terstond te zijner beschikking stellen.
3. In de gevallen, waarin de geredde zaken niet op grond van het tweede lid terstond ter beschikking van de kapitein of van de rechthebbende moeten worden gesteld, moeten zij, voor zover zij tijdens de hulpverlening zich aan of op de buitengronden of het vaste zeestrand bevinden, terstond ter beschikking worden gesteld van de strandvonder.
1. De hulpverlener is jegens de reder van het schip of de rechthebbende op andere in gevaar verkerende zaken verplicht:
a. de hulpverlening met de nodige zorg uit te voeren;
b. bij de nakoming van de in onderdeel a bedoelde verplichting de nodige zorg te betrachten om milieuschade te voorkomen of te beperken;
c. in alle gevallen, waarin de omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, de bijstand in te roepen van andere hulpverleners; en
d. de tussenkomst van andere hulpverleners te aanvaarden, wanneer hierom redelijkerwijs wordt verzocht door de reder of de kapitein van het schip of de rechthebbende op andere in gevaar verkerende zaken, met dien verstande dat het bedrag van zijn beloning niet wordt verminderd, indien mocht blijken dat het verzoek onredelijk was.
2. De reder en de kapitein van het schip of de rechthebbende op andere in gevaar verkerende zaken zijn jegens de hulpverlener verplicht:
a. gedurende de hulpverlening volledig met hem samen te werken;
b. daarbij de nodige zorg te betrachten om milieuschade te voorkomen of te beperken; en
c. wanneer het schip of de andere zaken in veiligheid zijn gebracht, teruggave daarvan te aanvaarden wanneer zulks redelijkerwijs door de hulpverlener wordt verzocht.
3. Nietig is ieder beding, waarbij van het eerste lid, onderdeel b, of het tweede lid, onderdeel b, wordt afgeweken.
1. Hulp die met gunstig gevolg is verleend geeft recht op hulploon.
2. Behoudens artikel 564, is geen betaling krachtens deze afdeling verschuldigd, wanneer de hulp geen gunstig gevolg heeft gehad.
3. Hulp als omschreven in het eerste lid geeft recht op hulploon, ook al is de tot hulploon gerechtigde of hij, die gerechtigd is de vaststelling van het hulploon te vorderen, dezelfde persoon als hij, die hulploon verschuldigd is.
Indien een partij bij een overeenkomst omtrent hulpverlening door haar wederpartij daarbij ter zake van een bij de hulpverlening veroorzaakte schade buiten overeenkomst wordt aangesproken, is zij jegens die wederpartij niet verder aansprakelijk dan zij dit zou zijn op grond van de door hen gesloten overeenkomst. De artikelen 365 en 366 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het bedrag van het hulploon wordt vastgesteld bij overeenkomst tussen partijen en bij gebreke daarvan door de rechter.
2. Het hulploon wordt vastgesteld met het oog op het aanmoedigen van hulpverlening, rekening houdend met de volgende criteria, ongeacht de volgorde waarin zij hieronder zijn opgesomd:
a. de geredde waarde van het schip en de andere goederen;
b. de vakkundigheid en inspanningen van de hulpverleners, betoond bij het voorkomen of beperken van schade aan het milieu;
c. de mate van de door de hulpverleners verkregen gunstige uitslag;
d. de aard en ernst van het gevaar;
e. de vakkundigheid en inspanningen, betoond door de hulpverleners bij de redding van het schip, de andere zaken en mensenlevens;
f. de door de hulpverleners gebruikte tijd, gemaakte kosten en geleden verliezen;
g. het risico van aansprakelijkheid en andere door de hulpverleners of hun uitrusting gelopen risico’s;
h. de snelheid van de verleende diensten;
i. de beschikbaarheid en het gebruik van schepen of andere voor hulpverlening bestemde uitrusting;
j. de staat van gereedheid alsmede de doelmatigheid en de waarde van de uitrusting van de hulpverleners;
3. Voor hulp verleend aan een schip en de zaken aan boord daarvan is het hulploon uitsluitend verschuldigd door de reder van het schip, met dien verstande dat de reder een recht van verhaal heeft jegens de andere belanghebbenden voor hun onderscheiden aandeel. Voor hulp verleend aan andere zaken is het hulploon verschuldigd door de rechthebbende op die zaken.
4. Het hulploon, met uitzondering van rente en verhaalbare gerechtelijke kosten, mag de geredde waarden van het schip en de andere goederen niet overtreffen.
5. Wanneer het hulploon mede strekt tot vergoeding van gemaakte kosten en geleden schade geeft de rechter aan welke gemaakte kosten en geleden schade dit betreft.
1. Indien een hulpverlener hulp heeft verleend aan een schip dat zelf of wegens zijn lading schade dreigde toe te brengen aan het milieu en hij geen hulploon heeft verkregen krachtens artikel 563 dat ten minste gelijk is aan de volgens dit artikel vast te stellen bijzondere vergoeding, heeft hij recht op een bijzondere vergoeding van de zijde van de reder, gelijk aan de door hem gemaakte kosten zoals in dit artikel omschreven.
2. Indien de hulpverlener in de in het eerste lid bedoelde omstandigheden door zijn hulpverleningswerkzaamheden schade aan het milieu heeft voorkomen of heeft beperkt, kan de door de reder volgens het eerste lid aan de hulpverlener te betalen bijzondere vergoeding worden verhoogd met maximaal 30% van de door de hulpverlener gemaakte kosten. Indien echter de rechter, rekening houdend met de in artikel 563, tweede lid, genoemde criteria, zulks billijk en rechtvaardig acht, kan hij die bijzondere vergoeding verder verhogen, maar de totale verhoging mag in geen geval meer bedragen dan 100% van de door de hulpverlener gemaakte kosten.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden onder kosten van de hulpverlener verstaan de voorschotten die door de hulpverlener redelijkerwijs zijn gedaan bij de hulpverlening en een billijk tarief voor uitrusting en personeel die daadwerkelijk en redelijkerwijs zijn ingezet tijdens de hulpverlening, in aanmerking nemend de criteria, genoemd in artikel 563, tweede lid, onderdelen h, i en j.
4. De totale bijzondere vergoeding krachtens dit artikel wordt slechts betaald indien en voor zover deze vergoeding hoger is dan het hulploon dat de hulpverlener krachtens artikel 563 kan ontvangen.
5. Indien de hulpverlener nalatig is geweest en daardoor in gebreke is gebleven schade aan het milieu te voorkomen of te beperken, kan de rechter de krachtens dit artikel verschuldigde bijzondere vergoeding geheel of gedeeltelijk ontzeggen.
6. De rechter die een hulploon vaststelt als bedoeld in artikel 563 en een bijzondere vergoeding bepaalt als bedoeld in het eerste lid, is niet verplicht om het bedrag van het hulploon vast te stellen tot het beloop van de maximale waarde van het schip en de andere geredde goederen alvorens het bedrag van de bijzondere vergoeding te bepalen.
7. Het eerste tot en met het zesde lid doen geen afbreuk aan enig recht van verhaal van de reder van het schip.
1. Geen hulploon is verschuldigd door personen wier leven is gered.
2. Niettegenstaande het eerste lid is voor de afzonderlijke redding van opvarenden van een schip hulploon verschuldigd door de reder.
3. Degene die mensenlevens heeft gered en heeft deelgenomen aan de werkzaamheden die zijn verricht ter gelegenheid van het ongeval dat aanleiding heeft gegeven tot de hulpverlening, is gerechtigd tot een billijk aandeel in de betaling die aan de hulpverlener is toegekend voor de redding van het schip of andere zaken of voor het voorkomen of beperken van schade aan het milieu.
1. Gerechtigd tot hulploon zijn die personen of groepen van personen, die hulp hebben verleend.
2. Indien de hulp is verleend door personen of groepen, die afhankelijk van elkaar handelden, is aan deze groepen of personen gezamenlijk slechts één bedrag als hulploon verschuldigd.
3. Indien de hulp door een schip is verleend kunnen ook de leden der bemanning, die geen hulp verleenden, tot hulploon gerechtigd zijn.
Afstand, jegens wie dan ook, door een lid der bemanning van zijn recht op een aandeel in het door een schip te verdienen of verdiende hulploon is nietig, tenzij het schip blijkens zijn constructie uitsluitend of in hoofdzaak voor hulpverlening of sleepdienst is bestemd of de afstand één bepaalde hulpverlening betreft.
1. Geen recht op betaling krachtens deze afdeling hebben zij, die hulp verleenden niettegenstaande een uitdrukkelijk en redelijk verbod als bedoeld in artikel 557, eerste lid.
2. Opvarenden kunnen wegens hulp door hen verleend aan het schip, zich aan boord daarvan bevindende zaken of daarvan afkomstige driftige, aangespoelde of gezonken zaken, slechts recht op betaling hebben, wanneer door hen diensten zijn bewezen, waartoe zij redelijkerwijs niet zijn gehouden.
3. Geen betaling is verschuldigd krachtens deze afdeling tenzij de verleende diensten verder gaan dan wat redelijkerwijs kan worden aangemerkt als een gebruikelijke uitvoering van een overeenkomst die was gesloten voordat het gevaar ontstond.
4. Indien de hulpverleners door hun schuld de hulpverlening hebben nodig gemaakt of bemoeilijkt of zich hebben schuldig gemaakt aan diefstal, verberging of andere bedriegelijke handelingen, kan de rechter de krachtens deze afdeling verschuldigde betaling geheel of gedeeltelijk ontzeggen.
1. Indien de hulp is verleend door onafhankelijk van elkaar handelende personen of groepen van personen is ieder dezer personen bevoegd vaststelling te vorderen van het hulploon dat, of de bijzondere vergoeding die hem of de groep, waarvan hij deel uitmaakte, toekomt.
2. Indien de hulp is verleend door afhankelijk van elkaar handelende personen of groepen van personen is ieder dezer personen bevoegd vaststelling te vorderen van het hulploon dat, of de bijzondere vergoeding die aan deze personen of groepen gezamenlijk toekomt.
3. Indien door een schip hulp is verleend, is uitsluitend de reder of de kapitein bevoegd omtrent het hulploon of de bijzondere vergoeding overeen te komen. De door hem gesloten overeenkomst bindt alle tot het hulploon of de bijzondere vergoeding gerechtigden. Hij is verplicht ieder van hen vóór de uitbetaling desverlangd het bedrag van het hulploon of de bijzondere vergoeding schriftelijk mee te delen. Bij gebreke van een overeenkomst is uitsluitend hij, niet alleen gerechtigd, doch ook verplicht gerechtelijke vaststelling van het hulploon of de bijzondere vergoeding te vorderen en dit te innen.
4. In het in artikel 561, derde lid, bedoelde geval is iedere tot hulploon of bijzondere vergoeding gerechtigde bevoegd de vaststelling daarvan door de rechter te vorderen, ook al mocht over het hulploon of de bijzondere vergoeding een overeenkomst zijn gesloten.
1. De verdeling van een hulploon als bedoeld in artikel 563 tussen hulpverleners geschiedt volgens de in dat artikel genoemde criteria.
2. De verdeling van een bijzondere vergoeding als bedoeld in artikel 564 tussen hulpverleners geschiedt met in aanmerkingneming van de criteria, genoemd in artikel 563, tweede lid, onderdelen h, i en j.
3. Bij geschillen omtrent de verdeling van het hulploon en de bijzondere vergoeding tussen de daartoe gerechtigden wordt deze op vordering van de meest gerede partij door de rechter vastgesteld.
1. Hij, die gerechtigd is vaststelling van het hulploon te vorderen, heeft – behoudens artikel 559, eerste en derde lid – jegens ieder, die daarvan afgifte verlangt, een retentierecht op de schepen of zaken, waaraan hulp is verleend, alsmede op de schepen aan welker zich aan boord bevindende zaken hulp is verleend, voor hetgeen ter zake van hulploon is verschuldigd.
2. Ter zake van de in artikel 564 bedoelde bijzondere vergoeding kan dit retentierecht worden uitgeoefend op de schepen, waaraan hulp is verleend.
3. Dit retentierecht vervalt zodra is betaald het bedrag, waarover geen geschil tussen partijen bestaat, en voldoende zekerheid is gesteld voor de betaling van die bedragen, waaromtrent wel geschil bestaat of welker hoogte nog niet kan worden vastgesteld.
1. Degene die krachtens deze afdeling een betaling verschuldigd is, moet op verlangen van de hulpverlener voldoende zekerheid stellen voor hetgeen hij ter zake van die betaling verschuldigd is, met inbegrip van rente en kosten.
2. Het schip en de andere zaken waaraan de hulp is verleend mogen niet zonder toestemming van de hulpverlener worden verwijderd van de eerste haven of plaats waar zij na beëindiging van de hulpverlening zijn aangekomen, totdat voldoende zekerheid is gesteld voor de in het eerste lid bedoelde betaling.
1. De rechter kan, voordat hij het hulploon of de bijzondere vergoeding vaststelt, bevelen dat aan degene die gerechtigd is de vaststelling daarvan te vorderen, een naar billijkheid te bepalen bedrag bij wijze van voorschot wordt betaald. De rechter kan aan dit bevel voorwaarden verbinden die gezien de omstandigheden billijk zijn, daaronder begrepen de voorwaarde dat voor de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van het voorschot zekerheid zal worden gesteld.
2. Is krachtens artikel 572 zekerheid gesteld, dan wordt het bedrag van de gestelde zekerheid verminderd met het bedrag van het betaalde voorschot.
1. Indien de rechthebbende op de schepen of andere zaken waaraan hulp is verleend, niet opkomt, is hij, die vaststelling van het hulploon of de bijzondere vergoeding kan vorderen, gerechtigd deze voor rekening en gevaar van de rechthebbende onder zich te houden dan wel bij een derde op te slaan in een daarvoor geschikte bewaarplaats.
2. De derde-bewaarnemer en de rechthebbende zijn jegens elkaar verbonden, als ware de omtrent de bewaring gesloten overeenkomst mede tussen hen aangegaan. De bewaarnemer is echter niet gerechtigd tot afgifte dan na schriftelijke toestemming daartoe van hem, die de zaken in bewaring gaf.
1. In geval van toepassing van artikel 574 kan hij, die gerechtigd is vaststelling van het hulploon of de bijzondere vergoeding te vorderen, de bewaarnemer dan wel de rechthebbende op de schepen of andere zaken, op zijn verzoek door de rechter worden gemachtigd hen geheel of gedeeltelijk op de door deze te bepalen wijze te verkopen.
2. De bewaarnemer is verplicht degene die de zaken in bewaring gaf, zo spoedig mogelijk van de voorgenomen verkoop op de hoogte te stellen; degene die de zaken in bewaring gaf of onder zich hield, heeft deze verplichting jegens de hem bekende rechthebbenden op de zaken.
3. De opbrengst van het verkochte wordt gestort ter griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, voor zover zij niet strekt tot voldoening van de kosten van opslag en verkoop alsmede, binnen de grenzen der redelijkheid, van de gemaakte kosten. Tenzij op de zaken beslag is gelegd voor een geldvordering, moet aan degene die de zaken in bewaring gaf, uit het in bewaring te stellen bedrag worden voldaan hetgeen hem ter zake van hulploon of bijzondere vergoeding is verschuldigd; voor zover het hulploon of de bijzondere vergoeding nog niet vaststaat, zal de opbrengst of een gedeelte daarvan op door de rechter te bepalen wijze tot zekerheid voor deze vordering strekken.
4. De ter griffie gestorte opbrengst treedt in de plaats van de zaken.
1. Hij, die gerechtigd is tot hulploon of bijzondere vergoeding, verkrijgt de eigendom van de zaak, waaraan hulp is verleend en waarvoor geen rechthebbende is opgekomen, twee jaren na de beëindiging van de hulpverlening, mits de zaak zich op dat tijdstip nog in zijn macht bevindt en hij datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd om de rechthebbende te ontdekken en van het gevolg van de hulpverlening op de hoogte te stellen.
2. Het eerste lid vindt geen toepassing, wanneer de rechthebbende zich binnen de in dat lid genoemde termijn bij hem, die vaststelling van het hulploon of de bijzondere vergoeding kan vorderen, heeft aangemeld en aan deze de kosten van bewaring en onderhoud en tot opsporing van de rechthebbende heeft vergoed. Degene die vaststelling van het hulploon of de bijzondere vergoeding kan vorderen is bevoegd de afgifte op te schorten totdat deze verplichting is nagekomen. Indien de rechthebbende die de zaak opeist, de verschuldigde kosten niet binnen een maand nadat ze hem zijn opgegeven, heeft voldaan, wordt hij aangemerkt zijn recht op de zaak te hebben prijsgegeven.
Er is een avarij-grosse handeling, wanneer – en alleen wanneer – enige buitengewone opoffering of uitgave opzettelijk en redelijkerwijs wordt verricht of gedaan voor de gemeenschappelijke veiligheid met het doel de goederen, betrokken bij een gemeenschappelijke met een zeeschip uitgevoerde onderneming, voor gevaar – hoe of door wiens toedoen dit ook zij ontstaan – te behoeden.
Alleen zodanige verliezen, schaden of onkosten, die het onmiddellijke gevolg zijn van een avarij-grosse handeling, worden als avarij-grosse toegelaten.
1. Avarij-grosse wordt aan hem, die haar leed, vergoed door de reder, de belanghebbende bij verschuldigde vracht of passagegeld, de ontvanger van de lading en de eigenaren van de overige zich aan boord bevindende zaken, met uitzondering van brieven, andere poststukken of postpakketten, van bagage en van persoonlijke zaken van opvarenden die geen bagage zijn.
2. In afwijking van het eerste lid draagt een motorrijtuig of schip, dat door een vervoerder in verband met een overeenkomst van personenvervoer aan boord van het schip wordt vervoerd, bij in de avarij-grosse.
1. De reder van een schip en de hulpverlener kunnen door het stellen van een of meer fondsen als bedoeld in artikel 642c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES hun aansprakelijkheid beperken voor de in artikel 752 genoemde vorderingen.
2. Onder reder worden in deze titel mede verstaan de bevrachter, de huurder of andere gebruiker van een schip, met inbegrip van degene in wiens handen de exploitatie van een schip is gelegd.
3. Onder hulpverlener wordt in deze titel een ieder verstaan die werkzaamheden verricht in onmiddellijk verband met hulpverlening, waaronder in deze titel mede worden verstaan de in artikel 752, eerste lid, onderdelen d, e en f, genoemde werkzaamheden of maatregelen.
4. Onder schip wordt in deze titel zeeschip verstaan. Een schip in aanbouw wordt voor de toepassing van deze titel mede als schip aangemerkt van het ogenblik af, dat de stapelloop aanvangt. Een luchtkussenvoertuig wordt voor de toepassing van deze titel niet als schip aangemerkt. Een platform dat is gebouwd ter exploratie of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van de zeebodem of van de ondergrond daarvan en dat kan drijven, wordt voor de toepassing van deze titel niet als schip aangemerkt gedurende de tijd dat het op de zeebodem rust.
5. In deze titel wordt onder letsel verstaan iedere lichamelijke verwonding van de mens en iedere aantasting in zijn persoon.
1. Indien een vordering als bedoeld in artikel 752 wordt gericht tegen enige persoon voor wiens handeling, onachtzaamheid of nalatigheid de reder of de hulpverlener in beginsel aansprakelijk is, heeft deze persoon de in deze titel verleende bevoegdheid tot beperking van zijn aansprakelijkheid.
2. De verzekeraar van de aansprakelijkheid voor vorderingen, waarvoor op grond van deze titel beperking van aansprakelijkheid mogelijk is, kan zich in dezelfde mate als zijn verzekerde op die beperking beroepen.
1. Onder voorbehoud van de artikelen 753 en 754 bestaat de bevoegdheid tot beperking van aansprakelijkheid voor de hierna genoemde vorderingen ingesteld hetzij op grond van overeenkomst, hetzij buiten overeenkomst en zelfs wanneer de aansprakelijkheid uitsluitend voortvloeit uit eigendom of bezit van of een voorrecht op het schip of uit het feit, dat dit onder hoede of toezicht is van degene die zich op de beperking van aansprakelijkheid beroept:
a. vorderingen ter zake van dood of letsel, dan wel ter zake van verlies van of schade aan zaken, met inbegrip van schade aan kunstwerken van havens, aan dokken, waterwegen of hulpmiddelen voor de scheepvaart, opgekomen aan boord van het schip of in rechtstreeks verband met de exploitatie van het schip of met werkzaamheden ter hulpverlening, alsmede voor vorderingen ter zake van schade ten gevolge van een of ander;
b. vorderingen ter zake van schade ontstaan door vertraging bij het vervoer over zee van lading, reizigers of hun bagage;
c. vorderingen ter zake van andere schade ontstaan door inbreuk op enig niet op overeenkomst gegrond vermogensrecht en opgekomen in rechtstreeks verband met de exploitatie van het schip of met werkzaamheden ter hulpverlening;
d. vorderingen ter zake van het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een zeeschip dat is gezonken, schipbreuk heeft geleden, gestrand of verlaten is, met inbegrip van alles wat aan boord van zulk een schip is of is geweest;
e. vorderingen ter zake van het verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van de lading van het schip;
f. vorderingen van een persoon ter zake van maatregelen genomen om schade te voorkomen of te verminderen voor welke schade de daarvoor aansprakelijke persoon zijn aansprakelijkheid op grond van deze titel zou kunnen beperken, alsmede voor vorderingen ter zake van verdere schade door zulke maatregelen geleden, één en ander echter met uitzondering van dusdanige vorderingen van deze aansprakelijke persoon zelf.
2. Aansprakelijkheid voor de in het eerste lid bedoelde vorderingen kan worden beperkt, ook indien deze, al dan niet op grond van een overeenkomst, zijn ingesteld bij wijze van verhaal of vrijwaring. De aansprakelijkheid voor de vorderingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, e of f, kan echter niet worden beperkt voor zover deze vorderingen betrekking hebben op een vergoeding verschuldigd op grond van een overeenkomst met de aansprakelijke persoon.
1. Deze titel is niet van toepassing op:
a. vorderingen uit hoofde van hulpverlening of bijdrage in avarij-grosse;
b. vorderingen voor schade door verontreiniging door olie, zoals deze zijn bedoeld in het op 29 november 1969 te Brussel tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (Trb. 1970, 196) of in enige kracht van wet hebbende wijziging van dat Verdrag of Protocol daarbij;
c. vorderingen gebaseerd op enig bindend internationaal verdrag of enige wet die de beperking van aansprakelijkheid voor kernschade regelt of verbiedt;
d. vorderingen tegen de exploitant van een nucleair schip terzake van kernschade;
e. vorderingen uit hoofde van arbeidsovereenkomst tegen de reder of de hulpverlener ingesteld door zijn ondergeschikten of hun rechtverkrijgenden voor zover deze vorderingen werkzaamheden betreffen in verband met het schip of de hulpverlening, al naar gelang de aansprakelijkheid van de reder of de hulpverlener voor deze vorderingen uit hoofde van de op de arbeidsovereenkomst toepasselijke wet niet of slechts tot een hoger bedrag dan op grond van deze titel het geval zou zijn, kan worden beperkt.
2. Wanneer degene die op grond van deze titel bevoegd is zijn aansprakelijkheid te beperken, gerechtigd is tegen een schuldeiser een vordering geldend te maken, die voortkomt uit hetzelfde voorval, zullen de respectieve vorderingen met elkaar worden verrekend en wordt de beperking van aansprakelijkheid slechts toegepast op het daarna mogelijkerwijs overblijvende saldo.
Niemand is gerechtigd zijn aansprakelijkheid te beperken, indien bewezen is dat de schade is ontstaan door zijn eigen handeling of nalaten, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.
1. Het bedrag waartoe de aansprakelijkheid uit hoofde van deze titel voor niet in artikel 756 genoemde vorderingen, naar aanleiding van éénzelfde voorval ontstaan, kan worden beperkt (het bedrag van het fonds) beloopt:
a. wanneer het vorderingen betreft ter zake van dood of letsel, die niet zijn vorderingen als bedoeld in artikel 752, eerste lid, onder d of e (personenfonds):
1° 333 000 rekeneenheden voor een schip, waarvan de tonnage niet meer dan 500 bedraagt;
2° voor een schip, waarvan de tonnage groter is dan 500, wordt het onder 1° bedoelde bedrag vermeerderd met:
– 500 rekeneenheden voor elke toename van de tonnage met één van 501 tot en met 3 000;
– 333 rekeneenheden voor elke toename van de tonnage met één van 3 001 tot en met 30 000;
– 250 rekeneenheden voor elke toename van de tonnage met één van 30 001 tot en met 70 000;
– 167 rekeneenheden voor elke toename van de tonnage met één boven de 70 000.
b. wanneer het enige andere vordering betreft die niet is een vordering als bedoeld in artikel 752, eerste lid, onder d of e (zakenfonds):
1° 167 000 rekeneenheden voor een schip, waarvan de tonnage niet meer dan 500 bedraagt;
2° voor een schip, waarvan de tonnage groter is dan 500, wordt het onder 1° bedoelde bedrag vermeerderd met:
– 167 rekeneenheden voor elke toename van de tonnage met één van 501 tot en met 30 000;
– 125 rekeneenheden voor elke toename van de tonnage met één van 30 001 tot en met 70 000;
– 83 rekeneenheden voor elke toename van de tonnage met één boven de 70 000.
c. wanneer het vorderingen betreft als bedoeld in artikel 752, eerste lid, onder d of e (wrakkenfonds):
1° 262 000 rekeneenheden voor een schip, waarvan de tonnage niet meer dan 500 bedraagt;
2° voor een schip, waarvan de tonnage groter is dan 500, wordt het onder 1 genoemde bedrag vermeerderd met:
– 333 rekeneenheden voor elke toename van de tonnage met één van 501 tot en met 6 000;
– 125 rekeneenheden voor elke toename van de tonnage met één van 6 001 tot en met 70 000;
– 83 rekeneenheden voor elke toename van de tonnage met één boven de 70 000.
2. Voor schepen, die blijkens hun constructie uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd tot het vervoer van personen en waarvan de tonnage niet groter is dan 300, kan bij algemene maatregel van bestuur het bedrag waartoe uit hoofde van deze titel de aansprakelijkheid voor de in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde vorderingen kan worden beperkt, op een lager aantal rekeneenheden worden gesteld dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 1°.
3. Het bedrag waartoe de aansprakelijkheid van een hulpverlener aan een schip die niet van een zeeschip uit werkzaamheden verricht of die werkzaamheden uitsluitend verricht op het schip waaraan of met betrekking waartoe hij hulp verleent, kan worden beperkt, wordt berekend naar een tonnage van 1500 ton.
4. Voor de toepassing van deze titel wordt onder tonnage van het schip verstaan de bruto-tonnage van het schip berekend overeenkomstig de voorschriften voor meting vervat in Bijlage I van het op 23 juni 1969 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag betreffende de meting van schepen, 1969, met bijlagen (Trb. 1970, 122).
5. Op verzoek van de eigenaar kan door het hoofd van de scheepsmetingsdienst een verklaring worden afgegeven betreffende de bruto-tonnage van een schip, berekend overeenkomstig de voorschriften voor meting vervat in Bijlage I van het op 23 juni 1969 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag betreffende de meting van schepen, 1969.
6. Deze verklaring wordt afgegeven tegen betaling van de kosten volgens een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat vast te stellen tarief.
7. De in dit artikel bedoelde bedragen waartoe de aansprakelijkheid kan worden beperkt, kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.
1. Wat betreft vorderingen ontstaan naar aanleiding van éénzelfde voorval ter zake van dood of letsel van reizigers van een schip beloopt het bedrag waartoe de reder daarvan zijn aansprakelijkheid kan beperken (passagiersfonds), even vele malen 46 666 rekeneenheden als het schip volgens zijn veiligheidscertificaat gerechtigd is reizigers te vervoeren, doch niet meer dan 25 000 000 rekeneenheden.
2. Onder vorderingen ter zake van dood of letsel van reizigers worden voor de toepassing van dit artikel verstaan dergelijke vorderingen ingediend naar aanleiding van een voorval overkomen aan enige persoon vervoerd aan boord van het schip:
a. op grond van een overeenkomst tot het vervoer van reizigers;
b. die met toestemming van de vervoerder een voertuig of levende dieren vergezelt, die worden vervoerd op grond van een overeenkomst tot goederenvervoer.
Aan de bedragen vermeld in de artikelen 755 en 756 wordt toegevoegd de wettelijke rente berekend van de aanvang van de dag volgende op de dag van het voorval, dat aanleiding gaf tot de vordering, tot de aanvang van de dag volgende op de dag waarop hij, die een verzoek tot beperking van zijn aansprakelijkheid indiende, voldeed aan een hem krachtens artikel 642c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES opgelegd bevel.
1. De beperking van aansprakelijkheid als vastgesteld in artikel 755 geldt voor het geheel van de naar aanleiding van éénzelfde voorval ontstane vorderingen gericht tegen:
a. de persoon of personen bedoeld in artikel 750, tweede lid, en enige persoon voor wiens handeling, onachtzaamheid of nalatigheid dezen in beginsel aansprakelijk zijn, of
b. de reder van een schip die van dat schip uit hulp verleent, en de hulpverlener of hulpverleners die van dat schip uit hun werkzaamheden verricht of verrichten en enige persoon voor wiens handeling, onachtzaamheid of nalatigheid deze personen in beginsel aansprakelijk zijn, of
c. de hulpverlener of hulpverleners aan een schip die niet van een zeeschip uit werkzaamheden verricht of verrichten of die werkzaamheden verricht of verrichten uitsluitend op het schip waaraan of met betrekking waartoe hulp wordt verleend, en enige persoon voor wiens handeling, onachtzaamheid of nalatigheid deze personen in beginsel aansprakelijk zijn.
2. De beperking van aansprakelijkheid als vastgesteld in artikel 756 geldt voor het geheel van de naar aanleiding van éénzelfde voorval ontstane vorderingen gericht tegen de persoon of de personen die in de in artikel 750, tweede lid, bedoelde betrekking staan tot het in artikel 756 bedoelde schip, en enige persoon voor wiens handeling, onachtzaamheid of nalatigheid dezen in beginsel aansprakelijk zijn.
De rekeneenheid, bedoeld in de artikelen 755 en 756, is het bijzondere trekkingsrecht, zoals dat is omschreven door het Internationale Monetaire Fonds. De bedragen bedoeld in de artikelen 755 en 756 worden omgerekend in US dollar naar de koers van de dag waarop de schuldenaar voldoet aan een ingevolge artikel 642c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES gegeven bevel tot storting of andere zekerheidstelling. De waarde van de US dollar, uitgedrukt in bijzondere trekkingsrechten, wordt berekend volgens de waarderingsmethode die door het Internationale Monetaire Fonds op de dag van omrekening wordt toegepast voor zijn eigen verrichtingen en transacties.
In deze titel wordt verstaan onder:
het op 19 juni 1948 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende de internationale erkenning van rechten op luchtvaartuigen (Trb. 1952, 86);
een staat waarvoor het Verdrag van Genève van kracht is;
het register, bedoeld in artikel 1302;
een in het buitenland gehouden register als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder ii, van het Verdrag van Genève;
de openbare registers, bedoeld in titel 1, afdeling 2, van Boek 3.
De in deze afdeling aan de eigenaar opgelegde verplichtingen rusten, indien het luchtvaartuig toebehoort aan meer personen, aan een vennootschap onder firma, aan een commanditaire vennootschap, aan een vereniging of aan een rechtspersoon, mede op iedere mede-eigenaar, beherende vennoot of bestuurder.
Er wordt een afzonderlijk openbaar register gehouden voor de teboekstelling van luchtvaartuigen, dat deel uitmaakt van de openbare registers.
1. Teboekstelling is slechts mogelijk indien:
a. het luchtvaartuig een Nederlands luchtvaartuig is in de zin van de Wet luchtvaart, en
b. het luchtvaartuig ten minste een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld gewicht heeft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de mogelijkheid van teboekstelling.
2. Teboekstelling is niet mogelijk van een luchtvaartuig dat reeds teboekstaat in het register, in een verdragsregister of in enig soortgelijk register buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
3. In afwijking van het tweede lid is teboekstelling van een in een verdragsregister of in enig soortgelijk register teboekstaand luchtvaartuig mogelijk, wanneer de eigenaar de eigendom van het luchtvaartuig heeft verkregen door toewijzing na een executie die in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft plaatsgevonden.
4. De teboekstelling wordt verzocht door de eigenaar van het luchtvaartuig. Hij moet daarbij ter inschrijving overleggen een door hem ondertekende verklaring, dat naar zijn beste weten het luchtvaartuig voor teboekstelling vatbaar is. Deze verklaring behoeft de goedkeuring van de rechter in eerste aanleg.
5. De teboekstelling in het register heeft geen rechtsgevolg, wanneer aan de vereisten van het eerste tot en met het vierde lid niet is voldaan.
6. Bij het verzoek tot teboekstelling wordt in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba woonplaats gekozen. Deze woonplaats wordt in het verzoek tot teboekstelling vermeld en kan door een andere woonplaats in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden vervangen.
1. De teboekstelling wordt slechts doorgehaald:
a. op verzoek van degene die in de openbare registers als eigenaar vermeld staat;
b. op aangifte van de eigenaar of ambtshalve:
1° als het luchtvaartuig heeft opgehouden als zodanig te bestaan;
2° als van het luchtvaartuig gedurende twee maanden na het laatste vertrek geen tijding is ontvangen, zonder dat dit aan een algemene storing in de berichtgeving kan worden geweten;
3° als het luchtvaartuig niet of niet meer de hoedanigheid van een Nederlands luchtvaartuig heeft;
4° als het luchtvaartuig, na een executie in een Verdragsstaat in het buitenland, die plaatsvond overeenkomstig het Verdrag van Genève, in een verdragsregister teboekstaat.
2. In de in het eerste lid, onderdeel b, genoemde gevallen is de eigenaar van het luchtvaartuig tot het doen van aangifte verplicht binnen drie maanden nadat de reden tot doorhaling zich heeft voorgedaan.
3. Wanneer ten aanzien van het luchtvaartuig inschrijvingen of voorlopige aantekeningen ten gunste van derden bestaan, geschiedt, behalve in het geval, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, onder 4°, doorhaling slechts wanneer geen dezer derden zich daartegen verzet.
4. Doorhaling geschiedt slechts na op verzoek van de meest gerede partij verleende machtiging van de rechter in eerste aanleg.
De enige zakelijke rechten waarvan een in het register teboekstaand luchtvaartuig het voorwerp kan zijn, zijn de eigendom, de hypotheek en de zakelijke rechten, bedoeld in de artikelen 1308 en 1309.
1. Een in het register teboekstaand luchtvaartuig is een registergoed.
2. Bij de toepassing van artikel 301 van Boek 3 ter zake van akten die op de voet van artikel 89, eerste en vierde lid, van Boek 3 zijn bestemd voor de levering van zodanig luchtvaartuig, kan de in het eerstgenoemde artikel bedoelde uitspraak van de rechter van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet worden ingeschreven, zolang zij niet in kracht van gewijsde is gegaan.
Eigendom en hypotheek op een teboekstaand luchtvaartuig worden door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van vijf jaren.
Op een teboekstaand luchtvaartuig kan een zakelijk recht worden gevestigd, bestaande in het recht van de houder van het luchtvaartuig om na betaling van een zeker bedrag of na vervulling van enige andere voorwaarde de eigendom daarvan krachtens een door hem reeds gesloten of nog te sluiten koopovereenkomst te verkrijgen. In de notariële akte bestemd voor de vestiging van dit recht, wordt duidelijk het aan dit recht onderworpen luchtvaartuig vermeld.
1. Op een teboekstaand luchtvaartuig kan een zakelijk recht worden gevestigd, bestaande in het recht van de houder tot gebruik van het luchtvaartuig uit een huurovereenkomst die voor ten minste zes maanden is gesloten. In de notariële akte bestemd voor de vestiging van dit recht, wordt duidelijk het aan dit recht onderworpen luchtvaartuig vermeld.
2. De huurovereenkomst geldt als titel voor de vestiging. Indien de huurovereenkomst in een notariële akte is neergelegd, die aan de eisen voor een akte van levering voldoet, geldt deze akte als akte van levering.
3. Op een huurovereenkomst ter zake van een teboekstaand luchtvaartuig is artikel 1593 van Boek 7A niet van toepassing.
Onverminderd artikel 260, eerste lid, van Boek 3 wordt in de notariële akte waarbij hypotheek wordt verleend op een teboekstaand luchtvaartuig, duidelijk het aan de hypotheek onderworpen luchtvaartuig vermeld.
De door hypotheek gedekte vordering neemt rang na de vorderingen, bedoeld in de artikelen 1315 en 1317, doch vóór alle andere vorderingen waaraan bij deze of enige andere wet een voorrecht is toegekend.
Indien de vordering rente draagt, strekt de hypotheek mede tot zekerheid voor de renten der hoofdsom, vervallen gedurende de laatste drie jaren voorafgaand aan het begin van de uitwinning en gedurende de loop hiervan. Artikel 263 van Boek 3 is niet van toepassing.
Op hypotheek op een aandeel in een teboekstaand luchtvaartuig is artikel 177 van Boek 3 niet van toepassing; de hypotheek blijft na vervreemding of toedeling van het luchtvaartuig in stand.
Op een hypotheek op een teboekstaand luchtvaartuig zijn de artikelen 234, 261, 264, 265, 266 en 268 tot en met 273 van Boek 3 en de artikelen 544 tot en met 548 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES niet van toepassing.
In geval van uitwinning van een luchtvaartuig dat teboekstaat in het register of in een verdragsregister, worden de kosten van uitwinning, de kosten van bewaking tijdens deze uitwinning, de kosten na het beslag gemaakt tot behoud van het luchtvaartuig, daaronder begrepen de kosten van herstellingen die onontbeerlijk waren voor het behoud daarvan, alle andere kosten in het belang van de schuldeisers gemaakt tijdens de executie, alsmede de kosten van de gerechtelijke rangregeling en verdeling van de opbrengst onder de schuldeisers uit de opbrengst van de verkoop voldaan boven alle andere vorderingen waaraan bij deze of enige andere wet een voorrecht is toegekend.
Artikel 292 van Boek 3 en artikel 56, tweede lid, eerste zin, derde lid, en vierde lid, van de Faillissementswet BES, zijn niet van toepassing op luchtvaartuigen die teboekstaan in het register of in een verdragsregister.
1. Boven alle andere vorderingen waaraan bij deze of enige andere wet een voorrecht is toegekend zijn, behoudens artikel 1315, op een luchtvaartuig dat op het tijdstip van het ontstaan van de hierna bedoelde vorderingen teboekstaat in het register of in een verdragsregister, bevoorrecht:
a. de vorderingen tot betaling van hulploon voor aan het luchtvaartuig verleende hulp;
b. de vorderingen tot betaling van buitengewone kosten, noodzakelijk voor het behoud van het luchtvaartuig.
2. Het eerste lid geldt slechts indien de hulp of de handeling tot behoud in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba is beëindigd of in een Verdragsstaat welks wetgeving aan de vorderingen, ontstaan vanwege deze handelingen, een voorrecht met zaaksgevolg toekent.
3. Artikel 284 van Boek 3 is niet van toepassing.
De bevoorrechte vorderingen, bedoeld in artikel 1317, nemen onderling rang naar de omgekeerde volgorde van de tijdstippen waarop de gebeurtenissen plaatsvonden, waardoor zij ontstonden.
De schuldeiser die een voorrecht heeft op grond van artikel 1317, vervolgt zijn recht op het luchtvaartuig, in wiens handen dit zich ook moge bevinden.
1. De krachtens deze afdeling op een luchtvaartuig verleende voorrechten gaan teniet door verloop van drie maanden, tenzij binnen die termijn het voorrecht is ingeschreven in de openbare registers of het verdragsregister waarin het luchtvaartuig teboekstaat, en bovendien het bedrag der vordering in der minne is vastgesteld dan wel langs gerechtelijke weg erkenning van het voorrecht en deszelfs omvang is gevorderd.
2. In geval van executoriale verkoop gaan de voorrechten mede teniet op het tijdstip waarop het proces-verbaal van verdeling wordt gesloten.
3. De in het eerste lid genoemde termijn begint met de aanvang van de dag volgende op die,waarop de hulpverlening of de handeling tot behoud waardoor de vordering is ontstaan, is beëindigd.
4. Voorrechten als bedoeld in artikel 1317 kunnen worden ingeschreven in de openbare registers. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 is niet van toepassing.
Behoeven de in deze titel geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van de wet nadere regeling, dan geschiedt dit bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, onverminderd de bevoegdheid tot regeling krachtens de wet betreffende de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3.
1. Een beding, waarbij een wettelijke termijn van verjaring of verval wordt gewijzigd, wordt aangemerkt als een beding ter wijziging van de aansprakelijkheid van hem, aan wie een beroep op deze termijn toekomt.
2. Behoudens artikel 1701 is ieder beding nietig, waarbij van het eerste lid wordt afgeweken.
Een termijn, bij afloop waarvan een rechtsvordering verjaart of vervalt, kan worden verlengd bij overeenkomst tussen partijen, gesloten nadat het feit, dat de rechtsvordering heeft doen ontstaan, heeft plaatsgehad. In afwijking van artikel 1700, eerste lid, wordt een dergelijke verlenging niet aangemerkt als een wijziging van aansprakelijkheid van hem aan wie een beroep op een dergelijke termijn toekomt.
Het feit, dat een schuldenaar opzettelijk het bestaan van de schuld voor de schuldeiser verborgen houdt, is niet van invloed op een termijn van verjaring of verval.
In artikel 1711 en in de artikelen 1713 tot en met 1720 wordt verstaan onder:
een overeenkomst van goederenvervoer als bedoeld in titel 2, afdeling 1, en titel 5, afdeling 2.
een vervoerder bij een vervoerovereenkomst.
een afzender, cognossementhouder, geadresseerde of ontvanger bij een vervoerovereenkomst.
dag waarop de onder de vervoerovereenkomst te vervoeren of vervoerde zaken uit het vervoermiddel zijn afgeleverd dan wel, indien zij niet zijn afgeleverd, onder de al dan niet tot uitvoering gekomen vervoerovereenkomst hadden moeten zijn afgeleverd; worden zaken na voortijdige beëindiging van de vervoerovereenkomst alsnog door de vervoerder in feite afgeleverd, dan geldt de dag dezer feitelijke aflevering als dag van aflevering; worden zaken op grond van artikel 491 dan wel enig beding van dusdanige strekking verkocht, dan geldt de dag van de verkoop als dag van aflevering.
Behoudens de artikelen 1712 en 1720 verjaart een op een vervoerovereenkomst gegronde rechtsvordering door verloop van één jaar.
1. De vervoerder bij een vervoerovereenkomst onder cognossement als bedoeld in artikel 377 is in ieder geval van alle aansprakelijkheid, welke dan ook, met betrekking tot de vervoerde zaken ontheven, tenzij een rechtsvordering wordt ingesteld binnen één jaar, welke termijn begint met de aanvang van de dag volgende op de dag van aflevering of de dag waarop de zaken hadden moeten zijn afgeleverd.
2. In afwijking van het eerste lid kunnen rechtsvorderingen tot verhaal op een derde zelfs na afloop van de in dat lid bedoelde termijn worden ingesteld gedurende een termijn van drie maanden, te rekenen van de dag waarop degene die een zodanige rechtsvordering tot verhaal instelt ten aanzien van het van hemzelf gevorderde de zaak heeft geregeld of waarop hij te dien aanzien in rechte is aangesproken.
3. De in het eerste lid bedoelde termijn kan worden verlengd bij overeenkomst tussen partijen, gesloten nadat de gebeurtenis die de rechtsvordering heeft doen ontstaan, heeft plaatsgehad.
Behoudens artikel 1716 en in afwijking van artikel 1717 begint in geval van een door een afzender tegen een vervoerder ingestelde rechtsvordering ter zake van niet terbeschikkingstelling van het vervoermiddel of niet aanwezig zijn daarvan, de in artikel 1711 genoemde termijn met de aanvang van de dag, volgende op de dag dat het vervoermiddel ter beschikking gesteld had moeten zijn.
In afwijking van artikel 1717 en behoudens artikel 1719 begint de in artikel 1711 genoemde termijn met de aanvang van de dag, volgende op de dag van aflevering, indien het een rechtsvordering betreft ter zake van:
a. het ten vervoer ter beschikking stellen of ontvangen van bepaalde zaken, verschaffen van opgaven, inlichtingen of documenten betreffende deze zaken, betrachten van zorg ten aanzien van deze documenten, adresseren van bepaalde zaken of aanbrengen van gegevens op die zaken of op hun verpakking;
b. het laden, behandelen, stuwen, herstuwen, vervoeren, lossen, opslaan, vernietigen of onschadelijk maken van bepaalde zaken dan wel berokkenen van schade door die zaken of door in- of uitladen daarvan;
c. het afleveren van bepaalde zaken, verschaffen van middelen tot onderzoek en natellen daarvan, betalen van vracht daarover of van onkosten of extra-vergoedingen in verband met deze zaken, vergoeden van de in artikel 488 bedoelde schade, en innen en afdragen van remboursgelden;
d. het invullen, aanvullen, dateren, ondertekenen of afgeven van een cognossement, vrachtbrief, ontvangstbewijs of een soortgelijk document.
In afwijking van artikel 1717 en behoudens artikel 1719 is op een rechtsvordering door de vervoerder of de afzender ingesteld met betrekking tot materiaal, dat van de zijde van de afzender ter beschikking moet worden gesteld of is gesteld, artikel 1714 van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat in geval de vervoerder volgens de overeenkomst niet tot teruggave van het materiaal verplicht is onder de dag van aflevering daarvan mede wordt verstaan de dag, waarop dit materiaal te zijner beschikking werd gesteld.
In afwijking van de artikelen 1713 en 1717 begint de in artikel 1711 genoemde termijn in geval van een rechtsvordering ter zake van schade geleden door opzegging of door voortijdige beëindiging van de vervoerovereenkomst zonder opzegging, met de aanvang van de dag volgende op de dag dat de overeenkomst eindigt.
Behoudens de artikelen 1713 tot en met 1716, 1718, 1719 en 1822 begint in geval van een rechtsvordering gegrond op een tijdbevrachting, de in artikel 1711 genoemde termijn met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de uitvoering van de overeenkomst is geëindigd; in geval van een rechtsvordering gegrond op een reisbevrachting begint deze termijn met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de reis, naar aanleiding waarvan de vordering is ontstaan, is geëindigd.
In afwijking van artikel 1717 begint de in artikel 1711 genoemde termijn in geval van een rechtsvordering tot schadevergoeding, verschuldigd doordat aan een verplichting tot verwittigen of op de hoogte stellen niet werd voldaan, met de aanvang van de dag volgende op de dag waarop deze verplichting ontstond.
In afwijking van de artikelen 1714, 1715 en 1717 begint in geval van een door een vervoerder ingestelde rechtsvordering tot vergoeding van schade geleden door verlies of beschadiging van een vervoermiddel de in artikel 1711 genoemde termijn met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het verlies of de beschadiging plaatsvond.
1. Behoudens artikel 1712 begint ten behoeve van een vervoerder of een afzender, voor zover deze verhaal zoekt op een partij bij een exploitatie-overeenkomst als bedoeld in artikel 361, voor hetgeen door hem aan een derde is verschuldigd, een nieuwe termijn van verjaring of verval, die drie maanden beloopt; deze termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op de eerste der volgende dagen:
a. de dag waarop hij, die verhaal zoekt, aan de tot hem gerichte vordering heeft voldaan, of
b. de dag waarop hij, die verhaal zoekt, ter zake in rechte is aangesproken, of
c. de dag waarop de verjaring, waarop hij, die verhaal zoekt, beroep zou kunnen doen, is gestuit, of
d. de dag waarop de termijn van de verjaring of het verval van de rechtsvordering waarvoor verhaal wordt gezocht, is verlopen, waarbij geen rekening wordt gehouden met een mogelijkerwijs door partijen overeengekomen verlenging.
2. Het eerste lid kan er niet toe leiden, dat de voor rechtsvorderingen, gegrond op de desbetreffende exploitatie-overeenkomst, geldende termijn van verjaring of verval eerder verstrijkt ten aanzien van de rechtsvordering tot verhaal die op die exploitatieovereenkomst is gegrond.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt een overeenkomst, waarbij door de ene partij een vervoermiddel anders dan bij wijze van bevrachting, ter beschikking wordt gesteld van haar wederpartij, als exploitatie-overeenkomst aangemerkt en worden de partijen bij die overeenkomst aangemerkt als vervoerder en afzender.
1. Indien uit hoofde van de artikelen 1710 tot en met 1720 enige rechtsvordering in verschillende termijnen verjaart of vervalt dan wel te haren aanzien het begin van de termijn, waarbinnen de rechtsvordering verjaart of vervalt, verschilt, geldt die bepaling die de termijn van verjaring of verval het laatst doet eindigen.
2. Het eerste lid laat artikel 1712 onverlet.
1. De artikelen 1710 tot en met 1721 zijn van toepassing op overeenkomsten van gecombineerd goederenvervoer, met dien verstande, dat onder afzender mede de houder van een CT-document wordt verstaan en onder dag van aflevering, de dag van aflevering onder de overeenkomst van gecombineerd goederenvervoer.
2. Indien bij een overeenkomst van gecombineerd goederenvervoer aan hem die de rechtsvordering instelt niet bekend is waar de omstandigheid, die tot de rechtsvordering aanleiding gaf, is opgekomen, wordt die der in aanmerking komende bepalingen van verjaring of verval toegepast die voor hem de gunstigste is.
3. Nietig is ieder beding, waarbij van het tweede lid wordt afgeweken.
1. Een rechtsvordering gegrond op een overeenkomst als bedoeld in titel 5, afdeling 4, verjaart door verloop van één jaar.
2. De artikelen 1710, 1713 tot en met 1722 en 1750 tot en met 1754 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Behoudens artikel 1741 verjaart een op een overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen gegronde rechtsvordering door verloop van negen maanden.
2. De termijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op de dag van aflevering. Voor de vaststelling van deze dag vindt artikel 1710, onderdeel d, overeenkomstige toepassing. Is de rechtsvordering echter gegrond op artikel 62 of op artikel 63, dan wel op enig beding van gelijke strekking, dan begint deze termijn met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de opdrachtgever wist, dat de expediteur niet aan zijn verplichting tot het doen van mededelingen voldeed.
3. Is de rechtsvordering gegrond op artikel 65 of artikel 68, dan begint de termijn met de aanvang van de dag, volgende op de dag dat de overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen eindigt.
1. Ten behoeve van een partij bij een overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen, voor zover deze verhaal zoekt op haar wederpartij voor hetgeen door haar aan een derde is verschuldigd, begint een nieuwe termijn van verjaring of verval, die drie maanden beloopt; deze termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op de eerste der volgende dagen:
a. de dag waarop hij, die verhaal zoekt, aan de tot hem gerichte vordering heeft voldaan, of
b. de dag waarop hij, die verhaal zoekt, ter zake in rechte is aangesproken, of
c. de dag waarop de verjaring, waarop hij, die verhaal zoekt, beroep zou kunnen doen, is gestuit, of
d. de dag waarop de termijn van de verjaring of het verval van de rechtsvordering waarvoor verhaal wordt gezocht, is verlopen, waarbij geen rekening wordt gehouden met een mogelijkerwijs door partijen overeengekomen verlenging.
2. Het eerste lid kan er niet toe leiden, dat de voor rechtsvorderingen, gegrond op de desbetreffende overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen, geldende termijn van verjaring of verval eerder verstrijkt ten aanzien van de rechtsvordering tot verhaal die op die overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen is gegrond.
1. Behoudens de artikelen 1751 tot en met 1754 verjaart een op een overeenkomst van personenvervoer als bedoeld in titel 5, afdeling 3, gegronde rechtsvordering door verloop van één jaar, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de reiziger het vervoermiddel heeft verlaten of had moeten verlaten.
2. In afwijking van het eerste lid zijn op de verjaring van een rechtsvordering ter zake van het vervoer van bagage, geen hut- of handbagage in de zin van de artikel 500, noch een als bagage ten vervoer aangenomen voertuig of schip of levend dier zijnde, de artikelen 1710 tot en met 1722 van overeenkomstige toepassing.
1. Een rechtsvordering jegens de vervoerder ter zake van aan een reiziger overkomen letsel verjaart door verloop van drie jaren, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op de dag van het de reiziger overkomen voorval of ongeval.
2. Een rechtsvordering jegens de vervoerder ter zake van dood van een reiziger verjaart door verloop van drie jaren, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op de dag van overlijden van de reiziger, doch welke niet langer loopt dan vijf jaren beginnend met de aanvang van de dag, volgende op de dag van het de reiziger overkomen voorval of ongeval.
In geval van bevrachting strekkende tot het vervoer van personen zijn de artikelen 1713, eerste lid, 1716 tot en met 1719 en 1721 van overeenkomstige toepassing.
1. Een rechtsvordering jegens een vervoerder ter zake van dood of letsel van de reiziger of ter zake van hut- of handbagage in de zin van artikel 500, dan wel ter zake van een als bagage ten vervoer aangenomen voertuig, schip of levend dier vervalt indien de rechthebbende niet binnen een termijn van drie maanden aan de vervoerder kennis heeft gegeven van het aan de reiziger overkomen voorval of ongeval.
2. De in het eerste lid bedoelde termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op de dag van het voorval of ongeval.
3. Het eerste lid blijft buiten toepassing indien:
a. de rechthebbende binnen de in het eerste lid genoemde termijn schriftelijk bij de vervoerder een vordering heeft ingediend;
b. het voorval of ongeval te wijten is aan schuld van de vervoerder;
c. van het voorval of ongeval geen kennis is gegeven of niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kennis is gegeven, het één of het ander door omstandigheden, die niet voor rekening van de rechthebbende komen;
d. de vervoerder binnen de in het eerste lid bedoelde termijn uit anderen hoofde kennis had van het voorval of ongeval.
4. Voor de toepassing van het eerste tot en met het derde lid wordt een omstandigheid als bedoeld in artikel 505 aangemerkt als een aan de reiziger overkomen voorval of ongeval.
1. Ten behoeve van een vervoerder van personen, een wederpartij van een zodanige vervoerder of een reiziger, voor zover deze verhaal zoekt op een partij bij een exploitatie-overeenkomst als bedoeld in artikel 361, dan wel op een reiziger voor hetgeen door hem aan een derde is verschuldigd, begint een nieuwe termijn van verjaring of verval, die drie maanden beloopt; deze termijn begint met de aan- vang van de dag, volgende op de eerste der volgende dagen:
a. de dag waarop hij, die verhaal zoekt, aan de tot hem gerichte vordering heeft voldaan, of
b. de dag waarop hij, die verhaal zoekt, ter zake in rechte is aangesproken, of
c. de dag waarop de verjaring, waarop hij, die verhaal zoekt, beroep zou kunnen doen, is gestuit, of
d. de dag waarop de termijn van de verjaring of het verval van de rechtsvordering waarvoor verhaal wordt gezocht, is verlopen, waarbij geen rekening wordt gehouden met een mogelijkerwijs door partijen overeengekomen verlenging.
2. Het eerste lid kan er niet toe leiden, dat de voor rechtsvorderingen, gegrond op de desbetreffende exploitatie-overeenkomst, geldende termijn van verjaring of verval eerder verstrijkt ten aanzien van de rechtsvordering tot verhaal die op die exploitatie- overeenkomst is gegrond.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt een overeenkomst, waarbij door de ene partij een vervoermiddel anders dan bij wijze van bevrachting ter beschikking wordt gesteld van haar wederpartij, als exploitatie-overeenkomst aangemerkt en worden de partijen bij die overeenkomst aangemerkt als vervoerder en diens wederpartij of reiziger.
Een rechtsvordering tussen de leden ener rederij als zodanig en tussen deze leden en de boekhouder als zodanig verjaart door verloop van vijf jaren.
1. Een rechtsvordering tegen een kapitein ter zake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden verjaart door verloop van twee jaren, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op de dag waarop het schadeveroorzakende voorval plaatsvond.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op rechtsvorderingen van de werkgever van de kapitein.
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door een voorval als bedoeld in titel 6, afdeling 1, verjaart, indien zij niet op een overeenkomst is gegrond, door verloop van twee jaren, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op de dag van dit voorval.
Een rechtsvordering tot verhaal van een overschot als bedoeld in artikel 545, derde lid, verjaart door verloop van één jaar, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de betaling van het overschot heeft plaatsgehad.
1. De verjaringstermijn, genoemd in artikel 1790, wordt verlengd met de dagen, gedurende welke het aansprakelijk geachte schip niet in beslag kon worden genomen binnen de staat, waarin de schuldeiser woont of de hoofdzetel van zijn bedrijf is gevestigd, met dien verstande echter dat:
a. indien het schip binnen de termijn, gesteld in artikel 1790, aldus in beslag kon worden genomen, deze termijn met niet meer dan drie maanden wordt verlengd;
b. indien het schip niet binnen de termijn, gesteld in artikel 1790 aldus in beslag kon worden genomen, deze termijn eindigt met de aanvang van de dag, volgende op die waarop drie maanden zijn verlopen sinds het eerste tijdstip, waarop dit beslag mogelijk was en in ieder geval met de aanvang van de dag, volgende op die waarop vijf jaren zijn verlopen sinds het tijdstip van het voorval, bedoeld in titel 6, afdeling 1.
2. Indien een rechtsvordering als bedoeld in artikel 1790 wordt ingesteld voor de aanvang van de dag, volgende op die waarop vijf jaren zijn verlopen sinds het tijdstip van het voorval, bedoeld in titel 6, afdeling 1, wordt vermoed dat het aansprakelijk geachte schip voordien niet in beslag kon worden genomen binnen de staat, waarin de schuldeiser woont of de hoofdzetel van zijn bedrijf is gevestigd.
3. Bij de toepassing van dit artikel wordt geen rekening gehouden met een mogelijkerwijs door partijen overeengekomen verlenging van de in artikel 1790 gestelde termijn.
1. Een rechtsvordering ter zake van betaling als bedoeld in artikel 551, onderdeel e, verjaart door verloop van twee jaren, welke termijn begint met de aanvang van de dag waarop de hulpverlening is beëindigd.
2. Onverminderd artikel 1701 kan de termijn worden verlengd door een verklaring van hem die de verjaring kan inroepen, gedaan nadat het feit dat de rechtsvordering heeft doen ontstaan heeft plaatsgehad.
3. In afwijking van het eerste lid kunnen rechtsvorderingen tot verhaal op een derde zelfs na afloop van de in dat lid bedoelde termijn worden ingesteld gedurende een termijn van drie maanden, te rekenen van de dag waarop degene die een zodanige rechtsvordering tot verhaal instelt ten aanzien van het van hemzelf gevorderde een regeling heeft getroffen of waarop hij te dien aanzien in rechte is aangesproken.
1. Een rechtsvordering tot berekening en omslag van een avarij-grosse, en die tot benoeming van een dispacheur hiertoe, verjaart door verloop van één jaar.
2. De termijn van deze verjaring begint met de aanvang van de dag, volgende op de dag van het einde van de onderneming.
3. Indien de avarij-grosse geheel of gedeeltelijk uit hulploon bestaat en de vordering tot betaling van dit hulploon is ingesteld binnen de daarvoor in de artikelen 1820 en 1823 gestelde termijn, doch na verloop van een termijn van negen maanden beginnende met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de in het eerste lid bedoelde termijn aanvangt, verjaren de in het eerste lid bedoelde rechtsvorderingen door verloop van een termijn van drie maanden, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering tot betaling van hulploon is ingesteld.
Het recht homologatie dan wel herziening van een berekening en omslag van een avarij-grosse (dispache) te verzoeken vervalt door verloop van zes jaren, welke termijn begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de dispache of een uittreksel daarvan aan belanghebbenden is meegedeeld.
1. Een rechtsvordering tot betaling van een bijdrage in avarij-grosse verjaart door verloop van één jaar.
2. De termijn van deze verjaring begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de dispache of een uittreksel daarvan dan wel, indien een verzoek tot herziening der dispache is gedaan, de naar aanleiding daarvan opgestelde dispache of een uittreksel daarvan aan partijen is meegedeeld, of aan dezen is meegedeeld dat deze dispache ter griffie van het gerecht in eerste aanleg is gedeponeerd, doch in geval van homologatie eerst op de dag dat de dispache bij in kracht van gewijsde gegane beschikking is gehomologeerd.
1. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen gesteld in titel 5, afdeling 2 en titel 5, afdeling 4.
2. In de in het eerste lid genoemde afdelingen worden onder dag verstaan alle kalenderdagen met uitzondering van de zondag en de algemeen erkende feestdagen.
3. Onder algemeen erkende feestdagen worden in dit wetboek verstaan de in artikel 3 van de Algemene termijnenwet als zodanig genoemde en de bij of krachtens dat artikel daarmee gelijkgestelde dagen.
4. Deze wet wordt aangehaald als Burgerlijk Wetboek BES.
Indien één of meer van de Boeken 1, 3, 5, 6, 7 en 8 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in werking treden, voordat de overige wetgeving is aangepast, wordt de overige wetgeving, in afwachting van haar aanpassing, toegepast zoveel mogelijk met inachtneming van de in werking getreden boeken. In afwachting van de bedoelde aanpassing, werkt de verlaging van de meerderjarigheidsgrens niet ten nadele van personen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-494.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.