Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2010, 393 | Beschikking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2010, 393 | Beschikking |
De Minister van Justitie,
Gelet op artikel 24, eerste lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
Besluit:
de tekst van de Werkliedenwet 1944 BES, zoals gewijzigd bij de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.
’s-Gravenhage, 21 september 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Uitgegeven de eerste oktober 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
1. De arbeiders, die tenminste vijf jaar bij de voormalige Nederlandse Antillen of het eilandgebied Bonaire, Sint Eustatius of Saba in doorlopende dienst werkzaam waren, dan wel bij het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba in doorlopende dienst werkzaam zijn, kunnen voor zoveel daardoor het aantal van de voor elke dienst bepaalde kerngroep van werkkrachten niet wordt overschreden, na geneeskundig goedgekeurd te zijn, door het bevoegde gezag op de hierna bedoelde loon- en arbeidsvoorwaarden als werkman worden aangesteld. Op het geneeskundig onderzoek in de vorige volzin bedoeld is het bepaalde in de leden 4 tot en met 8 van artikel 8 van overeenkomstige toepassing.
2. Zij worden niet als ambtenaren aangemerkt.
2a. Onder werkman in de zin van deze wet wordt mede verstaan de werkman bedoeld in het eerste lid, aan wie op eigen verzoek eervol ontslag is verleend, in verband met zijn indiensttreding bij een dan wel bij eilandsbesluit aangewezen rechtspersoon.
2b. Voor een aanwijzing als bedoeld in lid 2a komt slechts in aanmerking een rechtspersoon in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigd, die op grond van zijn doelstelling en in financieel opzicht in een bijzondere verhouding staat tot Nederland.
3. Bij de aanstelling tot werkman gaat bij overigens gelijke geschiktheid voor degene, die het langst in doorlopende dienst is werkzaam geweest.
4. Voor aanstelling tot werkman komen niet in aanmerking zij, die de 35-jarige leeftijd reeds volbracht hebben. Van de in de voorgaande zin bedoelde leeftijdsgrens van 35 jaren kan door het tot benoemen bevoegde gezag worden afgeweken indien de werkman reeds voor het volbracht hebben van zijn 35ste levensjaar werkzaam is geweest in enigerlei dienst van de voormalige Nederlandse Antillen of het eilandgebied Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan wel het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
5. Indien het belang van de dienst zulks vordert, kan het bevoegde gezag ten aanzien van een werkkracht afwijken van de termijn in het eerste lid bepaald.
6. In geval van ontslag en daarop volgende aanstelling als werkman, als bedoeld in het eerste lid moet een nieuw geneeskundig onderzoek plaats vinden indien gedurende het tijdvak, vallende na het ontslag en lopende tot de daarop volgende aanstelling, meer dan drie maanden verstreken zijn. Ingeval van ontslag wegens ongeschiktheid voor de dienst op grond van een geneeskundig onderzoek zal voor een daarop volgende aanstelling als werkman, als bedoeld in het eerste lid, steeds een nieuw geneeskundig onderzoek moeten plaatsvinden.
In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
Voor de werkman wordt een reglement vastgesteld, houdende nadere regelingen betreffende de dienstvoorwaarden, welk reglement genoemd zal worden: «Werkliedenregeling 1944 BES».
De werkman ontvangt tegelijk met zijn schriftelijke aanstelling, kosteloos in afschrift of afdruk, een exemplaar van het «Werkliedenregeling 1944 BES».
1. De loonregelingen worden vastgesteld voor de werklieden in dienst van het eilandgebied bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen.
2. Verhoging of verlaging van eenmaal vastgestelde lonen heeft plaats, indien een duidelijk aanwijsbaar verschil met het loonpeil op de arbeidsmarkt aanwezig blijkt te zijn.
3.
a. Boven en behalve het vastgestelde loon geniet de werkman voor de ongehuwde en niet gehuwd geweest zijnde kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat beneden de leeftijd van achttien jaar en/of zijn ongehuwde stiefkinderen beneden de leeftijd van achttien jaar, laatstgenoemden voorzover zij geheel ten laste van de werkman komen, een kindertoelage, welke wordt toegekend door of namens het bevoegde gezag.
b. Het voorgaande lid is eveneens van toepassing op kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar, die deel uitmaken van het gezin van de werkman, die hij geheel als eigen kinderen onderhoudt en opvoedt en die niet door de eigen ouders kunnen worden onderhouden en opgevoed, elk afzonderlijk geval door het bevoegde gezag te beoordelen.
c. Voor de toepassing van dit artikel worden met kinderen beneden de leeftijd van achttien jaren gelijkgesteld:
1. kinderen van achttien tot vijf en twintig jaar, wier tijd behoudens in geval van ziekte of vacantie geheel of grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs;
2. kinderen van achttien tot vijfentwintig jaar, die naar het oordeel van het bevoegde gezag ten gevolge van ziekte of gebreken blijvend buiten staat zijn om met arbeid, die voor hun krachten is berekend, een derde te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde kinderen van gelijke leeftijd in staat zijn met arbeid te verdienen.
d. Nadere voorschriften omtrent de toekenning van kindertoelage worden vastgesteld bij eilandsbesluit houdende algemene maatregelen voor werklieden in dienst van het openbaar lichaam.
In de loonregelingen worden bepalingen opgenomen betreffende toekenning van vergoedingen wegens overwerk.
Loonsverhogingen, voor zover in de betrekkelijke loonregelingen daarop is gerekend, worden toegekend overeenkomstig de voorschriften, neergelegd in de desbetreffende loonregeling.
De aanspraken van de werkman op vrije geneeskundige behandeling en/of verpleging en, in verband daarmede, vrije overtocht, dan wel op gehele of gedeeltelijke vergoeding van de kosten van geneeskundige behandeling en/of verpleging en daarmede verband houdende reizen, ten behoeve van hemzelf en zijn gezin, worden bij of krachtens de wet geregeld.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent vakantie en vrijstelling van dienst van de werkman.
Aan de werkman en aan zijn weduwe en wezen wordt, overeenkomstig de navolgende bepalingen, pensioen verleend door Onze Minister.
Ter uitvoering van dit hoofdstuk worden voor de werklieden of hun nabestaanden gelden bijeengebracht in en beheerd door de Stichting BES pensioenfonds, bedoeld in artikel 51a van de Pensioenwet ambtenaren BES.
1. De werkman heeft recht op pensioen:
a. indien hij wordt ontslagen nadat hij de leeftijd van tenminste 55 jaren en een diensttijd van tenminste 25 jaren heeft vervuld;
b. indien hij wordt ontslagen op grond van het bepaalde in artikel 48 van deze wet;
c. indien hij voor de verdere dienst ongeschikt is verklaard uit hoofde van ouderdom of van ziels- of lichaamsziekte of gebreken, tenzij deze ter beoordeling van Onze Minister het gevolg zijn van ongeregeld gedrag, van eigen moedwillige handelingen of van het belemmeren van een geneeskundige of heelkundige behandeling, waardoor de geschiktheid voor de dienst zou kunnen zijn herwonnen;
d. indien hij voor de verdere dienst ongeschikt is verklaard uit hoofde van ziekte of gebreken welke ontstaan zijn in en door de uitoefening van de dienst en niet aan de schuld of grove nalatigheid van de werkman zijn te wijten;
e. indien hij, na op een in artikel 47, aanhef en letter d bedoelde grond ontslagen en op wachtgeld gesteld te zijn, bij het eindigen van de aanspraak op wachtgeld een diensttijd van tenminste 25 jaren heeft vervuld.
2. Ook kan het pensioen vroeger dan bij de onder a. van het vorige lid bepaalde dienst- en leeftijden worden verleend, om bijzondere redenen ter beoordeling van Onze Minister, doch niet dan na een diensttijd van tenminste 5 jaren.
3. De ongeschiktheid bedoeld onder c. en d. in lid 1 van dit artikel moet worden vastgesteld door een geneeskundige onderzoek, terwijl de betrekkelijke geneeskundige verklaring de aard der ziekte of gebreken zal aangeven en tevens de omstandigheden vermelden, welke op de verlening van het pensioen en op de omvang daarvan van invloed kunnen zijn.
4. Het geneeskundig onderzoek bedoeld in het voorgaande lid geschiedt door een geneeskundige commissie van tenminste drie leden, door Onze Minister te benoemen, terwijl de opdracht tot keuring uitgaat van het bevoegde gezag.
5. De belanghebbende moet vóór het plaats hebben van enig onderzoek, als bedoeld in het vorige lid, verklaren of hij vroeger al dan niet en zo ja, waar, wanneer en met welke uitslag is gekeurd geworden.
6. Indien de belanghebbende zich niet in de openbare lichamen. bevindt, is Onze Minister bevoegd een ander lichaam of één of meer deskundige personen aan te wijzen voor het onderzoek als bedoeld in lid 4.
7. Elk geneeskundig onderzoek, als in dit artikel bedoeld, geschiedt naar daartoe door Onze Minister te stellen regelen.
8. Tegen de beslissing der geneeskundige commissie, bedoeld in lid 4 van dit artikel, kan de belanghebbende in beroep komen volgens door Onze Minister te stellen regelen.
1. De werkman, aan wie al dan niet op eigen verzoek ontslag wordt verleend en die een voor pensioen geldige diensttijd van tenminste 5 jaren in actieve burgerlijke dienst heeft vervuld en later niet als zodanig wordt herplaatst verkrijgt recht op pensioen wanneer hij de leeftijd van 55 jaren heeft bereikt of overschreden en dan tevens een diensttijd van 25 jaren vervuld of overschreden zou zijn, indien hij niet was ontslagen en regelmatig was blijven doordienen.
2. De werkman, die met uitzicht op pensioen wordt ontslagen, verkrijgt met ingang van het tijdstip der afkeuring recht op pensioen, indien hij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt is geworden voor het vervullen van de functie waaruit hij als werkman werd ontslagen. De ongeschiktheid, bedoeld in de voorgaande volzin, moet worden vastgesteld door een geneeskundig onderzoek waarvoor het bepaalde in de leden 4 tot en met 8 van artikel 8 van toepassing is.
1. Als diensttijd, zowel voor de beoordeling van de pensioenaanspraken als voor de berekening van het pensioen, komt in aanmerking:
a. de tijd, gedurende welke de betrokkene vóór zijn aanstelling als werkman in loondienst bij de voormalige Nederlandse Antillen of één of meer eilandgebieden of bij een openbaar lichaam werkman was, perioden korter dan drie maanden niet medegerekend,
b. de tijd, gedurende welke de werkman na zijn aanstelling inkomsten als zodanig heeft genoten,
c. de tijd, gedurende welke in of buiten de voormalige Nederlandse Antillen werkelijke dienst is verricht als schutter of als vrijwilliger bij het Vrijwilligerskorps Curaçao of bij het Vrijwilligerskorps Burgerwacht Aruba,
d. de tijd, welke de werkman ingevolge de Pensioenwet ambtenaren BES voor pensioen in aanmerking zou kunnen brengen, ware hij ambtenaar gebleven,
e. de tijd, door de in artikel 1, lid 2a, bedoelde werkman vervuld bij de in dat artikellid bedoelde rechtspersoon,
f. de tijd, gedurende welke de werkman wachtgeld geniet, twee jaren voor één gerekend.
2. De tijd, gedurende welke verlof of ziekteverlof is genoten, telt voor de berekening van de diensttijd ten volle mee.
3. De tijd, doorgebracht vóór het bereiken van het 18de levensjaar, blijft bij het bepalen van de in lid 1 bedoelde tijden buiten aanmerking.
Als diensttijd komt niet in aanmerking de tijd:
a. gedurende welke, de werkman vóór of na zijn aanstelling als zodanig:
1. verlof had zonder behoud van loon;
2. geschorst was in zijn functie, tenzij de schorsing wegens het instellen van een onderzoek is toegepast en dat onderzoek te zijnen gunste uitvalt.
b. waarover reeds een pensioen, een uitkering bij wijze van pensioen dan wel onderstand bij wijze van pensioen is toegekend ten laste van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, een publiekrechtelijk lichaam in het Europese deel van Nederland of in een van die landen, het BES ambtenarenpensioenfonds of een ander pensioenfonds, ingesteld door het openbaar gezag in een van die landen.
c. waarvoor ingevolge het bepaalde in artikel 32 premierestitutie is genoten.
Voor de werkman, die, na om welke redenen ook ontslagen te zijn, later wordt herplaatst, is de diensttijd, vóór het ontslag vervuld met inachtneming van het bij artikel 11 onder b en c bepaalde gelijkelijk geldig als die, na de herplaatsing vervuld.
1. De werkman kan na zijn aanstelling als zodanig de vóór zijn aanstelling doorgebrachte diensttijd, als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder a, c en d, voor pensioen geldig doen verklaren.
2. Het verzoek hiertoe moet schriftelijk door bemiddeling van het bevoegd gezag worden gericht tot het BES werkliedenpensioenfonds binnen een jaar na de aanstelling tot werkman.
1. Als grondslag voor de regeling van het pensioen wordt genomen de middelsom van de pensioengrondslag welke gedurende de laatste 24 kalendermaanden voor de werkman hebben gegolden.
2. Waar de in lid 1 bedoelde grondslag niet kan gelden, wordt daartoe genomen de middelsom over het kortere tijdvak, waarover de pensioengrondslagen lopen.
1. Het pensioen bedraagt voor elk door de werkman in vaste dienst doorgebrachte of als zodanig geldig verklaard dienstjaar 1,75% van de in artikel 14 bedoelde middelsom.
2. Het pensioen bedoeld onder c. van het eerste lid van artikel 8 bedraagt niet minder dan 35% van de voornoemde middelsom.
3. Het pensioen bedoeld onder d. van het eerste lid van artikel 8 wordt berekend naar het aantal jaren diensttijd, dat de werkman tot zijn 60ste levensjaar zou hebben kunnen vervullen, indien hij niet wegens de aldaar genoemde reden zou zijn ontslagen.
4. Dienstjaren boven 40 blijven voor de berekening van het pensioen buiten aanmerking.
1. Het pensioen wordt berekend over de gehele diensttijd; een gedeelte van een maand wordt voor de gehele maand berekend.
2. Het bedrag wordt naar boven afgerond tot het naaste getal in gehele dollars, dat een veelvoud is van 3.
1. De weduwe van een werkman, van een vrijwillige deelgenoot of van een gepensioneerde werkman heeft recht op weduwenpensioen.
2. Geen recht op weduwenpensioen ontstaat indien het huwelijk was gesloten nadat het ontslag van de werkman was ingegaan, tenzij:
a. de echtgenoot recht had op invaliditeitspensioen, en op het tijdstip van het huwelijk de 60-jarige leeftijd nog niet had volbracht;
b. de echtgenoten reeds voor het ontslag met elkaar gehuwd waren geweest en mits het huwelijk was gesloten voordat de echtgenoot de 60-jarige leeftijd had bereikt.
3. Voor de toepassing van deze wet wordt onder «weduwe» mede verstaan de weduwnaar van de werkneemster die uitzicht of recht op pensioen ingevolge deze wet heeft gehad.
1. De wezen van een overleden werkman, vrijwillig deelgenoot of gepensioneerd werkman hebben recht op wezenpensioen, tenzij hun familierechtelijke betrekking met de overledene is ontstaan op een zodanig tijdstip, dat krachtens artikel 17, lid 2, geen recht op weduwenpensioen ontstaat.
2. Onder wezen verstaat deze wet:
a. de kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn;
b. de kinderen van een mannelijke overheidsdienaar tot wie hij niet in familierechtelijke betrekking stond die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, indien hem ten behoeve van deze kinderen ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een onderhoudsplicht was erkend;
c. de kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn voor wie de overledene ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg.
3. Het eerste lid is eveneens van toepassing op de kinderen die de leeftijd van 21 maar niet van 25 jaar hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, naar de onderscheidingen en voorwaarden in het eerste lid gesteld, en:
a. van wie de tijd, behoudens in geval van ziekte of vakantie, geheel of grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs;
b. die naar het oordeel van het bestuur ten gevolge van ziekte of gebreken blijvend buiten staat zijn om met arbeid die voor hun krachten is berekend, eenderde te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde kinderen van gelijke leeftijd in staat zijn met zodanige arbeid te verdienen.
1. Indien een werkman, vrijwillig deelgenoot of gepensioneerd werkman naar het oordeel van Onze Minister is vermist, hebben degene die aan zijn overlijden recht op pensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk pensioen op dezelfde voet als in de voorgaande bepalingen is omschreven.
2. Onze Minister bepaalt het tijdstip van ingang van dit pensioen.
3. Het tijdelijk pensioen gaat van rechtswege over in een voortdurend pensioen zodra het overlijden van de vermiste vaststaat.
1. Een weduwe die een nieuw huwelijk aangaat verliest haar aanspraak op het genot van het pensioen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin het huwelijk plaats heeft.
2. Bij ontbinding van het nieuwe huwelijk herleeft de aanspraak op het genot van het vorige pensioen. Indien tengevolge van de ontbinding van het laatst gesloten huwelijk recht op een hoger pensioen wordt verkregen dan in de voorgaande zin wordt bedoeld, wordt dit hoger pensioen toegekend.
Het pensioen gaat in beide gevallen in op de eerste dag van de maand waarin dat huwelijk is ontbonden.
3. Tot de uitbetaling van het pensioen wordt overgegaan nadat van de weduwe een schriftelijke verklaring is ontvangen, dat zij niet hertrouwd is.
Een dergelijke verklaring dient om de zes maanden, telkens in juni en december, door de weduwe te worden overgelegd. Een weduwe die een verklaring indient, welke met de waarheid in strijd is, verliest voorgoed alle recht op pensioen.
1. Het pensioen van de weduwe van de werkman bedraagt vijf achtste gedeelte van het pensioen waarop de werkman recht of uitzicht zou hebben gehad, indien hem met ingang van de dag na die van zijn overlijden ontslag was verleend.
2. Indien de werkman overlijdt, vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, wordt voor de berekening van het eigen pensioen zijn diensttijd doorgeteld tot het einde van de maand waarin hij de leeftijd van 60 jaar zou hebben bereikt.
3. Het pensioen van de weduwe van een vrijwillig deelgenoot bedraagt vijf achtste gedeelte van het pensioen waarop de overledene uitzicht had.
4. Het pensioen van de weduwe van een gepensioneerde werkman bedraagt vijf achtste gedeelte van het pensioen waarop de overledene recht had.
Het wezenpensioen bedraagt:
1. voor elk kind, wiens moeder aan het overlijden van de vader recht op pensioen ontleent, een achtste gedeelte van het pensioen van de overledene berekend overeenkomstig artikel 21; wanneer het weduwenpensioen van de moeder wegens het aangaan van een nieuw huwelijk, overlijden of vermissing is geëindigd, wordt het wezenpensioen verhoogd tot twee achtste gedeelte van het bedrag waarvan het is afgeleid.
2. voor elk ander kind, twee achtste gedeelte van het pensioen van de overledene berekend overeenkomstig artikel 21.
1. Het weduwenpensioen en het wezenpensioen worden naar boven afgerond tot het naasthogere bedrag in gehele dollars dat een veelvoud is van drie.
2. Het gezamenlijk bedrag aan weduwen- en wezenpensioen gaat het bedrag waarvan de pensioenen zijn afgeleid niet te boven.
3. Indien wegens de toepassing van het vorig lid de pensioenen een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van hun bedragen.
Het pensioen van de weduwe en van de wezen van een werkman die tengevolge van de omstandigheden bedoeld in artikel 8, lid 1 onder d is overleden, bedraagt niet minder dan de overeenkomstige uitkeringen in geld, welke op grond van Wet ongevallenverzekering BES zouden zijn genoten.
Indien de kinderen aan het overlijden van ieder van hun ouders aanspraak op pensioen ontlenen, wordt het hoogste van de pensioenen toegekend.
Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.
Het weduwenpensioen bedraagt niet minder dan:
1. voor de weduwe van de werkman 30% van de voor de werkman onmiddellijk voor het overlijden gegolden hebbende pensioengrondslag;
2. voor de weduwe van de gepensioneerde werkman 30% van de in artikel 14 bedoelde middelsom, welke als grondslag heeft gediend bij de berekening van het pensioen van de werkman.
1. Werklieden, die worden ontslagen met uitzicht op pensioen volgens het bepaalde in artikel 9, lid 1, kunnen voor de vrouw, met wie zij gehuwd zijn op de datum van ingang van het ontslag, voor de kinderen uit dit huwelijk, voor hun kinderen uit vroegere huwelijken en voor hun gewettigde kinderen, die op bovengenoemde tijdstip reeds geboren waren, aanspraak op weduwen- en wezenpensioen blijven behouden op de voet van het bepaalde in de volgende leden van dit artikel.
2. Het vrijwillig deelgenotenschap, bedoeld in het vorige lid, wordt verkregen na daartoe door de gewezen werkman bij aangetekend verzonden schrijven gedaan verzoek.
Dit verzoek moet binnen zes maanden na de dag van ingang van ontslag zijn ontvangen door het BES werkliedenpensioenfonds.
3. Is het in het vorige lid bedoelde verzoek niet binnen de daarbij genoemde termijn ontvangen, dan wordt de gewezen werkman geacht van het vrijwillig deelgenootschap te hebben afgezien, tenzij hij binnen die termijn is overleden.
In dat geval wordt hij geacht van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid te hebben gebruik gemaakt.
4. Voor vrijwillig deelgenootschap is, te rekenen van de dag van ingang van het ontslag, een bijdrage verschuldigd van:
a. 6% van de pensioengrondslag, waarover laatstelijk vóór het ontslag voor weduwen- en wezenpensioen werd bijgedragen, ingeval het deelgenootschap betreft de echtgenote, dan wel de echtgenote en één of meer kinderen;
b. 3% van de pensioengrondslag, waarover laatstelijk vóór het ontslag voor weduwen- en wezenpensioen werd bijgedragen, ingeval het deelgenootschap betreft één of meer kinderen.
De verandering van het bijdragepercentage gaat in met de eerste der maand volgende op die, waarin de omstandigheid, die op verlaging van invloed is, ontstaat.
5. Vrijwillige deelgenoten hebben de ingevolge lid 4 verschuldigde bijdrage maandelijks te voldoen.
Indien de bijdrage van de betrokkene een jaar na het einde van de maanden, waarover zij verschuldigd is, nog niet is voldaan, houdt de nalatige op vrijwillig deelgenoot te zijn.
6. Van veranderingen van woonplaats wordt door de vrijwillige deelgenoot onverwijld kennis gegeven aan het BES werkliedenpensioenfonds.
7. Van het vrijwillig deelgenootschap kan te allen tijde afstand worden gedaan.
Het onherroepelijk verlangen daartoe moet bij aangetekend verzonden brief worden kenbaar gemaakt aan het BES werkliedenpensioenfonds.
Het vrijwillig deelgenootschap eindigt in dat geval op de laatste dag der maand, waarin het betrokken schrijven is ontvangen.
8. Het vrijwillig deelgenootschap komt te vervallen met ingang van de dag waarop voor de betrokkene het pensioen ingaat, waarop hij als werkman in de zin van deze wet wordt herplaatst, of waarop hij als deelgenoot toetreedt tot het BES ambtenarenpensioenfonds dan wel een ambt of functie gaat bekleden waaraan een aanspraak op pensioen ten laste van de staat of een openbaar lichaam.
9. De bijdragen zijn verschuldigd:
a. tot en met de maand, waarin het vrijwillig deelgenootschap eindigt, ingevolge het bepaalde in lid 7, hetzij tengevolge van overlijden, hetzij door verlies van deelgerechtigde betrekkingen;
b. tot het tijdstip, waarop het vrijwillig deelgenootschap vervalt, ingevolge het bepaalde in lid 8.
De werkman is vóór zijn pensionering verplicht bij te dragen voor eigen- en weduwen- en wezenpensioen. De bijdragen worden ingehouden bij de betaling van het loon.
1. Ten behoeve van zijn eigen pensioen is de werkman verplicht 4% van de in artikel 33 bedoelde pensioengrondslag bij te dragen. Deze bijdrage wordt over diensttijd, welke in aanmerking komt twee jaren voor één gerekend, gehalveerd.
2. Ten behoeve van het weduwen- en wezenpensioen is de werkman verplicht 3% van de in artikel 33 bedoelde pensioengrondslag bij te dragen. Deze bijdrage is doorlopend verschuldigd, onafhankelijk van het al of niet voor de helft medetellen van diensttijd voor het eigen pensioen.
3. Over diensttijd, welke op grond van artikel 11 niet medetelt voor pensioen is geen bijdrage voor eigen pensioen verschuldigd.
4. De werkman is de in lid 1 en lid 2 bedoelde bijdragen verschuldigd over de tijd bedoeld in artikel 10, lid 1 onder a. en c., voor zover deze tijd op grond van artikel 13 voor pensioen geldig is verklaard. Deze bijdragen worden berekend over de eerste bij aanstelling tot werkman geldende pensioengrondslag.
1. De in artikel 30, lid 4, bedoelde bijdragen worden aangezuiverd door inhouding op het loon van door Onze Minister te bepalen gelijkblijvende maandelijkse termijnen, welke niet meer mogen bedragen dan 10% van de pensioengrondslag.
2. Bij pensionering van een werkman of bij overlijden van een werkman of een gepensioneerde worden de alsdan nog verschuldigde bijdragen ingevolge het vorige lid, aangezuiverd door inhouding van een door Onze Minister te bepalen percentage van het pensioen hierop met inachtneming van een minimum van 5% en een maximum van 20%.
3. Wanneer het weduwen- en wezenpensioen ophoudt of een werkman zonder recht op pensioen de dienst verlaat, wordt het nog niet betaalde gedeelte van het verschuldigde bedrag niet ingevorderd.
4. Evenmin geschiedt die invordering in de gevallen, waarin en zolang aan een gepensioneerde werkman of de pensioen genietende weduwe en wezen het pensioen geheel of gedeeltelijk niet wordt uitbetaald, tenzij bij de gedeeltelijke uitbetaling van het pensioen het uit te keren bedrag hoger is dan de in te houden aanzuivering, in welk geval Onze Minister dezer nader regelt.
1. Degene die korter dan vijf jaren deelgenoot is geweest in het fonds ontvangt, op zijn verzoek, bij beëindiging van zijn deelneming in het fonds, anders dan door overlijden, een restitutie gelijk aan de som van de door hem gedurende zijn deelnemerschap in het fonds gestorte premies.
Dit verzoek dient schriftelijk te zijn en moet binnen één jaar ná de dag van ingang van het ontslag uit de dienst zijn ontvangen door het BES ambtenarenpensioenfonds.
2. Restitutie geschiedt na schriftelijke opgave door de werkgever van de ingehouden premies van de gewezen deelgenoot.
1. De som welke voor de werkman tot pensioengrondslag moet strekken wordt afgeleid van het week- of maandloon volgens bij ministeriële regeling, vast te stellen tabel.
2. Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het aan het hoofdberoep verbonden vaste loon, zonder bijrekening van toelagen, indemniteiten, emolumenten, wisselvallige of tijdelijke inkomsten of andere voordelen.
3. In het geval, bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en letter f, blijft als pensioengrondslag gelden het bedrag dat als zodanig zou hebben gegolden, indien de betrokkene in dienst van de overheid werkzaam zou zijn gebleven.
1. Pensioen wordt niet anders verleend dan op aanvraag door of vanwege de belanghebbende, bij beschikking van Onze Minister, houdende vermelding van de gronden, waarop het wordt verleend.
2. De aanvraag om pensioen moet schriftelijk geschieden en wordt aan Onze Minister ingediend onder overlegging van:
a. ingeval de aanvraag wordt gedaan op grond van het bepaalde in artikel 8, lid 1, onder a en artikel 9, lid 1, een uittreksel uit het geboortenregister of uit het kerkelijke doopboek of bij ontstentenis hiervan een akte van bekendheid, afgeven door het Hoofd van het plaatselijk bestuur van de geboorte- of woonplaats van de aanvrager, op de verklaring van twee getuigen.
b. ingeval de aanvrage wordt gedaan op grond van het bepaalde in artikel 8, lid 1 onder c en d, een verklaring als bedoeld in lid 3 van dat artikel;
c. een door het BES ambtenarenpensioenfonds opgemaakte en door de betreffende Dienst geverifieerde verklaring, bevattende opgaaf van de dienstjaren, de inkomsten, die tot bepaling van de pensioengrondslag hebben gestrekt en het pensioenbedrag, waarop de betrokkene recht kan doen gelden.
3. Indien het pensioen wordt aangevraagd ten behoeve van weduwen en wezen, zullen benevens de verklaring genoemd in lid 2 onder c, worden overgelegd:
a. uittreksel uit de overlijdensakte van de werkman;
b. uittreksel uit de huwelijksakte van de werkman;
c. uittreksel uit de geboorteakte der kinderen.
4. Indien het pensioen wordt aangevraagd ten behoeve van weduwen en wezen van gepensioneerde werklieden, vindt het in lid 3 bepaalde overeenkomstige toepassing, met dien verstande nochtans, dat geen overlegging behoeft te geschieden van de stukken in lid 2 onder c bedoeld.
5. Bij gebreke van stukken als bedoeld in lid 2, lid 3 en lid 4 kan door Onze Minister met andere stukken genoegen worden genomen, indien hij deze voor de regeling van het pensioen voldoende acht.
6. Indien wezenpensioenen worden toegekend, worden in de desbetreffende beschikking de geboortedata der kinderen vermeld, benevens de bedragen waartoe de wezenpensioenen ambtshalve worden verminderd, wanneer het recht op uitkering voor een of meer wezen vervalt.
1. Ter verkrijging van pensioen of tot behoud van het hem toegekende pensioen dient de wees bedoeld in artikel 18 lid 2 onder b een verzoekschrift in te dienen bij Onze Minister onder overlegging van:
a. ingeval hij niet in het genot was van pensioen:
1. de stukken bedoeld in artikel 34 leden 3 en 4;
2. een verklaring waaruit blijkt welke onderwijsinrichting de wees bezoekt of welke studie hij volgt, afgegeven door het hoofd of de directeur van de desbetreffende onderwijsinrichting, of een bewijs van inschrijving aan een universiteit of hogeschool of een verklaring van de directeur van het departement van onderwijs. Ook kan voor wat betreft zij, die op kosten van een van de openbare lichamen studeren een verklaring van het betrokken bestuurscollege of het eilandelijk bureau van onderwijs worden overgelegd. De hiervoor bedoelde verklaringen dienen te vermelden, vanaf welk tijdstip de wees de desbetreffende onderwijsinrichting bezoekt of de desbetreffende studie volgt.
b. ingeval de wees reeds in het genot was van pensioen dient slechts een verklaring als bedoeld onder a ten tweede worden overgelegd.
2. Ter verkrijging van pensioen of tot behoud van het hem toegekende pensioen dient de wees bedoeld in artikel 18 lid 2 onder c, een verzoekschrift in te dienen bij Onze Minister onder overlegging van:
a. ingeval hij niet in het genot was van pensioen:
1. de stukken bedoeld in artikel 34 leden 3 en 4;
2. een geneeskundige en/of andere verklaring waaruit blijkt dat de betrokken wees verkeert in de omstandigheden als bedoeld in artikel 17 lid 2 onder c. Bij verpleging in een inrichting dient tevens de naam en aard der inrichting te worden vermeld. De hiervoor bedoelde verklaringen dienen tevens te vermelden, vanaf welk tijdstip de betrokken wees in de bedoelde omstandigheid verkeert.
b. ingeval de wees reeds in het genot was van pensioen, dient slechts een verklaring als onder a ten tweede van dit lid te worden overgelegd.
3. Het in de voorgaande leden bedoelde verzoekschrift dient binnen zes maanden na het ontstaan van de in dit artikel bedoelde omstandigheden te worden ingediend. Het pensioen gaat dan in met ingang van de datum waarop vorenbedoelde omstandigheden zijn ontstaan. Is het verzoekschrift niet binnen 6 maanden ingediend, dan gaat het pensioen in op de eerste dag van de maand volgende op die, waarin het verzoekschrift is ontvangen.
4. Indien de in het tweede lid van dit artikel bedoelde wees buiten staat is, zelf een verzoekschrift in te dienen, geschiedt zulks door zijn wettelijke vertegenwoordiger. Ingeval de wees geen wettelijke vertegenwoordiger heeft kan het verzoekschrift worden ingediend door degene, die ten genoege van Onze Minister kan aantonen dat de wees te zijnen laste is.
5. Het pensioen wordt toegekend voor de tijd dat een der in dit artikel bedoelde omstandigheden aanwezig is. De wees, of degenen die krachtens dit artikel bevoegd zijn tot indiening van het verzoekschrift dienen eigener beweging, onverwijld en schriftelijk kennis te geven aan Onze Minister van iedere wijziging in bedoelde omstandigheden.
1. Als de aanvraag, bedoeld in artikel 34 niet is gekomen binnen achttien maanden na het ontstaan der omstandigheden, die aanspraak geven op pensioen, gaat het pensioen in op de eerste dag van het kwartaal volgende op die, waarin de aanvraag is ingekomen.
2. Is de aanvraag binnen voorgeschreven tijdvak ingekomen dan gaat het pensioen in:
a. voor de werkman op de dag waarop het ontslag uit de dienst is ingegaan of, indien hij na zijn ontslag op wachtgeld is gesteld, op de dag volgende op die waarop het wachtgeld, dat door het pensioen vervangen wordt, eindigt;
b. voor de weduwe en wezen met ingang van de dag volgende op die van het overlijden van de werkman of de gepensioneerde werkman, waaraan het recht wordt ontleend;
c. voor een wees, geboren na het overlijden van de werkman, met ingang van de maand, waarin de geboorte heeft plaats gehad.
3. Een aanvankelijk geweigerd pensioen of een verhoging van pensioen, gaat behalve in het geval bedoeld in lid 4, eerst in met de dag, waarop de aanvraag die leidde tot toekenning van het aanvankelijk geweigerd pensioen of tot verhoging van het pensioen bij Onze Minister is ingekomen.
4. Ligt aan de aanvankelijke weigering of toekenning van een te laag pensioen ten grondslag een dwaling ten aanzien van de feiten, die niet of niet uitsluitend aan een verzuim of een verkeerde opgave van de belanghebbende te wijten is, dan gaat, indien de in lid 3 bedoelde aanvraag binnen achttien maanden na de dagtekening van de aanvankelijke beschikking bij Onze Minister is ingekomen, het pensioen of het hoger pensioen in met de dag waarop het recht daarop werd verkregen.
1. Het pensioen eindigt:
a. in geval van overlijden met het einde van de maand, waarin het overlijden heeft plaats gehad;
b. in elk ander geval met inachtneming nochtans van het bepaalde in artikel 21 lid 2 – met het einde van de maand, waarin de oorzaak tot beëindiging van het betrekkelijke pensioen is ontstaan.
2.
a. Na het overlijden van een gepensioneerde werkman wordt aan diens weduwe een bedrag uitgekeerd gelijk aan drie maal het bedrag van het maandelijks pensioen van de overledene op het tijdstip van overlijden, vermeerderd met de daarop komende duurtetoeslag en kindertoelage;
b. Indien de overledene geen betrekking als bedoeld onder a nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de kinderen tot wie de werkman in familierechtelijke betrekking stond die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, broeders, zusters, overige kinderen of stiefkinderen, ten behoeve van deze betrekkingen;
c. Laat de overledene ook geen betrekkingen als onder b bedoeld na, dan wordt het onder letter a bedoelde bedrag geheel of ten dele aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.
1. De pensioenen zijn onvervreemdbaar.
2. De rechthebbende kan over de nog niet vervallen termijnen van zijn pensioen op generlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of belening.
3. Indien hij last geeft het pensioen voor hem te ontvangen kan hij die lastgeving te allen tijde herroepen.
4. Alle overeenkomsten en beschikkingen strijdig met het in de leden 1, 2 en 3 bepaalde, zijn nietig.
5. Onder de ingevolge het tweede lid verboden verpanding of belening is niet begrepen die welke aangegaan ter verkrijging van een al dan niet tegen rente verschaft voorschot van de staat, van het openbaar lichaam, van enig ander publiekrechtelijk lichaam in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of van een instelling van liefdadigheid of tot algemeen nut, mits de bepalingen waarnaar het voorschot wordt gegeven zijn goedgekeurd door Onze Minister.
6. Wanneer iemand die krachtens dit hoofdstuk pensioen geniet, in een gesticht of een instelling van weldadigheid, door het openbare gezag erkend of beheerd, is opgenomen of op welke wijze ook door een zodanig gesticht of zodanige instelling of vanwege een burgerlijke gemeente of het openbaar gezag wordt verpleegd, wordt, zolang dat geschiedt, het pensioen uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of die gemeente of aan dat betrokken openbare gezag.
7. Indien het bedrag van het pensioen, dat der verpleegkosten overtreft, wordt het verschil zo spoedig mogelijk door het betrokken bestuur of openbaar gezag aan degene, die het pensioen geniet of aan diens wettelijke vertegenwoordiger uitbetaald.
8. In bijzondere gevallen, ter beoordeling van Onze Minister, kan, op verzoek van iemand, als bedoeld in lid 6 of van diens wettelijke vertegenwoordiger, Onze Minister bepalen, dat het pensioen geheel of gedeeltelijk aan een ander of aan anderen, dan in dat lid vermeld, wordt uitbetaald.
Alle recht op pensioen krachtens deze wet gaat verloren voor de weduwe en wezen, die veroordeeld zijn terzake van het ombrengen van degene, aan wie zij de pensioenaanspraken zouden kunnen ontlenen.
De invorderbare termijnen van een pensioen die gedurende twee achtereenvolgende jaren niet zijn gend [bedoeld zal zijn: geïnd] worden niet meer betaald.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, tweede lid, van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen door ambtenaren in hun hoedanigheid van werkman in de zin van de Werkliedenlandsverordening 1944 opgebouwde of verworven rechten en aanspraken.
1. De werkman, die de hem opgelegde verplichting niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan deswege worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed werknemer in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
1. De straffen welke door het bevoegde gezag kunnen worden toegepast, zijn:
a. berisping;
b. buitengewone dienst;
c. geldboete;
d. schorsing zonder loon;
e. ontslag.
2. De toepassing van de in het vorige lid onder b, c, d en e genoemde straffen geschiedt met inachtneming van het navolgende:
1°. buitengewone dienst wordt opgelegd voor ten hoogste zes uren, met een maximum van drie uren per dag;
2°. geldboete bedraagt ten minste USD 1 en ten hoogste USD 28;
3°. schorsing wordt opgelegd voor ten hoogste veertien dagen;
4°. ontslag wordt al dan niet eervol verleend.
3. De beslissingen worden schriftelijk gegeven en met redenen omkleed.
4. De straf behalve die van berisping wordt niet ten uitvoer gelegd, zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.
5. De straffen genoemd in het eerste lid onder a tot en met d, kunnen door een door het bevoegd gezag aangewezen autoriteit worden opgelegd.
1. Van de beslissingen van de aangewezen autoriteit, bedoeld in artikel 43, vijfde lid «nieuw» staat binnen veertien dagen na ontvangst daarvan beroep open bij het bevoegde gezag.
2. [vervallen]
3. [vervallen]
Ontslag wordt door het bevoegde gezag verleend:
1. al dan niet met de bijvoeging «eervol», met opgave van redenen;
2. al dan niet met de bijvoeging «niet eervol», met opgave van redenen:
a. bij wijze van straf;
b. wanneer de werkman door ontslag te vragen zich aan bestraffing zou onttrekken.
Eervol ontslag wordt aan de werkman door het bevoegde gezag verleend:
a. in het geval, bedoeld in artikel 48;
b. wegens ongeschiktheid voor zijn betrekking door ziels- of lichaamsgebreken, blijkende uit het geneeskundig onderzoek van een door Onze Minister te benoemen commissie van deskundigen;
c. op eigen verzoek;
d. wegens opheffing zijner betrekking of wegens verandering in de inrichting van de dienst of het bedrijf waarbij hij werkzaam is, hetzij van twee of meer diensten en/of bedrijven, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 94, vierde tot en met zevende lid, en 99 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES, waarbij de in het genoemde artikel 94 voorkomende verwijzingen naar artikel 40, derde lid, van de Wet materieel ambtenarenrecht BES worden vervangen door verwijzingen naar artikel 37, tweede lid, tweede volzin van onderdeel b, van deze wet. Wanneer één van de gevallen, genoemd in dit onderdeel, zich voordoet, wordt de betrokken werkman, tegelijk met het verlenen van ontslag krachtens dit onderdeel, door het bevoegd gezag respectievelijk eilandsbesluit ter beschikking gesteld van het Mobiliteitscentrum, bedoeld in artikel 94, derde lid, van de Wet materieel ambtenarenrecht BES.
1. Aan de werkman wordt door het bevoegde gezag eervol ontslag verleend met ingang van de dag waarop hij de leeftijd van 55 jaren bereikt, dan wel – indien hij alsdan nog niet de diensttijd heeft vervuld welke ingevolge de bepalingen van deze wet voor de berekening van zijn pensioen ten hoogste in aanmerking genomen wordt – met ingang van de dag waarop de bedoelde diensttijd zal zijn volbracht, doch nimmer later dan met ingang van de dag waarop hij de leeftijd van 60 jaren bereikt.
2. Indien de werkman op de dag bedoeld in het voorgaande lid krachtens de ter zake voor hem geldende wettelijke bepalingen in het genot is van dan wel aanspraak heeft op verlof of vakantie, wordt het ontslag aan hem verleend in aansluiting op het einde daarvan, met dien verstande dat het verlof of de vakantie waarop hij nog aanspraak heeft ingaat op de dag bedoeld in het voorgaande lid.
3. Om dringende redenen van dienstbelang kan het ontslag aan een werkman die de leeftijd van 55, doch nog niet van 60 jaren heeft bereikt, worden verleend met ingang van een tijdstip dat ten hoogste één jaar later valt dan de dag waarop hij de in het eerste lid bedoelde diensttijd heeft vervuld.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-393.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.